Ontleend aan rov. 2.1. tot en met 2.31. van de bestreden beschikking.
HR, 22-03-2019, nr. 18/00346
ECLI:NL:HR:2019:397
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-03-2019
- Zaaknummer
18/00346
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:397, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑03‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1412, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:4257, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:1412, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:397, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑01‑2018
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2019-0328 met annotatie van L.C.J. Sprengers
JOR 2019/133 met annotatie van prof. mr. L.G. Verburg
AB 2019/431 met annotatie van N. Jak
JAR 2019/111 met annotatie van Nekeman, C.
JIN 2019/100 met annotatie van Maessen, K.M.J.R., Jellinghaus, S.F.H.
NJ 2022/148 met annotatie van B. Barentsen
JAR 2019/111 met annotatie van Nekeman, C.
JIN 2019/100 met annotatie van Maessen, K.M.J.R., Jellinghaus, S.F.H.
Uitspraak 22‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Partij(en)
22 maart 2019
Eerste Kamer
18/00346
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE ONDERNEMINGSRAAD VAN DE GEMEENTE MAASTRICHT,gevestigd te Maastricht,
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
DE GEMEENTE MAASTRICHT,
zetelende te Maastricht,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Ondernemingsraad en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 200.216.747/01 OK van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam.
De beschikking van de ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de ondernemingskamer heeft de Ondernemingsraad beroep in cassatie ingesteld.De Gemeente heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het principale beroep.
De advocaat van de Ondernemingsraad en de advocaat van de Gemeente hebben elk schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) De colleges van B&W van de gemeenten Heerlen, Maastricht en Sittard-Geleen en aanvankelijk ook het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg hebben sinds medio 2011 overleg gevoerd over de vorming van een gemeenschappelijke organisatie op het gebied van bedrijfsvoering onder de naam Shared Service Center Zuid-Limburg (hierna: SSC-ZL).
(ii) De ondernemingsraden van deze gemeenten en de provincie zijn sinds begin 2012 actief betrokken geweest bij de gang van zaken rondom de vorming en inrichting van het SSC-ZL.
(iii) De vier colleges hebben in 2013 besloten stapsgewijs een Shared Service Center voor de bedrijfsvoeringstaken op het gebied van Inkoop, ICT en HRM te vormen en daarvoor een gemeenschappelijke regeling te treffen. De betrokken WOR-bestuurders hebben over dit besluit bij brief van 8 oktober 2013 aan de ondernemingsraden onder meer geschreven:
“Genoemd collegebesluit geldt, gelet op artikel 25 van de Wet op de Ondernemingsraden, als een voorgenomen besluit. Met deze brief leggen wij dit voor advies aan u voor.”
(iv) Op 23 mei 2014 is de Bijzondere Ondernemingsraad SSC-ZL ingesteld (hierna: de BOR). De BOR is belast met alle zaken betreffende de inrichting en de daaruit voortvloeiende aangelegenheden van het SSC-ZL en is aanspreekpunt voor de coördinerend WOR-bestuurder.
( v) De provincie Limburg heeft medio 2015 de participatie in het beoogde SSC-ZL beëindigd en zich teruggetrokken uit de samenwerking. De colleges van B&W van de drie gemeenten hebben besloten om de samenwerkingsplannen en de oprichting van het SSC-ZL voort te zetten.
(vi) De colleges van B&W hebben, na verkregen toestemming van de gemeenteraad, op 15 september 2015 besloten tot het treffen van de gemeenschappelijke regeling tot vorming van de bedrijfsvoeringsorganisatie SSC-ZL. Deze gemeenschappelijke regeling is gepubliceerd in de Staatscourant van 22 oktober 2015 en in werking getreden op 23 oktober 2015.
(vii) Bij brief van 19 juli 2016 heeft de gemandateerde WOR-bestuurder van de Gemeente aan de Ondernemingsraad het voorgenomen besluit “ontvlechting taakveld inkoop ten behoeve van overgang naar de gemeenschappelijke regeling SSC-ZL” ter advisering voorgelegd. Het voorgenomen besluit betreft het overdragen van taken op het gebied van inkoop aan het SSC-ZL. Deze overdracht heeft tot gevolg dat een deel van de inkooptaken van de Gemeente wordt overgedragen aan het SSC-ZL, dat er medewerkers van de Gemeente overgaan naar het SSC-ZL en dat “er een ontvlechting van taken binnen de moederorganisatie gemeente Maastricht plaatsvindt”. Deze adviesaanvraag is in de overlegvergadering van 21 juli 2016 besproken.
(viii) Bij brief van 7 april 2017 heeft de Ondernemingsraad negatief advies uitgebracht. In het advies staat onder meer dat de Ondernemingsraad het moment aangebroken acht om de balans op te maken en te komen tot een principieel oordeel over de vraag of er voldoende basis is voor het SSC-ZL. De Ondernemingsraad verwacht dat de belangrijkste doelstellingen, te weten kostenreductie en kwaliteitsverbetering, niet gerealiseerd zullen worden.De Ondernemingsraad schrijft voorts onder meer dat er geen sociaal plan is, dat het werk minder aantrekkelijk wordt en dat is gebleken dat er onrust is onder het personeel en een gebrek aan draagvlak.
(ix) De WOR-bestuurder heeft bij brief van 2 mei 2017 aan de Ondernemingsraad het bestreden besluit kenbaar gemaakt. In het besluit staat onder meer het volgende:
“(…) Op basis van uw negatieve advies heeft ons college zich derhalve nog eens beraden op de vraag of de door u aangedragen argumentatie toereikend is om de vorming van SSC-ZL te staken en ons als in de GR SSC-ZL deelnemende gemeente terug te trekken. De uitkomst van dit beraad daarop is dat wij hebben besloten om door te gaan met de vorming van het SSC-ZL (…).”
(X) Het college van B&W van de Gemeente heeft de door het bestuur van SSC-ZL opgestelde begroting 2018 en de meerjarige cijfers voor 2019-2021 conform haar besluit van 9 mei 2017 op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen voorgelegd aan de gemeenteraad met het raadsvoorstel om
“Als zienswijze in te dienen dat begrotingswijzigingen van de voorliggende begroting SSC-ZL 2018 en meerjarencijfers 2019 e.v. aan de gemeenteraad worden voorgelegd ten behoeve van het indienen van eventuele zienswijzen”.
(xi) Op 27 juni 2017 heeft de gemeenteraad gestemd over het raadsvoorstel inclusief door raadsleden van oppositiepartijen ingediende amendementen en een motie die ertoe strekte de vorming van SSC-ZL “on hold” te zetten en twee alternatieven uit te werken (één gericht op voortzetting en één op samenwerking zonder SSC). De amendementen en de motie zijn verworpen. Het raadsvoorstel is aangenomen.
3.2.1
De Ondernemingsraad heeft de ondernemingskamer verzocht te bepalen dat de Gemeente bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het besluit tot voortzetting van het SSC-ZL en de Gemeente de verplichting op te leggen het besluit in te trekken, de gevolgen daarvan ongedaan te maken en geen verdere uitvoering te geven aan het besluit.
3.2.2
De ondernemingskamer heeft het verzoek afgewezen. Daartoe heeft de ondernemingskamer, samengevat, het volgende overwogen.
Art. 46d, aanhef en onder b, WOR beoogt besluiten van democratisch gecontroleerde organen die een politieke afweging vergen van de daaraan verbonden voor- en nadelen, te onttrekken aan het adviesrecht van de ondernemingsraad. Die bepaling geldt naar de bedoeling van de wetgever mede om te voorkomen dat besluiten van democratische organen in het kader van het beroepsrecht ingevolge de WOR in aanmerking komen voor toetsing door de rechter. (rov. 3.6)
De beslissing tot voortzetting van het SSC-ZL vergt onmiskenbaar een politieke afweging van de daaraan verbonden voor- en nadelen. De “go/no go” beslissing ten aanzien van het SSC-ZL valt daarmee onder de reikwijdte van het primaat van de politiek en is op grond van de WOR van medezeggenschap uitgezonderd. (rov. 3.7)
Het college van B&W kon, als orgaan dat bevoegd is te beslissen over het al dan niet instellen of handhaven van het SSC-ZL, aan de ondernemingsraad het recht verlenen daarover te adviseren en heeft dat recht ook verleend. (rov. 3.8)
Het aan de Ondernemingsraad toegekende adviesrecht over de “go/no go” beslissing brengt niet mee dat de Ondernemingsraad bevoegd is beroep in te stellen tegen het besluit dat ertoe strekt ondanks het negatieve advies door te gaan met het SSC-ZL. Indien, zoals hier, een bovenwettelijk adviesrecht betrekking heeft op een besluit dat valt onder het primaat van de politiek, kan de ondernemingsraad geen beroep instellen tegen het door de ondernemer genomen besluit. De regel van art. 32 lid 4 WOR lijdt in zoverre uitzondering omdat een dergelijk beroepsrecht onverenigbaar is met de bedoeling van de wetgever bij de uitsluiting van het medezeggenschapsrecht op grond van art. 46d, aanhef en onder b, WOR. Uit de memorie van toelichting en overigens ook uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer HR 8 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1139) blijkt dat de wetgever met deze regeling heeft willen voorkomen dat besluiten van democratisch(e) (gecontroleerde) organen in het kader van het beroepsrecht ingevolge de WOR in aanmerking komen voor toetsing door de rechter. Het staat publiekrechtelijke lichamen vrij om vroegtijdig ondernemingsraden te betrekken in het proces van raadpleging en zij kunnen ook extra adviesbevoegdheden aan de ondernemingsraad toekennen, maar de ondernemingsraad kan tegen het alsdan te nemen politieke besluit geen beroep instellen bij de ondernemingskamer. (rov. 3.9)
3.3.1
Het middel is gericht tegen het oordeel van de ondernemingskamer dat de toekenning van een bovenwettelijk adviesrecht over een besluit als bedoeld in art. 46d, aanhef en onder b, WOR, dat valt onder het zogenoemde ‘primaat van de politiek’, wel ertoe leidt dat de ondernemingsraad advies kan uitbrengen over dit besluit, maar niet tot gevolg heeft dat de ondernemingsraad vervolgens tegen het voorgenomen besluit beroep kan instellen bij de ondernemingskamer. Volgens het middel heeft de ondernemingskamer daarmee miskend dat in art. 32 lid 4 WOR is verankerd dat als de ondernemer de ondernemingsraad op de voet van art. 32 lid 2 WOR een bovenwettelijk adviesrecht heeft gegeven, ook het in art. 26 WOR verankerde beroepsrecht van toepassing is.
3.3.2
Art. 46d WOR bevat bijzondere regels voor ondernemingsraden bij, kort gezegd, de overheid. Op grond van deze bepaling (aanhef en onder b) zijn voor de toepassing van art. 23 lid 2 WOR (de verplichting van de ondernemer tot overleg met de ondernemingsraad) onder de aangelegenheden, de onderneming betreffende, niet begrepen de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan, noch het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken, behoudens voor zover het betreft de gevolgen daarvan voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen. Uit het stelsel van de WOR volgt dat besluiten over die aangelegenheden ingevolge art. 46d, aanhef en onder b, WOR in zoverre niet alleen zijn uitgezonderd van de verplichting tot overleg met de ondernemingsraad, maar ook van het in art. 25 WOR neergelegde adviesrecht van de ondernemingsraad en van het in art. 26 WOR opgenomen recht van beroep bij de ondernemingskamer (zie ook de passages uit de parlementaire geschiedenis, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4 en 3.5).
3.3.3
Art. 32 lid 2 WOR houdt in dat bij schriftelijke overeenkomst tussen de ondernemer en de ondernemingsraad aan de ondernemingsraad meer bevoegdheden dan de in de WOR genoemde kunnen worden toegekend en dat aanvullende voorschriften over de toepassing van het bij of krachtens de WOR bepaalde kunnen worden gegeven. Art. 32 lid 4 WOR bepaalt dat indien in de overeenkomst aan de ondernemingsraad een recht op advies wordt gegeven over andere voorgenomen besluiten dan genoemd in art. 25 WOR, het in art. 26 WOR opgenomen recht van beroep bij de ondernemingskamer van overeenkomstige toepassing is. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepalingen, die van latere datum zijn dan art. 46d WOR, blijkt niet dat onder ogen is gezien hoe de in art. 46d, aanhef en onder b, WOR opgenomen uitzondering voor politieke besluiten op het advies- en beroepsrecht zich verhoudt tot art. 32 WOR.
De wetgever heeft blijkens de parlementaire behandeling van art. 46d WOR en de evaluatie van de werking van de WOR bij de overheid in 2001 (weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.5 respectievelijk 3.14-3.15) uitdrukkelijk niet gewild dat politieke besluiten van democratisch gecontroleerde organen door de ondernemingskamer in het kader van de WOR worden getoetst. Nu niet is gebleken dat de wetgever hiervan heeft willen afwijken bij de totstandkoming van art. 32 WOR, moet worden aangenomen dat de wetgever met die bepaling alleen de medezeggenschap heeft willen uitbreiden tot andere besluiten dan die genoemd in art. 25 WOR, en art. 32 WOR niet tevens heeft willen betrekken op besluiten als bedoeld in art. 46d, aanhef en onder b, WOR. Het middel, dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt.
3.3.4
Opmerking verdient nog het volgende. De ondernemer kan aan de ondernemingsraad een ‘informeel adviesrecht’ verlenen voor besluiten als bedoeld in art. 46d, aanhef en onder b, WOR. De inhoud van dat adviesrecht wordt bepaald door wat de ondernemer en de ondernemingsraad daarover zijn overeengekomen. Dit strookt met de door de wetgever bij herhaling benadrukte mogelijkheid en wenselijkheid dat ook bij besluiten als bedoeld in art. 46d, aanhef en onder b, WOR de ondernemingsraad door middel van overleg wordt betrokken en om advies wordt gevraagd. De wet verbindt aan een dergelijk adviesrecht niet de mogelijkheid van beroep in de zin van art. 26 WOR. De ondernemer kan een zodanig beroepsrecht ook niet aan de ondernemingsraad toekennen.
3.4
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van de beschikking van de ondernemingskamer leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principale beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 22 maart 2019.
Conclusie 21‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Zaaknr: 18/00346 mr. L. Timmerman
Zitting: 21 december 2018 Conclusie inzake:
Ondernemingsraad van de Gemeente Maastricht
tegen
Gemeente Maastricht
1. De feiten1.
1.1. De colleges van Burgemeester en Wethouders (hierna: de colleges van B&W) van de gemeenten Heerlen, Maastricht en Sittard-Geleen en aanvankelijk ook het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg hebben sinds medio 2011 overleg gevoerd over de vorming van een gemeenschappelijke organisatie op het gebied van bedrijfsvoering, onder de naam Shared Service Center Zuid-Limburg (hierna: SSC-ZL).
1.2. De ondernemingsraden van deze gemeenten en provincie (hierna gezamenlijk: de ondernemingsraden, met dien verstande dat deze aanduiding voor wat betreft de periode na medio 2015 alleen betrekking heeft op de ondernemingsraden van de gemeenten) zijn sinds begin 2012 actief betrokken geweest bij de gang van zaken rondom de vorming en inrichting van het SSC-ZL.
1.3. Bij brief van 3 mei 2012 aan de WOR-bestuurders hebben de ondernemingsraden in reactie op de aan hen toegezonden nota “Samenwerking in breder perspectief” bericht dat het streven een gemeenschappelijk SSC-ZL instituut op te richten niet hun eerste voorkeur heeft, maar dat dit het sluitstuk zou moeten zijn van een ontwikkelingstraject waarbij geleidelijk door samenwerking en afstemming naar elkaar wordt toegegroeid. Zij hebben tevens criteria opgesteld die voor de medezeggenschap belangrijk zijn.
1.4. De ondernemingsraden hebben op 6 februari 2013 aan de coördinerend WOR-bestuurder SSC-ZL, Bruls, een brief gestuurd met hun visie op de voorgenomen vorming van het SSC-ZL waarin de ondernemingsraden aandachtspunten en (beoordelings)criteria voor het SSC-ZL hebben geformuleerd.
1.5. De projectgroep SSC-ZL heeft in opdracht van de colleges van B&W een haalbaarheidsonderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheden voor een SSC-ZL. In september 2013 heeft deze projectgroep het onderzoek afgerond met een einddocument. Op basis van dit onderzoek hebben de vier colleges besloten stapsgewijs een Shared Service Center voor de bedrijfsvoeringstaken op het gebied van Inkoop, ICT en HRM te vormen en daarvoor een gemeenschappelijke regeling te treffen. De WOR-bestuurders hebben over dit besluit bij brief van 8 oktober 2013 aan de ondernemingsraden geschreven:
“Genoemd collegebesluit geldt, gelet op artikel 25 van de Wet op de Ondernemingsraden, als een voorgenomen besluit. Met deze brief leggen wij dit voor advies aan u voor.
Onze adviesaanvraag spitst zich toe op de volgende drie punten:
1. het voornemen van de vier colleges tot stapsgewijze vorming van een Shared Service Center voor bedrijfsvoeringstaken voor de regio Zuid-Limburg, te starten als samenwerkingsverband van de gemeenten Maastricht, Sittard-Geleen en Heerlen en de Provincie Limburg, met als primair oogmerk kostenbesparing, kwaliteitsverhoging en borging continuïteit;
2. het voornemen van de vier colleges om als rechtsvorm voor het SSC-ZL vooralsnog te kiezen voor het Openbaar Lichaam;
3. het voornemen van de vier colleges om binnen dit SSC-ZL te starten met:
a. vorming van gezamenlijke centrale inkoop (…);
b. het fasegewijs onderbrengen van ICT-taken (…);
c. het ontwikkelen van een gezamenlijk HRM-systeem (…).”
1.6. De ondernemingsraden hebben bij brief van 14 februari 2014 aan de WOR-bestuurders geschreven dat
“de adviesaanvraag zoals die thans voorligt, zich beperkt tot de basale vraag of de ondernemingsraden zich kunnen vinden in het in gang zetten van de activiteiten die uiteindelijk zullen leiden tot de vorming van het SSC-ZL”.
De ondernemingsraden hebben te kennen gegeven zich, met inachtneming van de door hen in de brief gemaakte opmerkingen, te kunnen vinden in de voorgestelde aanpak, zorgen geuit over de voortvarendheid waarmee de uitwerking ter hand wordt genomen en het volgende geschreven over het nog te volgen traject van medezeggenschap:
“Ondanks de vele suggesties in die richting missen wij de expliciete weergave van de belangrijkste stap in het ontwikkelingsplan:
Een bedrijfsplan (voor het geheel of per discipline) waaruit de substantiële meerwaarde blijkt en op basis waarvan taken en formatie wordt overgeheveld en de gevolgen voor het personeel zichtbaar gemaakt. Dit plan vormt de basis voor een “go, no go” advies voor de vier ondernemingsraden op een zodanig moment dat het er nog toe doet.”
1.7. In reactie hierop heeft de coördinerend WOR-bestuurder, mede namens de andere WOR-bestuurders, bij brief van 19 mei 2014 de ondernemingsraden bericht:
“In uw brief geeft u aan blij te zijn met het initiatief om een ontwikkelagenda op te stellen. Ook pleit u ervoor om deze agenda actueel te houden, als spoorboekje waarlangs het overleg en de afstemming tussen zeggenschap en medezeggenschap kan plaatsvinden. Ik onderschrijf dit streven. U verzoekt om hierin, al dan niet per discipline, een bedrijfsplanachtig beoordelingsmoment in te bouwen, om de meerwaarde te beoordelen. Ik zal hiervoor een voorstel doen bij de eerstvolgende aanpassing van de ontwikkelagenda.”
1.8. Op 23 mei 2014 is de Bijzondere Ondernemingsraad (BOR) SSC-ZL ingesteld. De BOR is belast met alle zaken betreffende de inrichting en de daaruit voortvloeiende aangelegenheden van het SSC-ZL en is aanspreekpunt voor de coördinerend WOR-bestuurder.
1.9. Bij brief van 14 oktober 2014 hebben de ondernemingsraden in reactie op de brief van de coördinerend WOR-bestuurder van 19 mei 2014 onder meer geschreven dat zij:
“slechts zeer ten dele in staat zijn het gehele proces te overzien en daarover een integraal advies c.q. een alomvattende visie te ontwikkelen. In dat verband hechten de ondernemingsraden er dan ook aan te benadrukken dat zij zich uitdrukkelijk het recht voorbehouden hier op een later moment, zowel ten aanzien van de te ontwikkelen procedures en processen als ten aanzien van mogelijk inhoudelijke aspecten, op terug te komen.”
1.10. De Provincie Limburg heeft medio 2015 de participatie in het beoogde SSC-ZL beëindigd en zich teruggetrokken uit de samenwerking. De colleges van B&W van de drie gemeenten hebben besloten om de samenwerkingsplannen en de oprichting van het SSC-ZL voort te zetten.
1.11. De colleges van B&W hebben, na verkregen toestemming van de gemeenteraad, op 15 september 2015 besloten tot het treffen van de gemeenschappelijke regeling tot vorming van de bedrijfsvoeringsorganisatie SSC-ZL. Deze gemeenschappelijke regeling is gepubliceerd in de Staatscourant van 22 oktober 2015 en in werking getreden op 23 oktober 2015.
1.12. Bij brief van 11 december 2015 heeft de WOR-bestuurder van Gemeente Maastricht de ondernemingsraad geïnformeerd over de voortgang van het SSC-ZL en als bijlage de Planning Ontwikkelagenda SSC-ZL toegezonden. De brief vermeldt onder het kopje “Meerwaarde SSC-vorming”:
“De organisatieplannen (incl. functieboeken) vormen ook de basis voor een actualisering/herijking van de meerwaarde van de SSC-vorming ten opzichte van het eerdere haalbaarheidsonderzoek. Deze herijking zal onderdeel zijn van de collegebesluitvorming over de organisatieplannen en kan in dat kader door uw ondernemingsraad betrokken worden bij de advisering hierover. Daarmee wordt invulling gegeven aan een belangrijk element uit het gezamenlijk OR-advies over SSC-vorming van februari 2014, op de wijze zoals afgesproken in het gezamenlijk SSC-OR-overleg van april 2014.”
1.13. De directeur Bedrijfsvoering en Dienstverlening van Gemeente Maastricht, [betrokkene 1] , is bij besluit van 1 februari 2016 gemandateerd als WOR-bestuurder voor de interne gevolgen bij de Maastrichtse gemeentelijke organisatie van de vorming van het SSC-ZL.
1.14. Bij brief van 7 juni 2016 heeft de BOR positief geadviseerd over het Organisatieplan Inkoop.
1.15. De ondernemingsraden hebben bij brief van 20 juni 2016 de WOR-bestuurders vragen gesteld over de voortgang van het SSC-ZL en hun zorgen geuit over onder meer de kosten van het SSC-ZL, het ontbreken van draagvlak, slechte communicatie en het gebrek aan inzicht in de personele gevolgen.
1.16. De WOR-bestuurders hebben in hun brief van 15 juli 2016 op de vragen van de ondernemingsraden gereageerd. Tevens hebben zij een adviesaanvraag over het voorgenomen besluit tot de ontvlechting taakveld inkoop ten behoeve van de overgang naar SSC-ZL aangekondigd.
1.17. Bij brief van 19 juli 2016 heeft [betrokkene 1] aan de ondernemingsraad van Gemeente Maastricht het voorgenomen besluit over de “ontvlechting taakveld inkoop ten behoeve van overgang naar de gemeenschappelijke regeling SSC-ZL” (in de stukken ook wel aangeduid met “ontvlechting inkooporganisatie”) ter advisering voorgelegd. Het voorgenomen besluit betreft het overdragen van taken op het gebied van inkoop aan het SSC-ZL. Deze overdracht heeft tot gevolg dat een deel van de inkooptaken van Gemeente Maastricht wordt overgedragen aan het SSC-ZL, dat er medewerkers van Gemeente Maastricht overgaan naar het SSC-ZL en dat “er een ontvlechting van taken binnen de moederorganisatie gemeente Maastricht plaatsvindt”. Deze adviesaanvraag is in de overlegvergadering van 21 juli 2016 besproken.
1.18. De gemeenteraad heeft in een vergadering van 13 september 2016 de door het bestuur van het SSC-ZL opgestelde meerjarenbegroting 2017-2020 behandeld. De gemeenteraad heeft besloten om geen zienswijze als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen op de begroting van SSC-ZL in te dienen bij het bestuur.
1.19. Bij brief van 29 september 2016 hebben de ondernemingsraden aan de WOR-bestuurders te kennen gegeven dat naar hun mening de brief van 15 juli 2016 geen afdoende antwoord geeft op de brief van de ondernemingsraden van 20 juni 2016.
1.20. Bij brief van 3 oktober 2016 heeft de ondernemingsraad van Gemeente Maastricht [betrokkene 1] bericht dat het advies over de ontvlechting van het taakveld inkoop ten behoeve van de overgang naar het SSC-ZL nog niet kan worden gegeven aangezien (1) de adviestermijn, mede gelet op het zomerreces, te kort is, (2) de adviesaanvraag moet zijn voorzien van een sociaal plan, (3) bepaalde informatie ontbreekt omdat niet alle vragen uit de brief van 20 juni 2016 zijn beantwoord en (4) er ook overigens te veel onduidelijkheden zijn om te kunnen adviseren.
1.21. De ondernemingsraden hebben bij brief van 11 december 2016 de WOR-bestuurders verzocht alsnog de in de brief van 20 juni 2016 gestelde vragen te beantwoorden. Advisering door de afzonderlijke ondernemingsraden kan volgens deze brief niet plaatsvinden voordat de antwoorden zijn gegeven.
1.22. Op 16 januari 2017 hebben de WOR-bestuurders een memo naar de ondernemingsraden gestuurd over de business case SSC-ZL met concept-antwoorden op de vragen uit de brief van 20 juni 2016 onder aankondiging van spoedige toezending van definitieve schriftelijke beantwoording, na opmerkingen van de ondernemingsraden. De definitieve en verkorte business case heeft [betrokkene 1] op 10 februari 2017 aan de ondernemingsraden toegezonden.
1.23. Op 21 maart 2017 heeft de ondernemingsraad samen met het lokale Georganiseerd overleg een bijeenkomst georganiseerd voor de medewerkers die bij het SSC-ZL betrokken (zullen) zijn.
1.24. In de overlegvergadering met de WOR-bestuurder en de gemandateerde WOR-bestuurder op 30 maart 2017 heeft de ondernemingsraad aangekondigd negatief te zullen adviseren naar aanleiding van de ontvlechting taakveld inkoop ten behoeve van de overgang naar het SSC-ZL.
1.25. De voorzitter van de ondernemingsraad heeft bij e-mail van 31 maart 2017 aan de directeur van het SSC-ZL kenbaar gemaakt dat de ondernemingsraad
“gelet op zijn (….) aangekondigde unanieme negatieve advies inzake de adviesaanvraag “ontvlechting taakveld inkoop” en het SSC-ZL in zijn algemeenheid, zijn vertegenwoordigers uit de BOR terugtrekt”.
1.26. Bij brief van 7 april 2017 heeft de ondernemingsraad negatief advies uitgebracht. In het advies staat onder meer dat de ondernemingsraad het moment aangebroken acht om de balans op te maken en te komen tot een principieel oordeel over de vraag of er voldoende basis is voor het SSC-ZL. De ondernemingsraad verwacht dat de belangrijkste doelstellingen, te weten kostenreductie en kwaliteitsverbetering, niet gerealiseerd zullen worden. De ondernemingsraad schrijft voorts onder meer dat er geen sociaal plan is en het werk minder aantrekkelijk wordt en dat is gebleken dat er onrust is onder het personeel en een gebrek aan draagvlak. De conclusie van de brief luidt:
“De OR adviseert om bovengenoemde redenen dan ook negatief over uw voorgenomen besluit voor de ontvlechting taakveld inkoop ten behoeve van de overgang naar de gemeenschappelijke regeling Shared Services Zuid-Limburg.
Het voorgaande betekent dat de OR, alles overwegende ook tot de conclusie komt dat er geen vertrouwen is in de verdere vormgeving [v]an de organisatie van een gemeenschappelijke SSC-ZL in deze vorm van [een gemeenschappelijke regeling].
De OR concludeert dat het doen van verdere investeringen (in tijd, geld en menskracht) in de totstandkoming van het SSC-ZL niet zal bijdragen aan het goed functioneren van de onderneming (gemeente Maastricht). De OR adviseert de bestuurder dan ook om verdere deelname aan de totstandkoming van het SSC-ZL te beëindigen en met het bestuur van de inmiddels opgerichte gemeenschappelijke regeling tot afspraken te komen over de voorwaarden waaronder deelname aan de [gemeenschappelijke regeling] beëindigd kan worden.”
1.27. Het college van B&W heeft in de raadsinformatiebrief van 14 april 2017 de gemeenteraad Maastricht geïnformeerd over het negatieve advies van de ondernemingsraad en aangekondigd dat de voorbereidingen voor het SSC-ZL zullen worden voortgezet.
1.28. De WOR-bestuurder heeft bij brief van 2 mei 2017 aan de ondernemingsraad, “overeenkomstig het door het college genomen besluit”, het bestreden besluit kenbaar gemaakt. In het besluit staat onder meer het volgende:
“Vastgesteld moet worden dat u in uw negatieve advies geen argumenten hebt aangevoerd tegen het voorgenomen besluit inzake de ontvlechting inkoop. Alle door u aangevoerde argumenten zijn gericht tegen de vorming van het SSC-ZL als zodanig. (…) Uit uw advies d.d. 7 april 2017 blijkt dat u de adviesaanvraag inzake de ontvlechting inkoop SSC-ZL aangrijpt om invulling te geven aan het go/no-go voorbehoud dat is gemaakt in het advies d.d. 14 februari 2014 van de vier Ondernemingsraden. Wij accepteren op zich de keuze die u hebt gemaakt om de adviesaanvraag ontvlechting inkoop aan te merken als het bedrijfsplanmatig moment waarop u in de gelegenheid wordt gesteld om nog eens te adviseren over de vraag of de vorming van SSC-ZL definitief wel of geen doorgang dient te vinden. Op basis van uw negatieve advies heeft ons college zich derhalve nog eens beraden op de vraag of de door u aangedragen argumentatie toereikend is om de vorming van SSC-ZL te staken en ons als in de GR SSC-ZL deelnemende gemeente terug te trekken. De uitkomst van dit beraad daarop is dat wij hebben besloten om door te gaan met de vorming van het SSC-ZL. Dit besluit lichten wij in deze brief aan u toe door in te gaan op de argumenten die u aan uw negatieve advies ten grondslag hebt gelegd. Dit besluit betekent dat alle procedures, trajecten en acties die zijn ingezet om tot de vorming van het SSC-ZL te komen of nog ophanden zijn, onverkort zullen worden doorgezet, waaronder dus ook de afspraken om op de daartoe geëigende momenten invulling te geven aan de medezeggenschapsrechten van uw Ondernemingsraad.
(…)
Nu u ervoor hebt gekozen om het go/no-go-voorbehoud in te roepen in het kader van vervroegde advisering over de ontvlechting inkoop SSC-ZL, moeten we vaststellen dat u ten aanzien van dit onderwerp kennelijk hebt gekozen voor gefaseerde besluitvorming. Dat betekent dat wij nu definitief hebben besloten om de ontvlechting inkoop SSC-ZL overeenkomstig het voorgenomen besluit vast te stellen en dat uitsluitend de uitvoering daarvan nog wacht op uw advisering over de regeling van de personele gevolgen van de vorming van het SSC-ZL in zijn geheel, waaronder dus ook de regeling van de personele gevolgen van de ontvlechting inkoop.
In deze brief ontvangt u de inhoudelijke reactie op uw advies, waarmee het besluit om af te wijken van uw advies, wordt gemotiveerd.
(…)
Op basis van de in uw advies aangereikte argumenten zijn er geen gronden om uw advies te volgen. Het college heeft besloten tot ontvlechting van taakveld inkoop naar het SSC-ZL overeenkomstig het voorgenomen besluit. (…)
Evenmin vormt uw advies grond om de vorming van het SSC-ZL te stoppen.”
1.29. Het college van B&W van Gemeente Maastricht heeft de door het bestuur van SSC-ZL opgestelde begroting 2018 en de meerjarige cijfers voor 2019-2021 conform haar besluit van 9 mei 2017 op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen voorgelegd aan de gemeenteraad met het raadsvoorstel om
“(A)ls zienswijze in te dienen dat begrotingswijzigingen van de voorliggende begroting SSC-ZL 2018 en meerjarencijfers 2019 e.v. aan de gemeenteraad worden voorgelegd ten behoeve van het indienen van eventuele zienswijzen”.
1.30. Enkele oppositiepartijen in de gemeenteraad hebben naar aanleiding van de begrotingsstukken en de onderliggende business case SSC-ZL vragen (in totaal 43) aan het college van B&W voorgelegd, die door het college van B&W zijn beantwoord. De ondernemingsraad heeft bij brief van 19 juni 2017 aan de gemeenteraadsleden gereageerd op de antwoorden van het college van B&W. In vergaderingen van 23 mei en 20 juni 2017 heeft de gemeenteraad gedebatteerd over de zienswijze en de business case.
1.31. Op 27 juni 2017 heeft de gemeenteraad gestemd over het in 1.29 genoemde raadsvoorstel inclusief door raadsleden van oppositiepartijen ingediende amendementen en een motie die ertoe strekte de vorming van SSC-ZL “on hold” te zetten en twee alternatieven uit te werken (één gericht op voortzetting en één op samenwerking zonder SSC). De amendementen en de motie zijn verworpen. Het raadsvoorstel is aangenomen.
2. Het procesverloop
2.1.
De ondernemingsraad heeft bij op 31 mei 2017 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht te bepalen dat Gemeente Maastricht bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het besluit van 2 mei 2017 tot voortzetting van het SSC-ZL en Gemeente Maastricht de verplichting op te leggen het besluit in te trekken, de gevolgen daarvan ongedaan te maken en geen verdere uitvoering te geven aan het besluit.
2.2.
Gemeente Maastricht heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
2.3.
De Ondernemingskamer heeft het verzoek afgewezen. Daartoe heeft de Ondernemingskamer onder meer het volgende overwogen:
“3.6 Artikel 46d aanhef en sub b WOR (…) beoogt in zoverre en voor zover hier van belang, besluiten van democratisch gecontroleerde organen te onttrekken aan het adviesrecht van de ondernemingsraad en geldt naar de bedoeling van de wetgever mede om te voorkomen dat besluiten van democratische organen in het kader van het beroepsrecht ingevolge de WOR in aanmerking komen voor toetsing door de rechter. (…)
3.8 (…)
Tussen partijen is niet in geschil dat de ondernemingsraad in staat zou worden gesteld om op enig moment te adviseren over de “go/no go” beslissing, dat de ondernemingsraad daarover heeft geadviseerd in reactie op de adviesaanvraag betreffende de ontvlechting van inkoop en dat de gemeente dat heeft geaccepteerd. De door het college van B&W gedekte afspraak tussen Gemeente Maastricht en de ondernemingsraad dat laatstgenoemde tijdig in staat zou worden gesteld om te adviseren over de “go/no go” beslissing met betrekking tot het SSC-ZL blijkt uit brieven van de ondernemingsraad van 14 februari 2014 (zie 2.6), 14 oktober 2014 (zie 2.9), en het advies van 7 april 2017 (zie 2.26) als ook uit de brieven van gemeente Maastricht van 19 mei 2014 (zie 2.7), 11 december 2015 (zie 2.12) en het bestreden besluit van 2 mei 2017 (zie 2.28) [hier respectievelijk: 1.6, 1.9, 1.26, 1.7, 1.12 en 1.28, A-G] waarin staat “Wij accepteren op zich de keuze die u hebt gemaakt om de adviesaanvraag ontvlechting inkoop aan te merken als het bedrijfsplanmatig moment waarop u in de gelegenheid wordt gesteld om nog eens te adviseren over de vraag of de vorming van SSC-ZL definitief wel of geen doorgang dient te vinden.”. Het college van B&W kon, als orgaan dat bevoegd is te beslissen over het al dan niet instellen of handhaven van het SSC-ZL, aan de ondernemingsraad het recht verlenen daarover te adviseren.
3.9
Vervolgens is de vraag aan de orde of het aan de ondernemingsraad toegekende adviesrecht over de “go/no go” beslissing impliceert dat de ondernemingsraad bevoegd is beroep in te stellen tegen het besluit van 2 mei 2017 dat ertoe strekt ondanks het negatieve advies door te gaan met het SSC-ZL. De Ondernemingskamer beantwoordt die vraag ontkennend. Indien, zoals hier, een bovenwettelijk adviesrecht betrekking heeft op een besluit dat valt onder het primaat van de politiek, kan de ondernemingsraad geen beroep instellen tegen het door de ondernemer genomen besluit. De regel van artikel 32 lid 4 WOR leidt in zoverre uitzondering omdat een beroepsrecht van de ondernemingsraad ten aanzien van een besluit dat onder de reikwijdte van het politiek primaat valt, onverenigbaar is met de bedoeling van de wetgever bij de uitsluiting van het medezeggenschapsrecht op grond van artikel 46d aanhef en sub b WOR. Uit de memorie van toelichting en overigens ook uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer HR 8 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1139) blijkt dat de wetgever met deze regeling heeft willen voorkomen dat besluiten van democratisch(e) (gecontroleerde) organen in het kader van het beroepsrecht ingevolge de WOR in aanmerking komen voor toetsing door de rechter. Het staat publiekrechtelijke lichamen vrij om, zoals hier ook het geval is geweest, vroegtijdig ondernemingsraden te betrekken in het proces van raadpleging en zij kunnen ook extra adviesbevoegdheden aan de ondernemingsraad toekennen, maar de ondernemingsraad kan tegen het alsdan te nemen politieke besluit geen beroep instellen bij de Ondernemingskamer. In het onderhavige geval is het besluit overigens ook al onderdeel geweest van nader politiek debat, zie de in 2.29 tot en met 2.31 [hier: 1.29 tot en met 1.31, A-G] genoemde gebeurtenissen volgend op het besluit van 2 mei 2017.
3.10
Met betrekking tot het bezwaar van de ondernemingsraad dat het besluit in strijd is met artikel 25 lid 3 WOR omdat er onvoldoende zicht is op de personele gevolgen en de met het oog daarop te treffen maatregelen, overweegt de Ondernemingskamer als volgt. De Ondernemingskamer begrijpt het bezwaar aldus dat het betrekking heeft op de volgens de ondernemingsraad afgesproken criteria voor de “go/no go” beslissing in die zin dat dit bezwaar volgens de ondernemingsraad een van de argumenten is die het college van B&W had moeten doen besluiten alsnog af te zien van deelname aan het SSC-ZL. Dit bezwaar heeft dus, net als de overige gronden van het beroep, betrekking op de afweging van de voor- en nadelen van deelname van Gemeente Maastricht aan het SSC-ZL, welk besluit vanwege het primaat van de politiek, in de onderhavige procedure niet kan worden getoetst.”2.
2.4.
De ondernemingsraad heeft bij op 22 januari 2018 ter griffie ingekomen verzoekschrift tijdig3.cassatieberoep ingesteld. Gemeente Maastricht heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De ondernemingsraad heeft een verweerschrift in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend.
3. De bespreking van de cassatiemiddelen
Inleidende opmerkingen
3.1.
De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat de ondernemingsraad in het onderhavige geval een bovenwettelijk adviesrecht ex artikel 32 lid 2 WOR had en dat het (voorgenomen) besluit onder het primaat van de politiek valt ex artikel 46d aanhef en onder b WOR. Het principale cassatieberoep stelt de vraag aan de orde of in geval van een dergelijk bovenwettelijk adviesrecht, dat betrekking heeft op een voorgenomen besluit dat valt onder het primaat van de politiek, beroep openstaat bij de Ondernemingskamer ex artikel 26 lid 1 WOR. Artikel 32 lid 4 WOR bepaalt namelijk dat als de ondernemer aan de ondernemingsraad een bovenwettelijk adviesrecht over een voorgenomen besluit heeft toegekend door middel van een zogeheten ondernemingsovereenkomst, beroep bij de Ondernemingskamer openstaat. Deze zaak draait om de reikwijdte van de medezeggenschap van de overheid. Het gaat met name om de uitleg van artikel 46d aanhef en onder b WOR.
3.2.
Artikel 46d aanhef en onder b WOR (aanvankelijk onderdeel a) is onderdeel van de regeling die in 1995 de medezeggenschap van nagenoeg het gehele overheidspersoneel onder het regime van de WOR heeft gebracht.4.
3.3.
In het Nader Rapport heeft de minister van Binnenlandse Zaken, naar aanleiding van de kanttekeningen van de Raad van State5., opgemerkt:
“Wij delen de opvatting van de Raad dat de publiekrechtelijke status van de overheid met de daarbij behorende besluitvorming grenzen stelt aan de reikwijdte van de medezeggenschap bij de overheid. Het feit dat de overheid primair belast is met de behartiging van het algemeen belang verhindert (…) niet dat voor het overheidspersoneel de WOR kan gelden. Bepaalde publiekrechtelijke rechtspersonen die een bepaald algemeen belang behartigen, vallen immers ook nu al onder de WOR. (…) De publiekrechtelijke status van de overheid met de daarbij behorende besluitvorming heeft wel consequenties voor de reikwijdte van de medezeggenschap bij de overheid. Zo wordt in artikel 46d, onderdeel a, van het wetsvoorstel de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan, het beleid en de uitvoering van die taken uitgezonderd van medezeggenschap. Dit artikel is in het wetsvoorstel opgenomen juist met het oog op de grenzen die aan de reikwijdte van de medezeggenschap bij de overheid moeten worden gesteld. (…)
Terecht merkt de Raad op dat zich niet bij alle onderdelen van de overheid de in artikel 25, eerste lid (…) genoemde aangelegenheden zullen voordoen. Dit neemt evenwel niet weg dat deze bepalingen ook voor de ondernemingsraad bij de overheid kunnen gelden. Namelijk voor die gevallen die zich wel binnen de overheid voordoen en waarbij het dus voor de ondernemingsraad bij de overheid van belang is om de ingevolge de WOR aan de ondernemingsraad toegekende bevoegdheden uit te oefenen. (…) Binnen de situatie van de overheid vallen de in artikel 25, eerste lid, onder b, van de WOR omschreven besluiten in beginsel onder het primaat van de politiek. Op grond van het voorgestelde artikel 46d, onder a, heeft de ondernemingsraad bij de overheid geen medezeggenschapsrechten, dus ook geen adviesbevoegdheid, ten aanzien van deze besluiten.”6.
3.4.
In de Memorie van Toelichting hebben de betrokken ministers het streven naar marktconforme medezeggenschap toegelicht en over het primaat van de politiek in verhouding tot het advies- en beroepsrecht opgemerkt:
“4. Bijzondere bepalingen voor de overheid
“Om te benadrukken dat de overheid aan dezelfde regels onderworpen is als de marktsector, is het aantal bijzondere (d.w.z. van de marktsector afwijkende) bepalingen voor de overheid zoveel mogelijk beperkt. (…)
In de eerste plaats betreft dit (…) artikel 46d, onderdeel a (…). In concreto betekent dit, dat de ondernemingsraden bij de overheid geen recht op overleg hebben over besluiten van democratisch gecontroleerde organen (kabinet en Staten-Generaal, college van burgemeester en wethouders en de raad, etc.) over de vaststelling van taken, het beleid en de uitvoering van die taken. Deze besluiten zijn voor de ondernemingsraden bij de overheid een gegeven, maar de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de werkzaamheden van het personeel (bijv. gevolgen voor de personeelsformatie, veranderingen in arbeidsomstandigheden, reorganisatie van werkzaamheden e.d.) behoren wel tot de aangelegenheden die de onderneming betreffen en vallen in ieder geval wel onder het recht op overleg van de ondernemingsraad. Dit vloeit overigens ook al voort uit het bepaalde in de laatste volzin van artikel 23, derde lid.
Overwogen is daarmee te volstaan en derhalve de onderhavige bepaling niet in het wetsvoorstel op te nemen. Het belangrijkste argument voor deze visie is, dat uit de staatsrechtelijke bevoegdheidsverdeling zonder meer voortvloeit dat medezeggenschapsorganen zich niet kunnen begeven op het terrein dat aan democratisch gecontroleerde organen is voorbehouden. De onderhavige bepaling zou dan ook overbodig zijn.
Alhoewel ondergetekenden onderschrijven dat de staatsrechtelijke bevoegdheidsverdeling inderdaad zonder meer een dergelijke terreinafbakening met zich brengt, hebben zij toch voor het opnemen van de onderhavige bepaling gekozen. Belangrijkste argument hiervoor is dat artikel 23, derde lid, de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan niet uitdrukkelijk noemt. Dit zou tot de onjuiste conclusie kunnen leiden dat een en ander wel in de overlegvergadering aan de orde kan komen, hetgeen een ongewenste consequentie zou zijn van het van toepassing verklaren van de WOR op de overheid. (…)
Met de woorden «publiekrechtelijke vaststelling» in artikel 46d, onderdeel a, wordt beoogd buiten twijfel te stellen dat de voor de ondernemingsraad bij de overheid aangebrachte beperking alleen betrekking heeft op besluiten die door democratisch gecontroleerde organen worden genomen. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om de beperking verder te laten gaan dan noodzakelijk is met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek. (…)
De in artikel 46d, onderdeel a, aangebrachte beperking op de reikwijdte van het kader, waarover overleg met de ondernemingsraad bij de overheid moet worden gevoerd, heeft óók gevolgen voor de reikwijdte van de bijzondere bevoegdheden van de ondernemingsraad, zoals de adviesbevoegdheid. De systematiek van de WOR brengt dit met zich mee. Men zie artikel 25, vierde lid, van de WOR waar niet zonder reden wordt verwezen naar het overleg met de ondernemingsraad als bedoeld in artikel 23 van de WOR: voor het uitbrengen van een rechtsgeldig advies moet over de aangelegenheid tenminste éénmaal overleg met de ondernemingsraad worden gevoerd; met andere woorden als er geen overleg gevoerd kan worden over een bepaald onderwerp kan de bijzondere bevoegdheid dus niet worden uitgeoefend. Verder wordt in dit verband nog gewezen op artikel 23, derde lid, van de WOR. Deze bepaling brengt voor de ondernemingsraad in de marktsector een beperking aan ten aanzien van het beleid en de uitvoering van een bij of krachtens een wettelijk voorschrift aan de ondernemer opgedragen publiekrechtelijke taak. Deze beperking is - gelet op de systematiek van de WOR – evenmin opgenomen in artikel 25, eerste lid, van de WOR.”7.
3.5.
In de Nota naar aanleiding van het verslag is gereageerd op kritische vragen vanuit de Tweede Kamer over de haken en ogen aan toepassing van de WOR op de overheid:
“3. Geschillenregeling
(…) Op grond van artikel 46d, onder a, van het wetsvoorstel worden politieke besluiten onttrokken aan de medezeggenschapsrechten en derhalve ook aan procedure- en geschillenregeling van de WOR. Dit betekent dat de ondernemingsraad bij de overheid politieke besluiten in de zin van de WOR niet voor toetsing aan een onafhankelijke rechter zal kunnen voorleggen. De politiek is dus niet betrokken bij een geschil tussen de ondernemingsraad en de ondernemer. (…)
4. Bijzondere bepalingen voor de overheid
(…)Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat ondernemingsraden bij de overheid in principe exact dezelfde rechten krijgen als die in de marktsector. In beginsel hebben ondernemingsraden bij de overheid dus ook ten aanzien van dezelfde onderwerpen advies– en instemmingsrecht. Dit is slechts anders indien en voor zover over zo’n advies- of instemmingsplichtig onderwerp door het daartoe bevoegde democratisch gecontroleerde orgaan bepaalde besluiten zijn of worden genomen. In zo’n geval gaat het ons inziens niet aan de personeelsvertegenwoordiging meer invloed op de politieke besluitvorming te geven dan andere burgers die immers ook door die besluitvorming kunnen worden geraakt.(…)
Het advies van de ondernemingsraad over de personele gevolgen of de uitspraak van de Ondernemingskamer naar aanleiding van het beroep van de ondernemingsraad over die personele gevolgen zou aanleiding kunnen geven om het besluit tot decentralisatie of tot departementale herindeling op bepaalde punten te heroverwegen.
Democratisch gecontroleerde organen blijven echter vrij om bij de besluitvorming over taken van publiekrechtelijke lichamen, het beleid en de uitvoering van die taken, verschillende belangen tegen elkaar af te wegen en om op basis van die belangenafweging een bepaald besluit te nemen en eventueel te heroverwegen. Dat is het primaat van de politiek dat wij in het wetsvoorstel veilig willen stellen.
Het feit dat ondernemingsraden bij de overheid medezeggenschapsrechten hebben over de personele gevolgen van besluiten van democratisch gecontroleerde organen, laat dus, ook daar waar geen duidelijk onderscheid is aan te brengen tussen politieke besluiten en de personele gevolgen daarvan, dat primaat van de politiek onverlet. (…)
Overigens verbiedt [artikel 46d, onder a, van het wetsvoorstel] niet om een dergelijk (voorgenomen) politiek besluit in de overlegvergadering te bespreken of daarover advies te vragen. (…)
De reden dat in het wetsvoorstel aan de ondernemingsraad bij de overheid geen adviesrecht inzake politieke besluiten wordt toegekend is gelegen in het feit dat daaraan een beroepsrecht, zoals neergelegd in artikel 26 van de WOR, is verbonden. Voor besluiten van democratisch gecontroleerde organen als bedoeld in artikel 46d, onder a, van het wetsvoorstel, achten wij een dergelijk beroepsrecht van ondernemingsraden bij de overheid niet wenselijk. Wij zijn van mening dat het aan de politieke organen zelf moet worden overgelaten om bij het nemen van een besluit verschillende belangen tegen elkaar af te wegen en om het resultaat van die belangenafweging te bepalen. In dit kader past ons
inziens geen rechterlijke toets (cursivering A-G).
Vervolgens hebben wij overwogen of aan de ondernemingsraad bij de overheid een adviesrecht over bedoelde besluiten kan worden toegekend, zonder dat daaraan een beroepsrecht wordt verbonden. Hoewel een dergelijk adviesrecht van de ondernemingsraad bij de overheid het primaat van de politiek onverlet laat, en daar op inhoudelijke gronden veel voor te zeggen zou zijn, hebben wij na ampele overweging daar toch van afgezien. Ook een adviesrecht zonder beroepsrecht kan namelijk op gespannen voet staan met de wenselijkheid om op bepaalde momenten, zoals bij de kabinetsformatie en college-onderhandelingen, snel beslissingen te kunnen nemen. Als eerst advies ingewonnen dient te worden bij de ondernemingsraad is een dergelijke snelle besluitvorming immers niet
mogelijk.”8.
3.6.
Bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft minister Dijkstal heeft tijdens diezelfde mondelinge behandeling het primaat van de politiek verdedigd:
“van een hogere orde dan al het andere is de parlementaire democratie. En de parlementaire democratie gaat uit van het primaat van de politiek. In dit wetsvoorstel is naar mijn mening naar behoren geregeld dat dit primaat, dat natuurlijk zijn weerslag vindt in het functioneren van de overheid - neem het budgetrecht van (…) de gemeenteraden - niet linksom of rechtsom of door het midden wordt aangetast.”9.
3.7.
In de Memorie van Antwoord is opnieuw gewezen op de ruimte die het politieke primaat moet hebben:
“Het primaat van de politiek geldt absoluut bij de uitvoering van de publiekrechtelijke taak. De uitvoering van de publiekrechtelijke taak kan dus niet worden gefrustreerd door uitoefening van medezeggenschapsrechten. (…) Ook voor de rechter zal de politieke besluitvorming echter een gegeven blijven, zodat het geschil dat aan hem is voorgelegd ook echt beperkt blijft tot een geschil over de personele gevolgen.(…) De essentie van artikel 25 van de WOR, het adviesrecht van de OR, wordt onzes inziens op generlei wijze aangetast door artikel 46d, onderdeel b, van het wetsvoorstel. (…) Met artikel 46d, onderdeel b, wordt tot uitdrukking gebracht dat ook bij de overheid de medezeggenschapsorganen zich niet op het terrein van de democratisch gecontroleerde organen mogen begeven. (…)
Indien geen voorziening terzake zou zijn getroffen, zou het betekenen dat de OR bij de overheid medezeggenschapsrechten zou hebben over aangelegenheden die voorbehouden zijn aan de democratisch gecontroleerde organen. Daarmee zou afbreuk worden gedaan aan het systeem en de consistentie van de WOR. (…)
Overigens wordt met artikel 46d, onderdeel a, tevens voorkomen dat er een adviesrecht van de ondernemingsraad zou kunnen bestaan bij de benoeming of het ontslag van een politieke bestuurder. Ingevolge artikel 30 van de WOR bestaat namelijk een adviesrecht bij de benoeming of het ontslag van bestuurders in de zin van de WOR.”10.
3.8.
In 1998 is artikel 32 lid 2 WOR gewijzigd, in die zin dat daarin nu de mogelijkheid is neergelegd een ondernemingsovereenkomst te sluiten. Die bepaling kwam in de plaats van de bepaling die inhield dat de ondernemer kon besluiten aan de ondernemingsraad verdere bevoegdheden dan de in de wet genoemde toe te kennen. In de Memorie van Toelichting is daarover onder meer geschreven:
“Zoals eerder aangegeven is het de verantwoordelijkheid van de wetgever om heldere en qua niveau adequate basisvoorzieningen van beschermende en ordenende aard vast te stellen. Het is dan de verantwoordelijkheid van betrokkenen om nader invulling te geven aan de medezeggenschap en te zorgen voor een effectief functioneren daarvan.
Overeenkomsten tussen betrokkenen zijn daartoe een geëigend middel. (…)Zij zijn een middel om voor bijzondere bedrijfssituaties bijzondere bedrijfsregelingen te maken. Daarin door middel van specifieke wetgeving voorzien zou – zo al doenlijk – tot bijzonder gecompliceerde maar nooit voor alle gevallen adequate regels leiden en is daarom niet gewenst. (…) Het is daarom gewenst om op eenvoudige en duidelijke wijze het wettelijk raamwerk over overeenkomsten tussen ondernemingsraad en ondernemer te actualiseren en daarmee een flexibele vormgeving van de medezeggenschap te faciliteren. Dit geeft voorts de eigen verantwoordelijkheid van betrokkenen voor de inrichting van het overleg in de onderneming meer accent.11.
3.9.
Sinds 1998 geldt ook artikel 32 lid 4 WOR, op grond waarvan, indien een verdergaand advies- of instemmingsrecht is overeengekomen, terzake beroep openstaat op onder meer de Ondernemingskamer.12.Lid 4 is de codificatie van de Barracuda-uitspraak waarin de Hoge Raad in 1993 - dus voor de invoering van de WOR bij de overheid - heeft bepaald dat het:
“(…)[i]n het stelsel van de Wet op de ondernemingsraden (hierna: de wet), (…) past het om voor de toepassing van art. 26 mede te begrijpen onder de besluiten van de ondernemer als bedoeld in art. 25 lid 5 van de wet, de door de ondernemer voorgenomen besluiten waaromtrent tussen hem en de ondernemingsraad overeenstemming bestaat dat de ondernemingsraad in de gelegenheid dient te worden gesteld daarover advies uit te brengen.”13.
3.10.
In een brief heeft de minister in antwoord op vragen van Kamerleden naar aanleiding van de evaluatie geschreven:
“1.1. Rechtsgeldigheid van ondernemingsovereenkomsten
Het begrip overeenkomst in artikel 32, tweede lid WOR heeft betrekking op afspraken die de ondernemer en de ondernemingsraad maken over de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde. Dat houdt in dat bevoegdheden van de ondernemingsraad kunnen worden uitgebreid en dat aanvullende afspraken gemaakt kunnen worden over de toepassing van de wettelijke regels. Deze overeenkomsten kunnen zowel betrekking hebben op procedurele aspecten van de medezeggenschap als op inhoudelijke.”14.
3.11.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat destijds aandacht is besteed aan de verhouding tussen het beroepsrecht dat verbonden is aan het bovenwettelijk adviesrecht en het primaat van de politiek. Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer van dit wetsvoorstel over artikel 32 WOR is wel de schrapping van het politieke primaat kort aan de orde geweest. De betrokken ministers hebben daarover opgemerkt dat die eventuele schrapping bij de evaluatie van de invoering van de WOR bij de overheid aan de orde komt.15.Van die schrapping is overigens later afgezien.
3.12.
In de zaak over de opheffing van de Dienst Omroepbijdragen heeft de Ondernemingskamer in 1999 overwogen over toepassing van het adviesrecht bij een politiek (voorgenomen) besluit:
“Niet valt trouwens in te zien (…) dat daartegen bezwaren zouden kunnen bestaan uit een oogpunt van wat wel wordt genoemd ‘het primaat van de politiek’. Toekenning van adviesrecht aan een ondernemingsraad op de hier aangegeven wijze doet daaraan immers geen afbreuk. (…) Evenmin valt – dan ook – in te zien waarom de Staat niet zulke – eventuele – vooraf kenbaar gemaakte opvattingen van de ondernemingsraad bij zijn besluitvorming in zijn overwegingen zou willen betrekken. Doch wat er van dat laatste zij, ingevolge de Wet op de ondernemingsraden dient hij deze bij zijn besluitvorming in zijn overwegingen te betrekken en dient hij dus voorafgaand daaraan advies te vragen.”16.
3.13.
De Hoge Raad heeft in 2000 in de Haagse grenscorrecties-zaak over toepassing van het advies- en beroepsrecht bij een politiek (voorgenomen) besluit in verhouding tot de personele gevolgen geoordeeld:
“Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 46d van de WOR (…) blijkt onmiskenbaar dat de wetgever 'met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek' (Kamerstukken II 1993/94, 23 551, nr. 3, blz. 6) de in dat artikel onder b. omschreven besluiten die door democratisch gecontroleerde organen worden genomen van de medezeggenschap ingevolge de WOR heeft willen uitsluiten. Tijdens de parlementaire behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel is dit vraagstuk een en andermaal besproken in die zin dat aan die verwevenheid niet het gevolg verbonden mag worden dat het democratisch orgaan, staande voor besluitvorming betreffende de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan, of het beleid ten aanzien van die taken en de uitvoering daarvan, het advies van de ondernemingsraad ten aanzien van de personele gevolgen dient te vragen en af te wachten. Met betrekking tot in artikel 46d onder b van de WOR bedoelde besluiten waaraan, zoals in het onderhavige geval, personele gevolgen inherent zijn doch die niet in het bijzonder tevens strekken tot regeling van die gevolgen, geldt naar de bedoeling van de wetgever geen adviesrecht van de ondernemingsraad, mede om te voorkomen dat besluiten van democratische organen — inclusief een daarin begrepen, althans geïmpliceerde afweging van taakstelling tegen gevolgen voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen — in het kader van het beroepsrecht ingevolge de WOR in aanmerking komen voor toetsing door de rechter. De ruimere uitleg die de Ondernemingskamer ten aanzien aan artikel 46d heeft gegeven en die erop neerkomt dat voormelde afweging wel ingevolge de WOR door de rechter kan worden getoetst, valt niet te rijmen met de bedoeling van de wetgever. Daarbij kan worden aangetekend dat, zoals ook bij de parlementaire behandeling van deze bepaling is opgemerkt, het de publiekrechtelijke lichamen vrijstaat vroegtijdig de ondernemingsraden te betrekken in het proces van raadpleging.”17.(cursivering A-G).
3.14.
In de evaluatie van de werking van de WOR bij de overheid in 2001 heeft de minister van Binnenlandse Zaken in een brief aan de Tweede Kamer over de ondernemingsovereenkomst opgemerkt dat de WOR een minimumregeling is.18.De minister heeft zich ook geschaard achter de door de Hoge Raad gehanteerde uitleg van artikel 46d, aanhef en onder b WOR in de Haagse grenscorrecties-zaak, omdat die overeenkomt met de bedoeling van de wetgever en een duidelijke afbakening geeft van de medezeggenschap ten opzichte van de politieke besluitvorming.19.Vanuit de literatuur was kritiek op die beschikking geuit, die inhield dat de medezeggenschap van het overheidspersoneel zou zijn gemarginaliseerd en dat artikel 46d, aanhef en onder b WOR zou moeten worden geschrapt, omdat het primaat van de politiek niet aangetast kan worden door de in de WOR toegekende bevoegdheden aan de ondernemingsraad en evenmin door rechterlijke uitspraken. Die kritiek onderschreef de minister niet, onder verwijzing naar argumenten die waren vermeld in de parlementaire geschiedenis bij artikel 46d, aanhef en onder b WOR:
“Een fundamenteel verschil tussen de overheidswerkgever en de marktwerkgever is dat elke overheidswerkgever te maken heeft met democratisch gecontroleerde organen aan wie voor elk optreden, ook dat als werkgever, politieke verantwoording verschuldigd is. (…)
Het kabinet is van mening dat het aan de democratisch gecontroleerde organen zelf moet worden overgelaten om bij het nemen van een besluit verschillende belangen tegen elkaar af te wegen en om het resultaat van die belangenafweging te bepalen. Het is niet aan de rechter om de redelijkheid van die belangenafweging te beoordelen. (…) Het kabinet is van oordeel dat de bovengenoemde argumenten nog steeds geldig zijn en wil daarom het uitgangspunt dat de medezeggenschap van het overheidspersoneel de politieke democratie niet mag doorkruisen, zoals neergelegd in artikel 46 d onder b van de WOR, onverkort handhaven.(cursivering A-G)”20.
Uit de evaluatie blijkt dat bij overheidsondernemers in de praktijk de bereidheid blijkt te bestaan politieke (voorgenomen) besluiten te bespreken in overlegvergaderingen:
“Het kabinet constateert met waardering dat de meerderheid van de overheidswerkgevers dergelijke politieke besluiten bespreken in de overlegvergadering. Slechts een zeer kleine minderheid van 6% doet dat nooit. Uit het onderzoek blijkt ook dat de ondernemingsraden, zij het in beperktere mate, de mogelijkheid wordt geboden om te adviseren over het politieke besluit als zodanig dan wel alleen over de personele gevolgen voorafgaande aan de politieke besluitvorming. Het kabinet zou het betreuren indien het arrest van de Hoge Raad tot gevolg zou hebben dat de overheidswerkgevers, staande voor besluitvorming over publiekrechtelijke taken, in mindere mate dan thans uit het empirisch onderzoek blijkt, bereid zullen zijn om de ondernemingsraad hierbij te betrekken.”21.
De conclusie van de evaluatie luidt dan ook dat de huidige formulering van artikel 46d, aanhef en onder b, WOR in stand blijft.22.
3.15.
Naar aanleiding van de evaluatie hebben Kamerleden nog vragen gesteld over de aantasting van het politieke primaat door de rechter, die de minister als volgt heeft beantwoord:
“Verder zou een aantasting gelegen kunnen zijn in een eventuele (als gevolg van het beroepsrecht van ondernemingsraden) beoordeling door de rechter van de redelijkheid van de belangenafweging zoals die door de democratisch gecontroleerde organen heeft plaatsgevonden. Het gaat daarbij niet om de rechtmatigheid van de genomen besluiten, maar om de belangenafweging die heeft plaatsgevonden. De controle daarop is bij uitstek een taak voor de vertegenwoordigende lichamen als parlement, gemeenteraden e.d.
Een en ander laat overigens onverlet dat ondernemingsraden en individuele overheidswerknemers ingevolge de Algemene wet bestuursrecht de rechtmatigheid van ten aanzien van hen genomen besluiten ter toetsing aan de rechter kunnen voorleggen.”23.
3.16.
In vaste rechtspraak heeft de Ondernemingskamer tot en met 2012 geoordeeld dat in geval van een bovenwettelijk adviesrecht met betrekking tot een voorgenomen besluit dat onder het politieke primaat valt, de ondernemingsraad tegen het besluit beroep bij de Ondernemingskamer kan instellen. De Ondernemingskamer heeft relevant geacht of daarbij enig beroep is gedaan op of enig voorbehoud is gemaakt ter zake van de publiekrechtelijke vaststelling van taken van de gemeente of provincie, of het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken of dat aan de ondernemingsraad bekend was gemaakt dat het (voorgenomen) besluit op grond van artikel 46d aanhef en onder b WOR of op enige andere grond zou(den) vallen buiten het adviesrecht en het beroepsrecht van de ondernemingsraad.24.Voor zover mij bekend is in deze zaken geen cassatie ingesteld.
3.17.
In de De Mirandabad-zaak heeft de Hoge Raad eerst een overzicht gegeven van zijn relevante rechtspraak met betrekking tot art. 46d, aanhef en onder b, WOR. Daarin is de overweging uit de Haagse grenscorrecties-zaak te lezen en verder:
“De met art. 46d, aanhef en onder b, WOR beoogde onttrekking van besluiten van democratische organen aan het adviesrecht van de ondernemingsraad en daarmee aan rechterlijke toetsing ingevolge de WOR, geldt niet alleen voor besluiten die tot stand komen als onderdeel van het politieke proces in democratische organen met (mede-)wetgevende bevoegdheid, maar ook voor de desbetreffende besluiten van andere democratisch gecontroleerde overheidsorganen (vgl. HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9856, NJ 2002/295).
Uit de parlementaire geschiedenis van art. 46d, aanhef en onder b, WOR volgt dat niet alleen van belang is welk (soort) orgaan het besluit heeft genomen doch dat ook de aard van het betrokken besluit meeweegt. Tevens blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever niet heeft beoogd de ruimte voor de medezeggenschap bij de overheid verder te beperken dan strikt genomen nodig is met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek. Het standpunt dat in beginsel ieder (voorgenomen) besluit dat afkomstig is van een democratisch gecontroleerd orgaan aan de medezeggenschap is onttrokken, is daarmee in strijd (vgl. HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5953, NJ 2005/380).
Een besluit dat als zodanig van dien aard is dat het een politieke afweging vergt van de daaraan verbonden voor- en nadelen, is volgens art. 46d, aanhef en onder b, WOR aan het adviesrecht van de ondernemingsraad onttrokken (vgl. HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1647, NJ 2007/102).”25.
Vervolgens heeft de Hoge Raad overwogen:
“Gezien de aard van het besluit heeft de ondernemingskamer in rov. 3.6 en 3.7 van haar beschikking ten onrechte geoordeeld dat Stadsdeel Zuid ertoe was gehouden om concrete feiten en omstandigheden te stellen en, aan de hand daarvan, aannemelijk te maken dat en op welke wijze het besluit noopte tot politieke afwegingen en keuzes. Waar reeds de aard van het besluit meebracht dat Stadsdeel Zuid met succes een beroep kon doen op het bepaalde in art. 46d, aanhef en onder b, WOR, was voor een dergelijke verplichting geen plaats.”26.
3.18.
De Ondernemingskamer is in de Gemeente Diemen-beschikking van 19 november 2015 teruggekomen van de hiervoor onder 3.16 beschreven opvatting.27.In die zaak is geen cassatie ingesteld. De lijn die de Ondernemingskamer in de Gemeente Diemen-beschikking heeft uitgezet is in de bestreden beschikking gevolgd (zie onder 2.3). Ook daarna heeft de Ondernemingskamer die lijn doorgezet in de Politie Oost-Brabant-beschikking.28.In die laatstvermelde zaak is cassatie ingesteld over onder meer ditzelfde punt.
De cassatieklacht in het principale cassatieberoep
3.19.
Tegen de achtergrond van deze preliminaire opmerkingen kom ik toe aan de behandeling van de cassatieklacht. Het middel bestaat uit één onderdeel en is niet uitgewerkt in subonderdelen, maar wel onderbouwd met verschillende argumenten. Het onderdeel komt op tegen rov. 3.9 waarin het hof tot de conclusie komt dat het aan de ondernemingsraad toegekende adviesrecht niet impliceert dat de ondernemingsraad bevoegd is beroep in te stellen tegen het besluit dat ertoe strekt ondanks het negatieve advies door te gaan met het SSC-ZL. Het onderdeel klaagt dat dat oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat door toekenning van een bovenwettelijk adviesrecht ex artikel 32 lid 2 WOR het politieke primaat ex artikel 46 aanhef en onder b WOR opzij wordt gezet en aan dat bovenwettelijk adviesrecht automatisch een beroepsrecht is gekoppeld conform artikel 32 lid 4 WOR.
3.20.
De klacht dient mijns inziens niet te slagen. Uit de parlementaire geschiedenis bij de invoering van artikel 46d aanhef en onder b WOR blijkt duidelijk dat, voor zover een te nemen besluit onder het politieke primaat valt, het aan de politieke organen moet worden overgelaten om bij het nemen van het betrokken besluit verschillende belangen tegen elkaar af te wegen en het resultaat van die belangenafweging te bepalen. Daarbij past volgens de duidelijk uitgesproken wil van de wetgever geen rechterlijke toets via het beroepsrecht van artikel 26 WOR.29.Bij de evaluatie van de toepassing van de WOR bij de overheid in 2001 heeft het kabinet aan deze ideeën vastgehouden en de uitleg die de Hoge Raad aan het politieke primaat in de Haagse grenscorrecties-zaak had gegeven onderschreven, dit ondanks de kritiek die op die uitleg was geuit vanuit de literatuur. Ik merk op dat de Hoge Raad in bepaalde omstandigheden voorbij kan gaan aan de wetsgeschiedenis, ook al is deze duidelijk. Als de Hoge Raad dat doet, raakt dit aan de rolverdeling tussen wetgever en rechter. Ik vind in het onderhavige geval het voorbij gaan aan de wetgeschiedenis onwenselijk, omdat het gevolg hiervan zou zijn dat de rechter ondanks een duidelijke wetsgeschiedenis de eigen bevoegdheid uitbreidt. Ik meen dat bij het door de rechter uitbreiden van de eigen bevoegdheid in weerwil van een duidelijke wetsgeschiedenis terughoudendheid past.
3.21.
Ik loop de verschillende argumenten die het cassatiemiddel aanvoert langs.
3.22.
Het middel voert aan dat in 1998, drie jaar na de invoering van de regeling inzake toepassing van de WOR bij de overheid, artikel 32 WOR is ingevoerd. Dat artikel voorziet in de mogelijkheid om de bevoegdheden van de ondernemingsraad bij ondernemingsovereenkomst uit te breiden. In artikel 32 lid 4 WOR is bepaald dat als de ondernemer zo’n bovenwettelijk adviesrecht heeft toegekend het in artikel 26 WOR opgenomen beroepsrecht van toepassing is. Het middel stelt dat er in de wetsgeschiedenis bij artikel 32 WOR geen aanwijzingen zijn te vinden dat de wetgever aangelegenheden waarvoor een bovenwettelijk adviesrecht geldt van het beroepsrecht heeft willen uitsluiten, ook al valt de aangelegenheid onder het politieke primaat.30.Ik meen dat dit argument niet steekhoudend is. Het kabinet heeft nog in 2001 (dus na 1998) bij de evaluatie van de WOR andermaal duidelijk gemaakt dat het wil vasthouden aan het bij de invoering van de medezeggenschap bij de overheid in 1995 ingenomen standpunt dat de medezeggenschap van het overheidspersoneel de politieke democratie niet mag doorkruisen en het beroepsrecht daarom buiten toepassing dient te blijven.31.
3.23.
Het onderdeel betoogt ook dat in de wetsgeschiedenis is opgemerkt dat het primaat van de politiek niet verder beschermd dient te worden dan strikt noodzakelijk.32.Ik maak uit het uitgebreide parlementaire debat over het primaat van de politiek en de stevige bewoordingen waarmee het primaat van de politiek van regeringszijde telkens is verdedigd op dat de wetgever heeft geoordeeld dat hij het idee van het primaat van de politiek voor wat betreft het beroepsrecht wenst te handhaven ondanks dat de WOR een minimumregeling is.33.Het gevolg daarvan is dat aan de overheidsondernemingsraad voor zover het gaat om aangelegenheden die onder het primaat van de politiek vallen in beginsel geen beroepsrecht toekomt. De wens van de wetgever tot handhaving van het politieke primaat is ook relevant voor de door het onderdeel aangehaalde opmerkingen in de wetsgeschiedenis dat de medezeggenschap bij de overheid zo volledig mogelijk moet aansluiten bij die van de marktsector en het aantal van de marktsector afwijkende wetsbepalingen voor de overheid zo beperkt mogelijk dient te zijn: de wetgever heeft de regeling voor de markt- en overheidssector mijns inziens zoveel mogelijk, maar niet volledig op elkaar laten aansluiten vanwege de bijzonderheid van de door hem gewenste bescherming van het primaat van de politiek. Ik teken hierbij aan dat een overheidsondernemer wel over een aangelegenheid die onder het primaat van de politiek valt aan de ondernemingsraad advies kan vragen, maar hij als gevolg van het primaat van de politiek hiertoe niet verplicht is. In de marktsector bestaat zo’n adviesverplichting wel voor de onder artikel 25 WOR vallende aangelegenheden. Ook hierin verschillen overheids- en marktsector.
3.24.
In het onderdeel wordt aangevoerd dat het politieke primaat niet absoluut geldt, omdat de wetgever voor de personele gevolgen van (voorgenomen) besluiten het politieke primaat wél opzij heeft geschoven.34.Op zichzelf is de opmerking in het cassatiemiddel juist. Uit artikel 46d aanhef en onder b WOR blijkt dat de wetgever aanleiding heeft gezien de ondernemingsraad advies- en beroepsrecht toe te kennen over de personele gevolgen van aangelegenheden die onder het politieke primaat vallen, kennelijk omdat de wetgever de ondernemingsraad bij uitstek het geschikte orgaan acht om over die gevolgen voor het personeel te adviseren. Hiermee heeft de wetgever in artikel 46d aanhef en onder b slot WOR een uitzondering op de uitzondering (anders dan de hoofdregel voor politieke primaataangelegenheden geen verplicht advies- en beroepsrecht, maar voor de gevolgen van een besluit wel een verplicht advies- en beroepsrecht) in het leven geroepen. Uit de tekst van artikel 46d aanhef onder b WOR slot blijkt mijns inziens dat de wetgever heeft gewenst dat de uitzondering op de uitzondering de hoofdregel, dat aan de ondernemingsraad voor zover het gaat om aangelegenheden die onder het politieke primaat vallen geen verplicht adviesrecht toekomt en ook geen beroepsrecht, niet terzijde stelt.35.
3.25.
Het onderdeel stelt verder dat het kabinet (onder meer) bij de evaluatie van de invoering van de WOR bij de overheid heeft opgemerkt dat de wet niet verbiedt om politieke (voorgenomen) besluiten in de overlegvergadering te bespreken en daarover advies van de ondernemingsraad te vragen en het kabinet het zou betreuren als (overheids)ondernemers dat in de toekomst achterwege zouden laten.36.De in het middel aangehaalde opmerkingen nemen niet weg dat de wetgever het beroepsrecht in beginsel niet aan een ondernemingsraad bij de overheid heeft willen toekennen.37.Het onverplicht vragen van een advies brengt mijns inziens niet zonder meer mee dat er ook een beroepsrecht geldt.
3.26.
Tenslotte voert het middel aan dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat na een advies van de ondernemingsraad of een uitspraak van de Ondernemingskamer de democratisch gecontroleerde organen vrij blijven om een bepaald besluit te nemen en dat het politieke primaat dus niet wordt aangetast door het advies- en beroepsrecht.38.Het onderdeel heeft in het verlengde hiervan betoogd dat de Ondernemingskamer geen doelmatigheids- maar een rechtmatigheidstoetsing toepast.39.Artikel 26 lid 5 WOR heeft tot gevolg dat de Ondernemingskamer de (overheids)ondernemer kan opleggen het besluit in te trekken en gevolgen daarvan ongedaan te maken en de (overheids)ondernemer kan verbieden handelingen te verrichten ter uitvoering van dat besluit. Bovendien kan de Ondernemingskamer op grond van artikel 26 lid 6 WOR aan niet-nakoming daarvan een sanctie verbinden. De wetgever heeft mijns inziens de bevoegdheden van artikel 26 lid 5 en 6 WOR in beginsel niet aan de Ondernemingskamer willen geven voor besluiten die onder het politieke primaat vallen behalve ingeval de overheidsondernemer de gevolgen van zijn besluit voor de werknemers naar het oordeel van de Ondernemingskamer onvoldoende heeft meegewogen. Ik vind dit een verdedigbaar stelsel.
De cassatieklachten in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
3.27.
Gelet op de verwerping van het principaal cassatieberoep behoeft het voorwaardelijk ingestelde incidenteel cassatiemiddel geen bespreking. Ik maak niettemin enige opmerkingen over het incidentele cassatiemiddel.
3.28.
Onderdeel I-1 van het incidentele middel keert zich met rechts- (I-1a en I-1c) en motiveringsklachten (I-1b) onder meer tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.8 van de beschikking van 20 oktober 2017 dat het college van B&W, als orgaan dat bevoegd is te beslissen over het al dan niet instellen van SSC-ZL, aan de ondernemingsraad het recht kan verlenen daarover te adviseren, zodat hier sprake is van een bovenwettelijk advies ex artikel 32 lid 2 WOR.
3.29.
Anders dan het middel aanvoert zie ik in de parlementaire geschiedenis bij de Wet tot regeling van de medezeggenschap voor het overheidspersoneel geen aanwijzing dat de overheidsondernemer voor aangelegenheden die onder het politieke primaat vallen conform artikel 32 lid 2 WOR niet vrijwillig adviesrecht aan de ondernemingsraad kan verlenen waarop de regels van artikel 25 lid 2-5 WOR van toepassing zijn. Naar mijn idee moet dit wel uitdrukkelijk in de schriftelijke overeenkomst tussen ondernemer en ondernemingsraad zijn bepaald. Daarbij ben ik van oordeel dat in zo’n overeenkomst ook uitdrukkelijk bepaald kan worden dat de ondernemingsraad voor de betrokken aangelegenheid na advisering een beroepsrecht in de zin van artikel 26 WOR toekomt. Als er in de schriftelijke overeenkomst niets over het beroepsrecht is opgenomen, zou dit mijns inziens niet van toepassing dienen te zijn. Met het aannemen van deze regels wordt ook voor de overheidssector recht gedaan aan het idee dat de WOR een minimumregeling is.
4. De conclusie in het principale cassatieberoep
De conclusie strekt tot verwerping van het principale beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2018
Hof Amsterdam (OK) 20 oktober 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4257, AR-Updates.nl 2017-1347, ARO 2017/169, AR 2017/5897, JAR 2017/305, JONDR 2018/14.
Kamerstukken II 1993/94, 23 551, A, p. 2.
Kamerstukken II 1993/94, 23 551, A, p. 1, 2, 4 en 5.
Kamerstukken II 1993/94, 23 551, nr. 3, p. 2, 5, 6 en 7.
Kamerstukken II 1993/94, 23 551, nr. 5, p. 1, 2, 3, 8 e.v.
Handelingen II 1993/94, 4 oktober 1994, nr. 6, p. 231.
Kamerstukken I 1994/95, 23 551, nr. 48b, p. 1, 2 en 3.
Kamerstukken II 1995/96, 24 615, nr. 3, p. 24, 25 en 44.
Kamerstukken II 1995/96, 24 615, nr. 3, p. 44 en 45.
HR 17 maart 1993, NJ 1993, 366, rov. 3.
Kamerstukken II 1996/97, 24 615, nr. 29, p. 1 en 2.
Kamerstukken I 1997/98, 24 615, nr. 81a, p. 12 en 13.
Hof Amsterdam (OK) 22 juli 1999, JOR 1999/201, m.nt. H.J. de Kluiver. In Hof Amsterdam (OK) 2 april 1998, NJ 1998, 751, 23 rov. 3.9. kwam de vraag naar de verhouding tussen het adviesrecht en het politieke primaat ook aan de orde, maar om procestechnische redenen heeft de Ondernemingskamer toen geen oordeel daarover gegeven.
HR 26 januari 2000, Ondernemingsrecht 2000, 14 (Haagse grenscorrecties) m.nt. M.G. Rood, rov. 3.5.
Kamerstukken II 2000/01, 27 610, nr. 1, p. 9 en 10.
Kamerstukken II 2000/01, 27 610, nr.1, p. 9 en 10.
Kamerstukken II 2000/01, 27 610, nr.1, p. 7 e.v.
Kamerstukken II 2000/01, 27 610, nr.1, p. 7 e.v.
Kamerstukken II 2000/01, 27 610, nr. 2, p. 5 en 6.
Hof Amsterdam (OK) 23 juni 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AM0806, JAR 2003/223, rov. 3.2, Hof Amsterdam (OK) 23 oktober 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY3864, ARO 2012/157, rov. 3.2 en 3.3, Hof Amsterdam (OK) 9 februari 2012, ECLI:NL:GHAMS:BV7331, rov. 3.4 (Gemeente Middelburg).
HR 8 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1139, rov. 3.4.2. (De Mirandabad).
HR 8 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1139, rov. 3.4.4. (De Mirandabad).
Hof Amsterdam (OK) 19 november 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4890, rov 3.5 (Gemeente Diemen).
Hof Amsterdam (OK) 19 april 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1337, rov. 3.4 en 3.9.
Zie bijvoorbeeld de Nota naar aanleiding van het verslag, geciteerd onder 3.5.
Verzoekschrift tot cassatie onder 8, 10, 19, 37 en 38.
Zie hierboven onder 3.14.
Verzoekschrift tot cassatie onder 14 en 15.
Zie bijvoorbeeld de opmerkingen van de minister in het Nader Rapport over de grenzen die aan de reikwijdte van de medezeggenschap bij de overheid moeten worden gesteld, geciteerd onder 3.3, de Nota naar aanleiding van het verslag, geciteerd onder 3.5 en de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer, geciteerd onder 3.6 en de Memorie van Antwoord, geciteerd onder 3.7.
Verzoekschrift tot cassatie onder 33 en 39.
Zie ook de uitvoerige citaten in de conclusie van A-G Moltmaker bij HR 26 januari 2000, NJ 2000, 223 uit de Nota naar aanleiding van het verslag, 23 551, nr. 9 en 10, ook geciteerd in het verweerschrift in cassatie, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep onder 4.9.
Verzoekschrift tot cassatie, onder 20 en 38.
Zie hierboven onder 3.15.
Nota naar aanleiding van het verslag, onder 3.5.
Verzoekschrift tot cassatie, onder 30, 33, 34 en 39.
Beroepschrift 22‑01‑2018
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De Ondernemingsraad van de gemeente Maastricht (‘de Ondernemingsraad’), gevestigd te Maastricht, die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. S.F. Sagel en ten kantore van mr. E. van de Langerijt (beiden De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), waarbij eerstgenoemde advocaat dit verzoekschrift ondertekent en indient.
- 1.
Verweerster is de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Maastricht (‘de Gemeente Maastricht’), gevestigd te Maastricht en kantoor houdende aan Mosae Forum 10, 6211 DW Maastricht, die in de vorige instantie is vertegenwoordigd door mr. G.P.F. van Duren (Capra Advocaten Maastricht), kantoorhoudende aan de Spoorweglaan 7, 6221 BS Maastricht.
- 2.
De Ondernemingsraad stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de door het gerechtshof Amsterdam, Ondernemingskamer, op 20 oktober 2017 onder zaaknummer 200.216.747/01 OK gegeven beschikking in de zaak tussen de Ondernemingsraad als verzoeker en de Gemeente Maastricht als verweerster.
- 3.
De Ondernemingsraad legt hierbij het procesdossier over.
- 4.
De Ondernemingsraad voert het navolgende middel van cassatie aan.
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof Amsterdam, Ondernemingskamer (‘de Ondernemingskamer’), in zijn te dezen bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding; de kern van de zaak
1.
De onderhavige procedure heeft betrekking op het advies (ex art. 25 WOR) dat de Ondernemingsraad op 7 april 2017 heeft uitgebracht over het voorgenomen besluit om te komen tot de vorming van een gemeenschappelijke bedrijfsvoeringorganisatie, genaamd Shared Service Center Zuid-Limburg (‘het ‘SSC-ZL’) voor de gemeenten Heerlen, Maastricht en Sittard-Geleen (en aanvankelijk ook de provincie Limburg). Dit advies heeft de Ondernemingsraad uitgebracht op basis van een in 2014 — naar aanleiding van een bij brief d.d. 8 oktober 2013 op grond van art. 25 WOR ingediende adviesaanvraag — met de Gemeente overeengekomen zogeheten ‘go/no-go’ voorbehoud van de strekking dat de Ondernemingsraad op enig moment in staat zou worden gesteld om te adviseren over de vraag of de vorming van het SSC-ZL wel of geen doorgang dient te vinden. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de Gemeente toen geen voorbehoud heeft gemaakt van de strekking dat aan die advisering geen beroepsrecht op de Ondernemingskamer verbonden zou zijn en dat zij zich pas in de onderhavige procedure heeft beroepen op het feit dat de Ondernemingsraad een zodanig beroepsrecht niet zou hebben.
2.
De Ondernemingsraad heeft in zijn advies van 7 april 2017 geadviseerd om de verdere deelname aan de totstandkoming van het SSC-ZL te beëindigen. Bij brief d.d. 2 mei 2017 heeft de WOR-bestuurder van de Gemeente het in deze procedure bestreden besluit kenbaar gemaakt. Dat besluit luidde — overeenkomstig het door het college van B&W van de gemeente Maastricht genomen besluit —, in de kern dat in afwijking van het advies van de Ondernemingsraad werd besloten om door te gaan met de vorming van het SSZ-ZL en dat alle procedures, trajecten en acties die waren ingezet om tot de vorming daarvan te komen, zullen worden doorgezet. De Ondernemingsraad heeft tegen dat besluit tijdig (op grond van art. 26 WOR) beroep ingesteld bij de Ondernemingskamer.
3.
Naar de Ondernemingskamer in rov. 3.8 met juistheid heeft vastgesteld, is tussen partijen in deze procedure niet in geschil dat tussen de Gemeente Maastricht, gedekt door een besluit van het college van B&W, en de Ondernemingsraad schriftelijk is overeengekomen dat de Ondernemingsraad in staat zou worden gesteld op de voet van art. 25 WOR te adviseren over de go/no-go beslissing ten aanzien van het SSC-ZL. De Ondernemingskamer heeft eveneens met juistheid en in cassatie dus onbestreden beslist dat het college van B&W als orgaan dat bevoegd is te beslissen over het al dan niet instellen of handhaven van het SSC-ZL, aan de Ondernemingsraad op de voet van het bepaalde in art. 32 WOR een bovenwettelijk recht kan verlenen om daarover te adviseren. Dat de Ondernemingskamer van mening is dat aan de Ondernemingsraad op de voet van art. 32 WOR een bovenwettelijk adviesrecht is verleend, volgt uit de vierde volzin van rov. 3.9.
4.
Hoewel de Ondernemingskamer met juistheid heeft beslist dat aan de Ondernemingsraad door de Gemeente in dit geval expliciet een bovenwettelijk adviesrecht is toegekend, heeft zij vervolgens evenwel — en op die beslissing ziet dit cassatieberoep — geoordeeld dat aan de Ondernemingsraad terzake van dat besluit desondanks geen beroep op de Ondernemingskamer toekomt.
5.
Daartoe heeft de Ondernemingskamer in rov. 3.6 eerst in algemene zin overwogen dat art. 46d aanhef en sub b WOR bepaalt dat, ten aanzien van een onderneming waarin (nagenoeg) uitsluitend krachtens publiekrechtelijke aanstelling arbeid wordt verricht, het bij wettelijk voorschrift vaststellen van publiekrechtelijke taken en het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken buiten het overleg-, advies- en instemmingsrecht van de ondernemingsraden valt, behoudens voor zover het betreft de gevolgen daarvan voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen. Dit artikel beoogt, aldus de Ondernemingskamer, besluiten van democratisch gecontroleerde organen te onttrekken aan het adviesrecht van de ondernemingsraad en geldt naar de bedoeling van de wetgever mede om te voorkomen dat besluiten van democratische organen in het kader van het beroepsrecht ingevolge de WOR in aanmerking komen voor toetsing door de rechter. Een besluit dat als zodanig van dien aard is dat het een politieke afweging vergt van de daaraan verbonden voor- en nadelen is overeenkomstig dit artikel dan ook aan het adviesrecht van de ondernemingsraad onttrokken, aldus de Ondernemingskamer. Vervolgens heeft de Ondernemingskamer in rov. 3.7 overwogen dat de ‘go/no go beslissing’ ten aanzien van het SSC-ZL onmiskenbaar een politieke afweging van de daaraan verbonden voor- en nadelen vergt en derhalve onder de reikwijdte van het primaat van de politiek valt.
6.
In rov. 3.9 heeft de Ondernemingskamer vervolgens de vraag beantwoord of het aan de Ondernemingsraad toegekende bovenwettelijke adviesrecht over de ‘go/no go’ beslissing impliceert dat de Ondernemingsraad — in afwijking van de door haar in rov. 3.6 geformuleerde uitgangspunten die gelden bij wettelijke adviesrechten — desondanks bevoegd is beroep in te stellen tegen het besluit van 2 mei 2017 dat ertoe strekt ondanks het negatieve advies door te gaan met het SSC-ZL. De Ondernemingskamer heeft die vraag ontkennend beantwoord. In dat verband heeft de Ondernemingskamer overwogen en beslist als volgt:
‘Indien, zoals hier, een bovenwettelijk adviesrecht betrekking heeft op een besluit dat valt onder het primaat van de politiek, kan de ondernemingsraad geen beroep instellen tegen het door de ondernemer genomen besluit. De regel van artikel 32 lid 4 WOR leidt in zoverre uitzondering omdat een beroepsrecht van de ondernemingsraad ten aanzien van een besluit dat onder de reikwijdte van het politiek primaat valt, onverenigbaar is met de bedoeling van de wetgever bij de uitsluiting van het medezeggenschapsrecht op grond van artikel 46d aanhef en sub b WOR. Uit de memorie van toelichting en overigens ook uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer HR 8 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1139) blijkt dat de wetgever met deze regeling heeft willen voorkomen dat besluiten van democratisch(e) (gecontroleerde) organen in het kader van het beroepsrecht ingevolge de WOR in aanmerking komen voor toetsing door de rechter. Het staat publiekrechtelijke lichamen vrij om, zoals hier ook het geval is geweest, vroegtijdig ondernemingsraden te betrekken in het proces van raadpleging en zij kunnen ook extra adviesbevoegdheden aan de ondernemingsraad toekennen, maar de ondernemingsraad kan tegen het alsdan te nemen politieke besluit geen beroep instellen bij de Ondernemingskamer. In het onderhavige geval is het besluit overigens ook al onderdeel geweest van nader politiek debat, zie de in 2.29 tot en met 2.31 genoemde gebeurtenissen volgend op het besluit van 2 mei 2017.’
7.
In rov. 3.10 is de Ondernemingskamer ingegaan op het bezwaar van de Ondernemingsraad dat het besluit in strijd is met art. 25 lid 3 WOR omdat er onvoldoende zicht is op de personele gevolgen en de met het oog daarop te treffen maatregelen. Ook dat bezwaar heeft de Ondernemingskamer afgedaan op basis van het in rov. 3.9 door haar gerelateerde argument ten aanzien van de betekenis van het primaat van de politiek bij een bovenwettelijk adviesrecht. De Ondernemingskamer heeft in dat verband namelijk als volgt geoordeeld:
‘De Ondernemingskamer begrijpt het bezwaar aldus dat het betrekking heeft op de volgens de ondernemingsraad afgesproken criteria voor de ‘go/no go’ beslissing in die zin dat dit bezwaar volgens de ondernemingsraad een van de argumenten is die het college van B&W had moeten doen besluiten alsnog af te zien van deelname aan het SSC-ZL. Dit bezwaar heeft dus, net als de overige gronden van het beroep, betrekking op de afweging van de voor- en nadelen van deelname van Gemeente Maastricht aan het SSC-ZL, welk besluit vanwege het primaat van de politiek, in de onderhavige procedure niet kan worden getoetst.’
Onderdeel 1; rechtsklacht
8.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.9, als hiervoor onder 6. geciteerd, dat de toekenning op de voet van art. 32 lid 2 WOR van een bovenwettelijk adviesrecht over een besluit dat valt onder het zogeheten ‘primaat van de politiek’ als bedoeld in art. 46d sub b WOR er wel toe leidt dat de Ondernemingsraad advies kan uitbrengen over dit besluit, maar niet ook dat de Ondernemingsraad vervolgens tegen het genomen besluit beroep kan instellen bij de Ondernemingskamer, is onjuist. De Ondernemingskamer heeft daarmee immers miskend dat indien aan een ondernemingsraad, ingesteld bij een onderneming in de zin van art. 46b WOR, waarin uitsluitend of nagenoeg uitsluitend krachtens publiekrechtelijke aanstelling arbeid wordt verricht, op de voet van art. 32 lid 2 WOR een bovenwettelijk adviesrecht in de zin van art. 25 WOR wordt toegekend, die ondernemingsraad op grond van art. 32 lid 4 WOR conform het bepaalde in art. 26 WOR tegen het naar aanleiding van dat advies genomen besluit beroep kan instellen bij de Ondernemingskamer.
9.
De hiervoor onder 7. geciteerde beslissing van de Ondernemingskamer in rov. 3.10, bouwt voort op de beslissing van de Ondernemingskamer in rov. 3.9 die met de onder 8. weergegeven rechtsklacht wordt bestreden. Gegrondbevinding van die rechtsklacht, vitieert dus ook de onder 7. geciteerde beslissing van de Ondernemingskamer in rov. 3.10.
Toelichting op het middel
Inleiding; kern van de zaak en plan van behandeling
10.
Dit cassatieberoep ziet op de verhouding tussen art. 46d sub b WOR en art. 32 leden 2 en 4 WOR en stelt de vraag aan de orde hoe groot de ruimte is die het leerstuk van het primaat van de politiek laat voor de rechterlijke toetsing van medezeggenschapsafspraken die verder gaan dan het minimum van de WOR. Meer specifiek werpt het middel de nog niet eerder door de Hoge Raad beslechte vraag op of in gevallen waarin aan een ondernemingsraad bij een besluit dat valt onder het primaat van de politiek een bovenwettelijk adviesrecht is toegekend, aan die ondernemingsraad het recht toekomt om tegen het naar aanleiding van zijn advies genomen besluit beroep in te stellen bij de Ondernemingskamer.
11.
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel staan art. 46d aanhef onder b WOR en art. 32 WOR centraal. Hierna wordt dan ook eerst kort stilgestaan bij deze twee artikelen en hun totstandkomingsgeschiedenis. Vervolgens wordt bezien (i) op welke wijze de Ondernemingskamer de in dit cassatieberoep te beantwoorden centrale vraag tot 2012 beantwoordde — te weten: op de wijze als in het cassatiemiddel bepleit —, (ii) hoe zij die vraag sedert 2015 beantwoordt — te weten: op de in deze cassatieprocedure bestreden wijze en (iii) wat hierover de standpunten zijn in de literatuur. Tot slot wordt kort ingegaan op het middel.
Art. 46d aanhef onder b en art. 32 WOR
12.
Uit het in 1995 ingevoerde art. 46d aanhef en onder b WOR volgt dat de (advies)bevoegdheden en medezeggenschapsrechten van ondernemingsraden die zijn ingesteld bij de overheid worden ingeperkt wanneer het gaat om aangelegenheden die betrekking hebben op de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan en het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken, behoudens voor zover het betreft de gevolgen daarvan voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen:
‘Artikel 46d
Ten aanzien van een onderneming, waarin uitsluitend of nagenoeg uitsluitend krachtens publiekrechtelijke aanstelling arbeid wordt verricht, gelden de volgende bijzondere bepalingen:
- b.
Voor de toepassing van artikel 23, tweede lid, zijn onder de aangelegenheden de onderneming betreffende niet begrepen de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan, noch het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken, behoudens voor zover het betreft de gevolgen daarvan voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen.’
13.
In de Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel dat leidde tot de invoering van art. 46d WOR is opgemerkt dat het primaat van de politiek ‘absoluut’ geldt bij de uitvoering van de publiekrechtelijke taak en dat de uitvoering van deze taak niet kan worden gefrustreerd door uitoefening van medezeggenschapsrechten:
‘Op grond van artikel 46d, onderdeel b, van het onderhavige wetsvoorstel en artikel 23, derde lid, van de WOR is de uitvoering van de publiekrechtelijke taak geen onderwerp van overleg. Het primaat van de politiek geldt absoluut bij de uitvoering van de publiekrechtelijke taak. De uitvoering van de publiekrechtelijke taak kan dus niet worden gefrustreerd door uitoefening van medezeggenschapsrechten.’
Kamerstukken II, 1994–1995, 23 551, nr. 48b (MvA), p. 2.
14.
Tegelijkertijd is in de wetsgeschiedenis van art. 46d WOR benadrukt dat de werking van dit primaat van de politiek niet verder zou moeten gaan dan strikt genomen nodig is ter bescherming van de doelen die dat primaat beoogt te borgen. Zie in die zin de Memorie van Toelichting:
‘Met de woorden ‘publiekrechtelijke vaststelling’ in artikel 46d, onderdeel a, wordt beoogd buiten twijfel te stellen dat de voor de ondernemingsraad bij de overheid aangebrachte beperking alleen betrekking heeft op besluiten die door democratisch gecontroleerde organen worden genomen. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om de beperking verder te laten gaan dan noodzakelijk is met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek.’
Kamerstukken II, 1994 -1993, 23 551, nr. 3, p. 6.
15.
Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad over de uitleg van het primaat van de politiek volgt dat daarin, in navolging van de wetsgeschiedenis, tot uitgangspunt wordt genomen dat de uit het primaat van de politiek volgende beperkingen met terughoudendheid bezien moeten worden. Zo werd in HR 20 mei 2005, ROR 2005/15 overwogen als volgt:
‘4.2.
Uit de door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder nr. 2.7 weergegeven passages uit de parlementaire geschiedenis van art. 46d, aanhef onder b, WOR volgt dat niet alleen van belang is welk (soort) orgaan het besluit heeft genomen doch dat ook de aard van het betrokken besluit meeweegt. Tevens blijkt uit die passages dat de wetgever niet heeft beoogd de ruimte voor de medezeggenschap bij de overheid verder te beperken dan strikt genomen nodig is met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek. Het door de Staat bepleite standpunt, dat erop neerkomt dat in beginsel ieder (voorgenomen) besluit dat afkomstig is van een democratisch gecontroleerd orgaan aan de medezeggenschap is onttrokken, is daarmee in strijd. Gezien dit een en ander is het middel gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting en is het oordeel van de ondernemingskamer in rov. 3.3 juist. Het middel faalt derhalve.’
(arcering toegevoegd, advocaten)
16.
Zo een terughoudende uitleg brengt met zich dat art. 46d onder b WOR reeds naar de letter zo moet worden begrepen dat de daarin verankerde begrenzing slechts ziet op kwesties waarover op grond van de wet zelf wordt overlegd. Immers: art. 46d onder b WOR verwijst alleen naar het wettelijk voorgeschreven overleg, dat plaatsvindt op basis van de wettelijke verplichting van art. 23 lid 2 WOR; niet ook naar bovenwettelijke bevoegdheden op grond van art. 32 WOR.
17.
In 1998, drie jaar na de invoering van de regeling inzake de toepassing van de WOR bij de overheid, de regeling inzake het primaat van de politiek daaronder begrepen, is het huidige art. 32 WOR ingevoerd, dat voorziet in de mogelijkheid om de bevoegdheden van de ondernemingsraad uit te breiden tot buiten de door de wet gegeven rechten om. Het in de WOR geregelde heeft derhalve het karakter van een minimumregeling. Art. 32 lid 2 WOR voorziet in de mogelijkheid om zo een uitbreiding plaats te laten vinden bij zogeheten ‘ondernemingsovereenkomst’, een schriftelijke overeenkomst tussen ondernemer en ondernemingsraad:
‘2.
Bij schriftelijke overeenkomst tussen de ondernemer en de ondernemingsraad kunnen aan de ondernemingsraad meer bevoegdheden dan de in deze wet genoemde worden toegekend en kunnen aanvullende voorschriften over de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde worden gegeven.’
18.
In art. 32 lid 4 WOR is vervolgens verankerd dat als de ondernemer de ondernemingsraad een bovenwettelijk adviesrecht heeft gegeven, ook het in art. 26 WOR verankerde beroepsrecht van overeenkomstige toepassing is:
‘4.
Indien in de overeenkomst aan de ondernemingsraad een recht op advies of instemming wordt gegeven over andere voorgenomen besluiten dan genoemd in de artikelen 25 onderscheidenlijk 27, zijn de artikelen 26 onderscheidenlijk 27, vierde tot en met zesde lid, van overeenkomstige toepassing.’
Het in art. 32 lid 4 WOR verankerde beroepsrecht bouwt voort op eerdere rechtspraak van de Hoge Raad waarin was uitgemaakt dat indien een ondernemer over een ander onderwerp dan een in art. 25 WOR als adviesplichtig aangemerkt onderwerp advies vraagt, zulks een beroepsrecht op de voet van art. 26 WOR ‘triggert’. Zie in die zin HR 17 maart 1993, NJ 1993, 366, waarin op dit punt werd overwogen als volgt:
‘In het stelsel van de Wet op de ondernemingsraden (hierna: de wet), in welke wet bepalingen zijn opgenomen ingevolge welke de in de wet geboden mogelijkheid van beroep op de rechter ook openstaat in geval van (art. 5a) een op vrijwillige basis werkzame ondernemingsraad, alsmede in geval van (art. 32) toekenning aan de ondernemingsraad bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij schriftelijk besluit van de ondernemer van verdere bevoegdheden dan in de wet genoemd — waaronder begrepen adviesrechten; te dien aanzien geeft lid 3 van laatstgenoemd artikel een afzonderlijke regeling — past het om voor de toepassing van art. 26 mede te begrijpen onder de besluiten van de ondernemer als bedoeld in art. 25 lid 5 van de wet, de door de ondernemer voorgenomen besluiten waaromtrent tussen hem en de ondernemingsraad overeenstemming bestaat dat de ondernemingsraad in de gelegenheid dient te worden gesteld daarover advies uit te brengen.’
19.
Hoewel art. 32 WOR ruim drie jaar later is ingevoerd dan art. 46d WOR en art. 32 WOR eveneens van toepassing is op overheidsondernemingsraden, zijn in de wetsgeschiedenis bij art. 32 WOR geen aanwijzingen te vinden dat de wetgever de mogelijkheid om aan overheidsondernemingsraden extra adviesbevoegdheden met beroepsrecht toe te kennen ten aanzien van besluiten die vallen onder het primaat van de politiek, heeft willen uitsluiten. Dat is anders ten aanzien van het zogeheten primaat van de cao, waarvoor zo een voorrangsregel wel is opgenomen, in de kern om de bevoegdheidsverdeling tussen sociale partners en de ondernemingsraad af te bakenen. Art. 32 lid 3 WOR bepaalt immers:
‘Indien aan de ondernemingsraad op grond van dit artikel een adviesrecht of instemmingsrecht is toegekend, is het advies of de instemming van de ondernemingsraad niet vereist, voor zover de aangelegenheid voor de onderneming reeds inhoudelijk is geregeld in een collectieve arbeidsovereenkomst of in een regeling, vastgesteld door een publiekrechtelijk orgaan.’
Een vergelijkbare regeling voor bovenwettelijke adviesrechten die vallen binnen het bereik van het primaat van de politiek bestaat niet. Ook in art. 46d WOR is destijds niet opgenomen dat het daarin onder b bepaalde zich tevens uitstrekt tot bovenwettelijke afspraken in de zin van art. 32 lid 2 WOR.
20.
Veeleer heeft het kabinet in 2000 bij de evaluatie van de invoering van de WOR bij de overheid juist expliciet opgemerkt dat de wet niet verbiedt om politieke besluiten in de overlegvergadering te bespreken en daarover advies van de ondernemingsraad te vragen. Ook is aangegeven dat het kabinet het zou ‘betreuren’ indien het destijds net gewezen HR 26 januari 2000, NJ 2000, 223 — waarin door de Hoge Raad, kort gezegd, was uitgemaakt dat door het bepaalde in art. 46d onder b WOR besluiten van democratische organen waaraan personele gevolgen weliswaar inherent zijn, maar die niet in het bijzonder tevens strekken tot regeling van die personele gevolgen, aan het adviesrecht van de ondernemingsraad zijn onttrokken — met zich zou brengen dat overheidswerkgevers in mindere mate bereid zullen zijn om de ondernemingsraad bij zulke besluitvorming te betrekken:
‘Het kabinet wijst er volledigheidshalve op dat de huidige wettekst niet verbiedt om politieke besluiten in de overlegvergadering te bespreken en daarover advies van de ondernemingsraad te vragen. Het kabinet herinnert eraan dat bij de parlementaire behandeling van de Wijzigingswet door de regering een oproep is gedaan om politieke besluiten met personele gevolgen zoveel als mogelijk in de overlegvergadering aan de orde te stellen. Het empirisch onderzoek heeft uitgewezen dat in de praktijk hieraan gehoor is gegeven. Het kabinet constateert met waardering dat de meerderheid van de overheidswerkgevers dergelijke politieke besluiten bespreken in de overlegvergadering. Slechts een zeer kleine minderheid van 6% doet dat nooit. Uit het onderzoek blijkt ook dat de ondernemingsraden, zij het in beperktere mate, de mogelijkheid wordt geboden om te adviseren over het politieke besluit als zodanig dan wel alleen over de personele gevolgen voorafgaande aan de politieke besluitvorming. Het kabinet zou het betreuren indien het arrest van de Hoge Raad tot gevolg zou hebben dat de overheidswerkgevers, staande voor besluitvorming over publiekrechtelijke taken, in mindere mate dan thans uit het empirisch onderzoek blijkt, bereid zullen zijn om de ondernemingsraad hierbij te betrekken.’
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 610, nr. 1, p. 11.
De jurisprudentie van de Ondernemingskamer tot 2012
21.
Het wekt in het licht van het voorgaande geen verrassing dat het tot 2012 vaste rechtspraak van de Ondernemingskamer was dat als een overheidsondernemer zonder enig voorbehoud ter zake van het primaat van de politiek, een bovenwettelijk adviesrecht aan de ondernemingsraad had toegekend met betrekking tot een voorgenomen besluit dat strikt genomen wel onder dat primaat viel — en het besluit derhalve behandelde als een besluit waarop het in art. 25 WOR neergelegde adviesrecht zonder meer van toepassing was — dit tot gevolg had dat de ondernemingsraad vervolgens tegen het daarop volgende besluit beroep bij de Ondernemingskamer kon instellen. Zie aldus Hof Amsterdam (OK) 23 oktober 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY3864, rov.'en 3.2 en 3.3:
‘3.2
De provincie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep van de ondernemingsraad moet worden afgewezen omdat het niet betrekking heeft op een besluit als bedoeld in artikel 25 lid 5 WOR. De argumenten, waarmee de ondernemingsraad de onderhavige besluiten bestrijdt, hebben volgens de provincie betrekking op de politieke afwegingen die aan de besluiten ten grondslag liggen. Ingevolge artikel 46d, aanhef en sub b, WOR ontbreekt het adviesrecht voor die besluiten, aldus de provincie.
3.3
Dit verweer wordt verworpen. De provincie heeft immers aan de ondernemingsraad advies gevraagd en niet is gebleken dat daarbij enig beroep is gedaan op of enig voorbehoud is gemaakt ter zake van de publiekrechtelijke vaststelling van taken van de provincie, of het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken. Evenmin is gebleken dat de provincie, voorafgaande aan de adviesaanvraag, aan de ondernemingsraad bekend heeft gemaakt van mening te zijn dat (onderdelen van) het besluit op grond van artikel 46 d aanhef en sub b WOR of op enige andere grond zou(den) vallen buiten het adviesrecht en het beroepsrecht van de ondernemingsraad.’
22.
Zie eerder ook al in die zin: Hof Amsterdam (OK) 9 februari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BV7331, rov. 3.4:
‘Uit de brief van de gemeentesecretaris van 9 juni 2011 en de bijlage bij die brief blijkt niet dat het advies is gevraagd onder enig voorbehoud, integendeel. Ook anderszins is niet van enig door de gemeente Middelburg gemaakt voorbehoud, ook niet ter zake van het politieke primaat, gebleken. Uit de in het geding gebrachte stukken, onder welke het besluit waarin het in acht nemen van de in artikel 25 lid 6 WOR voorgeschreven opschortingstermijn wordt aangekondigd en de in 2.13 vermelde brief van de gemeentesecretaris van 9 november 2011, moet juist worden afgeleid dat de gemeente Middelburg het bestreden besluit steeds heeft beschouwd, althans heeft behandeld, als een kwestie waarop het in artikel 25 WOR neergelegde adviesrecht van de ondernemingsraad zonder meer van toepassing is. Bij die stand van zaken kan de gemeente Middelburg niet met succes voor het eerst in deze procedure het standpunt innemen dat geen advies gevraagd had hoeven worden en dat aan de ondernemingsraad daarom geen beroep als bedoeld in artikel 26 WOR toekomt. Het verweer dat de ondernemingsraad niet ontvankelijk behoort te worden verklaard wordt daarom verworpen.’
23.
Verwezen zij tot slot ook naar Hof Amsterdam (OK) 23 juni 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AM0806, rov. 3.2:
‘In het midden kan blijven of het in het onderhavige geval al of niet gaat om de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 46d onder b WOR, waarvan volgens de stellingen van de gemeente in het verweerschrift — zo begrijpt de Ondernemingskamer dat — geen sprake is. Uit de stukken kan immers niet anders worden afgeleid dan dat de gemeente — in de persoon van de gemeentesecretaris, die te dezen als bestuurder in de zin van de WOR is opgetreden — de onderhavige aangelegenheid steeds zelf heeft beschouwd als ‘WOR-adviesplichtig’, althans het door de ondernemingsraad gegeven advies steeds als zodanig heeft behandeld. De Ondernemingskamer wijst in dit verband op het slot van de hiervoor onder 2.9 genoemde brief van 20 januari 2003 (waarin wordt gedoeld op de beroepstermijn van artikel 26 lid 2 WOR) alsmede naar het advies van de gemeentesecretaris, daar in zijn rol als lid van het MT, aan het College van burgemeester en wethouders — dat als productie XIV bij het verzoekschrift is overgelegd —, waarin uitdrukkelijk wordt gewezen op de mogelijkheid van de ondernemingsraad om ‘naar de ondernemingskamer’ te gaan. Dat het College van burgemeester en wethouders op enig moment afstand van die visie heeft genomen is gesteld noch gebleken. Voorts blijkt uit de desbetreffende verslagen (productie X onderscheidenlijk productie XVII bij verweerschrift) dat zowel de ondernemingsraad — tijdens het informeel overleg met de bestuurder op 5 november 2002 — als de commissie voor georganiseerd overleg — tijdens de vergadering met de gemeentesecretaris op 28 november 2002 — te kennen heeft gegeven dat de ondernemingsraad de onderhavige aangelegenheid aan de Ondernemingskamer kan voorleggen, een en ander zonder dat de bestuurder, tevens gemeentesecretaris daarop vervolgens in andersluidende zin heeft gereageerd. Althans de verslagen maken daarvan geen melding en dat die verslagen onvolledig zijn is niet gesteld of gebleken. Op grond van een en ander kan de gemeente in redelijkheid niet thans het standpunt innemen dat de ondernemingsraad terzake niet het recht als bedoeld in artikel 26 WOR toekomt zich in dezen tot de Ondernemingskamer te wenden zoals hij heeft gedaan. Het beroep op niet ontvankelijkheid van de ondernemingsraad wordt mitsdien verworpen.’
De jurisprudentie van de Ondernemingskamer vanaf 2015
24.
Eind 2015 is de Ondernemingskamer teruggekomen van haar hierboven beschreven, vaste rechtspraak. De Ondernemingskamer besliste in haar beschikking van 19 november 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4890, dat de regel dat als een overheidsondernemer zonder voorhoud advies heeft gevraagd, de voorschriften van het adviesrecht inclusief de beroepsprocedure bij de Ondernemingskamer daarop van toepassing zijn, juist niet geldt voor zover het besluit onder het primaat van de politiek valt. De Ondernemingskamer onderbouwde dit standpunt met het argument dat toepassing van die regel in het geval van een politiek besluit ertoe zou (kunnen) leiden dat een democratisch genomen besluit waaraan een politieke afweging ten grondslag ligt, wordt onderworpen aan rechterlijke toetsing en dat de besluitvorming van het democratisch gelegitimeerd orgaan wordt doorkruist door medezeggenschap van werknemers, terwijl art. 46d aanhef en onder b WOR dat nu juist beoogt te voorkomen.
‘3.5
Dat gemeente Diemen zonder enig voorbehoud (onverplicht) advies heeft gevraagd en heeft gehandeld alsof het in artikel 25 WOR neergelegde adviesrecht van de ondernemingsraad op het besluit van toepassing is, heeft naar het oordeel van Ondernemingskamer niet tot gevolg dat de ondernemingsraad tegen dit besluit toch met vrucht beroep kan instellen. De regel zoals deze blijkt uit vaste rechtspraak van de Ondernemingskamer dat wanneer een ondernemer zonder voorbehoud advies heeft gevraagd, de voorschriften van het adviesrecht inclusief beroepsprocedure daarop van toepassing zijn (‘eens gegeven blijft gegeven’), geldt naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet voor zover het desbetreffende besluit van medezeggenschap is uitgesloten op de voet van artikel 46d aanhef en onder b WOR. Toepassing van die regel in een geval als het onderhavige zou immers ertoe (kunnen) leiden dat een democratisch genomen besluit waaraan een politieke afweging ten grondslag ligt alsnog wordt onderworpen aan rechterlijke toetsing, terwijl artikel 46d aanhef en onder b WOR dat nu juist beoogt te voorkomen (vgl. HR 8 november 2013, ECLI:NL:HR2013:1139 (De Mirandabad) en de daarin aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad). De omstandigheid dat de WOR-bestuurder onverplicht advies heeft gevraagd over een besluit dat vanwege het primaat van de politiek aan medezeggenschap is onttrokken, kan er daarom niet toe leiden dat besluitvorming van democratisch gelegitimeerde organen aldus kan worden doorkruist door medezeggenschap van werknemers. Een andere opvatting zou bovendien leiden tot het ongerijmde resultaat dat, indien de Ondernemingskamer gemeente Diemen zou verplichten tot intrekking of ongedaanmaking van het besluit, de vrijheid van het college van B&W en de gemeenteraad om zelfstandig de voor- en nadelen van het besluit af te wegen zou worden aangetast. Op bovenstaande gronden komt de Ondernemingskamer terug van de andersluidende opvatting die ten grondslag ligt aan OK 9 februari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BV7331 (OR gemeente Middelburg).’
25.
In de in deze cassatieprocedure bestreden beschikking heeft de Ondernemingskamer deze lijn gevolgd door te overwegen dat de aanvaarding van een beroepsrecht ten aanzien van besluiten die onder het primaat van de politiek vallen en ten aanzien waarvan aan de ondernemingsraad een bovenwettelijk adviesrecht is toegekend, onverenigbaar is met de bedoeling van de wetgever dat voorkomen behoort te worden dat besluiten van democratisch gecontroleerde organen in het kader van het beroepsrecht ingevolgde de WOR in aanmerking komen voor toetsing door de rechter.
De literatuur
26.
De koerswijziging van de Ondernemingskamer, zoals blijkend uit de onder 24. genoemde uitspraak van 2015, kan op zijn best bogen op mixed reviews. Sommige auteurs hebben de juistheid van de daarin gekozen benadering onderschreven. Zo heeft Verburg zich in zijn noot in JOR 2016/31, par. 2, aangesloten bij de argumentatie in de betreffende beschikking. Hij merkte echter in zijn annotatie wel op dat het in de desbetreffende zaak ging om een besluit van een orgaan, dat in het overleg met de ondernemingsraad werd vertegenwoordigd door een lager in de hiërarchie geplaatste functionaris. Het zou, aldus Verburg, vreemd zijn als deze lager geplaatste functionaris het betreffende orgaan aan een adviesrecht van de ondernemingsraad zou kunnen binden:
‘Deze regel (‘eens gegeven blijft gegeven’) is in het verleden door de OK doorgetrokken naar het gebied van het primaat van de politiek als bedoeld in art. 46d, aanhef en onder b, WOR. De OK verwijst in de hier geannoteerde beschikking naar OK 9 februari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BV7331 (ARO 2012/40, gemeente Middelburg). De OK paste de regel later in 2012 nogmaals toe in OK 23 oktober 2012, ARO 2012/157 (provincie Limburg). In de onderhavige kwestie neemt de OK op overtuigende wijze afscheid van deze koers. De wetgever heeft juist willen voorkomen dat een democratisch genomen besluit waaraan een politieke afweging ten grondslag ligt, wordt onderworpen aan rechterlijke toetsing. Een dergelijke toetsing kan de door de wetgever beoogde vrijheid van democratisch gelegitimeerde organen om zelfstandig de voor- en nadelen van het besluit af te wegen aantasten. De motivering van de OK in de beschikking spreekt eens te meer aan nu het gaat om besluiten van organen (in dit geval het college van B&W en de gemeenteraad van de gemeente Diemen), die als gevolg van de bijzondere regeling van het bestuurderschap in de zin van de WOR in art. 46d, aanhef en onder a, WOR veelal in het overleg met de OR worden vertegenwoordigd door lager in de hiërarchie geplaatste functionarissen (in dit geval de gemeentesecretaris van de gemeente Diemen). Het zou vreemd zijn als de gemeentesecretaris, hoe belangrijk zijn functie ook is, het college van B&W en de gemeenteraad aan een adviesrecht (of instemmingsrecht) van de OR zou kunnen binden.’
27.
Ook Nekeman heeft in zijn annotatie bij Ondernemingskamer 19 november 2015, JAR 2016/11, de argumentatie van de Ondernemingskamer onderschreven:
‘Naar mijn oordeel is het juist dat de Ondernemingskamer terugkomt op de uitspraak inzake de gemeente Middelburg en nu duidelijk verwoordt, dat de regel eens gegeven is gegeven niet opgaat in het geval er sprake is van een situatie waar politiek primaat een rol speelt. Een andere uitkomst zou de staatsrechtelijke indeling geweld aandoen, daar de Ondernemingskamer in een dergelijke situatie een oordeel zou kunnen gaan geven over een besluit van een democratisch orgaan.’
28.
Een tussenpositie wordt ingenomen door Zaal. In haar annotatie onder de hiervoor onder 22. genoemde uitspraak van de Ondernemingskamer uit 2012, als gepubliceerd in TRA 2012/49, nam zij weliswaar het standpunt in dat het leerstuk van het primaat van de politiek en de daarmee gepaard gaande beperking van de rechterlijke toetsing op de voet van art. 26 WOR, ook zou moeten gelden voor bovenwettelijke adviesrechten toegekend op de voet van art. 32 WOR, maar gaf zij voorts aan dat een zodanige beperking niet volgt uit de thans geldende wet. Een wijziging van art. 32 WOR zou daarvoor vereist en — in haar optiek — wenselijk zijn.
‘Indien het (voorgenomen) besluit in deze zaak wel onder het politiek primaat valt — dit blijkt niet uit de zaak, maar is niet geheel ondenkbaar — is als het ware een (eenmalig) bovenwettelijk adviesrecht ontstaan. Een dergelijke uitbreiding van de bevoegdheden is op grond van art. 32 WOR in beginsel mogelijk. Bij mij rijst echter de vraag of hierop geen uitzondering moet worden gemaakt voor besluiten die worden genomen door een democratisch gelegitimeerd orgaan en onder het politiek primaat vallen. De beperking van de medezeggenschap in deze gevallen vloeit immers niet alleen voort uit art. 46d WOR, maar ook uit de staatsrechtelijke bevoegdheidsverdeling (zie ook Kamerstukken II 1993/94, 23 551, nr. 3, p. 6). Door middel van het toekennen van een bovenwettelijk adviesrecht zou de besluitvorming van democratisch gelegitimeerde organen doorkruist kunnen worden door medezeggenschap van werknemers. In het uiterste geval zou de situatie zich kunnen voordoen dat een besluit van bijvoorbeeld een gemeenteraad of Tweede Kamer ongedaan moet worden gemaakt, omdat de ondernemingskamer daartoe een voorziening oplegt. Mijns inziens is dit niet mogelijk en gaat de bevoegdheid van ondernemer en OR ex art. 32 WOR niet zo ver. Hier is sprake van een situatie dat de bijzondere positie van de overheidssector zich tegen een bepaling uit de WOR verzet. Het zou mijns inziens goed zijn in art. 32 lid 3 WOR, naast het primaat van de cao, een uitzondering voor het primaat van de politiek op te nemen. De ondernemingskamer zal in een dergelijk geval niet kunnen volstaan met de conclusie dat eenmaal advies vragen ook de toepasselijkheid van de beroepsprocedure impliceert, maar moeten toetsen of het besluit niet onder het politiek primaat valt. Is dat laatste het geval dan zal de OR mijns inziens niet-ontvankelijk zijn. Deze toets heeft in de onderhavige zaak niet plaatsgevonden, althans daartoe blijkt niets uit de beschikking.’
(arcering toegevoegd, advocaten)
29.
De koerswijziging van de Ondernemingskamer, waarvan ook de thans in cassatie bestreden beschikking getuigt, is door andere auteurs met kracht van argumenten bestreden.
30.
In dit verband ware in de eerste plaats te wijzen op de opvatting van Sprengers in zijn annotatie bij Hof Amsterdam (OK) 19 november 2015, TRA 2016/17, die daarin wijst op het hiervoor genoemde minimumkarakter van de WOR en op het feit, waarvoor hiervoor onder 19. ook aandacht is gevraagd, dat in de hele wettekst van de WOR en in de wetsgeschiedenis van art. 32 WOR geen enkele aanwijzing te vinden is voor de stelling dat de mogelijkheid om aan de ondernemingsraad extra adviesbevoegdheden met het daarbij behorende beroepsrecht toe te kennen, wordt uitgesloten ten aanzien van besluiten die zien op het primaat van de politiek. Voorts wijst Sprengers in zijn weerlegging van het standpunt van de Ondernemingskamer, inhoudende dat de vrijheid van de overheidsondernemer om zelfstandig de voor- en nadelen van het politieke besluit af te wegen zou worden aangetast, op de eigen verantwoordelijkheid van de overheidsondernemer. Deze eigen verantwoordelijkheid bestaat er, aldus Sprengers, nu juist uit dat de overheidsondernemer zelf op het moment dat hij besluit advies te vragen aan de ondernemingsraad afweegt of hij dit politieke besluit zelfstandig of met het advies van de ondernemingsraad wil nemen. Daarnaast benadrukt Sprengers dat de Ondernemingskamer met name de rechtmatigheid van het genomen politieke besluit toetst en niet de politieke doelmatigheid, waardoor de afweging van de doelmatigheid van het betreffende besluit ook bij een beroepsmogelijkheid van de ondernemingsraad nog steeds bij de overheidsondernemer zelf berust en de Ondernemingskamer derhalve niet op de stoel van de overheidsondernemer gaat zitten. In de woorden van Sprengers:
‘2.
De WOR is een minimumwet. In art. 32 lid 2 WOR is geregeld dat bij schriftelijke overeenkomst tussen ondernemer en ondernemingsraad aan de ondernemingsraad meer bevoegdheden dan de in de WOR genoemde kunnen worden toegekend. Uit lid 4 volgt dat wanneer een adviesrecht als extra bevoegdheid wordt toegekend dat daarop dan ook de beroepsprocedure bij de OK van toepassing is. Dit is een codificatie van de Baracuda-beschikking van de HR 17 maart 1993, NJ 1993/366. In de Baracuda zaak was de OK van mening dat een gemaakte afspraak over uitbreiding van het adviesrecht, zoals in art. 25 WOR geregeld was, nog niet leidde tot een bevoegdheid van de OK. De Hoge Raad oordeelde dat de OK daarmee het minimum-karakter van de WOR miskende. Nadien is vaste rechtspraak van de OK geworden dat gezien het minimumkarakter van de WOR het zonder voorbehoud vragen van advies leidt tot bevoegdheid van de OK en tot de mogelijkheid om het besluit op grond van art. 26 lid 4 WOR te toetsen. In deze beschikking geeft de OK aan, dat deze regel niet opgaat wanneer het gaat om een aangelegenheid die valt onder het primaat van de politiek. Daarbij verwijzend naar de HR-jurisprudentie en het gevolg dat wanneer de OK de gemeente zou opdragen het besluit in te trekken ‘de vrijheid van het college van B&W en de gemeenteraad om zelfstandig de voor- en nadelen van het besluit af te wegen zou worden aangetast.’ Het is de vraag of dit niet een verantwoordelijkheid is die de gemeente zelf moet afwegen op moment dat hij advies vraagt aan de OR. Daarbij komt voorts dat de OK niet op de stoel van de ondernemer zit. Zij toetst met name de rechtmatigheid van het besluit en niet de doelmatigheid, zoals prof. Rood bij herhaling in het debat over de reikwijdte van de bepaling over het primaat van de politiek al heeft aangegeven.
Uit de wettekst noch de wetsgeschiedenis van de WOR is geen (bedoeld zal zijn: een, toevoeging advocaten) enkele aanwijzing te vinden voor het feit dat uitgesloten wordt om aan de OR extra adviesbevoegdheden toe te kennen ten aanzien van het primaat van de politiek.’
31.
Kritisch over de koerswijziging van de Ondernemingskamer hebben zich ook Jellinghaus en Huisman uitgelaten in hun annotatie onder de hiervoor onder 24. geciteerde beschikking uit 2015, als gepubliceerd in JIN 2016/47. Zij wijzen erop dat uit de wetsgeschiedenis van art. 46d aanhef en onder b WOR blijkt dat de daarin verankerde uitsluitingsgrond er niet toe leidt dat een overheidsorgaan niet onverplicht alsnog advies kan vragen. ‘Door de systematiek van de ‘eens gegeven, blijft gegeven’- regel lijkt het in dat geval een gegeven dat er ook beroep ingesteld kan worden’, zo betogen deze auteurs. Zij merken vervolgens op dat de absolute werking die de Ondernemingskamer ook bij bovenwettelijke adviesrechten toekent aan het primaat van de politiek, niet strookt met het gegeven dat er toch ook in de wetsgeschiedenis is benadrukt dat overheidsorganen onverplicht advies kunnen vragen en het feit dat daarmee een adviesrecht wordt gecreëerd. In de WOR, zo deze auteurs, is geen grond te vinden om het beroepsrecht aan de ondernemingsraad te onthouden als hij wel een adviesrecht heeft gekregen.
32.
Evenals Sprengers, relativeren ook Jellinghaus en Huisman de staatsrechtelijke bezwaren tegen de mogelijke rechterlijke toetsing van binnen het domein van het primaat van de politiek vallende besluiten ten aanzien waarvan overheidsondernemers een bovenwettelijk adviesrecht hebben toegekend. Zij onderbouwen dat als volgt:
‘De Ondernemingskamer dient immers ultimo te beoordelen of de ondernemer in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. In die beoordeling kan goed rekening worden gehouden met het feit dat het om een overheidsorgaan gaat wat een grote mate van beoordelings- en inrichtingsvrijheid heeft als het gaat om uitvoering van publieke taken. Dat is niets nieuws en dit wordt zowel in het bestuursrecht als in het civiele recht in nagenoeg alle uitspraken over overheidshandelen aangehaald.’
33.
Aan deze argumentatie van Jellinghaus, Huisman en ook Sprengers kan nog worden toegevoegd dat een toetsing door de Ondernemingskamer eens te minder problematisch is aangezien die redelijkheidstoets van art. 26 WOR er sowieso naar zijn aard in belangrijke mate een op, zoals de Engelsen dat noemen, ‘procedural fairness’ is. De Ondernemingskamer kijkt terughoudend naar de materiële weging van de betrokken belangen door de ondernemer en erkent diens beleidsvrijheid. Indringender is de toets ten aanzien van de informatievoorziening aan de ondernemingsraad op de door de WOR voorgeschreven punten en ten aanzien van de motivering van het genomen besluit. Evenals zij de beleidsvrijheid van een ondernemer in de marksector erkent, zal de Ondernemingskamer ook bij een bovenwettelijk adviesrecht dat door een overheidsondernemer is toegekend diens (politieke) beleidsvrijheid tot uitgangspunt nemen en de toetsing vooral richten op de procedurele kant van de zaak en op de motivering van de af te wegen belangen. Dat maakt het eens te minder bezwaarlijk om bij de toekenning van zulk een bovenwettelijk adviesrecht uit te gaan van een beroepsrecht bij de Ondernemingskamer: de aard van de toetsing brengt zelf al mee dat de Ondernemingskamer niet op het beleidspluche van de bestuurders plaatsneemt; die wordt juist een grote mate van beleidsvrijheid gegund.
‘Zie over die materiële beleidsvrijheid reeds: Kamerstukken II, 1974/1975, 13.350, nr. 3, p. 11; en recent o.a. Ondernemingskamer 3 februari 2017, JOR 2017/128. Zie voor literatuur: L.J.C. Sprengers e.a., Rechtspraak WOR (ASR nr. 31) 2014/11.2.6; H.L.Bakels e.a, Schets Nederlandse arbeidsrecht 2017/6.2.6.4; Rood's Wet op de ondernemingsraden, commentaar op artikel 26, 2.4.1; A.T.J.M. Jacobs, Collectief arbeidsrecht, (MSR nr. 28), 2017/10.8; L.G. Verburg, De Ondernemingskamer, de medezeggenschap en de periode 2009 tot en met 2011, ArbeidsRecht 2012/8.’
Zo een rechterlijke toetsing van een binnen het primaat van de politiek vallend besluit ten aanzien waarvan een bovenwettelijk adviesrecht is toegekend op de voet van art. 32 WOR, is ook in die zin niet onaannemelijk, dat uit het bepaalde in art. 46d sub b WOR volgt dat de wetgever ten aanzien van besluiten die vallen binnen het primaat van de politiek en waarvoor een wettelijk adviesrecht bestaat, ook niet heeft gekozen voor een absoluut verbod op rechterlijke toetsing. Immers: die bepaling houdt uitdrukkelijk de deur open voor zulke rechterlijke toetsing, voor zover het betreft de personele gevolgen van dergelijke besluiten.
34.
Net als Sprengers, Jellinghaus en Huisman in hun recente annotaties, heeft ook Rood eerder al in een annotatie uit 1997 onder een beschikking van de Ondernemingskamer van 17 juli 1997, TVVS 1997/162 gewezen op het belang van de partijautonomie van de bij de medezeggenschap betrokken actoren, ook wanneer die actoren zich bewegen in het veld van de overheid. Wanneer de overheidsondernemer de ondernemingsraad een bovenwettelijke adviesbevoegdheid met beroepsrecht toekent, geeft hij in zekere mate een bevoegdheid op, te weten de bevoegdheid om zonder inmenging van de ondernemingsraad te besluiten. En ook Rood wijst erop dat de daarop volgende mogelijke rechterlijke controle, er een is op de rechtmatigheid van het besluit (in de zin van de WOR) en niet op de politieke doelmatigheid ervan.
‘3.
De OK rekent de gemeente ook haar eigen opstelling aan (vgl. argument 3). In hoeverre doet zij dat terecht of — anders gezegd — kan partij-handeling afdoen aan de publiekrechtelijke regeling van art. 46d onder b? Ik zou denken dat zulks inderdaad het geval is. Uitgaande van publiekrechtelijke regelingen die geen ruimte lieten voor afwijkingen, schuift de WOR geleidelijk op naar regelingen met een zekere (partij)variatiebreedte. Het Barracuda-arrest (HR 17 maart 1993, NJ 1993, 366 m.nt. Ma) sanctioneerde afspraken over wettelijke bevoegdheden. Wetsvoorstel 24615 (zie TVVS 1996, p. 126/127) introduceert ondernemingsovereenkomsten, daarmee een volgende stap zettend op de weg naar een (zekere) partij-autonomie. In die tendentie past evenzeer het doen van afstand van een bevoegdheid. En dat deed de gemeente Rotterdam toen zij haar voornemen zonder meer voor advies aan de OR voorlegde.
4.
Het vorenstaande, op enkele punten nogal kritische, commentaar mag niet verkeerd worden verstaan. Ik juich de hier besproken beslissing, toe. Misschien is de onder ‘Beslissing’ aan het slot geciteerde overweging van het hof wel de belangrijkste. De OK neemt daar vierkant — en terecht — stelling tegenover hen die menen dat besluiten van overheden welke onder democratische controle staan, daarmee vrijgesteld zijn van rechterlijke controle. Gelukkig is dat een misvatting. Er bestaat in ons land geen primaat van de politiek, doch een primaat van het recht.’
De lijnen bijeen gehaald
35.
Het is tijd de lijnen uit het voorgaande bijeen te halen.
36.
Voorop heeft te staan dat het in art. 46d onder b WOR verankerde primaat van de politiek niet verder dient te gaan dan strikt noodzakelijk is ter borging van dat primaat; een zekere terughoudendheid is dus op zijn plaats. Dat volgt uit zowel de wetsgeschiedenis als uit de rechtspraak van de Hoge Raad.
37.
De wetgever acht de beperkingen die het primaat van de politiek blijkens art. 46d onder b WOR met zich brengt, van toepassing op die aangelegenheden waarover ondernemingsraad en ondernemer op grond van art. 23 lid 2 WOR moeten overleggen. De regeling van art. 23 lid 2 WOR, gelezen in samenhang met art. 46d onder b WOR, is echter een minimumregeling. Ingevolge art. 32 lid 2 WOR kunnen ondernemer en ondernemingsraad de wettelijke bevoegdheden van de ondernemingsraad uitbreiden bij schriftelijke afspraak, die ertoe leidt dat er aanvullende rechten tot stand komen, die uitgaan boven datgene waartoe de wet en het bij of krachtens de wet bepaalde verplichten. Het bepaalde in art. 26 WOR — het beroepsrecht — is in zulk een geval ook niet rechtstreeks, maar slechts ‘van overeenkomstige toepassing’, zoals art. 32 lid 4 WOR dat uitdrukt.
38.
In de wetsgeschiedenis van art. 32 WOR valt geen enkel aanknopingspunt te vinden dat de wetgever zou hebben beoogd om de mogelijkheid van de uitbreiding van bevoegdheden van een ondernemingsraad bij de overheid te laten beknotten door het in art. 46d onder b WOR bepaalde. Zou de wetgever een dergelijke beperking van de mogelijkheden om bij ondernemingsovereenkomst de bevoegdheden van een ondernemingsraad bij de overheid uit te breiden, voor ogen hebben gestaan, dan zou het — zoals Zaal in haar hiervoor genoemde annotatie terecht suggereert — bepaald in de rede hebben gelegen dat dat in art. 32 WOR expliciet tot uitdrukking zou zijn gebracht, precies zoals dat in lid 3 van dat artikel wel is gedaan voor besluiten die vallen onder het primaat van de cao. Dat zo een beperking niet is beoogd, vindt voorts ook steun in het feit dat van regeringszijde bij de eerste evaluatie van de toepassing van de WOR bij de overheid expliciet is opgemerkt dat de huidige wettekst niet verbiedt om over politieke besluiten advies van de ondernemingsraad te vragen, wederom zonder dat daarbij is aangegeven dat zulke adviezen van het beroepsrecht zijn uitgesloten. Tot slot: het ligt ook in die zin voor de hand dat het in art. 32 lid 2 en 4 WOR bepaalde ‘voorgaat’ boven het bepaalde in art. 46d sub b WOR, dat eerstgenoemde bepalingen simpelweg van latere datum zijn dan laatstgenoemde.
39.
Verder heeft te gelden dat het uitsluiten van een beroepsrecht bij een bovenwettelijk adviesrecht dat valt binnen het primaat van de politiek, ook niet goed past bij de wens om in het kader van de medezeggenschap ruimte te geven aan de partij-autonomie door de partijen in het medezeggenschapsveld zelf maatwerk te laten creëren ten aanzien van de vormgeving van bovenwettelijke medezeggenschapsrechten. Het is uiteindelijk de overheidsondernemer zelf die beslist om verder te gaan dan de wet voorschrijft en om zich ook — door een bovenwettelijk adviesrecht toe te kennen — tot op zekere hoogte te onderwerpen aan rechterlijke toetsing van zijn handelen op rechtmatigheid. Een dergelijke rechterlijke toetsing is eens te minder bezwaarlijk tegen de achtergrond van de aard van die toetsing, die uiteindelijk de beleidsvrijheid van de ondernemer — en dus ook het politieke (beleids)primaat van de overheidsondernemer — in de kern ongemoeid laat, maar die wel controleert op eisen van procedural fairness. Bovendien heeft te gelden dat de wetgever ook bij wettelijke adviesrechten met betrekking tot besluiten die vallen binnen het primaat van de politiek, geen absoluut ‘toetsingsverbod’ door de Ondernemingskamer voor ogen heeft gestaan (naar volgt uit de laatste zinsnede van art. 46d sub b WOR).
Conclusie
40.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.9, als hiervoor onder 6. geciteerd, dat de toekenning op de voet van art. 32 lid 2 WOR van een bovenwettelijk adviesrecht over een besluit dat valt onder het zogeheten ‘primaat van de politiek’ als bedoeld in art. 46d sub b WOR er wel toe leidt dat de Ondernemingsraad advies kan uitbrengen over dit besluit, maar niet ook dat de Ondernemingsraad vervolgens tegen het genomen politieke besluit beroep kan instellen bij de Ondernemingskamer, is gelet op dit alles onjuist. De rechtsklacht van het onderdeel is daarop toegespitst.
Redenen waarom:
De Ondernemingsraad zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedig verzoek de door het gerechtshof Amsterdam, Ondernemingskamer, op 20 oktober 2017 tussen partijen onder zaaknummer 200.216.747/01 OK gegeven beschikking te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Amsterdam,
[22] januari 2018
Advocaat