CRvB, 21-05-2014, nr. 11-3271 WWB
ECLI:NL:CRVB:2014:2032
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-05-2014
- Zaaknummer
11-3271 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:2032, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑05‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2014/251 met annotatie van M. van Everdingen
Uitspraak 21‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Intrekking en (mede)terugvordering van bijstand. Intrekking en terugvordering van pgb; afwijzing van verlengingsaanvraag; ingangsdatum toewijzing van pgb voor huishoudelijke hulp. Gezamenlijke huishouding.
11/3999 WWB, 11/4000 WWB en 11/6248 WWB
Datum uitspraak: 21 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 april 2011, 10/1352, 10/1441, 10/1527 en 10/1633 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante) en [appellant] te [woonplaats 2] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Naarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.E. Stefels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. drs. H.M.A.W. Erven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en twee nadere besluiten van 16 mei 2011 ingezonden.
Bij brief van 16 augustus 2011 heeft mr. Stefels de Raad bericht dat mr. M.F. Vermaat, advocaat, de behandeling van de zaken overneemt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vermaat. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Erven. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. d’Accorso.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben van mei 1995 tot april 2002 samengewoond, laatstelijk op het adres [adres 1] (adres 1) te [woonplaats 1]. Uit hun relatie is op 8 januari 1999 een kind geboren, dat door appellant is erkend. Sinds 1 april 2002 staat appellant ingeschreven op het adres[adres 2] te [woonplaats 3] (adres 2). Appellante is blijven wonen op adres 1 en ontvangt sinds 1 april 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Appellante is bekend met de erfelijke, progressieve spierziekte facio scapulohumerale dystrofie (FSHD). Door haar beperkingen heeft appellante op grond van de bepalingen bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) sinds 1 augustus 2002 een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen voor persoonlijke verzorging en huishoudelijke verzorging. Vanaf 24 februari 2006 had appellante op grond van de AWBZ een indicatie voor huishoudelijke verzorging voor 23 uur per week (klasse 6+). In verband met de overgang van de voorzieningen voor huishoudelijke verzorging van de AWBZ naar de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) heeft het college bij besluit van 19 november 2007 aan appellante over de periode van 11 december 2007 tot en met 29 oktober 2009 een voorziening voor huishoudelijke hulp toegekend voor 13-15,9 uur per week (klasse 6), in de vorm van een pgb. Voor wat betreft de persoonlijke verzorging is appellante bekend met de volgende indicaties: vanaf 24 februari 2006 klasse 3 (4 tot 6,9 uur per week) en vanaf
29 oktober 2007 klasse 5 (10 tot 12,9 uur per week).
1.3.
Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst over een bij de afdeling Sociale Zaken (SZ) van de gemeente Naarden onbekende bankrekening op naam van appellante met daarop niet onaanzienlijke bedragen, heeft SZ een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit dat onderzoek is gebleken dat op de bankrekening geldbedragen uit het pgb werden gestort. Voorts kwam uit raadpleging van Suwinet naar voren dat appellant in de periode van 1 januari 2003 tot 30 juni 2003 een dienstverband had bij appellante. Op verzoek van SZ heeft de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek (sociale recherche) vervolgens waarnemingen verricht bij adres 1 en adres 2 teneinde vast te stellen op welk adres appellant zijn hoofdverblijf heeft. De resultaten van deze waarnemingen zijn voor SZ aanleiding geweest het onderzoek over te dragen aan de sociale recherche voor verder onderzoek. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, is bij diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn bij beide woningen waarnemingen en observaties uitgevoerd, zijn buurtbewoners uit de omgeving van beide woningen als getuigen gehoord en appellanten als verdachten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 september 2009. Daarin heeft de sociale recherche geconcludeerd dat appellanten in de periode van 1 april 2004 tot en met 31 juli 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellante en dat appellant met het inkomen uit het pgb een inkomen boven de bijstandsnorm ontvangt.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij drie afzonderlijke besluiten van 18 september 2009, 22 september 2009 en 22 oktober 2009 onderscheidenlijk:- de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2009 te beëindigen (lees: in te trekken);- de bijstand van appellante over de periode van 1 april 2004 tot en met 31 augustus 2009 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode (bruto) van haar terug te vorderen;- het recht op pgb van appellante over de periode van 11 december 2007 tot en met
6 september 2009 in te trekken en het reeds uitbetaalde pgb over die periode ter hoogte van
€ 21.284,45 van haar terug te vorderen.
1.5. Bij besluit van 24 september 2009 heeft het college appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering van de voor appellante gemaakte kosten van bijstand en het volledige bedrag dat van appellante wordt teruggevorderd mede van hem teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 15 februari 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de in 1.4 genoemde besluiten van 18 september 2009 en 22 september 2009 ongegrond respectievelijk gegrond verklaard, het besluit van 22 september 2009 gedeeltelijk herzien door de hoogte van de terugvordering te verlagen. Bij besluit van 15 februari 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het in 1.5 genoemde besluit gegrond verklaard, het besluit van 24 september 2009 gedeeltelijk herzien en de hoogte van de terugvordering verlaagd.
1.7.
Bij besluit van 23 oktober 2009 heeft het college de aanvraag die appellante op
7 september 2009 had ingediend voor verlenging van de toegekende huishoudelijke hulp in de vorm van een pgb afgewezen.
1.8.
Op 9 oktober 2009 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Op het aanvraagformulier heeft zij als gewenste ingangsdatum 1 september 2009 vermeld. Bij besluit van 10 november 2009 heeft het college aan appellante met ingang van 26 oktober 2009 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft geweigerd appellante bijstand toe te kennen over de periode van 1 september 2009 tot 26 oktober 2009.
1.9.
Bij besluit van 29 maart 2010 (bestreden besluit 3) heeft het college de bezwaren van appellante tegen het in 1.4 genoemde besluit van 22 oktober 2009 en tegen de in 1.7 en 1.8 genoemde besluiten van 23 oktober 2009 en 10 november 2009, ongegrond verklaard.
1.10.
Bij besluit van 17 december 2009 heeft het college de in 2007 aan appellante toegekende huishoudelijke hulp, onder verwijzing naar het in 1.4 genoemde besluit van
22 oktober 2009, ingaande 7 september 2009 beëindigd. Naar aanleiding van de in 1.7 genoemde aanvraag tot verlenging van de huishoudelijke hulp en een aanvraag van appellante van 2 november 2009 heeft het college appellante voorts, op grond van gewijzigde omstandigheden, met ingang van 26 oktober 2009 een pgb toegekend voor hulp bij het huishouden, klasse 6 (13-15,9 uur per week). Appellante heeft tegen het besluit van
17 december 2009, met instemming van het college, rechtstreeks beroep ingesteld (bestreden besluit 4).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, de beroepen gegrond verklaard voor zover het college heeft besloten de bijstand van appellante over de periode van 1 april 2004 tot 1 april 2006 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen, de bestreden besluiten 1 en 2 in zoverre vernietigd en het college opgedragen opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de periode van 1 april 2004 tot 1 april 2006 zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante en dat het college dus ten onrechte een gezamenlijke huishouding over die periode heeft aangenomen. Voor de periode van 1 april 2006 tot 18 september 2009 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college ten onrechte heeft nagelaten aan te geven wat de precieze grondslag is voor de intrekking van de bijstand en dat bestreden besluit 1 ook om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1, voor zover het betreft de intrekking van de bijstand vanaf 1 april 2006 tot en met 18 september 2009, in stand te laten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeksresultaten voor die periode wel een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder betekenis gehecht aan de verklaringen die appellante op 18 en 19 augustus 2009 heeft afgelegd ten overstaan van de sociale recherche en die zij zonder voorbehoud heeft ondertekend. Voorts heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de verklaringen van appellante steun vinden in de getuigenverklaringen, de waarnemingen en observaties van de sociale recherche, de bij de huiszoeking in de woning van appellante aangetroffen spullen van appellant en het zeer lage waterverbruik op adres 2, waardoor het niet aannemelijk is dat appellant daar in de periode in geding zijn hoofdverblijf had. Ten slotte heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1, waarbij de bijstand is ingetrokken over de periode van 1 april 2006 tot en met 31 augustus 2009, in stand heeft gelaten. Appellante heeft daarbij primair gesteld dat zij over de periode vanaf 1 april 2006 geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en subsidiair dat voor zover al sprake is van hoofdverblijf van appellant bij appellante, dit verband hield met de uit het systeem van het pgb voortvloeiende zorgplicht. Voorts heeft appellante aangevoerd dat artikel 3, tweede lid, onder a, van de WWB een onderscheid maakt tussen enerzijds bloedverwanten in de tweede graad indien er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte en anderzijds personen niet zijnde bloedverwanten in de tweede graad bij wie deze zorgbehoefte ook speelt. Volgens appellante is dit onderscheid in strijd met het in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) neergelegde verbod van discriminatie, is de rechtbank hieraan ten onrechte voorbijgegaan en heeft de rechtbank haar motivering ten onrechte beperkt tot het oordeel dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde van bloedverwantschap in de tweede graad. Appellant heeft zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat in de periode over de periode van 1 april 2006 tot en met 31 augustus 2009 sprake is van een gezamenlijke huishouding.
4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij afzonderlijke besluiten van 16 mei 2011 opnieuw op de bezwaren van appellanten beslist. Bij deze besluiten heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 september 2009, alsmede het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 september 2009, deels gegrond verklaard en die besluiten herzien in die zin dat het college het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 april 2004 tot 1 april 2006 niet handhaaft en dientengevolge het (mede-) terugvorderingsbedrag verlaagt tot € 57.943,60. Aan de intrekking van de bijstand over de periode van 1 april 2006 tot en met 31 augustus 2009 heeft het college - aanvullend - ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, niet is nagekomen door geen melding te maken van het duurzaam voeren van een gezamenlijke huishouding. Door deze schending van de inlichtingenverplichting heeft het college appellante over genoemde periode ten onrechte bijstand verleend. Het college was daarom bevoegd om de bijstand over genoemde periode op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB terug te vorderen.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Voorop wordt gesteld dat de besluiten van 16 mei 2011 zijn aan te merken als besluiten die met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19, eerste lid van de Awb mede in de beoordeling zullen worden betrokken.
5.2.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak
Intrekking en (mede)terugvordering van bijstand
5.2.1.
Het college heeft de intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2009 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Gelet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 april 2004 tot en met 31 augustus 2009, en het niet bestreden oordeel van de rechtbank over de periode van 1 april 2004 tot 1 april 2006, betekent dit dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 april 2006 tot en met 18 september 2009.
5.2.2.
Nu vaststaat dat uit de relatie tussen appellanten een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
5.2.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.2.4.
In wat appellanten in hoger beroep, onder verwijzing naar wat in eerste aanleg op dit punt is aangevoerd, naar voren hebben gebracht, is geen grond gelegen om ten aanzien van het hoofdverblijf tot een ander oordeel te komen dan in de aangevallen uitspraak is neergelegd. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust en verwijst daarnaar.
5.2.5.
Uit wat is overwogen in 5.2.2 tot en met 5.2.4 volgt dat gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid, onder b, van de WWB. Appellanten hebben aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met bijzondere omstandigheden, met name dat de veelvuldige aanwezigheid van appellant in de woning van appellante zijn oorzaak vindt in het feit dat appellant de zorgverlener van appellante was. Nog daargelaten dat uit de verklaringen van appellante tegenover de sociale recherche blijkt dat de aanwezigheid van appellant in haar woning veel ruimer was dan het aantal uren zorg dat hij op grond van de voor appellante vastgestelde indicaties geacht werd te verlenen (maximaal 30 uur per week voor persoonlijke verzorging en huishoudelijke hulp tezamen), betekenen de aangevoerde omstandigheden niet dat van een gezamenlijk hoofdverblijf geen sprake is. De hier voorliggende vraag of appellanten een gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante dient immers te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. Daarbij zijn omstandigheden die tot dat gezamenlijk hoofdverblijf hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
5.2.6.
Met betrekking tot het beroep van appellanten op artikel 26 van het IVBPR overweegt de Raad als volgt.
5.2.7.
In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB is met betrekking tot bloedverwanten in de tweede graad die een gezamenlijke huishouding voeren indien er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte, een uitzondering gemaakt op het uitgangspunt dat twee ongehuwde personen die een gezamenlijke huishouding voeren voor het verlenen van bijstand gelijk worden gesteld met gehuwden.
5.2.8.
De Raad begrijpt de door appellanten opgeworpen grond zo dat zij, gelet op de zorgbehoefte van appellante, in dezelfde positie verkeren als de personen voor wie de onder 5.2.7 genoemde uitzondering geldt met als enig verschil dat zij geen bloedverwanten in de tweede graad van elkaar zijn. Nu dit onderscheid niet te rechtvaardigen is, dient volgens appellanten de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB opgenomen uitzondering in hun situatie overeenkomstig te worden toegepast.
5.2.9.
De Raad stelt voorop dat ingevolge artikel 26 van het IVBPR in beginsel geen ongerechtvaardigd onderscheid mag worden gemaakt in gelijke gevallen.
5.2.10.
Voor de beantwoording van de vraag of appellanten vergeleken met de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB omschreven uitzonderingscategorie, voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd, is in de eerste plaats van belang of objectief bezien voldoende aannemelijk is dat ten tijde hier van belang sprake is geweest van zorgbehoefte in de zin van voornoemd artikel.
5.2.11.
Vooropgesteld wordt dat in de WWB, de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Ouderdomswet (AOW) een eensluidend begrip gezamenlijke huishouding is opgenomen. Voor de Anw en de AOW geldt een uitzondering op het uitgangspunt dat twee ongehuwde personen die een gezamenlijke huishouding voeren voor het verlenen van nabestaanden- of ouderdomspensioen gelijk worden gesteld met gehuwden in het geval dat, kort gezegd, één van beiden hulpbehoevend is. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de Anw wordt onder hulpbehoevende verstaan: de persoon die vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij dagelijks is aangewezen op intensieve zorg van anderen. Voor de toepassing van de AOW wordt hiernaar verwezen. Zoals onder 5.2.7 vermeld wordt in ditzelfde kader in de WWB de term zorgbehoefte gehanteerd. In de WWB is niet gedefinieerd wat precies onder zorgbehoefte moet worden verstaan en ook de wetsgeschiedenis biedt daarvoor geen concrete aanknopingspunten. Daaruit valt echter evenmin af te leiden dat de wetgever heeft beoogd hier - substantieel - af te wijken van het begrip hulpbehoevendheid, zoals dat in dit kader in de Anw en de AOW wordt gehanteerd, of een duidelijk andere invulling van dat begrip voor ogen heeft gehad. Om die reden heeft de Raad al eerder, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 18 september 2007, LJN BB6205, en
24 november 2009, LJN BK4530, voor de uitleg van het begrip zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB - impliciet - aansluiting gezocht bij de definitie van het begrip hulpbehoevende in de Anw door te overwegen dat van zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB sprake is indien de betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling, maar daar om hem moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Daarnaast is sprake van zorgbehoefte indien de betrokkene vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen.
5.2.12.
De Sociale verzekeringsbank heeft het begrip hulpbehoevende in zijn beleidsregels nader geïnterpreteerd. De Raad heeft zich in zijn uitspraken van 28 september 2004,
LJN AR3084 (Anw), en 6 maart 2013, LJN BZ5550 (Anw), bij die interpretatie aangesloten. De Raad ziet nu aanleiding ook voor wat betreft de uitleg van het begrip zorgbehoefte daarbij aansluiting te zoeken. Dat betekent dat als zorgbehoeftige wordt aangemerkt de persoon van wie reeds is vastgesteld dat hij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in aanmerking komt voor een opname in een
AWBZ-inrichting. Voorts is van zorgbehoefte sprake als de persoon die vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, of is aangewezen op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen.
5.2.13.
De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat zij gedurende de periode die nu in geding is aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling, maar daar om haar moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst.
5.2.14.
Voorts kan niet worden gezegd dat appellante duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante uitsluitend een indicatie ingevolge de AWBZ heeft voor de functie Persoonlijke Verzorging. Volgens de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ 2007 wordt de omvang van de functie Persoonlijke Verzorging vastgesteld in klassen met daarin een bandbreedte in uren. Er zijn acht klassen, waarbij klasse 8 staat voor 20 tot 24,9 uur per week. Voorts is de aan een indicatie verbonden leveringsvoorwaarde van belang. Bij de leveringsvoorwaarde gaat het om de planbaarheid van de zorg en/of de nabijheid van de zorgverlener ten opzichte van de verzekerde. Appellante had in de in geding zijnde periode een indicatie voor Persoonlijke Verzorging, klasse 3, en vanaf eind oktober 2007, klasse 5 (10 tot 12,9 uur per week). Deze indicatie bevindt zich in het middensegment van wat mogelijk kan worden geïndiceerd. Aan de indicatie van appellante is leveringsvoorwaarde B verbonden. Dat wil zeggen: volgens afspraak en direct oproepbaar. Er is geen sprake van een situatie waarbij het nodig wordt geacht dat de zorgverlener voortdurend in de nabijheid van de verzekerde is, of van zorg die moet worden verleend door een zorgverlener die 24 uur per dag direct aanwezig is. Ook wat de leveringsvoorwaarde betreft is dus sprake van een indicatie uit het middensegment van wat mogelijk is. Uit het voorgaande blijkt dat evenmin sprake is van een situatie waarin appellante is aangewezen op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen.
5.2.15.
Wat is overwogen in 5.2.11 tot en met 5.2.14 leidt tot de conclusie dat bij appellante geen sprake was van zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellanten kunnen daarom, vergeleken met de in deze bepaling omschreven uitzonderingscategorie, voor de toepassing van artikel 26 IVBPR niet als gelijke gevallen worden beschouwd. De in beroep aangevoerde grond dat in haar geval sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid slaagt reeds hierom dan ook niet.
5.2.16.
Vaststaat dat appellante de wettelijk op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door de gezamenlijke huishouding niet te melden. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Er is geen sprake van enige uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de kant van het tot beslissen over de WWB bevoegde orgaan dat appellantes invulling van het pgb-budget zoals zij dat deed, met sinds 2006 haar ex-partner als enige hulpverlener, geen invloed zou hebben op haar recht op bijstand. Ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting is haar over de periode in geding ten onrechte als zelfstandig rechtssubject bijstand verleend.
5.2.17.
In aansluiting op hetgeen onder 5.2.16 is overwogen, was het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2006 in te trekken. Tegen de wijze van uitoefening van die bevoegdheid en tegen de terugvordering zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat deze verder geen bespreking behoeven. Nu tevens vaststaat dat appellant degene is met wiens middelen bij de aan appellante verleende bijstand rekening diende te worden gehouden, en sprake is van het niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting, is het college tevens bevoegd deze kosten van bijstand op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van appellant terug te vorderen.
5.2.18.
Met betrekking tot de weigering om bijstand toe te kennen over de periode van
1 september 2009 tot 26 oktober 2009 heeft de rechtbank terecht overwogen, dat het op de weg van appellante ligt om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat nu wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen en dat appellante daar voor de periode van 1 september 2009 tot 26 oktober 2009 niet in is geslaagd. Appellante heeft tegen dit oordeel van de rechtbank geen aparte gronden aangevoerd.
Intrekking en terugvordering van pgb; afwijzing van verlengingsaanvraag; ingangsdatum toewijzing van pgb voor huishoudelijke hulp
5.2.19.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.2.4 tot en met 5.2.18 moet als vaststaand worden aangenomen dat appellanten in de periode van 11 december 2007 tot en met
18 september 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat in deze situatie pas met ingang van 26 oktober 2009 een wijziging is opgetreden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellante op grond van het bepaalde in artikel 10 van de Verordening niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden omdat appellant tot de leefeenheid van appellante behoort en in staat is het huishoudelijk werk te verrichten. Het college was daarom bevoegd het aan appellante toegekende pgb in te trekken over het tijdvak van
11 december 2007 tot en met 6 september 2009 en vanaf 7 september 2009 en het over de periode van 11 december 2007 tot en met 6 september 2009 ten onrechte betaalde pgb van haar terug te vorderen. Tevens heeft het college naar het oordeel van de rechtbank de nieuwe aanvraag van appellante onder verwijzing naar artikel 10 van de Verordening terecht afgewezen en het pgb eerst toegekend met ingang van 26 oktober 2009.
5.2.20.
Appellante heeft in hoger beroep tegen dit oordeel uitsluitend aangevoerd dat, voor zover al sprake is van hoofdverblijf, haar zorgbehoefte dermate intensief is dat dit niet meer in redelijkheid gevergd kan worden van een huisgenoot. Volgens appellante is sprake van een fulltime belasting, met avond- en nachtdiensten. Appellante miskent hiermee dat de intrekking en terugvordering van het door het college verstrekte pgb naar zijn aard uitsluitend betrekking kan hebben op het pgb dat door het college is verstrekt en dat dit pgb uitsluitend betrekking heeft op de huishoudelijke hulp. De aan appellante verleende indicatie voor huishoudelijke hulp van 13 tot 15,9 uur per week is weliswaar de hoogst haalbare volgens de Verordening, maar in redelijkheid kan niet worden gezegd dat 13 tot 15,9 uur per week dermate intensief is dat dit niet gevergd kan worden van appellant.
5.2.21.
Hetgeen is overwogen in 5.2.18 en 5.2.20 betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de bestreden besluiten 3 en 4 in rechte stand kunnen houden.
5.2.22.
Het voorgaande betekent dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.3.
De beroepen tegen de besluiten van 16 mei 2011.
5.3.1.
De Raad heeft hiervoor bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak reeds overwogen dat die uitspraak, voor zover deze is aangevochten, in stand kan blijven. De Raad ziet in wat appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college met de besluiten van 16 mei 2011 geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. De beroepen tegen deze besluiten slagen dan ook niet.5.4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 16 mei 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en W.H. Bel en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.C. Hoogendoorn
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.
JvC