Zie pleitnota van mr M.B. de Witte-van den Haak van 30 juni 2005, p. 4, de in rov. 3.2 geciteerde passages uit de ‘Uitlating na beschikking’ (zie daarover subonderdeel 1.3 van het middel) en de repliek na beschikking, achter 1 (zie daarover subonderdeel 1.4 van het middel).
HR, 09-02-2007, nr. R06/025HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ1647
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-02-2007
- Zaaknummer
R06/025HR
- LJN
AZ1647
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Medezeggenschapsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ1647, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ1647
ECLI:NL:HR:2007:AZ1647, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ1647
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑02‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 09‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Wet op de ondernemingsraden. Verzoek om intrekking van besluit tot volledige verzelfstandiging van een rijksinrichting (TBS-kliniek); adviesrecht ondernemingsraad bij overheid, uitzondering van art. 46d aanhef en onder b WOR, personele gevolgen, maatstaf; primaat van de politiek; ontvankelijkheid van de ondernemingsraad bij een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang als bedoeld in art. 35 lid 1 WOR, gebrekkige motivering.
Rolnr. R06/025HR
mr. Timmerman
Parket 3 november 2006
Conclusie inzake:
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie)
(hierna: de Staat)
Verzoeker tot cassatie
tegen
1. De Ondernemingsraad van de Dr. S van Mesdagkliniek
2. De groepsondernemingsraad TBS van het Ministerie van Justitie
(hierna: de GOR c.s.)
Verweerders in cassatie
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 De Dr. S. van Mesdagkliniek is een rijksinrichting voor de tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke maatregel van terbeschikkingstelling (tbs-maatregel). Naast de Van Mesdagkliniek kent Nederland twee andere rijksinrichtingen en vijf particuliere justitiële inrichtingen voor de uitvoering van de tbs-maatregel. De tbs-maatregel kan verder ten uitvoer worden gelegd in vier daartoe aangewezen niet-justitiële forensisch psychiatrische (particuliere) klinieken. Ingevolge artikel 8 Beginselenwet verpleging terbeschikkinggestelden houdt de Minister van Justitie toezicht op de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel in de particuliere inrichtingen. Artikel 37d lid 2 Wetboek van Strafrecht bepaalt dat de verpleging van terbeschikkinggestelden bij voorkeur geschiedt in een particuliere inrichting.
1.2 In de jaren '90 zijn interdepartementale onderzoeken uitgevoerd waaruit naar voren kwam dat de inrichtingen waarin de tbs-maatregel ten uitvoer werd gebracht ("de tbs-klinieken") in een geïsoleerde positie verkeerden. Geconstateerd werd dat meer samengewerkt diende te worden met de Geestelijke Gezondheidszorg ("GGZ") om de kwaliteit van de behandeling te verbeteren en de door- en uitstroom van de tbs-patiënten te bevorderen. In 2000 heeft de Commissie Beleidsvisie tbs onderzocht of de groeiende samenwerking met de GGZ geen afbreuk zou doen aan het veiligheidsaspect van de tbs-verpleging. Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek van deze commissie koos het kabinet voor de voortzetting van het beleid. Daarbij werd de samenwerking tussen de tbs-sector en de GGZ uitgebouwd, maar behielden de tbs-klinieken hun aparte status. In 2003 is het rapport "Optimaliseren van de juridische status van de tbs-klinieken" verschenen. In dat rapport wordt geconcludeerd tot twee opties: het tot rijkskliniek maken van de vier justitiële particuliere klinieken of het verzelfstandigen van de drie justitiële rijksklinieken. De commissie spreekt zich uit voor de tweede optie. Bij brief van 19 februari 2003 heeft de GOR de Minister van Justitie laten weten de opstellers van het rapport niet te kunnen volgen in hun conclusie dat een verzelfstandiging van de rijksklinieken de sturingsproblemen van de tbs-sector oplost. In september 2003 is het Project Voorbereiden Verzelfstandiging Van Mesdagkliniek ("PVVM") gestart. Het oogmerk van dit project is het maken van een implementatieplan waarin alle maatregelen staan uitgewerkt die de verzelfstandiging mogelijk maken.
1.3 Bij brieven van 3 oktober 2003 en 4 november 2003 heeft de GOR aan de sectordirecteur tbs van het Ministerie van Justitie, in zijn hoedanigheid van bestuurder van de rijksklinieken, laten weten adviesrecht te claimen ter zake van de voorgenomen verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek. De GOR was van oordeel dat de beslissingen ter zake van de voorgenomen verzelfstandiging niet onder het politieke primaat vallen omdat "er een direct verband is met deze beslissingen en de voorziene belangrijke personele gevolgen". De sectordirecteur tbs heeft de GOR bij brief van 14 november 2003 geantwoord dat de Minister van Justitie, naar verwachting, op 18 november 2003 een principebesluit met betrekking tot de verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek zal nemen en het bij dit besluit vooral zal gaan "om de verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek -zonder uitwerking van mogelijke wijzigingen in de organisatie - en om de wijze waarop private klinieken door de minister van Justitie worden aangestuurd. Beide onderwerpen hangen samen en vallen binnen het politieke primaat. Besluitvorming over de gevolgen voor medewerkers in de Van Mesdagkliniek komt later aan de orde." Bij brief van 18 november 2003 heeft de voorzitter van de raad van bestuur van de Van Mesdagkliniek de medewerkers van die kliniek in kennis gesteld van het feit dat de Minister van Justitie op 18 november 2003 het principebesluit had genomen dat de Van Mesdagkliniek verzelfstandigd kan worden.
1.4 Bij brieven van 26 november 2003 hebben de GOR en de ondernemingsraad zich tot hun respectieve bestuurders gewend. Zij schreven in die brieven dat, geplaatst tegen de achtergrond van de reeds langlopende besluitvormingstrajecten met betrekking tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek, het besluit van de Minister van 18 november 2003 voorafgaand ter advies aan de medezeggenschapsorganen had moeten worden voorgelegd. Nadat overleg met de bestuurders niet tot een oplossing leidde, hebben de GOR en de ondernemingsraad zich vervolgens bij verzoekschrift van 17 december 2003 tot de Ondernemingskamer gewend. Zij verzochten -kort gezegd- te bepalen dat de Staat bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het besluit van 18 november 2003 had kunnen komen. Overleg tussen de Staat, enerzijds, en de GOR en de ondernemingsraad, anderzijds, heeft ertoe geleid dat het verzoekschrift is ingetrokken. Daarbij speelde een rol dat in een brief van de landsadvocaat aan de advocaat van de GOR en de ondernemingsraad van 16 januari 2004 onder meer te lezen valt dat bij verzelfstandiging ook andere opties dan die van de stichting denkbaar zijn en voorts dat, als voor de figuur van de stichting wordt gekozen, die enkele keuze nog niet meebrengt dat de status van de medewerkers wijzigt, nu zulks "ten nauwst samen (hangt) met de inrichting van de op te richten rechtspersoon". In de brief werd ook nog opgemerkt dat de definitieve beslissing van de Minister van Justitie omtrent de verzelfstandiging nog niet vaststond.
1.5 Vertegenwoordigers van de GOR en de ondernemingsraad hebben vervolgens in de werkgroepen ter voorbereiding van de verzelfstandiging geparticipeerd. In dit voorbereidingstraject is vertraging opgetreden (onder meer) omdat duidelijk werd dat aan het eventueel overgaan van het personeel van de status van ambtenaar naar die van werknemer hoge pensioenkosten verbonden zouden zijn. Daarop is de mogelijkheid van een "overheidsstichting" aan de orde gekomen. Dit zou een optie zijn om te vermijden dat de werknemers de ambtelijke status zouden verliezen. Bij brief van 5 oktober 2004 hebben de GOR en de ondernemingsraad de sectordirecteur laten weten advies uit te willen brengen voordat besluitvorming door de Minister plaatsvindt. De respectieve bestuurders hebben hierop gereageerd bij brieven van 4 november 2004 met de stelling dat aan de GOR en de ondernemingsraad geen adviesrecht toekomt over het al of niet overgaan tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek, omdat dit een politiek besluit betreft. Wel wordt in de brief opgemerkt dat de uitwerking van het besluit van de Minister op onderdelen aan de GOR of de ondernemingsraad ter advisering zal worden voorgelegd.
1.6 Bij brief van 4 april 2005 heeft de sectordirecteur de GOR en de ondernemingsraad bericht dat de Minister van Justitie op 29 maart 2005 het besluit had genomen om de Van Mesdagkliniek per 1 januari 2006 "volledig te verzelfstandigen tot een particuliere tbs kliniek". De sectordirecteur merkte in deze brief op dat het besluit van de Minister tot het politieke primaat behoort en derhalve niet adviesplichtig is in de zin van de WOR, maar dat er wel medezeggenschapsrechten bestaan over de niet inherente gevolgen die het besluit heeft voor de werkzaamheden van de in de Van Mesdagkliniek werkzame ambtenaren. Gemeld wordt in de brief dat de Minister binnen enkele maanden een implementatieplan krijgt voorgelegd en de GOR en de ondernemingsraad bij de uitwerking van het besluit van de Minister betrokken zullen worden. Bij brieven van 19 april 2005 hebben de GOR en de ondernemingsraad de sectordirecteur opheldering gevraagd over de precieze inhoud van het besluit van de Minister van 29 maart 2005. Zo vroegen zij onder meer of dat besluit ook reeds een definitieve keuze bevat ten aanzien van het vervallen van de ambtelijke status van de medewerkers. In reactie op die brieven heeft de sectordirecteur de GOR en de ondernemingsraad bij brieven van 27 april 2005 onder meer als volgt bericht: "Van een besluit dat, zoals u dat formuleert, de meest wezenlijke personele gevolgen regelt, te weten de overgang van rechtspositieregeling is geen sprake. Zoals u weet -u bent immers in het traject steeds nauw betrokken geweest en uw visie op de verzelfstandiging is ook ter kennis gebracht aan de minister- is dit besluit ook niet ingegeven door personele motieven of achtergronden. (...) Het besluit bevat geen enkel element gericht op regeling van de rechtspositie van het personeel. Wel zijn er aan het besluit inherente personele gevolgen die vooralsnog van rechtswege uitsluitend bestaan in het van toepassing worden van de reorganisatiebepalingen in het ARAR."
1.7 In reactie hierop hebben de GOR en de ondernemingsraad bij verzoekschrift van 3 mei 2005 de Ondernemingskamer verzocht te verklaren voor recht dat de Staat bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het besluit van 29 maart 2005 heeft kunnen komen, althans niet wat betreft de personele gevolgen met betrekking tot het vervallen van de ambtelijke status, zonder voorafgaand advies in te winnen van de ondernemingsraad, althans van de GOR, en subsidiair de Staat de verplichting op te leggen het besluit geheel in te trekken alsmede alle gevolgen daarvan ongedaan te maken. De Staat heeft bij verweerschrift van 15 juni 2005 de Ondernemingskamer verzocht de GOR en de ondernemingsraad niet ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, althans dat verzoek af te wijzen, met veroordeling in de kosten. Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 30 juni 2005. De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 22 juli 2005 geoordeeld dat allereerst duidelijk moet worden wat het besluit van de Minister van Justitie van 29 maart 2005 nu precies inhoudt. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer wordt de vraag of er een definitieve keuze is gemaakt ten aanzien van het vervallen van de ambtelijke status van de medewerkers niet beantwoord door het besluit van 29 maart 2005. De Ondernemingskamer heeft de Staat in de gelegenheid gesteld deze vraag te beantwoorden en duidelijkheid te verschaffen over de keuze voor een stichtingsvorm waarbij de medewewerkers als ambtenaren gedetacheerd kunnen worden.
1.8 De Staat heeft vervolgens een "Uitlating na beschikking" ter griffie van de Ondernemingskamer ingediend, waarop de GOR en de ondernemingsraad via een "Antwoordakte op Uitlating na beschikking" hebben gereageerd. Daarop heeft de Staat schriftelijk gerepliceerd en hebben de GOR en ondernemingsraad nog schriftelijk gedupliceerd.
1.9 De Staat heeft in de Uitlating na beschikking de gevolgen van de verzelfstandiging voor de werknemers van de Van Mesdag verduidelijkt en aangegeven dat de Van Mesdagkliniek wordt opgeheven, dat er een stichting wordt opgericht die de tbs-taken van de Van Mesdagkliniek zal gaan uitvoeren en dat personeel dat in dienst komt bij de stichting op arbeidsovereenkomst werkzaam zal zijn. Verder wordt opgemerkt dat over de invulling van de verdere consequenties voor het zittende personeel de Minister nog geen besluit heeft genomen. Dit zal aan de orde komen in de besluitvorming over het implementatieplan. Ook wordt opgemerkt dat het implementatieplan ervan uitgaat dat aan alle bij de verzelfstandiging betrokken ambtenaren individueel de optie zal kunnen worden voorgelegd of zij in dienst willen treden bij de stichting. Medewerkers van de Van Mesdagkliniek die voor deze optie kiezen zal een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht worden aangeboden, zij zijn echter niet verplicht een aangeboden functie te aanvaarden. Opgemerkt wordt ook dat het besluit tot verzelfstandiging dus niet beslissend is voor het behoud of verval van de ambtelijke status.
1.10 De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 25 november 2005 geoordeeld dat uit de wijze waarop de Staat zich naar aanleiding van de vorige beschikking heeft geuit redelijkerwijs geen andere conclusie valt te trekken dan dat hij met het besluit tot volledige verzelfstandiging tevens heeft besloten dat in de nieuwe Van Mesdagkliniek slechts op basis van arbeidsovereenkomsten gewerkt zal kunnen worden (rov. 3.5). Verder is de Ondernemingskamer van oordeel dat de Staat geen, althans onvoldoende argumenten heeft aangevoerd op grond waarvan gezegd zou kunnen worden dat de beslissing dat in de nieuwe Van Mesdagkliniek slechts op basis van een arbeidsovereenkomst gewerkt zal kunnen worden, op zichzelf bezien valt te kenschetsen als de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan onderscheidenlijk als het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken (rov. 3.6). Naar het oordeel van de Ondernemingskamer ligt in het besluit van de Staat tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek besloten dat personele gevolgen van dat besluit eveneens worden geregeld zonder dat gezegd kan worden dat die gevolgen aan dat besluit inherent zijn en voorts dat die regeling op zichzelf niet te zien valt als een besluit waarop "het politieke primaat" als bedoeld in artikel 46d aanhef en onder b WOR van toepassing is. De Ondernemingskamer is daarom van oordeel dat, nu de Staat de GOR noch de ondernemingsraad op de voet van artikel 25 WOR advies terzake heeft gevraagd, het besluit van 29 maart 2005 als kennelijk onredelijk in de zin van artikel 26 lid 5 WOR dient te worden aangemerkt (rov. 3.7).
1.11 De Staat heeft tijdig een verzoekschrift tot cassatie ingediend ter griffie van de Hoge Raad(2). De GOR en de ondernemingsraad van de Van Mesdagkliniek hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen.
Onderdeel 1
2.2 Onderdeel 1 richt zich met motiveringsklachten tegen de oordelen van de Ondernemingskamer dat:
- uit de wijze waarop de Staat zich naar aanleiding van de beschikking van 22 juli 2005 heeft geuit redelijkerwijs geen andere conclusie valt te trekken dan dat hij met het besluit tot volledige verzelfstandiging tevens heeft besloten dat in de nieuwe Van Mesdagkliniek slechts op basis van arbeidsovereenkomsten gewerkt zal kunnen worden (rov. 3.5);
- de Staat niet, althans onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat in het kader van het aan de (groeps)ondernemingsraad voor te leggen Implementatieplan de mogelijkheid dat in de Van Mesdagkliniek (ook) op detacheringsbasis gewerkt gaat worden, aan de orde zal (kunnen) komen (rov. 3.5).
2.3 Onderdeel 1 is onderverdeeld in 6 subonderdelen. Subonderdeel 1.1 bevat een inleiding. Naar Subonderdeel 1.2 betoogt, zijn de oordelen van de Ondernemingskamer in rov. 3.5 onbegrijpelijk in het licht van het door de Staat gemaakte onderscheid tussen toekomstige medewerkers, die slechts op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam kunnen zijn in de nieuwe Van Mesdagkliniek, en huidige medewerkers, die de (niet op voorhand uitgesloten) mogelijkheid hebben om op detacheringbasis werkzaam te zijn bij de nieuwe Van Mesdagkliniek.
2.4 Subonderdeel 1.3 betoogt dat de verwijzing door de Ondernemingskamer in rov. 3.5 naar de overige in rov. 3.2 geciteerde passages ter onderbouwing van genoemde oordelen onbegrijpelijk is, aangezien uit die passages kan worden opgemaakt dat de Staat het onderscheid tussen toekomstige werknemers en huidige werknemers heeft gemaakt en uit die passages niet kan worden opgemaakt dat volgens de Staat detachering op voorhand is uitgesloten.
2.5 Subonderdeel 1.4 klaagt dat ook onbegrijpelijk is de overweging van de Ondernemingskamer dat de Staat in de repliek niet betwist de vaststelling van de GOR c.s. dat "het personeel in de stichting op arbeidsovereenkomst werkzaam zal zijn", maar slechts stelt dat dit een inherent gevolg is van het besluit tot verzelfstandiging, althans dat onbegrijpelijk is dat die niet-betwisting zou kunnen bijdragen aan de conclusie dat de Staat met het besluit tot verzelfstandiging tevens heeft besloten dat in de nieuwe Van Mesdagkliniek slechts op basis van arbeidsovereenkomsten gewerkt zal kunnen worden (in die zin dat detachering op voorhand is uitgesloten).
2.6 Subonderdeel 1.5 betoogt dat onbegrijpelijk is de overweging van de Ondernemingskamer dat de Staat niet heeft gereageerd op andere door de GOR c.s. aangedragen omstandigheden zoals in subonderdeel 1.1 achter (2) a,b en c vermeld, althans onbegrijpelijk is dat dit niet -reageren zou kunnen bijdragen aan de conclusie dat de Staat met het besluit tot "volledige verzelfstandiging" tevens heeft besloten dat in de nieuwe Van Mesdagkliniek slechts op basis van arbeidsovereenkomsten gewerkt zal kunnen worden (in die zin dat detachering op voorhand is uitgesloten).
2.7 Subonderdeel 1.6 betoogt dat de in subonderdelen 1.2 tot en met 1.5 opgenomen klachten ook het oordeel van de Ondernemingskamer dat het op weg van de Staat had gelegen op een en ander te reageren en met zoveel woorden duidelijk te maken dat in het kader van het aan de (groeps)ondernemingsraad voor te leggen implementatieplan de mogelijkheid dat in de Van Mesdagkliniek ook op detacheringbasis gewerkt gaat worden aan de orde zal komen, vitiëren.
2.8 Voorop moet worden gesteld dat de uitleg van processtukken en de vaststelling van de strekking van een stelling of verweer een feitelijke beslissing is die in cassatie slechts beperkt op begrijpelijkheid kan worden getoetst(3). Onderdeel 1 klaagt dat de uitleg die de Ondernemingskamer aan de uitlatingen van de Staat, naar aanleiding van de tussenbeschikking van 22 juli 2005, heeft gegeven in rov. 3.5 van de eindbeschikking van 25 november 2005 onbegrijpelijk is. De bestreden oordelen (in rov. 3.5) luiden als volgt:
"Hoewel de Staat in de hiervoor in 3.2 onder 2 (tweede deel) en 5 (derde tot en met vijfde volzin) geciteerde passages de juridische mogelijkheid van detachering noemt (en stelt dat omtrent de eventuele toepassing van die mogelijkheid nog geen besluit is genomen), is de Ondernemingskamer van oordeel dat uit de wijze waarop de Staat zich naar aanleiding van de vorige beschikking heeft geuit redelijkerwijs geen andere conclusie valt te trekken dan dat hij met het besluit tot "volledige verzelfstandiging" tevens heeft besloten, althans in dat besluit in de visie van de Staat impliciet besloten ligt dat in de nieuwe Van Mesdagkliniek slechts op basis van arbeidsovereenkomsten gewerkt zal (kunnen) worden."
"Het had op de weg van de Staat gelegen- indien hij beoogde het standpunt in te (blijven) nemen dat meerbedoelde beslissing nog niet was genomen- op een en ander te reageren en met zoveel woorden duidelijk te maken dat in het kader van het aan de (groeps)ondernemeningsraad voor te leggen Implementatieplan de mogelijkheid dat in de Van Mesdagkliniek (ook) op detacheringsbasis gewerkt gaat worden aan de orde zal (kunnen) komen."
De uitlatingen van de Staat waarnaar wordt verwezen in rov. 3.5 moeten gelezen worden in het kader van het verzoek van de Ondernemingskamer in de beschikking van 22 juli 2005 aan de Staat om duidelijkheid te verschaffen over de vraag of medewerkers die, in het kader van de reorganisatiebepalingen van het ARAR "mee over" kunnen en willen gaan (daarmee) al of niet hun ambtelijke status verliezen en of, anders gezegd, met het besluit ook hierover al is beslist (rov. 3.3).
2.9 Naar mijn mening falen de motiveringsklachten in onderdeel 1 die gericht zijn tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.5 dat uit de wijze waarop de Staat zich naar aanleiding van de beschikking van 22 juli 2005 heeft geuit redelijkerwijs geen andere conclusie valt te trekken dan dat hij met het besluit tot "volledige verzelfstandiging" tevens heeft besloten, althans in dat besluit in de visie van de Staat impliciet besloten ligt dat in de nieuwe Van Mesdagkliniek slechts op basis van arbeidsovereenkomsten gewerkt zal (kunnen) worden. Dit oordeel van de Ondernemingskamer is niet onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van de Staat in de "Uitlating na beschikking", waar het volgende is opgemerkt zijdens de Staat:
" Het politieke besluit van de minister behelst dus dat de Dr S. Van Mesdagkliniek in de huidige vorm zal worden opgeheven en een Stichting naar burgerlijk recht zal worden opgericht die verantwoordelijk zal worden voor de uitvoering van de tbs, zoals die thans plaatsvindt in de Dr. S. van Mesdagkliniek. In de terminologie "volledig te verzelfstandigen tot een particuliere tbs-kliniek" ligt besloten dat dit een particuliere tbs-kliniek wordt volgens het model dat thans ook reeds bestaat. Deze kliniek zal derhalve dezelfde kenmerken krijgen als de reeds bestaande particuliere tbs-klinieken. In die klinieken wordt de werkgeversverantwoordelijkheid gedragen door het bestuur van de zelfstandige stichting. De structurele hiërarchische verantwoordelijkheid van de minister als ambtelijk werkgever en de daarmee gepaard gaande ambtelijke ondergeschiktheidsrelatie is met deze verzelfstandiging niet verenigbaar. Het wordt ook geen zogenaamde overheidsstichting die zelf werkgever van ambtenaren is. In de bestaande klinieken zijn diegenen die door het bestuur van de kliniek zijn aangesteld werkzaam op basis van arbeidsovereenkomst. Dat zal ook in de verzelfstandigde Van Mesdagkliniek het geval zijn."
"Samenvattend is duidelijk dat de politieke besluitvorming van de Minister behelst dat, onder voorbehoud van de instemming van het parlement, de Dr S. van Mesdagkliniek wordt opgeheven, dat er een Stichting wordt opgericht die de TBS taken van de Dr S. van Mesdagkliniek zal gaan uitvoeren en dat personeel dat in dienst komt bij de Stichting op arbeidsovereenkomst werkzaam zal zijn."
Vanwege de beperkte toetsing op begrijpelijkheid van deze uitleg van de processtukken door de Ondernemingskamer kunnen de motiveringsklachten gericht tegen het oordeel van de Ondernemingskamer dat met het besluit tot "volledige verzelfstandiging" de Staat tevens heeft besloten, althans in dat besluit in de visie van de Staat impliciet besloten ligt dat in de nieuwe Van Mesdagkliniek slechts op basis van arbeidsovereenkomsten gewerkt zal (kunnen) worden, niet slagen.
2.10 Naar mijn mening dienen de motiveringsklachten, voorzover gericht tegen het oordeel van de Ondernemingskamer (in rov. 3.5) dat het op de weg van de Staat had gelegen om duidelijk te maken dat in het kader van het aan de (groeps)ondernemingsraad voor te leggen Implementatieplan de mogelijkheid dat in de Van Mesdagkliniek (ook) op detacheringsbasis gewerkt gaat worden aan de orde zal (kunnen) komen, te slagen. De Staat heeft immers bij Uitlating na beschikking (p. 5) het volgende opgemerkt:
"Over de invulling van de verdere consequenties voor het zittende personeel, bijv. ook ten aanzien van de vraag of detachering bij de stichting (juridisch een mogelijke vorm) toch nog tot de mogelijkheden zal behoren heeft de minister geen besluit genomen. Dat zal komen met de besluitvorming ten aanzien van het implementatieplan. De ambtelijke rechtspositie brengt met zich dat dit hoe dan ook voor elk individueel personeelslid tot individuele besluiten zal moeten leiden.
Ten aanzien van het implementatieplan kan nog worden opgemerkt dat dit naar de stand in de (uitsluitend ambtelijke) voorbereiding van 13 juni 2005 reeds voor de zitting van 30 juni informeel aan OR en GOR is aangeboden en dat de OR en GOR ook zijn uitgenodigd daarover informeel van gedachten te wisselen. Dat is er ten gevolge van de procedure echter nog niet van gekomen. Van deze stand van zaken waren GOR en OR, zij het informeel, derhalve wel reeds op de hoogte.
Het implementatieplan verkeert in het stadium van interne ambtelijke voorbereiding en intern ambtelijk beraad en is daarmee een levend document, dat op dit moment nog geen formele status heeft. Besluiten moeten nog worden genomen en kunnen pas in een later stadium worden genomen."
Op p. 8/9 van de Uitlating is nog het volgende te lezen:
"Een besluit over de vraag of daarnaast al dan niet nog een praktische mogelijkheid tot detachering van individuele ambtenaren bij de nieuwe Stichting bestaat is niet genomen. Juridisch is dat mogelijk. Of en in welke mate Minister en t.z.t. Stichtingsbestuur dat willen is op dit moment niet te zeggen. Dat betekent dat -in termen van de beschikking van uw Hof- niet "vaststaat dat in de op te richten stichting slechts op basis van een arbeidsovereenkomst zal kunnen worden (en dat daarin derhalve niet (mede) sprake zal kunnen zijn van aldaar gedetacheerde ambtenaren)".
Uit deze stellingen van de Staat kan naar mijn mening worden opgemaakt dat de Minister nog geen beslissing over de mogelijkheid tot detachering van ambtenaren bij de nieuwe stichting heeft genomen en dat deze mogelijkheid tot detachering in het kader van het implementatieplan aan de orde zal komen. Het oordeel van de Ondernemingskamer is dan ook onbegrijpelijk in het licht van de hierboven geciteerde stellingen van de Staat.
Onderdeel 2
2.11 Onderdeel 2 richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen het oordeel van de Ondernemingskamer (in rov. 3.7) dat in het besluit van de Staat tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek besloten ligt dat personele gevolgen van dat besluit daarin eveneens worden geregeld, zonder dat gezegd kan worden dat die gevolgen aan dat besluit inherent zijn, en dat die regeling op zichzelf niet te zien valt als een besluit waarop "het politieke primaat" als bedoeld in artikel 46d aanhef en onder b van de WOR van toepassing is zodat geen sprake is van de uitzondering op de uitzondering als bedoeld in artikel 46d.
2.12 Subonderdeel 2.2 betoogt dat de Ondernemingskamer een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beantwoording van de vraag of sprake is van de zogenaamde uitzondering op de uitzondering. De Ondernemingskamer, zo betoogt het onderdeel, had als maatstaf moeten aanleggen of het besluit van de Staat tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek in het bijzonder tevens strekt tot (gericht is op) regeling van de door de Ondernemingskamer bedoelde personele gevolgen van het besluit. Naar het onderdeel betoogt, heeft de Ondernemingskamer miskend dat de (enkele) omstandigheid dat in het besluit besloten ligt dat personele gevolgen daarin eveneens worden geregeld, niet meebrengt dat sprake is van de zogenaamde uitzondering op de uitzondering, ook niet in een geval waarin niet gezegd kan worden dat die gevolgen aan dat besluit inherent zijn.
2.13 Subonderdeel 2.3 betoogt dat, indien rov. 3.7 aldus moet worden gelezen dat de Ondernemingskamer de in subonderdeel 2.2 bedoelde maatstaf juist heeft aangelegd en het daar gestelde niet heeft miskend, de conclusie van de Ondernemingskamer dat het besluit van de Staat tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek in het bijzonder tevens strekt tot (gericht is op) regeling van de door de Ondernemingskamer bedoelde personele gevolgen onbegrijpelijk is, althans dat de Ondernemingskamer in dat geval die conclusie onvoldoende heeft gemotiveerd.
Primaat van de politiek en de uitzondering op de uitzondering
2.14 De Hoge Raad heeft in een drietal beschikkingen de reikwijdte van de uitzondering in art. 46d onder b WOR behandeld en de grenzen vastgesteld tussen de besluiten waar deze uitzondering op van toepassing is en de besluiten waarop deze uitzondering niet van toepassing is. Deze grens wordt bepaald door de personele gevolgen van een besluit en de vraag of het besluit in het bijzonder tevens strekt tot de regeling van deze personele gevolgen ("behoudens voor zover het betreft de gevolgen daarvan voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen").
2.15 In HR 26 januari 2000, NJ 2000, 223 heeft de Hoge Raad de reikwijdte van de uitzondering in art. 46d onder b WOR beperkt uitgelegd en als volgt overwogen met betrekking tot de bedoeling van de wetgever omtrent medezeggenschap over besluiten die onder het "primaat van de politiek" vallen:
"Uit de parlementaire geschiedenis van art. 46d van de WOR, blijkt onmiskenbaar dat de wetgever "met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek" (Kamerstukken II 1993/94, 23551, nr. 3, blz. 6) de in dat art. onder b. omschreven besluiten (besluiten inhoudende de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan, of het beleid t.a.v. die taken en de uitvoering daarvan en waaraan personele gevolgen inherent zijn doch die niet in het bijzonder tevens strekken tot regeling van die gevolgen) die door democratisch gecontroleerde organen worden genomen van de medezeggenschap ingevolge de WOR heeft willen uitsluiten. Daarbij heeft de wetgever onder ogen gezien dat tussen die besluiten en de personele gevolgen ervan niet in alle opzichten een strikte scheiding kan worden aangebracht. Tijdens de parlementaire behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel is dit vraagstuk een en andermaal besproken in die zin dat aan die verwevenheid niet het gevolg verbonden mag worden dat het democratisch orgaan, staande voor besluitvorming betreffende de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan, of het beleid ten aanzien van en de uitvoering daarvan, het advies van de ondernemingsraad ten aanzien van de personele gevolgen dient te vragen en af te wachten. Met betrekking tot in art 46d onder b van de WOR bedoelde besluiten waaraan, zoals in het onderhavige geval, personele gevolgen inherent zijn doch die niet in het bijzonder tevens strekken tot regeling van die gevolgen, geldt naar de bedoeling van de wetgever geen adviesrecht van de ondernemingsraad, mede om te voorkomen dat besluiten van democratische organen -inclusief een daarin begrepen, althans geïmpliceerde afweging van taakstelling tegen gevolgen voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen- in het kader van het beroepsrecht ingevolge de WOR in aanmerking komen voor toetsing door de rechter. De ruimere uitleg die de Ondernemingskamer aan art. 46d heeft gegeven en die erop neerkomt dat voormelde afweging wel ingevolge de WOR door de rechter kan worden getoetst, valt niet te rijmen met de bedoeling van de wetgever."
2.16 In HR 1 maart 2002, NJ 2002, 295 heeft de Hoge Raad de uitzondering op de uitzondering in art. 46d onder b WOR ("behoudens voor zover het betreft de gevolgen daarvan voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen") nader gedefinieerd door te overwegen dat het hier gaat om besluiten die in het bijzonder gericht zijn op het regelen van personele gevolgen:
"Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn beschikking van 26 januari 2000, NJ 2000, 223, geldt met betrekking tot in art. 46d, aanhef en letter b, bedoelde besluiten waaraan personele gevolgen inherent zijn doch die niet in het bijzonder strekken tot regeling van die gevolgen, naar de bedoeling van de wetgever geen adviesrecht van de Ondernemingsraad. In het onderhavige geval is sprake van een dergelijk besluit. Ook al heeft het onderhavige besluit gevolgen binnen de organisatie waarvoor de Ondernemingsraad is ingesteld, dit besluit is niet in het bijzonder gericht op het regelen van die gevolgen."
2.17 In HR 20 mei 2005, NJ 2005, 380 heeft de Hoge Raad de lijn die is uitgezet in de eerdere twee beschikkingen met betrekking tot besluiten die vallen onder het primaat van de politiek en de uitzondering in art. 46d onder b WOR bevestigd en als volgt overwogen:
"Uit de parlementaire geschiedenis van art. 46d, aanhef onder b, WOR volgt dat niet alleen van belang is welk (soort) orgaan het besluit heeft genomen doch dat ook de aard van het betrokken besluit meeweegt. Tevens blijkt uit die passages dat de wetgever niet heeft beoogd de ruimte voor de medezeggenschap bij de overheid verder te beperken dan strikt genomen nodig is met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek. Het door de Staat bepleite standpunt, dat erop neerkomt dat in beginsel ieder (voorgenomen) besluit dat afkomstig is van een democratisch gecontroleerd orgaan aan de medezeggenschap is ontrokken, is daarmee in strijd. De ondernemingskamer heeft tot uitdrukking gebracht dat niet alleen sprake is van een verschuiving van taken tussen de ministeries doch ook van een verschuiving van politieke verantwoordelijkheden en dat deze verschuiving niet alleen geschiedt in een politieke context doch ook is ingegeven door politieke overwegingen. De ondernemingskamer is op deze gronden tot de slotsom gekomen dat het besluit waarover de DOR advies zou willen uitbrengen betrekking heeft op de publiekrechtelijke vaststelling van taken van de desbetreffende ministeries als bedoeld in art. 46d, aanhef en onder b WOR. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De ondernemingskamer heeft geoordeeld dat van de uitzondering als bedoeld in de laatste zinsnede van art. 46d aanhef en onder b WOR geen sprake is. De ondernemingskamer heeft in dit verband in overeenstemming met de maatstaf, zoals door de Hoge Raad geformuleerd in zijn beschikking van 26 januari 2000, NJ 2000, 223, de essentie uiteengezet van het besluit waarover de DOR advies zou willen uitbrengen, te weten: de structurele herschikking van taken en verantwoordelijkheden op het gebied van de personeelsregistraties en salarisadministraties en heeft geoordeeld dat de besluitvorming omtrent de personele gevolgen en de medezeggenschapsrechten te dier zake blijkens de inhoud van het besluit en de toelichting daarop in een later stadium hun beslag zullen krijgen, met andere woorden dat het besluit alleen inherente personele gevolgen heeft. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoeft geen nadere motivering."
2.18 Hiermee heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 20 mei 2005 de maatstaf, zoals geformuleerd in zijn beschikking van 26 januari 2000, voor het beantwoorden van de vraag welke besluiten vallen onder de uitzondering in art. 46d WOR herhaald en overwogen dat het moet gaan om besluiten waaraan personele gevolgen inherent zijn doch die niet in het bijzonder tevens strekken tot regeling van die gevolgen. Met betrekking tot deze besluiten komt de ondernemingsraad geen adviesrecht toe. Subonderdeel 2.2. betoogt dat de Ondernemingskamer in rov. 3.7 deze maatstaf verkeerd heeft toegepast en heeft miskend dat de (enkele) omstandigheid dat in het besluit van 29 maart 2005 besloten ligt dat personele gevolgen daarin eveneens worden geregeld, niet meebrengt dat sprake is van de zogenaamde uitzondering op de uitzondering, ook niet in een geval waarin niet gezegd kan worden dat die gevolgen aan dat besluit inherent zijn.
2.19 Naar mijn mening dient de in subonderdeel 2.2 vervatte rechtsklacht te slagen omdat het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.7 dat er in casu sprake is van de in artikel 46d onder b bedoelde uitzondering op de uitzondering getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De Ondernemingskamer heeft ten onrechte overwogen dat de personele gevolgen van het besluit van 29 maart 2005 niet inherent zijn aan dat besluit en heeft ten onrechte overwogen dat de verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek op zichzelf niet te zien valt als een besluit waarop "het politieke primaat" als bedoeld in art. 46d aanhef en onder b WOR van toepassing is. Het besluit tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek valt mijns inziens wel degelijk onder het "politieke primaat" zoals bedoeld in art. 46d onder b WOR omdat het hier gaat om een verschuiving van politieke verantwoordelijkheden ingegeven door politieke overwegingen. Het feit dat na de verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek de werknemers van deze nieuwe particuliere tbs kliniek alleen op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam zullen zijn (behoudens de eventuele mogelijkheid van detachering) is een personeel gevolg dat naar mijn mening inherent is aan het besluit tot verzelfstandiging nu de verandering in rechtsverhouding tussen de kliniek en haar werknemers een gevolg is van de overgang van rijksinrichting (publiekrechtelijke rechtsverhouding) naar particuliere tbs kliniek (privaatrechtelijke rechtsverhouding). Tenslotte kan niet gezegd worden dat het besluit van 29 maart 2005 in het bijzonder tevens strekt tot de regeling van de personele gevolgen van het besluit tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek. In het besluit zelf wordt immers verwezen naar het implementatieplan voor de regeling van de rechtspositionele gevolgen van het besluit tot verzelfstandiging(4). Aan dit alles doet mijns inziens niet af dat de Minister de mogelijkheid heeft opengehouden van detachering van bepaalde nu in de Van Mesdag-kliniek werkzame ambtenaren. Dit is -zo begrijp ik- niet meer dan een uitzondering voor een overgangssituatie op het aan de verzelfstandiging inherente uitgangspunt dat er in de stichting op basis van arbeidsovereenkomst gewerkt zal worden.
2.20 Gezien de rechtsklacht in subonderdeel 2.2 naar mijn mening dient te slagen heeft de Staat geen belang bij de behandeling van de motiveringsklacht in subonderdeel 2.3.
Onderdeel 3
2.21 Onderdeel 3 richt zich met een aantal rechtsklachten tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.7 dat nu de Staat de GOR noch de ondernemingsraad op de voet van art. 25 WOR "terzake" advies heeft gevraagd, dat besluit (van 29 maart 2005) als kennelijk onredelijk in de zin van art. 26 lid 5 WOR dient te worden aangemerkt. De rechtsklachten richten zich tegen het kennelijke oordeel van de Ondernemingskamer dat indien de uitzondering op de uitzondering in art. 46d onder b WOR van toepassing is op een besluit dit tot gevolg heeft dat het gehele besluit, zowel wat betreft de politieke als de personele gevolgen, adviesplichtig is. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel van de Ondernemingskamer getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en dat, indien de uitzondering op de uitzondering van toepassing is, het besluit alleen adviesplichtig is voorzover het deze personele gevolgen betreft en alleen in zoverre kennelijk onredelijk kan worden geacht in de zin van art. 26 lid 5 WOR.
2.22 Subonderdeel 3.3 betoogt dat, indien het bedoelde oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.7 aldus moet worden gelezen dat de Staat advies had moeten vragen over zowel de door de Ondernemingskamer bedoelde regeling van personele gevolgen als de andere onderdelen van het besluit tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek (het politieke besluit als zodanig), de Ondernemingskamer heeft miskend dat in een geval waarin een besluit als bedoeld in art. 46d onder b WOR in het bijzonder tevens strekt tot regeling van personele gevolgen, uitsluitend advies behoeft te worden gevraagd over de regeling van die personele gevolgen en geen advies behoeft te worden gevraagd over de andere (politieke) onderdelen van het besluiten omdat die onder het primaat van de politiek blijven vallen.
2.23 Subonderdeel 3.4 betoogt dat indien het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.7 moet worden gelezen zoals subonderdeel 3.3 veronderstelt, de Ondernemingskamer met dat oordeel bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, aangezien de GOR c.s. aan hun verzoek slechts ten grondslag hebben gelegd dat de Staat advies had moeten vragen over dat deel van het besluit van 29 maart 2005 dat betrekking had op de personele gevolgen.
2.24 Subonderdeel 3.5 betoogt dat indien het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.7 aldus moet worden gelezen dat de Staat alleen advies had behoeven te vragen over de door de Ondernemingskamer bedoelde regeling van personele gevolgen van het besluit tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek, de Ondernemingskamer ten onrechte het gehele besluit tot verzelfstandiging als kennelijk onredelijk in de zin van art. 26 lid 5 BW heeft aangemerkt.
2.25 Subonderdeel 3.6 betoogt dat de Ondernemingskamer heeft miskend dat zij slechts voor recht had mogen verklaren dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het besluit van 29 maart 2005 had kunnen komen, voorzover dat besluit in het bijzonder strekt tot regeling van de door de Ondernemingskamer bedoelde personele gevolgen (detachering op voorhand uitgesloten).
2.26 Subonderdeel 3.7 betoogt dat de Ondernemingskamer met haar bestreden oordeel buiten de rechtstrijd tussen partijen is getreden aangezien GOR c.s. slechts hebben verzocht te bepalen dat -kort gezegd- de Staat bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het besluit tot verzelfstandiging heeft kunnen komen voor wat betreft de personele gevolgen.
2.27 Subonderdeel 3.8 betoogt dat de Ondernemingskamer heeft miskend dat zij de Staat niet had mogen verplichten het gehele besluit van 29 maart 2005 in te trekken, maar met toepassing van art. 26 lid 5 WOR slechts de verplichting had mogen opleggen om het besluit gedeeltelijk in te trekken, namelijk voorzover dat besluit in het bijzonder strekt tot de regeling van de bedoelde personele gevolgen.
2.28 Subonderdeel 3.9 betoogt dat de Ondernemingskamer ook heeft miskend dat zij de Staat niet had mogen verplichten alle gevolgen van het besluit ongedaan te maken maar slechts de verplichting mogen opleggen (met toepassing van art. 26 lid 5 WOR) om bepaalde door de Ondernemingskamer aan te wijzen gevolgen van het besluit van 29 maart 2005 ongedaan te maken.
2.29 Subonderdeel 3.10 betoogt dat indien rov. 3.7 en het dictum van de bestreden beschikking aldus moeten worden gelezen dat de Ondernemingskamer ervan is uitgegaan dat geen scheiding kan worden aangebracht tussen het bestreden besluit als zodanig en de personele gevolgen ervan, dit uitgangspunt van de Ondernemingskamer onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen de Ondernemingskamer elders in de bestreden beschikking heeft overwogen. Het subonderdeel betoogt dat uit de rechtsoverwegingen 3.1, 3.6 en 3.7 volgt dat de Ondernemingskamer heeft aangenomen dat de beslissing dat in de nieuwe Van Mesdagkliniek uitsluitend op basis van arbeidsovereenkomsten gewerkt zal of moeten gaan worden "op zichzelf" kan worden bezien.
Primaat van de politiek en rechterlijke toetsing
2.30 Onderdeel 3 stelt de vraag aan de orde wat de reikwijdte is van het adviesrecht van de ondernemingsraad wanneer een besluit moet worden geacht in het bijzonder tevens gericht te zijn op de regeling van personele gevolgen en dus onder de uitzondering op de uitzondering in art. 46d onder b WOR valt. Het onderdeel betoogt dat dit adviesrecht zich slechts uitstrekt tot de onderdelen van het besluit die de regeling van de personele gevolgen betreffen en niet tevens de politieke onderdelen omvat. Het onderdeel stelt zich dan ook op het standpunt dat de Ondernemingskamer ten onrechte in rov. 3.7 heeft geoordeeld dat nu de uitzondering op de uitzondering van toepassing is op het bestreden besluit hiermee het gehele besluit als kennelijk onredelijk in de zin van art. 26 lid 5 WOR moet worden aangemerkt omdat het leerstuk van het primaat van de politiek rechterlijke toetsing van de politieke onderdelen van het besluit niet toestaat.
2.31 De Hoge Raad heeft zich nog niet uitgelaten over de reikwijdte van de adviesplicht van de ondernemingsraad in het geval een besluit moet worden geacht in het bijzonder tevens gericht te zijn op de regeling van personele gevolgen gezien in de drie beschikkingen omtrent dit onderwerp deze uitkomst niet aan de orde was. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 46d WOR blijkt dat men zich rekenschap heeft gegeven van het feit dat niet in alle gevallen een strikte scheiding tussen de in art. 46d, onderdeel a, bedoelde besluiten en de personele gevolgen daarvan kan worden aangebracht(5), maar men heeft niet voorzien in een regeling voor deze gevallen en alleen opgemerkt dat dit in de praktijk niet tot problemen behoeft te leiden. Als voorbeeld is hierbij het geval genomen van een besluit van de regering tot vergaande decentralisatie of tot departementale herindeling waar personele gevolgen aan zijn verbonden. In dat geval heeft de betrokken ondernemingsraad op grond van artikel 25 en 26 van de WOR de bevoegdheid om over die personele gevolgen advies uit te brengen en in beroep te gaan bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam, althans indien en voor zover die gevolgen op zich weer besluiten behelzen ten aanzien waarvan artikel 25, eerste lid, van de WOR adviesrecht toekent. Hierbij is nog opgemerkt dat democratisch gecontroleerde organen echter vrij blijven om bij de besluitvorming over taken van publiekrechtelijke lichamen, het beleid en de uitvoering van die taken, verschillende belangen tegen elkaar af te wegen en om op basis van die belangenafweging een bepaald besluit te nemen en eventueel te heroverwegen. Hieraan werd nog toegevoegd dat het feit dat ondernemingsraden bij de overheid medezeggenschapsrechten hebben over de personele gevolgen van besluiten van democratisch gecontroleerde organen, het primaat van de politiek onverlet laat, ook daar waar geen duidelijk onderscheid is aan te brengen tussen politieke besluiten en de personele gevolgen daarvan(6). Uitgangspunt bij art. 46d onder b WOR is immers aan de personeelsvertegenwoordiging bij de overheid niet meer invloed te geven op de politieke besluitvorming dan andere burgers die ook door die besluitvorming kunnen worden geraakt(7). Het adviesrecht van ondernemingsraden bij de overheid kan dus niet tevens de politieke onderdelen van besluiten omvatten.
2.32 Alvorens in te gaan op de afzonderlijke klachten in onderdeel 3 zou ik voorop willen stellen dat het onderdeel uitgaat van de situatie dat de Ondernemingskamer in rov. 3.7 terecht is uitgegaan van de toepasselijkheid van de uitzondering op de uitzondering in art. 46d onder b WOR op het besluit tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek waardoor het besluit adviesplichtig is voorzover het personele gevolgen betreft. Naar mijn mening is dit oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.7 echter onjuist en valt het besluit tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek niet onder de uitzondering op de uitzondering in art. 46d onder b WOR omdat de bestreden personele gevolgen in casu inherent zijn aan het besluit tot verzelfstandiging (het werken op basis van een arbeidsovereenkomst in een particuliere tbs kliniek) en het besluit niet in het bijzonder is gericht op de regeling van deze personele gevolgen. Ik behandel onderdeel 3 dus ten overvloede.
2.33 Voorzover subonderdeel 3.3 betoogt dat de Ondernemingskamer met het oordeel in rov. 3.7 heeft bedoeld dat de Staat advies had moeten vragen over zowel de regeling van de personele gevolgen van het besluit als het politieke besluit (tot verzelfstandiging) als zodanig mist deze klacht feitelijke grondslag. De Ondernemingskamer is in rov. 3.7 van oordeel geweest dat het besluit tot verzelfstandiging niet onder het politieke primaat valt waaruit kan worden opgemaakt dat het besluit in de visie van de Ondernemingskamer geen politieke onderdelen heeft zodat het niet toekomt aan de vraag of deze onderdelen wel onder het adviesrecht van de ondernemingsraad vallen.
2.34 Gezien de klacht in subonderdeel 3.3 feitelijke grondslag mist heeft de Staat geen belang bij de behandeling van de klacht in subonderdeel 3.4 die daarop voortbouwt.
2.35 Voorzover subonderdeel 3.5 betoogt dat de Ondernemingskamer ten onrechte het gehele besluit tot verzelfstandiging als kennelijk onredelijk in de zin van art. 26 lid 5 BW heeft aangemerkt dient deze klacht naar mijn mening te slagen. Ook in het geval dat de Ondernemingskamer terecht tot het oordeel zou zijn gekomen dat het besluit tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek onder de uitzondering op de uitzondering in art. 46 d onder b WOR valt en dus niet onder het primaat van de politiek valt, zou de bevoegdheid van de ondernemingsraad om advies uit te brengen op de voet van art. 25 WOR zich slechts uitstrekken tot de personele gevolgen van dat besluit voorzover deze besluiten behelzen die adviesplichtig zijn in de zin van art. 25 WOR. De ondernemingsraad komt geen adviesrecht toe met betrekking tot de politieke onderdelen van een besluit. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 46 WOR blijkt dat dit uitdrukkelijk niet de bedoeling is geweest van de wetgever. Het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.7 dat het gehele besluit als kennelijk onredelijk in de zin van art. 26 lid 5 WOR dient te worden aangemerkt getuigt mijns inziens dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
2.36 Ook de rechtsklacht in subonderdeel 3.6 gaat naar mijn mening op. De Ondernemingskamer had niet voor recht mogen verklaren dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het in deze zaak bestreden besluit van 29 maart 2005 had kunnen komen. Omdat het adviesrecht in art. 25 WOR zich slechts uitstrekt tot de personele gevolgen van het besluit, had de Ondernemingskamer moeten onderscheiden tussen de politieke onderdelen van het besluit en de personele gevolgen en moeten overwegen dat de verweerder slechts niet in redelijkheid tot het bestreden besluit had kunnen komen voorzover het betreft de personele gevolgen van dit besluit. De Ondernemingskamer had ook dienen te onderzoeken of deze personele gevolgen op zich weer besluiten behelzen ten aanzien waarvan art. 25 WOR adviesrecht toekent alvorens te oordelen of het gedeelte van het besluit betreffende de personele gevolgen als kennelijk onredelijk moet worden beschouwd in de zin van art. 26 lid 5 WOR.
2.37 Voorzover subonderdeel 3.7 betoogt dat de Ondernemingskamer buiten de rechtstrijd van partijen is getreden door voor recht te verklaren dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het in deze zaak bestreden besluit van 29 maart 2005 had kunnen komen mist deze klacht feitelijke grondslag. Uit het petitum van het verzoekschrift blijkt dat de GOR c.s. de Ondernemingskamer hebben verzocht voor recht te verklaren dat de Staat bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het besluit tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek heeft kunnen komen, in ieder geval voor wat betreft de personele gevolgen. Hieruit kan worden opgemaakt dat het verzoek niet slechts het besluit betreft voor wat betreft de personele gevolgen maar het gehele besluit en in ieder geval wat betreft de personele gevolgen. De ondernemingskamer is dus niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden met zijn uiteindelijke beslissing al getuigt deze beslissing wel van een onjuiste rechtsopvatting.
2.38 Ook de klachten in de subonderdelen 3.8 en 3.9 dienen naar mijn mening te slagen. De Ondernemingskamer heeft miskend dat zij verweerder niet had mogen verplichten het gehele besluit van 29 maart 2005 in te trekken en alle gevolgen van dit besluit ongedaan te maken. Aangezien de rechterlijk toetsing in dit kader zich slechts uitstrekt tot onderdelen van het besluit die de personele gevolgen betreffen en besluiten behelzen die adviesplichtig zijn in de zin van art. 25 WOR heeft de Ondernemingskamer dan ook alleen de bevoegdheid om de verweerder te verplichten die onderdelen van het besluit van 29 maart 2005 in te trekken die deze personele gevolgen betreffen en deze gevolgen ongedaan te maken.
2.39 Voorzover subonderdeel 3.10 betoogt dat de Ondernemingskamer tot het oordeel in rov. 3.7 en de beslissing in het dictum van de bestreden beschikking is gekomen omdat naar het oordeel van de Ondernemingskamer geen scheiding kan worden aangebracht tussen de regeling van de personele gevolgen van het besluit en de politieke onderdelen van het besluit mist dit subonderdeel feitelijke grondslag. Uit de overweging van de Ondernemingskamer in rov. 3.7 is niet op te maken dat de Ondernemingskamer van oordeel is dat geen scheiding kan worden gemaakt tussen de politieke onderdelen van het besluit en de onderdelen betreffende de personele gevolgen. De Ondernemingskamer heeft immers in rov. 3.7 overwogen dat in het besluit van de Staat tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek ligt besloten dat personele gevolgen van dat besluit daarin eveneens worden geregeld en dat die regeling op zichzelf niet onder het primaat van de politiek valt. Hieruit valt niet op te maken dat de Ondernemingskamer van oordeel is dat geen scheiding kan worden gemaakt tussen onderdelen van het besluit die de personele gevolgen betreffen en onderdelen die onder het primaat van de politiek vallen.
Onderdeel 4
2.40 Onderdeel 4 richt zich met een rechtsklacht tegen het kennelijke oordeel van de Ondernemingskamer in het dictum van de bestreden beschikking dat zowel de ondernemingsraad van de Van Mesdagkliniek als de groepsondernemingsraad TBS van het Ministerie van Justitie ontvankelijk is in het ingediende verzoekschrift en dat hiermee dus aan beide verzoekers een adviesrecht toekomt met betrekking tot het bestreden besluit. Het onderdeel betoogt dat de Ondernemingskamer met dit kennelijk oordeel heeft miskend dat indien (medezeggenschaps)bevoegdheden ten aanzien van aangelegenheden van -kort gezegd- gemeenschappelijk belang als bedoeld in art. 35 lid 1 WOR toekomen aan afzonderlijke ondernemingsraden, deze op grond van art. 35 lid 2 WOR overgaan naar de groepsondernemingsraad en dat in een dergelijk geval alleen de groepsondernemingsraad beroep bij de Ondernemingskamer kan instellen op grond van art. 26 WOR en dus ook alleen de groepsondernemingsraad ontvankelijk is in een dergelijk beroep.
2.41 Onder punt 12 van het verzoekschrift aan de Ondernemingskamer stellen verzoekers de vraag aan de orde of er sprake is van een gemeenschappelijk belang en wie van beide verzoekers in dat geval ontvankelijk verklaard dient te worden in het verzoekschrift. Gesteld wordt dat indien het bestreden besluit en haar gevolgen slechts relevant zijn voor de Van Mesdagkliniek, de groepsondernemingsraad niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat er in dat geval geen sprake zou zijn van een gemeenschappelijk belang. Mocht echter blijken dat de besluitvorming rond de verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek gevolgen zal hebben voor de overige 2 rijks-TBS klinieken dan is er wel sprake van een gemeenschappelijk belang en dient de ondernemingsraad van de Van Mesdagkliniek niet-ontvankelijk te worden verklaard, zo betoogt het verzoekschrift. Onder punt 6 van het verweerschrift heeft de Staat gesteld dat indien er sprake zou zijn van een adviesplichtig besluit de groepsondernemingsraad de juiste procespartij zou zijn aangezien de door de Minister gemaakte keuze, hoewel deze in eerste instantie alleen de Van Mesdagkliniek betreft, niet los gezien kan worden van het totale TBS veld en de gevolgen ervan zich ook over de andere Rijksinrichtingen zullen gaan uitstrekken. Onder punt 8 heeft de Staat geconcludeerd dat de ondernemingsraad van de Van Mesdagkliniek in elk geval niet-ontvankelijk dient te worden verklaard aangezien de kwestie niet behoort tot de kring van zijn bevoegdheden.
2.42 De Ondernemingskamer heeft de ontvankelijkheid van verzoekers niet aan de orde gesteld in de beschikking van 22 juli 2005 en ook niet in de eindbeschikking van 25 november 2005. Hiermee is de Ondernemingskamer ongemotiveerd voorbij gegaan aan de vordering van de Staat onder punt 8 van het verweerschrift en is de beslissing in het dictum van de bestreden eindbeschikking onvoldoende gemotiveerd voorzover hiermee impliciet is bedoeld dat beide verzoekers ontvankelijk zijn in hun ingediende verzoekschrift(8).
2.43 Voorzover onderdeel 4 betoogt dat indien de Ondernemingskamer in het dictum van de bestreden beschikking impliciet van oordeel is dat beide verzoekers ontvankelijk zijn in hun vorderingen dient deze rechtsklacht naar mijn mening ook te slagen. De Ondernemingskamer had dienen te onderzoeken of er sprake was van een gemeenschappelijk belang in de zin van art. 35 lid 1 WOR en op basis van dit onderzoek de vraag met betrekking tot de ontvankelijkheid van verzoekers te beantwoorden. Uit de beschikkingen van de Ondernemingskamer kan echter niet worden opgemaakt of dit onderzoek heeft plaatsgevonden waardoor op te maken is dat de Ondernemingskamer (impliciet) van oordeel is dat beide verzoekers ontvankelijk zijn in hun verzoek, dit oordeel getuigt echter van een onjuiste rechtsopvatting in het licht van het bepaalde in art. 35 lid 2 WOR.
3. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zoals vastgesteld in de beschikking van de Ondernemingskamer van 22 juli 2005.
2 De bestreden beschikking is van 25 november 2005 en het verzoekschrift is op 27 februari 2006 ingediend ter griffie (25 februari 2006 was een zaterdag).
3 Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 103.
4 Zie p. 2 van het besluit van 29 maart 2005, prod. 9 van het verzoekschrift van 3 mei 2005.
5 Kamerstukken TK, 1993-1994, 23551, nr. 3, p. 7 en nr. 5, p. 9.
6 Kamerstukken TK, 1993-1994, 23551, nr. 5, p. 9 en 10.
7 Kamerstukken TK, 1993-1994, 23551, nr. 5, p. 8.
8 Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 122.
Uitspraak 09‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Wet op de ondernemingsraden. Verzoek om intrekking van besluit tot volledige verzelfstandiging van een rijksinrichting (TBS-kliniek); adviesrecht ondernemingsraad bij overheid, uitzondering van art. 46d aanhef en onder b WOR, personele gevolgen, maatstaf; primaat van de politiek; ontvankelijkheid van de ondernemingsraad bij een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang als bedoeld in art. 35 lid 1 WOR, gebrekkige motivering.
9 februari 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/025HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
1. DE ONDERNEMINGSRAAD VAN DE DR. S. VAN MESDAGKLINIEK,
gevestigd te Groningen,
2. DE GROEPSONDERNEMINGSRAAD TBS VAN HET MINISTERIE VAN JUSTITIE,
gevestigd te 'S-Gravenhage,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noemen: de OR en de GOR dan wel de GOR c.s. - hebben met een op 3 mei 2006 ter griffie van de ondernemingskamer van het
gerechtshof te Amsterdam ingediend verzoekschrift de ondernemingskamer - zakelijk weergegeven - verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren dat verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de Staat - bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het besluit van (kennelijk) 29 maart 2005 tot volledige verzelfstandiging van de Dr. S. van Mesdagkliniek (hierna: de Mesdagkliniek) heeft kunnen komen, zulks althans niet wat betreft de personele gevolgen met betrekking tot het vervallen van de ambtelijke status, zonder voorafgaand advies in te winnen van de OR, althans van de GOR;
2. de Staat te verplichten op te leggen dat besluit geheel in te trekken alsmede alle gevolgen daarvan ongedaan te maken.
De Staat heeft verzocht de GOR c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, althans dat verzoek af te wijzen.
De ondernemingskamer heeft bij tussenbeschikking van 22 juli 2005 de Staat in de gelegenheid gesteld zich bij schriftuur uit laten omtrent de in rov. 3.3 en 3.4 van zijn beschikking aangeduide aangelegenheden. De Staat heeft vervolgens een "Uitlating na beschikking" ter
griffie van de ondernemingskamer ingediend, waarop de GOR c.s. een "Antwoordakte op Uitlating na beschikking" hebben ingediend. Daarop heeft de Staat schriftelijk gerepliceerd en hebben de GOR c.s. nog schriftelijk gedupliceerd. Hierna heeft de ondernemingskamer bij eindbeschikking van 25 november 2005 voor recht verklaard dat de Staat bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het in deze zaak bestreden besluit van 29 maart 2005 had kunnen komen en de Staat verplicht dat besluit in te trekken almede de gevolgen daarvan ongedaan te maken.
De eindbeschikking van de ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van de ondernemingskamer heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De GOR c.s. hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de vaststaande feiten die de ondernemingskamer in haar tussenbeschikking van 22 juli 2005 onder 2 heeft vermeld, met inachtneming van de verbetering die daarin aangebracht in de beschikking van 25 november 2005 onder 2.2.
3.2 De OR en de GOR stellen zich in deze procedure op het standpunt dat de Staat bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het besluit van 29 maart 2005 tot volledige verzelfstandiging van de Dr. S. van Mesdagkliniek tot een particuliere tbs-kliniek, althans niet wat betreft de personele gevolgen met betrekking tot het vervallen van de ambtelijke status van het daarin werkzame personeel, zonder voorafgaand advies van de OR, althans van de GOR.
De ondernemingskamer heeft dit standpunt van de GOR c.s. aanvaard en de Staat verplicht dit besluit in te trekken en de gevolgen ervan ongedaan te maken.
3.3 De ondernemingskamer heeft in rov. 3.5 van haar eindbeschikking geoordeeld dat uit de wijze waarop de Staat zich, mede naar aanleiding van haar vragen, heeft geuit en op stellingen van de OR en de GOR heeft gereageerd geen andere conclusie valt te trekken dan dat hij met het besluit tot "volledige verzelfstandiging" tevens (impliciet) heeft besloten dat in de nieuwe Van Mesdagkliniek, dus na de verzelfstandiging, slechts op basis van arbeidsovereenkomsten gewerkt zal (kunnen) gaan worden zonder dat daarbij de mogelijkheid werd opengelaten dat in deze nieuwe kliniek op detacheringsbasis ook door ambtenaren gewerkt zou kunnen worden. Deze beslissing valt volgens de ondernemingskamer gelet op de argumenten die de Staat in dit verband heeft aangevoerd, niet te kenschetsen als de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan onderscheidenlijk als het beleid ten aanzien van deze taken en de uitvoering ervan (rov. 3.6). De ondernemingskamer heeft daaruit de conclusie getrokken (rov. 3.7) dat in het besluit ligt besloten dat personele gevolgen ervan daarin eveneens worden geregeld zonder dat gezegd kan worden dat deze daaraan inherent zijn en dat deze regeling op zichzelf niet te zien valt als een besluit waarop het 'politieke primaat' als bedoeld in art. 46d, aanhef en onder b, WOR van toepassing is.
Het middel komt tegen deze overwegingen in vier onderdelen met rechts- en motiveringsklachten op.
3.4 De Staat heeft in zijn - hiervoor onder 1 vermelde - "Uitlating na beschikking" op vragen van de ondernemingskamer in haar tussenbeschikking (rov. 3.3 en 3.4) onder meer geantwoord (p. 5) dat de minister nog geen besluit heeft genomen over "de invulling van de verdere consequenties voor het zittende personeel, bijv. ook ten aanzien van de vraag of detachering bij de stichting (...) toch nog tot de mogelijkheden zal behoren". De Staat voegde daaraan toe dat deze besluitvorming pas zal plaatsvinden bij het implementatieplan en dat de ambtelijke rechtspositie met zich brengt dat dit voor elk individueel personeelslid tot individuele besluiten zal leiden. Volgens de Staat betekende dit dat niet vaststaat dat in de op te richten stichting slechts op basis van een arbeidsovereenkomst zal kunnen worden gewerkt.
In het licht van deze uitlatingen van de Staat is het oordeel van de ondernemingskamer dat de Staat de mogelijkheid van detachering van ambtenaren niet heeft opengelaten, zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk. De daarop gerichte klachten van onderdeel 1 van het middel slagen. Dit onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
3.5 Onderdeel 2 is gericht tegen de hiervoor in 3.3 vermelde conclusie die de ondernemingskamer in rov. 3.7 van haar eindbeschikking heeft getrokken.
Het onderdeel voert in 2.2 terecht aan dat de ondernemingskamer bij haar oordeel een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Bij de onderwerpen die volgens art. 46d, aanhef en onder b, WOR van het adviesrecht zijn uitgezonderd, geldt de aan het slot van deze bepaling bedoelde uitzondering daarop alleen voor besluiten die strekken tot, of in het bijzonder gericht zijn op, de regeling van personele gevolgen (HR 1 maart 2002, nr. OK90, NJ 2002, 295). De ondernemingskamer heeft miskend dat het enkele feit dat aan het besluit tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek personele gevolgen zijn verbonden, die op zichzelf ingrijpend kunnen zijn, niet voldoende is om deze uitzondering te aanvaarden. Het besluit tot verzelfstandiging van een rijksinrichting is als zodanig van dien aard dat het een politieke afweging vergt van de voor- en nadelen van deze beslissing en daarom volgens art. 46d, aanhef en onder b, WOR aan het adviesrecht onttrokken is.
Nu derhalve ten aanzien van de verzelfstandiging van de kliniek geen adviesrecht bestaat, mocht de ondernemingskamer, zoals onderdeel 3.5 met juistheid betoogt, niet het gehele besluit vernietigen, ook niet als in verband met de (ingrijpende) personele gevolgen van deze beslissing wel een uitzondering als vorenbedoeld zou moeten worden aanvaard. Ten aanzien van deze personele gevolgen is immers medezeggenschap mogelijk zonder dat de beslissing tot verzelfstandiging ter discussie behoeft te worden gesteld. De wet laat toe dat het adviesrecht aldus is beperkt en alleen tot gelding kan komen ten aanzien van de personele gevolgen van een besluit.
Na het vorenoverwogene kunnen de onderdelen 2 en 3 voor het overige onbehandeld blijven.
3.6 Onderdeel 4 stelt nog de vraag aan de orde of de OR in het onderhavige geval ontvankelijk is in zijn verzoek.
De ondernemingskamer heeft deze vraag kennelijk bevestigend beantwoord, maar heeft daarbij verzuimd gemotiveerd te beslissen op het door de Staat gevoerde verweer dat de OR niet-ontvankelijk is, omdat het hier een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang betreft, als bedoeld in art. 35, lid 1, WOR, die tot de bevoegdheden van de GOR behoort. De daarop gerichte motiveringsklacht slaagt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de ondernemingskamer van 25 november 2005;
verwijst het geding naar de ondernemingskamer ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 februari 2007.
Beroepschrift 27‑02‑2006
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, hierna ook te noemen: ‘de Staat’, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, kantorengebouw ‘Babylon’, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J.W.H. van Wijk, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door verzoeker tot cassatie is aangewezen om dit verzoekschrift namens hem te ondertekenen en bij Uw Raad in te dienen en orn hem ook overigens in cassatie als advocaat te vertegenwoordigen.
Verzoeker tot cassatie stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna ook te noemen; ‘de OK’), gegeven en op 25 november 2005 uitgesproken onder rekestnr. 697/2005 OK in de zaak van
- 1.
DE ONDERNEMINGSRAAD VAN DE DR. S. VAN MESDAGKLINIEK, gevestigd te Groningen, hierna ook te noemen: ‘de ondernemingsraad’; en
- 2.
DE GROEPSONDERNEMINGSRAAD TBS VAN HET MINISTERIE VAN JUSTITIE, gevestigd te 's‑Gravenhage, hierna ook te noemen: ‘de GOR’,
hierna gezamenlijk ook te noemen: ‘de GOR c.s.’,
als verzoekers tegen de Staat als verweerder.
Voor de GOR c.s. trad in feitelijke instantie als advocaat op mr. L.C.J. Sprengers, kantoorhoudende te Utrecht aan de Plompetorengracht 14–16 (postbus 14067, 3508 SC), en als procureur mr. E. Unger, kantoorhoudende te Amsterdam aan de Roemer Visscherstraat 39 (1054 EW).
Het onderhavige cassatieberoep is tijdig ingesteld, aangezien 25 februari 2006 een zaterdag was, zodat de cassatietermijn is verlengd tot maandag 27 februari 2006.
Feiten en procesverloop
Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan en voor het verloop van het geding verwijst de Staat naar rov. 1 en rov. 2 van de tussenbeschikking van 22 juli 2005 en naar rov. 1 en rov, 2 van de bestreden eindbeschikking van 25 november 2005.
Tegen de eindbeschikking van de OK van 25 november 2005 voert de Staat aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat de OK heeft overwogen en beslist als vermeld in rov. 3.5 en 3.7 van de eindbeschikking waarvan beroep en op grond van het daar overwogene en besliste recht heeft gedaan als overigens vermeld in de hierna als ingelast te beschouwen beschikking waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
1. Onderdeel 1 (inhoud van het besluit van 29 maart 2005)
Inleiding
1.1
In rov. 3.5 oordeelt de OK dat hoewel de Staat in een aantal, door de OK in rov. 3.2 geciteerde passages, de juridische mogelijkheid van detachering noemt (en stelt dat omtrent de eventuele toepassing van die mogelijkheid nog geen besluit is genomen), uit de wijze waarop de Staat zich overigens naar aanleiding van de tussenbeschikking van 22 juli 2005 heeft geuit redelijkerwijs geen andere conclusie valt te trekken dan dat de Staat met het besluit tot ‘volledige verzelfstandiging’ tevens heeft besloten, althans in dat besluit in de visie van de Staat impliciet besloten ligt, dat in de nieuwe Van Mesdagkliniek slechts op basis van arbeidsovereenkomsten gewerkt zal (kunnen) gaan worden. Met dit laatste doelt de OK — blijkens onder meer rov. 3.4 van de tussenbeschikking van 22 juli 2005 en rov. 3.1 en rov. 3.5 (slot, tweenalaatste volzin) van de bestreden eindbeschikking — op het (door de OK veronderstelde) feit dat in de nieuwe Van Mesdagkliniek niet (ook) door ambtenaren op detacheringsbasis gewerkt zal (kunnen) gaan worden (kort gezegd: dat detachering op voorhand is uitgesloten). Ter onderbouwing van het hiervoor bedoelde oordeel wijst de OK allereerst op de overige in rov. 3.2 geciteerde passages (waaronder ook het eerste deel van citaat 2 en citaat 5 overigens). Vervolgens wijst de OK met name op het feit dat de Staat in zijn ‘Repliek na beschikking’ de conclusie van de GOR c.s. (te weten: in de verzelfstandigde Van Mesdagkliniek zal slechts op basis van een arbeidsovereenkomst kunnen worden gewerkt) noch de gronden waarop die conclusie is gebaseerd heeft betwist, laat staan duidelijk heeft gemaakt waarom die stellingen van de GOR c.s. onjuist zijn. Dat feit baseert de OK op het volgende:
- (1)
de Staat betwist in de repliek niet de vaststelling van de GOR c.s. dat ‘het personeel in de stichting op arbeidsovereenkomst werkzaam zal zijn’, maar stelt slechts dat dit een inherent gevolg is van — naar de OK begrijpt — het besluit tot verzelfstandiging (hetgeen, naar in rov. 3.1 is overwogen, onjuist is);
- (2)
de Staat heeft niet gereageerd op andere door de GOR c.s. aangedragen omstandigheden, zoals het feit
- a.
dat in het concept Implementatieplan vermeld staat — zakelijk weergegeven — dat medewerkers van de nieuwe Van Mesdagkliniek werkzaam zullen zijn op basis van een arbeidsovereenkomst,
- b.
dat de kosten van overgang naar CAO GGZ en het PGGM zijn geraamd en de middelen daarvoor zijn vrijgemaakt en
- c.
dat de Staat bij herhaling in communicatie met de ondernemingsraad en het personeel duidelijk heeft doen aangeven dat er na verzelfstandiging ‘geen ambtenaar binnen de stichting werkzaam zal zijn’.
De OK oordeelt dat het op de weg van de Staat had gelegen — indien hij beoogde het standpunt in te (blijven) nemen dat meerbedoelde beslissing nog niet was genomen — op een en ander te reageren en met zoveel woorden duidelijk te maken dat in het kader van het aan de (groeps)ondernemingsraad voor te leggen Implementatieplan de mogelijkheid dat in de Van Mesdagkliniek (ook) op detacheringsbasis gewerkt gaat worden aan de orde zal (kunnen) komen.
Klachten
1.2
Het oordeel van de OK dat uit de wijze waarop de Staat zich overigens naar aanleiding van de tussenbeschikking van 22 juli 2005 heeft geuit redelijkerwijs geen andere conclusie valt te trekken dan dat de Staat met het besluit tot ‘volledige verzelfstandiging’ tevens heeft besloten, althans in dat besluit in de visie van de Staat impliciet besloten ligt, dat in de nieuwe Van Mesdagkliniek slechts op basis van arbeidsovereenkomsten gewerkt zal (kunnen) gaan worden, en de wijze waarop de OK dat oordeel vervolgens heeft onderbouwd, is onbegrijpelijk. Voorts is onbegrijpelijk het (kennelijke) oordeel van de OK dat de Staat niet, althans onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat in het kader van het aan de (groeps)ondernemingsraad voor te leggen Implementatieplan de mogelijkheid dat in de Van Mesdagkliniek (ook) op detacheringsbasis gewerkt gaat worden, aan de orde zal (kunnen) komen. Deze oordelen, en de wijze waarop de OK deze oordelen in rov. 3.5 heeft onderbouwd, zijn onbegrijpelijk in het licht van het door de Staat gemaakte onderscheid1. tussen:
- (1)
medewerkers die (rechtstreeks) in dienst treden van de op te richten particuliere stichting (de nieuwe Van Mesdagkliniek), waarbij de stichting werkgever is. Zij kunnen slechts op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam zijn; dat is een inherent gevolg van de gekozen vorm van verzelfstandiging in een niet-overheidsstichting; en
- (2)
de (niet op voorhand uitgesloten) mogelijkheid dat een of meerdere van de huidige medewerkers op detacheringsbasis bij de stichting (in de nieuwe Van Mesdagkliniek) werkzaam zullen zijn, waarbij dus de Staat werkgever blijft. Zij blijven als ambtenaar in dienst bij de Staat.
De, hierna in de subonderdelen 1.3 tot en met 1.6 nader te adstrueren, onbegrijpelijkheid van de hiervoor bedoelde oordelen en hun onderbouwing, vindt met name haar oorzaak in het feit dat de OK geen, althans onvoldoende oog heeft gehad voor het hiervoor bedoelde onderscheid en ten onrechte aan dat onderscheid voorbij is gegaan.
1.3
De verwijzing door de OK in rov. 3.5 naar de overige in rov. 3.2 geciteerde passages (waaronder ook het eerste deel van citaat 2 en citaat 5 overigens) is onbegrijpelijk, aangezien uit die passages geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de Staat het hiervoor in subonderdeel 1.2. genoemde onderscheid heeft gemaakt en uit die passages niet kan worden afgeleid dat volgens de Staat — kort gezegd — detachering op voorhand is uitgesloten. In citaat 1 stelt de Staat immers slechts dat diegenen die door het bestuur van de kliniek (de nieuwe stichting), die de werkgeversverantwoordelijkheid zal dragen, worden aangesteld, werkzaam zullen zijn op basis van arbeidsovereenkomst. Het wordt geen zogenaamde overheidsstichting die zelf werkgever van ambtenaren is. De structurele hiërarchische verantwoordelijkheid van de minister als ambtelijk werkgever is met deze verzelfstandiging niet verenigbaar. In citaat 2 (eerste deel) stelt de Staat slechts dat personeel dat in dienst komt bij de Stichting op arbeidsovereenkomst werkzaam zal zijn. Die stelling moet worden gelezen in het licht van de stelling van de Staat in datzelfde citaat (tweede deel) dat de minister geen besluit heeft genomen ten aanzien van de vraag of detachering toch nog tot de mogelijkheden zal behoren. Dat zal komen met de besluitvorming ten aanzien van het implementatieplan. Ook in de citaten 3 en 4 stelt de Staat slechts dat ambtenaren/medewerkers van de Van Mesdagkliniek die in dienst treden bij de verzelfstandigde Stichting als nieuwe werkgever (in beginsel) in dienst worden genomen op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. In citaat 5 stelt de Staat wederom dat wie in dienst is bij de Stichting als werkgever een arbeidsovereenkomst zal hebben. Die stelling moet worden gelezen in het licht van de direct daarop aansluitende stelling (derde tot en met vijfde volzin) dat een besluit over de vraag of daarnaast al dan niet nog een praktische mogelijkheid tot detachering van individuele ambtenaren bij de nieuwe Stichting bestaat, niet is genomen. De (onwelwillende) uitleg die de OK aan de in rov. 3.2 geciteerde passages geeft, is mede onbegrijpelijk nu de OK daarmee kiest voor een uitleg waarin de Staat zichzelf diverse keren in de gedingstukken zou tegenspreken. De OK onderkent immers in de eerste volzin van rov. 3.5 dat de Staat in citaat 2 en citaat 5 de juridische mogelijkheid van detachering noemt en stelt dat omtrent de eventuele toepassing van die mogelijkheid nog geen besluit is genomen. De stukken van het geding laten geen andere uitleg van de in rov. 3.2 geciteerde passages toe dan een uitleg waarin de Staat zichzelf niet tegenspreekt. Die uitleg houdt — kort gezegd — in dat de Staat heeft gesteld dat medewerkers die in dienst treden bij de Stichting (de nieuwe Van Mesdagkliniek) als werkgever uitsluitend op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam zullen zijn, maar dat nog geen besluit is genomen over de vraag of daarnaast de mogelijkheid van detachering van ambtenaren zal bestaan.
1.4
Onbegrijpelijk is ook de overweging van de OK dat de Staat in de repliek niet betwist de vaststelling van de GOR c.s. dat ‘het personeel in de stichting op arbeidsovereenkomst werkzaam zal zijn’, maar slechts stelt dat dit een inherent gevolg is van — naar de OK begrijpt — het besluit tot verzelfstandiging (hetgeen, naar in rov. 3.1 is overwogen, onjuist is), althans is onbegrijpelijk dat die niet-betwisting zou (kunnen) bijdragen aan de conclusie dat de Staat met het besluit tot ‘volledige verzelfstandiging’ tevens heeft besloten, althans in dat besluit in de visie van de Staat impliciet besloten ligt, dat in de nieuwe Van Mesdagkliniek slechts op basis van arbeidsovereenkomsten gewerkt zal (kunnen) gaan worden (in die zin dat detachering op voorhand is uitgesloten). Ook hier miskent de OK weer het hiervoor in subonderdeel 1.2 genoemde onderscheid. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de GOR c.s. in hun antwoordakte (op uitlating na beschikking) (p. 2) slechts hebben vastgesteld dat ‘het personeel dat in dienst komt van de Stichting op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam zal zijn.’ Uit die antwoordakte (p. 4, vierde alinea) blijkt ook dat de GOR c.s. erkenden dat door de Staat wordt opengehouden dat in de verdere besluitvorming op individuele basis besloten zou kunnen worden dat een ambtenaar wordt gedetacheerd. De Staat heeft vervolgens in de repliek na beschikking2. gesteld dat een stichting naar burgerlijk recht (de vorm waarin de nieuwe Van Mesdagkliniek zal zijn ondergebracht), tenzij iets bijzonders wordt geregeld, werknemers naar burgerlijk recht in dienst heeft, en dat iets bijzonders niet is geregeld. Waar de Staat in de repliek na beschikking stelde dat het werkzaam zijn op arbeidsovereenkomst een inherent gevolg betreft, doelde de Staat dus weer op medewerkers die in dienst treden van de op te richten particuliere stichting (de nieuwe Van Mesdagkliniek) als werkgever en niet op de onmogelijkheid van detachering. Dat de onmogelijkheid om op detacheringsbasis te werken een inherent gevolg zou zijn van het besluit tot verzelfstandiging (hetgeen, naar in rov. 3.1 is overwogen, onjuist is), heeft de Staat nooit gesteld. Dat de mogelijkheid om in de nieuwe Van Mesdagkliniek op detacheringsbasis te werken was opgehouden, is door de GOR c.s. in hun antwoordakte erkend, zodat de Staat ook reeds daarom in de repliek na beschikking niet meer op die mogelijkheid behoefde in te gaan.
1.5
Onbegrijpelijk is ten slotte ook de overweging van de OK dat de Staat niet heeft gereageerd op andere door de GOR c.s. aangedragen omstandigheden zoals hiervoor in subonderdeel 1.1 achter (2) a, b en c vermeld, althans is onbegrijpelijk dat dit niet-reageren zou (kunnen) bijdragen aan de conclusie dat de Staat met het besluit tot ‘volledige verzelfstandiging’ tevens heeft besloten, althans in dat besluit in de visie van de Staat impliciet besloten ligt, dat in de nieuwe Van Mesdagkliniek slechts op basis van arbeidsovereenkomsten gewerkt zal (kunnen) gaan worden (in die zin dat detachering op voorhand is uitgesloten). Ook hier miskent de OK weer het hiervoor in subonderdeel 1.2 genoemde onderscheid. In het in de antwoordakte van de GOR c.s. (p. 2) geciteerde concept Implementatieplan staat vermeld dat inherent aan het besluit van de minister is dat de medewerkers in dienst van de Stichting Van Mesdagkliniek werkzaam zullen zijn op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, hetgeen dus geen betrekking heeft op de opengehouden mogelijkheid van detachering. De Staat behoefde reeds daarom in de repliek na beschikking niet op dat citaat te reageren en zijn stelling te herhalen dat de mogelijkheid van detachering niet op voorhand was uitgesloten. Hetzelfde geldt voor de stelling van de GOR c.s. over de kosten van overgang naar de CAO GGZ en het PGGM en over de daarvoor vrijgemaakte middelen. Ook die stelling had geen betrekking op de opengehouden mogelijkheid van detachering, maar alleen op medewerkers die in dienst treden van de op te richten particuliere stichting (de nieuwe Van Mesdagkliniek) als werkgever. Ten slotte geldt ook hetzelfde voor de stelling van de GOR c.s. over de communicatie met de ondernemingsraad en het personeel.
1.6
De in de subonderdelen 1.2 tot en met 1.5 opgenomen klachten vitiëren ook het oordeel van de OK dat het op de weg van de Staat had gelegen — indien hij beoogde het standpunt in te (blijven) nemen dat meerbedoelde beslissing nog niet was genomen — op een en ander te reageren en met zoveel woorden duidelijk te maken dat in het kader van het aan de (groeps)ondernemingsraad voor te leggen Implementatieplan de mogelijkheid dat in de Van Mesdagkliniek (ook) op detacheringsbasis gewerkt gaat worden aan de orde zal (kunnen) komen. Dit oordeel geeft bovendien blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voorzover in dit oordeel besloten ligt dat de Staat in de repliek na beschikking zijn stelling had moeten herhalen dat in het kader van het aan de (groeps)ondernemingsraad voor te leggen Implementatieplan de mogelijkheid dat in de Van Mesdagkliniek (ook) op detacheringsbasis gewerkt gaat worden aan de orde zal (kunnen) komen. De Staat had die stelling — in enigszins andere bewoordingen, maar met dezelfde strekking — al naar voren gebracht in zijn ‘Uitlating na beschikking’, onder meer in citaat 2 (tweede deel) en citaat 5 (derde tot en met zesde volzin), als duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar antwoord op de door de OK in rov. 3.3 van de tussenbeschikking gestelde vraag. De OK mocht niet op grond van het feit dat de Staat die stelling niet naar aanleiding van de antwoordakte van de GOR c.s. had herhaald, aannemen dat de Staat het standpunt dat meerbedoelde beslissing (detachering op voorhand uitgesloten) nog niet was genomen, en daarmee het antwoord op de door de OK gestelde vraag, had laten varen. De OK heeft miskend dat de rechter niet mag aannemen dat een procespartij een bepaalde stelling of een bepaald verweer heeft prijsgegeven op de enkele grond dat die stelling of dat verweer in een later gedingstuk niet is herhaald. Het kennelijke oordeel van de OK dat de Staat onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat in het kader van het aan de (groeps)ondernemingsraad voor te leggen Implementatieplan de mogelijkheid dat in de Van Mesdagkliniek (ook) op detacheringsbasis gewerkt gaat worden aan de orde zal (kunnen) komen, is hoe dan ook onbegrijpelijk gelet op de duidelijke stellingname van de Staat op dit punt in de gedingstukken, in het bijzonder het niet voor misverstand vatbare antwoord van de Staat op de door de OK in de tussenbeschikking gestelde vraag.
2. Onderdeel 2 (maatstaf uitzondering op de uitzondering als bedoeld in art. 46d onder b WOR)
Inleiding
2.1
In rov. 3.7 oordeelt de OK dat in het besluit van de Staat tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek besloten ligt dat personele gevolgen van dat besluit in voege als voormeld daarin eveneens worden geregeld (zonder dat gezegd kan worden dat die gevolgen aan dat besluit inherent zijn). Met ‘personele gevolgen van dat besluit in voege als voormeld’ doelt de OK kennelijk op het (door de OK veronderstelde) feit dat in de op te richten stichting (de nieuwe Van Mesdagkliniek) slechts op basis van arbeidsovereenkomst gewerkt zai (kunnen) gaan worden en dus niet (ook) door ambtenaren op detacheringsbasis gewerkt zal (kunnen) gaan worden (kort gezegd: dat detachering op voorhand is uitgesloten). Vervolgens oordeelt de OK in rov. 3.7 dat die regeling op zichzelf niet te zien valt als een besluit waarop ‘het politieke primaat’ als bedoeld in art. 46d onder b WOR van toepassing is. Op grond hiervan oordeelt de OK dat in zoverre dus sprake is van de in genoemd artikel bedoelde uitzondering op de uitzondering. Nu de Staat de GOR noch de ondernemingsraad op de voet van art. 25 WOR advies terzake heeft gevraagd, dient dat besluit naar het oordeel van de OK als kennelijk onredelijk in de zin van art. 26 lid 5 WOR te worden aangemerkt. Een en ander leidt ten slotte tot de beslissing van de OK dat zij voor recht verklaart dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het besluit van 29 maart 2005 (het besluit om de Van Mesdagkliniek per 1 januari 2006 volledig te verzelfstandigen tot particuliere tbs-kliniek) had kunnen komen en dat zij verweerder verplicht dat besluit in te trekken en de (lees: alle) gevolgen daarvan ongedaan te maken.
Klachten
2.2
Het oordeel van de OK dat in het besluit van de Staat tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek (het besluit van 29 maart 2005) besloten ligt dat personele gevolgen van dat besluit in voege als voormeld daarin eveneens worden geregeld (zonder dat gezegd kan worden dat die gevolgen aan dat besluit inherent zijn) en het daarop gebaseerde oordeel van de OK dat in zoverre sprake is van de in art. 46d onder b WOR bedoelde uitzondering op de uitzondering, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. De OK heeft een onjuiste maatstaf aangelegd bij de beantwoording van de vraag of sprake is van bedoelde uitzondering op de uitzondering. De OK had als maatstaf moeten aanleggen of het besluit van de Staat tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek in het bijzonder tevens strekt tot (gericht is op) regeling van de door de OK bedoelde personele gevolgen van dat besluit. De OK heeft miskend dat de (enkele) omstandigheid dat in het besluit besloten ligt dat personele gevolgen daarin eveneens worden geregeld, niet meebrengt dat sprake is van de bedoelde uitzondering op de uitzondering, ook niet in een geval waarin niet gezegd kan worden dat die gevolgen aan dat besluit inherent zijn.
2.3
Indien rov. 3.7 aldus moet worden gelezen dat de OK de in subonderdeel 2.2 bedoelde juiste maatstaf wel heeft aangelegd en het daar gestelde niet heeft miskend, is onbegrijpelijk dat de OK tot de conclusie komt dat het besluit van de Staat tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek in het bijzonder tevens strekt tot (gericht is op) regeling van de door de OK bedoelde personele gevolgen, althans heeft de OK in dat geval die conclusie onvoldoende gemotiveerd. De OK baseert die conclusie dan kennelijk op ‘het vorenstaande’, waarmee de OK kennelijk doelt op, en dus voortbouwt op, (onder meer) rov. 3.5. De in de subonderdelen 1.2 tot en met 1.6 opgenomen klachten vitiëren in dat geval ook de hiervoor bedoelde conclusie van de OK. Zonder nadere motivering is in ieder geval onbegrijpelijk dat uit het (enkele) feit dat in een besluit (slechts) besloten ligt dat bepaalde gevolgen daarin worden geregeld, zou (kunnen) volgen dat dit besluit in het bijzonder strekt tot (gericht is op) regeling van die gevolgen.
Uitwerking en toelichting
2.4
In HR 26 januari 2000, NJ 2000, 223 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat met betrekking tot in art. 46d onder b WOR bedoelde besluiten ‘waaraan personele gevolgen inherent zijn doch die niet in het bijzonder tevens strekken tot regeling van die gevolgen’ naar de bedoeling van de wetgever geen adviesrecht van de ondernemingsraad geldt. In HR 1 maart 2002, NJ 2002, 295 heeft de Hoge Raad deze maatstaf herhaald, waarbij de Hoge Raad naast de formulering ‘in het bijzonder strekken tot’ ook de formulering ‘in het bijzonder gericht op’ heeft gehanteerd. In HR 20 mei 2005, NJ 2005, 380 is deze maatstaf opnieuw bevestigd.
2.5
De zogenaamde uitzondering op de uitzondering als bedoeld in art. 46d onder b WOR (‘behoudens voor zover het betreft de gevolgen daarvan voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen’) is dus niet reeds van toepassing indien in het desbetreffende besluit besloten ligt dat personele gevolgen van dat besluit daarin eveneens worden geregeld, maar pas indien het besluit in het bijzonder (dus niet slechts in het algemeen) tevens strekt tot (gericht is op) regeling van die gevolgen. Dat is een zwaardere eis dan de eis dat het besluit (mede) personele gevolgen regelt. De OK heeft derhalve een onjuiste maatstaf gehanteerd.
2.6
Ook het (enkele) feit dat niet gezegd kan worden dat de personele gevolgen die in het besluit eveneens worden geregeld inherent aan dat besluit zijn, brengt nog niet mee dat de uitzondering op de uitzondering van toepassing is. Ook uit ciat feit kan niet worden afgeleid dat het besluit in het bijzonder tevens strekt tot (gericht is op) regeling van die personele gevolgen. Anders dan de OK lijkt te veronderstellen met haar opmerking tussen haken in de eerste volzin van rov. 3.7, sluiten het hebben van inherente personele gevolgen enerzijds en het in het bijzonder strekken tot regeling van die gevolgen anderzijds, elkaar immers niet uit. De Hoge Raad spreekt in de beschikking van 26 januari 2000 van besluiten waaraan personele gevolgen inherent zijn doch die niet in het bijzonder tevens strekken tot regeling van die gevolgen.
3. Onderdeel 3 (geheel of gedeeltelijk adviesplichtig?; geheel of gedeeltelijk kennelijk onredelijk?; gehele of gedeeltelijke intrekking?; alle of alleen personele gevolgen ongedaan maken?)
Inleiding
3.1
Verwezen zij naar de inleiding op onderdeel 2, opgenomen in subonderdeel 2.1.
Klachten
3.2
Het oordeel van de OK in rov. 3.7 dat nu de Staat de GOR noch de ondernemingsraad op de voet van art. 25 WOR ‘terzake’ advies heeft gevraagd, dat besluit als kennelijk onredelijk in de zin van art. 26 lid 5 WOR dient te worden aangemerkt, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3
Indien het in subonderdeel 3.2 bedoelde oordeel van de OK aldus moet worden gelezen dat de Staat advies had moeten vragen over zowel de door de OK bedoelde (regeling van) personele gevolgen als de andere onderdelen van het besluit tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek (het politieke besluit als zodanig), heeft de OK miskend dat in een geval waarin een besluit als bedoeld in art. 46d onder b WOR in het bijzonder tevens strekt tot (gericht is op) regeling van personele gevolgen, uitsluitend advies behoeft te worden gevraagd over (de regeling van) die personele gevolgen en geen advies behoeft te worden gevraagd over de andere (politieke) onderdelen van het besluit (het politieke besluit als zodanig). Die andere onderdelen blijven in dat geval immers onder het primaat van de politiek vallen, zodat met betrekking tot die onderdelen (het politieke besluit als zodanig) geen adviesrecht van de ondernemingsraad geldt. De Staat had dus slechts advies behoeven te vragen over de volgens de OK van het besluit van 29 maart 2005 deel uitmakende aparte beslissing3. die in het bijzonder strekt tot (gericht is op) regeling van de door de OK bedoelde personele gevolgen. Het besluit van 29 maart 2005 is immers slechts inzoverre onttrokken aan het primaat van de politiek (slechts inzoverre is sprake van de in art. 46d onder b WOR bedoelde uitzondering op de uitzondering4.).
3.4
Indien het in subonderdeel 3.2 bedoelde oordeel van de OK moet worden gelezen als in subonderdeel 3.3 verondersteld, is de OK met dat oordeel bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, aangezien de GOR c.s. aan hun verzoek slechts ten grondslag hebben gelegd dat de Staat advies had moeten vragen over dat deel van het besluit van 29 maart 2005 dat betrekking had op de personele gevolgen5..
3.5
Indien de OK het in subonderdeel 3.3 gestelde niet heeft miskend en het oordeel van de OK aldus moet worden gelezen dat de Staat alleen advies had behoeven te vragen over de door de OK bedoelde (regeling van) personele gevolgen van het besluit tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek (en geen advies behoefde te vragen over de andere onderdelen van dat besluit), heeft de OK ten onrechte het gehele besluit tot verzelfstandiging als kennelijk onredelijk in de zin van art. 26 lid 5 BW aangemerkt. De OK had in dat geval het besluit tot verzelfstandiging slechts als kennelijk onredelijk mogen aanmerken voorzover dit besluit in het bijzonder strekt tot regeling van de door de OK bedoelde personele gevolgen (detachering op voorhand uitgesloten).
3.6
In het verlengde van de in de subonderdelen 3.2 tot en met 3.5 opgenomen klachten geldt dat de OK heeft miskend dat zij slechts voor recht had mogen verklaren dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het besluit van 29 maart 2005 had kunnen komen, voorzover dat besluit in het bijzonder strekt tot (gericht is op) regeling van de door de OK bedoelde personele gevolgen (detachering op voorhand uitgesloten). Door in haar beslissing een verklaring voor recht te geven dat verweerder in redelijkheid niet tot het besluit van 29 maart 2005 had kunnen komen, zonder de hiervoor bedoelde begrenzing tot personele gevolgen aan te brengen, heeft de OK blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.7
De OK is met de in subonderdeel 3.6 bedoelde beslissing bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, aangezien de GOR c.s. slechts hebben verzocht te bepalen dat — kort gezegd — de Staat bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het besluit tot verzelfstandiging heeft kunnen komen voor wat betreft de personele gevolgen (met betrekking tot ‘het vervallen van de ambtelijke status’)6..
3.8
Voorts heeft de OK miskend dat zij verweerder niet had mogen verplichten het gehele besluit van 29 maart 2005 in te trekken. De OK had met toepassing van art. 26 lid 5 WOR aan verweerder slechts de verplichting mogen opleggen om het besluit van 29 maart 2005 gedeeltelijk (ten dele) in te trekken, namelijk voorzover dat besluit in het bijzonder strekt tot (gericht is op) regeling van de door de OK bedoelde personele gevolgen (detachering op voorhand uitgesloten). Door dit te miskennen is de OK uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
3.9
Ook heeft de OK miskend dat zij verweerder niet had mogen verplichten alle gevolgen van het besluit ongedaan te maken. De OK had met toepassing van art. 26 lid 5 WOR aan verweerder slechts de verplichting mogen opleggen om bepaalde door de OK aan te wijzen gevolgen van het besluit van 29 maart 2005 ongedaan te maken, namelijk uitsluitend de door de OK bedoeide personele gevolgen. Ook op dit punt is de OK uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
3.10
Het in de subonderdelen 3.2 tot en met 3.9 gestelde geldt althans in ieder geval in een situatie als de onderhavige waarin redelijkerwijs een (voldoende) scheiding (splitsing) kan worden aangebracht tussen het in art. 46d onder b WOR bedoelde besluit als zodanig en de personele gevolgen ervan, althans tussen de (regeling van) personele gevolgen en de andere (politieke) onderdelen van het besluit. Indien rov. 3.7 en het dictum van de bestreden beschikking aldus moeten worden gelezen dat de OK ervan is uitgegaan dat geen scheiding kan worden aangebracht als hiervoor bedoeld, is dit uitgangspunt van de OK onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de OK elders in de bestreden beschikking heeft overwogen. Uit rov. 3.1 volgt immers dat de OK heeft aangenomen dat sprake is van een beslissing dat in de nieuwe Van Mesdagkliniek bij uitsluiting op basis van arbeidsovereenkomsten (en niet (ook) op detacheringsbasis) gewerkt zal of moet gaan worden en dat die beslissing een aparte (niet aan het besluit tot verzelfstandiging inherente) beslissing is. Ook uit rov. 3.6 en rov. 3.7 volgt dat de OK uitgaat van een beslissing die ‘op zichzelf’ kán worden bezien.
Uitwerking en toelichting
3.11
In onderdeel 3 van het middel is — kort gezegd — de vraag aan de orde wat precies de consequenties ingevolge de WOR zijn indien een in art. 46d onder b WOR bedoeld besluit in het bijzonder tevens strekt tot regeling van in dat artikel bedoelde personele gevolgen.
3.12
In de eerste plaats gaat het dan om de vraag of in een dergelijk geval uitsluitend over (de regeling van) die personele gevolgen advies behoeft te worden gevraagd danwel over het gehele besluit. Deze vraag is tot op heden door de Hoge Raad nog niet, althans niet uitdrukkelijk, beantwoord. In alle zaken waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld was sprake van besluiten die niet in het bijzonder (tevens) strekten tot regeling van de personele gevolgen. Het middel verdedigt de opvatting dat art. 46d onder b WOR aldus moet worden uitgelegd dat in het hiervoor bedoelde geval uitsluitend advies behoeft te worden gevraagd over het onderdeel van het besluit dat in het bijzonder strekt tot regeling van de personele gevolgen en dat de overige (politieke) onderdelen van het besluit (kort gezegd: het politieke besluit als zodanig; de taakstelling7.als zodanig) onder het primaat van de politiek blijven vallen en van de medezeggenschap zijn uitgesloten. In ieder geval geldt dat indien een scheiding kan worden aangebracht tussen het besluit (de taakstelling) als zodanig en de (regeling van de) personele gevolgen daarvan.
3.13
Voor die opvatting pleit in de eerste plaats de tekst van art. 46d onder b WOR: ‘de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan, noch het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken, behoudens voor zover het betreft de gevolgen daarvan voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen.’ De uitzonderingsbepaling brengt besluiten niet in hun volle omvang onder de bevoegdheden van de medezeggenschap, maar uitsluitend ‘voor zover de gevolgen daarvan’ voor de in de onderneming werkzame personen8..
3.14
Uit de parlementaire geschiedenis van art. 46d WOR kan worden afgeleid dat het ook de bedoeling van de wetgever is geweest dat in een geval als hiervoor bedoeld alleen een adviesrecht van de ondernemingsraad geldt ten aanzien van de (regeling van de) personele gevolgen. De wetgever heeft met de terminologie ‘voor zover’ een begrenzing willen aanbrengen ten aanzien van de bevoegdheden van de medezeggenschap9.. Het advies van de ondernemingsraad over de personele gevolgen of een eventuele uitspraak van de OK naar aanleiding van het beroep van de ondernemingsraad over die personele gevolgen, zou aanleiding kunnen geven om het politieke besluit als zodanig (bijvoorbeeld het besluit tot verzelfstandiging als zodanig) op bepaalde punten te heroverwegen, maar dat valt weer onder het primaat van de politiek. In dit verband is in de parlementaire geschiedenis het voorbeeld genoemd van een (voorgenomen) besluit van de gemeenteraad tot uitbesteding van de gemeentelijke vuilophaaldienst aan een particuliere onderneming. In dit geval heeft de ondernemingsraad volgens de wetgever geen medezeggenschapsrechten ten aanzien van het (voorgenomen) besluit tot uitbesteding van de gemeentelijke vuilophaaldienst als zodanig. De ondernemingsraad heeft wel medezeggenschap ten aanzien van de personele gevolgen van dat besluit. Verwezen kan worden naar de uitvoerige weergave van de parlementaire geschiedenis van art. 46d WOR in de conclusie van A-G mr Moltmaker, onder 7.2 tot en met 7.9, voor HR 26 januari 2000, NJ 2000, 223. In rov. 3.5 van genoemd arrest verwijst ook de Hoge Raad naar die weergave. In het bijzonder kan worden gewezen op de volgende passages.
3.15
In het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State 10.wordt opgemerkt:
‘Het is zoals de Raad stelt juist dat niet in alle gevallen een strikte scheiding tussen de in artikel 46d, onderdeel a, bedoelde besluiten en de personele gevolgen daarvan kan worden aangebracht zonder die besluiten zelf te raken. Wij zijn echter van mening dat dit in de praktijk niet tot problemen zal leiden. Juist de nauwe samenhang die tussen beide kan bestaan toont de noodzaak aan om zorgvuldig tot besluitvorming over te gaan, dit wil zeggen om tijdig te bezien of aan de in artikel 46d, onderdeel a, bedoelde besluiten personele gevolgen zijn verbonden en zo ja, om over die personele gevolgen tijdig de betrokken ondernemingsraad bij de overheid in te schakelen. (cursivering JWHvW)’
3.16
In de Nota naar aanleiding van het verslag11. wordt opgemerkt:
(blz. 9)
‘Wij erkennen dat er niet altijd een strikte scheiding kan worden aangebracht tussen de politieke besluiten van democratisch gecontroleerde organen en de personele gevolgen van die besluiten. Dit behoeft in de praktijk echter niet tot problemen te leiden. Wij zullen een en ander verduidelijken aan de hand van het voorbeeld dat door het lid van de RPF-fractie is genoemd.
Zijn aan het besluit van de regering tot vergaande decentralisatie of tot departementale herindeling personele gevolgen verbonden, bijvoorbeeld dat het besluit leidt tot wijziging in de personeelsformatie of in de werkzaamheden van het betrokken personeel, dan heeft de betrokken ondernemingsraad op grond van artikel 25 en 26 van de WOR de bevoegdheid om over die personele gevolgen advies uit te brengen en in beroep te gaan bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam, althans indien en voor zover die gevolgen op zich weer besluiten behelzen ten aanzien waarvan artikel 25, eerste lid, van de WOR adviesrecht toekent.
Het advies van de ondernemingsraad over de personele gevolgen of de uitspraak van de Ondernemingskamer naar aanleiding van het beroep van de ondernemingsraad over die personele gevolgen zou aanleiding kunnen geven om het besluit tot decentralisatie of tot departementale herindeling op bepaalde punten te heroverwegen.
Democratisch gecontroleerde organen blijven echter vrij om bij de besluitvorming over taken van publiekrechtelijke lichamen, het beleid en de uitvoering van die taken, verschillende belangen tegen elkaar af te wegen en om op basis van die belangenafweging een bepaald besluit te nemen en eventueel te heroverwegen. Dat is het primaat van de politiek dat wij in het wetsvoorstel veilig willen stellen.
Het feit dat ondernemingsraden bij de overheid medezeggenschapsrechten hebben over de personele gevolgen van besluiten van democratisch gecontroleerde organen, laat dus, ook daar waar geen duidelijk onderscheid is aan te brengen tussen politieke besluiten en de personele gevolgen daarvan, dat primaat van de politiek onverlet. (…)
(blz. 10)
De leden van de PvdA-fractie (…) vroegen of de ondernemingsraad al dan niet advies mag uitbrengen over een (voorgenomen) besluit van de gemeenteraad tot uitbesteding van de gemeentelijke vuilophaaldienst aan een particuliere onderneming.
In dit geval heeft de ondernemingsraad geen medezeggenschapsrechten ten aanzien van het (voorgenomen) besluit tot uitbesteding van de gemeentelijke vuilophaaldienst als zodanig. Dit is een besluit als bedoeld in artikel 46d, onder a, van het wetsvoorstel. Overigens verbiedt dit artikel niet om een dergelijk (voorgenomen) politiek besluit in de overlegvergadering te bespreken of daarover advies te vragen. Als dat niet gebeurt, heeft de ondernemingsraad nog wel medezeggenschap ten aanzien van de personele gevolgen van dat besluit. (cursivering JWHvW)’
3.17
Bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer 12.merkte de verantwoordelijke minister op dat in het wetsvoorstel behoorlijk geregeld is dat het primaat van de politiek niet wordt aangetast, hoewel hij erkende dat men dan nog vragen overhoudt hoe de scheiding strikt is te maken. Met betrekking tot het voorbeeld van de privatisering van de reinigingsdienst zei hij, dat over de politieke beslissing om dat te doen in formele zin geen overleg zal plaatsvinden, maar wel over de consequenties daarvan, bijvoorbeeld over de personele gevolgen.
3.18
Bij de behandeling in de Eerste Kamer13. werd in de memorie van antwoord opgemerkt:
‘Ook voor de rechter zal de politieke besluitvorming echter een gegeven blijven, zodat het geschil dat aan hem is voorgelegd ook echt beperkt blijft tot een geschil over de personele gevolgen. (cursivering JWHvW)’
‘Ten aanzien van de taakafstoting of taakvermindering geldt het primaat van de politiek. Alleen de personele gevolgen kunnen dan onderwerp van overleg met de ondernemingsraad zijn.’
3.19
De ratio van art. 46d onder b WOR is, blijkens de parlementaire geschiedenis en HR 26 januari 2000, NJ 2000, 223, rov. 3.5, (mede) dat voorkomen wordt dat besluiten van democratische organen — inclusief een daarin begrepen, althans geïmpliceerde afweging van taakstelling tegen personele gevolgen — in het kader van het beroepsrecht ingevolge de WOR in aanmerking komen voor toetsing door de rechter. Het strookt met die ratio dat in een geval waarin een dergelijk besluit tevens in het bijzonder strekt tot regeling van personele gevolgen, alleen advies behoeft te worden gevraagd over die personele gevolgen en niet over het gehele besluit (het politieke besluit als zodanig, de taakstelling). Zou namelijk over het gehele besluit advies gevraagd moeten worden, dan zou ook het gehele besluit, inclusief voormelde afweging, in aanmerking komen voor toetsing door de rechter, hetgeen niet met de ratio van art. 46d onder b WOR valt te rijmen.
3.20
In de literatuur lijkt met name discussie te zijn gevoerd over gevallen waarin sprake is van verwevenheid tussen het besluit als zodanig en de personele gevolgen. Met name Sprengers14. (advocaat van de GOR c.s. in de onderhavige zaak) is pleitbezorger geweest van de opvatting dat gezien die verwevenheid advies moet worden gevraagd over het gehele besluit. Sprengers onderkent dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat alleen adviesrecht bestaat ten aanzien van de personele gevolgen. Hij meent echter dat in veel gevallen het (politieke) besluit en de personele gevolgen daarvan niet goed te scheiden zijn en zo aan elkaar verknocht zijn, dat deze daarom tezamen onder het adviesrecht vallen. Zo stelt hij niet goed in te zien hoe bij een privatiseringsbesluit een adviesrecht van de ondernemingsraad ten aanzien van de personele gevolgen nog in volle omvang van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming, indien daarbij het besluit tot privatiseren als zodanig geen onderdeel van het adviesrecht zou kunnen zijn. Sprengers verwijst naar rechtspraak van de OK15. die hij onderschrijft. Andere auteurs16. verdedigden dat het (politieke) besluit wel buiten het bereik van de medezeggenschap valt, als de personele gevolgen maar ter advisering aan de ondernemingsraad worden voorgelegd.
3.21
Deze discussie in de literatuur is beslecht door HR 26 januari 2000, NJ 2000, 223, waarin de Hoge Raad, zoals eerder in dit verzoekschrift uiteengezet, heeft geoordeeld dat — ondanks de hiervoor bedoelde verwevenheid — met betrekking tot besluiten waaraan personele gevolgen inherent zijn doch die niet in het bijzonder tevens strekken tot regeling van die gevolgen, geen adviesrecht van de ondernemingsraad geldt. De Hoge Raad heeft aldus een einde gemaakt aan de ruime uitleg die de OK tot dan toe gaf aan de in art. 46d onder b WOR bedoelde uitzondering op de uitzondering en de restrictieve benadering die de OK volgde met betrekking tot het primaat van de politiek. Hoewel de Hoge Raad in deze beschikking17. geen uitdrukkelijk antwoord heeft gegeven op de vraag of in een geval waarin een besluit in het bijzonder tevens strekt tot regeling van de personele gevolgen ook advies moet worden gevraagd over de politieke onderdelen van het besluit (de taakstelling als zodanig), ligt het (ontkennende) antwoord wel reeds besloten in hetgeen door de Hoge Raad is overwogen omtrent de bedoeling van de wetgever18..
3.22
Ook bij de beantwoording van de hiervoor bedoelde vraag moet die bedoeling een doorslaggevende rol spelen. Zoals hiervoor uiteengezet, is het de bedoeling van de wetgever geweest dat alleen een adviesrecht van de ondernemingsraad geldt ten aanzien van de (regeling van de) personele gevolgen. Er bestaat in ieder geval geen beletsel om aan die bedoeling recht te doen indien, zoals in het onderhavige geval, redelijkerwijs een scheiding kan worden aangebracht tussen het (politieke) besluit als zodanig en de (regeling van de) personele gevolgen. De OK duidt in de bestreden beschikking het onderdeel van het besluit van 29 maart 2005 waarin (volgens de OK) personele gevolgen worden geregeld aan als een ‘aparte beslissing’ (rov. 3.1), een ‘beslissing’ die ‘op zichzelf’ kan worden bezien (rov. 3.6), een ‘regeling op zichzelf’ (rov. 3.7). Dat wijst erop dat ook in de visie van de OK een scheiding kan worden aangebracht tussen enerzijds het (politieke) besluit tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek als zodanig (het besluit tot overdracht van de taken van de Van Mesdagkliniek aan een private rechtspersoon 19.) en anderzijds de (regeling van de) personele gevolgen. Er is dan geen enkele reden om méér dan (de regeling van de) personele gevolgen als adviesplichtig aan te merken. De andere (politieke) aspecten van het besluit van 29 maart 2005, in het bijzonder de beslissing om de Van Mesdagkliniek te verzelfstandigen tot particuliere tbs-kliniek, blijven onderworpen aan het primaat van de politiek.
3.23
Indien de opvatting van Staat juist is dat slechts advies behoeft te worden gevraagd over dat onderdeel van het besluit dat in het bijzonder strekt tot regeling van (de) personele gevolgen, behoort de consequentie te zijn dat het besluit ook slechts in zoverre kennelijk onredelijk is in de zin van art. 26 lid 5 WOR. Anders gezegd: dat de Staat slechts in zoverre niet in redelijkheid tot het betrokken besluit heeft kunnen komen. Bovendien bestaat er dan, in het licht van de hiervoor weergegeven ratio van art. 46d sub b WOR, geen enkele rechtvaardiging om de ondernemer te verplichten het besluit geheel in te trekken en alle gevolgen van het besluit ongedaan te maken. Voldoende in een dergelijk geval is dat de ondernemer wordt verplicht het besluit gedeeltelijk in te trekken, namelijk voorzover het besluit in het bijzonder strekt tot regeling van de personele gevolgen. De andere (politieke) onderdelen van het besluit kunnen dan in stand blijven. Voorts is voldoende dat slechts de personele gevolgen van het besluit worden aangewezen als gevolgen die de ondernemer ongedaan moet maken. Art. 26 lid 5 onder a WOR biedt daartoe expliciet de mogelijkheid20..
3.24
Hoewel de in art. 26 lid 5 onder a WOR neergelegde bevoegdheid van de OK om de hier bedoelde voorzieningen (gehele of gedeeltelijke intrekking van het besluit, ongedaan maken aan te wijzen gevolgen) te treffen, een discretionaire lijkt te zijn21., gaat de vrijheid van de OK in een geval als het onderhavige in ieder geval niet zover dat de OK — ondanks het feit dat slechts ten aanzien van de personele gevolgen adviesrecht bestaat — de verplichting kan opleggen om het gehele besluit in te trekken en alle gevolgen daarvan ongedaan te maken. Het aannemen van een dergelijke vrijheid strookt niet met de bedoeling van de wetgever en de ratio van art. 46d onder b WOR zoals hiervoor beschreven. Het opleggen van een dergelijke verplichting schiet het doel van de in dat artikel bedoelde uitzondering op de uitzondering voorbij.
3.25
Dit wordt geïllustreerd door de onderhavige zaak waarin de OK de Staat de verplichting heeft opgelegd het volledige besluit van 29 maart 2005 in te trekken en de (lees: alle) gevolgen daarvan ongedaan te maken. Het gevolg daarvan is dat niet alleen de (door de OK veronderstelde) aparte beslissing dat in de nieuwe Van Mesdagkliniek slechts op basis van arbeidsovereenkomsten gewerkt zal (kunnen) gaan worden (lees: detachering op voorhand is uitgesloten) moet worden ingetrokken, maar ook het (politieke) besluit tot verzelfstandiging als zodanig (dus het besluit om de activiteiten van de huidige Van Mesdagkliniek over te dragen van de Staat aan een niet-overheidsstichting). Effectuering van het politieke besluit tot verzelfstandiging kan pas plaatsvinden nadat de procedure van art. 34 Comptabiliteitswet is gevolgd (de zogenaamde voorhangprocedure bij de Staten-Generaal)22.. Het is dus niet zomaar een besluit, maar daadwerkelijk een politiek besluit, dat in deze zaak samen met de (regeling van) personele gevolgen door de OK van tafel is geveegd. Door de beslissing van de OK is een traject vertraagd dat door de Minister met de Staten-Generaal gelopen moet worden. De OK had de Staat dan ook uitsluitend mogen verplichten om de (volgens de OK aanwezige) aparte beslissing over de personele gevolgen (in het bijzonder over het op voorhand uitsluiten van de mogelijkheid van detachering) in te trekken. Het politieke besluit tot verzelfstandiging als zodanig had dan in stand kunnen blijven. Om de door de wetgever bedoelde medezeggenschap ten aanzien van (uitsluitend) de personele gevolgen tot haar recht te laten komen, is het niet nodig dat ook het (politieke) besluit tot verzelfstandiging als zodanig sneuvelt. Op die wijze wordt de politieke besluitvorming over die verzelfstandiging onnodig doorkruist, althans vertraagd, terwijl de uitzondering van het primaat van de politiek dat nu juist (mede) zou moeten tegengaan.
4. Onderdeel 4 (geen medezeggenschapsbevoegdheden van de ondernemingsraad; niet-ontvankelijkheid)
Inleiding
4.1
Het inleidend verzoekschrift is bij de OK ingediend door de ondernemingsraad van de Dr. S. van Mesdagkliniek (‘de ondernemingsraad’) en door de groepsondernemingsraad TBS van het ministerie van justitie (‘de GOR’). Achter 12 van het verzoekschrift hebben de GOR c.s. uiteengezet waarom het beroep bij de OK door hen gezamenlijk is ingesteld. Zij hebben daarbij — kort samengevat — aangegeven dat, afhankelijk van de vraag of al dan niet sprake is van een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang, hetzij de GOR hetzij de ondernemingsraad niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Achter 6 van zijn verweerschrift heeft de Staat gesteld dat, indien sprake zou zijn van een adviesplichtig besluit, de GOR de juiste procespartij zou zijn aangezien de door de Minister gemaakte keuze, hoewel deze in eerste instantie alleen de Van Mesdagkliniek betreft, niet los gezien kan worden van het totale TBS veld en de gevolgen ervan zich (mogelijkerwijs na evaluatie) ook over de andere Rijksinrichtingen zullen gaan uitstrekken. Die stelling heeft de Staat vervolgens achter 6 nog nader onderbouwd. Achter 8 van zijn verweerschrift heeft de Staat geconcludeerd dat in elk geval de OR Mesdag (de ondernemingsraad) niet-ontvankelijk verklaard dient te worden aangezien de kwestie niet behoort tot de kring van zijn bevoegdheden. Bij pleidooi23. hebben de GOR c.s. zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van de OK.
4.2
Blijkens het dictum (de beslissing) van de bestreden beschikking is de OK kennelijk van oordeel dat ten aanzien van de kwestie (aangelegenheid) waarop het besluit van 29 maart 2005 betrekking heeft zowel aan de ondernemingsraad als aan de GOR (medezeggenschaps)bevoegdheden (in casu adviesrecht) toekomen. In ieder geval is de OK kennelijk van oordeel dat zowel de ondernemingsraad als de GOR ontvankelijk is in het door hen ingediende verzoek.
Klachten
4.3
De in subonderdeel 4.2 bedoelde oordelen van de OK getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn niet naar behoren gemotiveerd.
4.4
De OK heeft miskend dat indien (medezeggenschaps)bevoegdheden ten aanzien van aangelegenheden van — kort gezegd — gemeenschappelijk belang als bedoeld in art. 35 lid 1 WOR toekomen aan afzonderlijke ondernemingsraden, deze op grond van art. 35 lid 2 WOR overgaan naar de groepsondernemingsraad24. en dat in een dergelijk geval alleen de groepsondernemingsraad beroep bij de OK kan instellen op grond van art. 26 WOR en dus ook alleen de groepsondernemingsraad ontvankelijk is in een dergelijk beroep. De OK had derhalve in het onderhavige geval (reeds om die reden) de ondernemingsraad niet-ontvankelijk moeten verklaren.
4.5
De OK heeft in ieder geval miskend dat (medezeggenschaps)bevoegdheden (in casu adviesrecht) niet zowel aan de afzonderlijke ondernemingsraden als aan de groepsondernemingsraad kunnen toekomen25.. De OK had derhalve in het onderhavige geval (reeds om die reden) hoe dan ook niet zowel de ondernemingsraad als de GOR in het door hen ingediende verzoek mogen ontvangen.
4.6
De OK heeft — gelet op de in subonderdeel 4.1 bedoelde stellingen van partijen — in ieder geval onvoldoende gemotiveerd waarom zowel de ondernemingsraad als de GOR ontvankelijk is in het door hen ingediende verzoek. De OK is immers in het geheel niet, althans niet kenbaar, ingegaan op de achter 6 van het verweerschrift door de Staat aangevoerde stellingen en op de conclusie van de Staat achter 8 van zijn verweerschrift dat in elk geval de OR Mesdag (de ondernemingsraad) niet-ontvankelijk verklaard dient te worden aangezien de kwestie niet behoort tot de kring van zijn bevoegdheden.
Weshalve:
Verzoeker tot cassatie zich richt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de bestreden beschikking van 25 november 2005 te willen vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 27 februari 2006
Advocaat
behandeld door mr. J.W.H. van Wijk
correspondentie postbus 11756, 2502 AT Den Haag
telefoon (070)515 34 95
fax (070) 515 30 96
e-mail jwh.vanwijk@pelsrijcken.nl
zaaknummer 10014944
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑02‑2006
Zie achter 1 (ook geciteerd in rov. 3.4 van de bestreden beschikking).
Zie rov. 3.1 van de bestreden beschikking.
Vgl. de tweede volzin van rov. 3.7.
Zie verzoekschrift, achter 8, achter 10 (p. 9 derde alinea), pleitnotitie van mr L.C.J. Sprengers van 30 juni 2005, p. 1, 7 (laatste volzin) en antwoordakte op uitlating na beschikking, p. 3 (derde alinea).
Zie het petitum van het verzoekschrift, p. 11 en rov. 1.1 van de tussenbeschikking.
Vgl. de door de Hoge Raad gehanteerde formulering In HR 26 januari 2000, NJ 2000, 223, rov. 3.5.
Vgl. L.C.J. Sprengers, De wet op de ondernemingsraden bij de overheid, Deventer 1998, p. 286.
Zie Sprengers, a.w., p. 286.
TK 1993–1994, 23 551, A, p. 6, rk.
TK 1993–1994, 23 551, nr. 5, p. 9, 10 en 11.
4 oktober 1994, p. 6–232.
EK 1994–1995, 23 551, nr. 48b, p. 2.
Sprengers, a.w., p. 283–300. Zie overigens ook nog P.F. van der Heijden, Rood's Wet op de ondernemingsraden, Deventer 2004, p. 596, achter 3. Hoewel dit boek uit 2004 dateert, baseert Van der Heijden zich in de genoemde passage uitsluitend op oude rechtspraak van de OK die dateert van vóór de rechtspraak van de Hoge Raad over art. 46d sub b WOR. De passage lijkt aldus achterhaald.
OK 24 oktober 1996, JAR 1996, 245 (Sarphatfhuis), OK 17 juli 1997, JAR 1997, 183 (Roteb) en OK 2 april 1998, JAR 1998, 97 (KvK Rotterdam).
Bevestigd in de beschikkingen HR 1 maart 2002, NJ 2002, 295 en HR 20 mei 2005, NJ 2005, 380.
Zie hiervoor achter 3.19. Vgl. A.L. Asscher, J. Roest, De Hoge Raad geeft bestuurlijk Nederland het primaat van de politiek weer terug, WPNR 00/6405, p. 411: ‘Dan dient over de bedoelde besluiten geen advies gevraagd te worden, maar alleen over de gevolgen.’ en O. Albers, WOR, tekst en commentaar, Alphen aan den Rijn 2005, p. 137: ‘Ondernemingsraden (…) hebben, zo volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad, slechts adviesrecht ten aanzien van de personele gevolgen van die besluiten en niet tevens over die besluiten zelf.’ Anders (wellicht, maar niet heel duidelijk): F.W.H. Vink, R.H. van het Kaar, Inzicht in de ondernemingsraad, Den Haag 2006, p. 114: ‘Alleen in dat geval kan de ondernemingsraad bij zijn advisering over de personele gevolgen ook het politieke besluit betrekken.’ en F.W.H. Vink, OR Jaarboek 2004, p. 78: ‘De Hoge Raad heeft de werking van het politiek primaat ruim uitgelegd en bepaald dat er alleen adviesrecht voor de OR bestaat over het gehele politieke besluit als daarin aantoonbare personele gevolgen zijn geregeld.’
Vgl. rov. 3.2 van de tussenbeschikking.
Vgl. overigens ook art. 26 lid 5 onder b WOR: ‘(…) of van onderdelen daarvan.’
Zie het gebruik van het woord ‘kan’.
Zie de stellingen van de Staat in feitelijke instantie, onder meer verweerschrift, p. 13.
Pleitnotitie van mr L.C.J. Sprengers van 30 juni 2005, achter 4.
Tenzij sprake is van een aangelegenheid die door de centrale ondernemingsraad wordt behandeld.
Tenzij de ondernemer terzake een uitdrukkelijke toezegging heeft gedaan, hetgeen in casu niet het geval is.