Kamerstukken II 1993/1994, 23551, nr. 3, blz. 6; zie ook: M.J.G.C. Raaijmakers, Overheids-‘ondernemingen’ en WOR-medezeggenschap, AA 2000, p. 473; L.C.J. Sprengers, De Wet op de ondernemingsraden bij de overheid, diss. UvA, 1998, blz. 249; R.H. van het Kaar e.a., Losbl. Ondernemingsraad, art. 46d WOR, blz. 33
HR, 08-11-2013, nr. 13/00490
ECLI:NL:HR:2013:1139, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-11-2013
- Zaaknummer
13/00490
- Roepnaam
Stadsdeel Zuid/OR
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1139, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑11‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BY5619, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:951, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:951, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1139, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑01‑2013
- Wetingang
art. 46d Wet op de ondernemingsraden
- Vindplaatsen
TRA 2014/17 met annotatie van R.H. van het Kaar
Ondernemingsrecht 2014/53 met annotatie van P.A.M. Witteveen
NJ 2016/372 met annotatie van E. Verhulp
JIN 2013/189 met annotatie van S.F.H. Jellinghaus, E.G.M. Huisman
JAR 2013/301 met annotatie van mr. I. Zaal
JOR 2014/8 met annotatie van prof. mr. L.G. Verburg
AR-Updates.nl 2013-0885 met annotatie van G.W. van der Voet
TRA 2014/17 met annotatie van R.H. van het Kaar
JAR 2013/301 met annotatie van mr. I. Zaal
JOR 2014/8 met annotatie van prof. mr. L.G. Verburg
Uitspraak 08‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Medezeggenschap. Besluit stadsdeelraad tot renovatie zwembad. Adviesrecht ondernemingsraad? Politiek primaat? Art. 46d aanhef en onder b WOR. Eerdere rechtspraak. Besluit van democratisch gecontroleerd overheidsorgaan, rechtsreeks gericht op inrichten en vaststellen van begroting en terbeschikkingstelling van krediet.
Partij(en)
8 november 2013
Eerste Kamer
nr. 13/00490
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
GEMEENTE AMSTERDAM (meer in het bijzonder haar Stadsdeel Zuid),zetelende te Amsterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaten: mr. F.E. Vermeulen en mr. B.F. Assink,
t e g e n
de ONDERNEMINGSRAAD VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM (meer speciaal haar Stadsdeel Zuid),gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Stadsdeel Zuid en de Ondernemingsraad.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 200.113.225/01 OK van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam van 31 oktober 2012.
De beschikking van de ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de ondernemingskamer heeft Stadsdeel Zuid beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ondernemingsraad heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst A. Hammerstein strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
De advocaat van de Ondernemingsraad heeft bij brief van 27 september 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Stadsdeel Zuid is een deelgemeente van de gemeente Amsterdam als bedoeld in Hoofdstuk V, paragraaf 2, Gemeentewet.
(ii) Op 27 maart 2012 heeft het dagelijks bestuur van Stadsdeel Zuid omtrent het onderwerp ‘Kredietaanvraag renovatie De Mirandabad’ besloten om aan de deelraad van Stadsdeel Zuid voor te stellen om in te stemmen met ‘het ter beschikking stellen van het krediet van € 4.060.000,-- voor de renovatie van het De Mirandabad’.
(iii) Op 30 mei 2012 heeft de deelraad besloten het voorstel van het dagelijks bestuur met betrekking tot het onderwerp ‘Kredietaanvraag renovatie De Mirandabad’ aan te nemen (hierna: het besluit).
(iv) De Ondernemingsraad heeft Stadsdeel Zuid verzocht het besluit ter advisering aan hem voor te leggen, op de grond dat het hier gaat om een belangrijke investering en tevens het aantrekken van een belangrijk krediet, en derhalve om een besluit in de zin van art. 25 lid 1, aanhef en onder h, respectievelijk onder i, WOR.
(v) Stadsdeel Zuid heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit niet adviesplichtig is en heeft geweigerd advies te vragen.
3.2.1
De Ondernemingsraad heeft de ondernemingskamer verzocht om, zakelijk weergegeven, (i) te verklaren dat Stadsdeel Zuid niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, (ii) Stadsdeel Zuid de verplichting op te leggen om het besluit in te trekken alsmede alle gevolgen van het besluit ongedaan te maken, en (iii) Stadsdeel Zuid te verbieden om handelingen te verrichten ter uitvoering van het besluit of onderdelen daarvan.
3.2.2
Bij wege van verweer heeft Stadsdeel Zuid aangevoerd – voor zover in cassatie van belang – dat het besluit een aangelegenheid betreft als bedoeld in art. 46d, aanhef en onder b, WOR (het zogenaamd ‘politiek primaat’), zodat Stadsdeel Zuid niet verplicht was advies te vragen.
3.2.3
In haar beschikking heeft de ondernemingskamer vooropgesteld dat partijen de gemeente Amsterdam beschouwen als de ondernemer en (het organisatorisch verband van) Stadsdeel Zuid als de onderneming, een en ander in de zin van artikel 1, aanhef en onder d, respectievelijk onder c, WOR (rov. 3.1, eerste alinea).
Voorts heeft de ondernemingskamer aangenomen dat het beroep van de Ondernemingsraad betrekking heeft op het (hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde) besluit van de deelraad van Stadsdeel Zuid van 30 mei 2012 om de ‘Kredietaanvraag renovatie De Mirandabad’ als beschreven in het desbetreffende (hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde) voorstel van het dagelijks bestuur van Stadsdeel Zuid van 27 maart 2012, ‘aan te nemen’, terwijl dit besluit geacht moet worden niet alleen betrekking te hebben op de financiering maar mede op de renovatie als zodanig (rov. 3.1, tweede alinea).
3.2.4
De ondernemingskamer heeft de verweren van Stadsdeel Zuid verworpen en geoordeeld dat Stadsdeel Zuid bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Voorts heeft de ondernemingskamer Stadsdeel Zuid de verplichting opgelegd om het besluit in te trekken en Stadsdeel Zuid verboden om handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering van het besluit of onderdelen daarvan.
3.2.5
Met betrekking tot het verweer van Stadsdeel Zuid dat het besluit een aangelegenheid betreft als bedoeld in art. 46d, aanhef en onder b, WOR, heeft de ondernemingskamer als volgt overwogen:
‘3.5 De Ondernemingskamer oordeelt hierover als volgt. Anders dan Stadsdeel Zuid kennelijk meent is de omstandigheid, dat het hier gaat om een besluit genomen door een democratisch gekozen orgaan, op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat het besluit de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan of het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken als bedoeld in artikel 46d aanhef en sub b WOR betreft. Het feit dat het besluit betrekking heeft op ‘de renovatie van onder haar beheer vallende sportvoorzieningen en het beschikbaar stellen van gelden daarvoor’ en daarmee tevens betrekking heeft op ‘de verdeling van haar financiële middelen’ maakt dat niet anders. De opvatting van Stadsdeel Zuid zou er toe leiden dat de medezeggenschap bij de overheid verder zou worden beperkt dan strikt genomen nodig is met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer gaat het hier ook niet om een besluit dat als zodanig van dien aard is dat het een politieke afweging vergt van de voor- en nadelen ervan.
3.6
Mogelijk heeft Stadsdeel Zuid ook willen betogen dat de besluitvorming door de deelraad steeds of doorgaans een politieke is. Ook een dergelijke algemene notie is echter niet voldoende. Om aan te nemen dat de uitzondering van artikel 46d aanhef en onder b WOR van toepassing is, dient de ondernemer concrete omstandigheden, waaruit (bijvoorbeeld) blijkt dat het besluit gepaard gaat met een verschuiving van politieke taken of verantwoordelijkheden en/of is ingegeven door politieke overwegingen, te stellen op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat het in het te beoordelen geval met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek inderdaad noodzakelijk is de medezeggenschap te beperken. Dergelijke concrete omstandigheden ontbreken echter in de stellingen van Stadsdeel Zuid en zijn de Ondernemingskamer ook niet anderszins gebleken.
3.7
Bij haar voorgaande oordeel heeft de Ondernemingskamer voorts het volgende in aanmerking genomen. De enkele omstandigheid dat Stadsdeel Zuid, op grond van zijn autonome bestuursbevoegdheid, de huishouding van het stadsdeel regelt en bestuurt noopt nog niet tot de conclusie dat met het besluit van de deelraad tot renovatie van het De Mirandabad (kennelijk) sprake is van de publiekrechtelijke vaststelling van een taak van Stadsdeel Zuid, van de uitvoering daarvan of van beleid terzake. Ook indien wordt aangenomen dat het besluit van de gemeente Amsterdam in het verleden om een zwembad te bouwen en te exploiteren, berustte op politieke afwegingen en keuzes bij de uitoefening van haar publiekrechtelijke taak, houdt dit niet zonder meer in dat het nu genomen besluit tot renovatie – eveneens – op zodanige (hernieuwde) politieke afwegingen en keuzes berust. Gelet ook op de aard van het besluit is evenzeer voorstelbaar dat het niet (mede) op grond van politieke afwegingen wordt gemaakt. Het heeft op de weg van Stadsdeel Zuid gelegen om met concrete feiten en omstandigheden inzichtelijk, en daardoor in zoverre toetsbaar, te maken dat en op welke wijze politieke afwegingen en keuzes (ook thans) hebben plaatsgevonden.’
3.3
Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het hiervoor in 3.2.5 weergegeven oordeel van de ondernemingskamer.
3.4.1
Artikel 46d, aanhef en onder b, WOR bepaalt dat voor de toepassing van art. 23 lid 2 WOR onder de aangelegenheden de onderneming betreffende niet zijn begrepen ‘de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan, noch het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken, behoudens voor zover het betreft de gevolgen daarvan voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen’.
3.4.2
Voor zover hier relevant is in de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot art. 46d, aanhef en onder b, WOR als volgt overwogen.
Uit de parlementaire geschiedenis van art. 46d WOR blijkt onmiskenbaar dat de wetgever ‘met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek’ (Kamerstukken II 1993-1994, 23 551, nr. 3, p. 6) de in dat artikel onder b omschreven besluiten die door democratisch gecontroleerde organen worden genomen van de medezeggenschap ingevolge de WOR heeft willen uitsluiten. De in art. 46d, aanhef en onder b, WOR neergelegde uitsluiting van het adviesrecht van de ondernemingsraad geldt naar de bedoeling van de wetgever mede om te voorkomen dat besluiten van democratische organen in het kader van het beroepsrecht ingevolge de WOR in aanmerking komen voor toetsing door de rechter (vgl. HR 26 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4735, NJ 2000/223).
De met art. 46d, aanhef en onder b, WOR beoogde onttrekking van besluiten van democratische organen aan het adviesrecht van de ondernemingsraad en daarmee aan rechterlijke toetsing ingevolge de WOR, geldt niet alleen voor besluiten die tot stand komen als onderdeel vanhet politieke proces in democratische organen met (mede-)wetgevende bevoegdheid, maar ook voor de desbetreffende besluiten van andere democratisch gecontroleerde overheidsorganen (vgl. HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9856, NJ 2002/295).
Uit de parlementaire geschiedenis van art. 46d, aanhef en onder b, WOR volgt dat niet alleen van belang is welk (soort) orgaan het besluit heeft genomen doch dat ook de aard van het betrokken besluit meeweegt. Tevens blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever niet heeft beoogd de ruimte voor de medezeggenschap bij de overheid verder te beperken dan strikt genomen nodig is met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek. Het standpunt dat in beginsel ieder (voorgenomen) besluit dat afkomstig is van een democratisch gecontroleerd orgaan aan de medezeggenschap is onttrokken, is daarmee in strijd (vgl. HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5953, NJ 2005/380).
Een besluit dat als zodanig van dien aard is dat het een politieke afweging vergt van de daaraan verbonden voor- en nadelen, is volgens art. 46d, aanhef en onder b, WOR aan het adviesrecht van de ondernemingsraad onttrokken (vgl. HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1647, NJ 2007/102).
3.4.3
In cassatie dient tot onbestreden uitgangspunt dat Stadsdeel Zuid ingevolge Hoofdstuk V, paragraaf 2, Gemeentewet en art. 26 van de Amsterdamse Verordening op de stadsdelen, bij uitsluiting bevoegd is, binnen de door de gemeente Amsterdam vastgestelde kaders, tot het inrichten en vaststellen van de begroting van Stadsdeel Zuid en tot het nemen van de daarmee samenhangende krediet- en investeringsbesluiten. Het onderhavige besluit, dat is genomen door de deelraad van Stadsdeel Zuid op voorstel van zijn dagelijks bestuur, is een besluit van een democratisch gecontroleerd overheidsorgaan.
3.4.4
Het onderhavige besluit heeft rechtstreeks betrekking op het inrichten en vaststellen van de begroting van Stadsdeel Zuid en op de daarmee samenhangende terbeschikkingstelling van financiële middelen door middel van een krediet, in dit geval ten behoeve van de renovatie van een door Stadsdeel Zuid geëxploiteerd zwembad. Anders dan de ondernemingskamer in rov. 3.5 van haar beschikking heeft geoordeeld, is een dergelijk besluit onmiskenbaar van dien aard dat het een politieke afweging vergt van de daaraan verbonden voor- en nadelen. Reeds daarom is sprake van een besluit als bedoeld in art. 46d, aanhef en onder b, WOR.
Gezien de aard van het besluit heeft de ondernemingskamer in rov. 3.6 en 3.7 van haar beschikking ten onrechte geoordeeld dat Stadsdeel Zuid ertoe was gehouden om concrete feiten en omstandigheden te stellen en, aan de hand daarvan, aannemelijk te maken dat en op welke wijze het besluit noopte tot politieke afwegingen en keuzes. Waar reeds de aard van het besluit meebracht dat Stadsdeel Zuid met succes een beroep kon doen op het bepaalde in art. 46d, aanhef en onder b, WOR, was voor een dergelijke verplichting geen plaats.
3.4.5
Toepassing van het bepaalde in art. 46d, aanhef en onder b, WOR brengt mee dat de ruimte voor de medezeggenschap bij Stadsdeel Zuid wordt beperkt. Deze beperking gaat evenwel niet verder dan strikt genomen nodig is met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek dat geldt ten aanzien van de uitoefening door Stadsdeel Zuid van zijn bevoegdheid tot het inrichten en vaststellen van zijn begroting en tot het nemen van daarmee samenhangende krediet- en investeringsbesluiten.
3.5
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de klachten van het middel doel treffen. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven.
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen, nu na verwijzing geen andere beslissing kan volgen dan afwijzing van de verzoeken van de Ondernemingsraad, op de grond dat het besluit een aangelegenheid betreft als bedoeld in art. 46d, aanhef en onder b, WOR.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de ondernemingskamer van 31 oktober 2012, en wijst de verzoeken van de Ondernemingsraad af.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 november 2013.
Conclusie 13‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Medezeggenschap. Besluit stadsdeelraad tot renovatie zwembad. Adviesrecht ondernemingsraad? Politiek primaat? Art. 46d aanhef en onder b WOR. Eerdere rechtspraak. Besluit van democratisch gecontroleerd overheidsorgaan, rechtsreeks gericht op inrichten en vaststellen van begroting en terbeschikkingstelling van krediet.
Partij(en)
Zaaknummer 13/00490
Mr. Hammerstein
Zitting, 13 september 2013
Conclusie inzake:
de Gemeente Amsterdam (meer in het bijzonder haar Stadsdeel Zuid),
hierna: het Stadsdeel Zuid.
tegen
de Ondernemingsraad van de Gemeente Amsterdam (meer in het bijzonder haar Stadsdeel Zuid),
hierna: de Ondernemingsraad.
1. Inleiding
In deze zaak wordt in cassatie opnieuw de reikwijdte van het in art. 46d, aanhef en onder b, WOR bedoelde “politieke primaat” aan de orde gesteld. Het Stadsdeel Zuid keert zich tegen de door de Ondernemingskamer gebruikte maatstaf en de beperkte uitleg van deze bepaling, die in het verleden al enkele malen aan het oordeel van de Hoge Raad is voorgelegd.
2. De procedure
2.1
De Ondernemingsraad heeft bij op 13 september 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam ingekomen verzoekschrift beroep ingesteld tegen het besluit van 27 maart 2012 van het Stadsdeel Zuid om (i) het De Mirandabad te renoveren en (ii) ten behoeve van deze renovatie een krediet ter beschikking te stellen van € 4.060.000,--.
De Ondernemingsraad heeft de Ondernemingskamer verzocht
(a) te verklaren dat het Stadsdeel Zuid niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen;
(b) het Stadsdeel Zuid de verplichting op te leggen om het besluit in te trekken alsmede alle gevolgen van het besluit ongedaan te maken;
(c) het Stadsdeel Zuid te verbieden om handelingen te verrichten ter uitvoering van het besluit of onderdelen daarvan.
Het Stadsdeel Zuid heeft verzocht het verzoek af te wijzen.
2.2
De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 31 oktober 2012 op het Stadsdeel Zuid de verplichting gelegd om het besluit in te trekken en het Stadsdeel Zuid verboden om handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering van het besluit of onderdelen daarvan. Daartoe heeft de Ondernemingskamer het volgende overwogen.
Anders dan het Stadsdeel Zuid kennelijk meent, is de omstandigheid dat het hier gaat om een besluit genomen door een democratisch orgaan op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat het besluit de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan of het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken als bedoeld in artikel 46d aanhef en sub b WOR betreft. Het feit dat het besluit betrekking heeft op de renovatie van onder het beheer van het Stadsdeel vallende sportvoorzieningen en het beschikbaar stellen van gelden daarvoor en daarmee tevens betrekking heeft op de verdeling van diens financiële middelen maakt dat niet anders. De opvatting van het Stadsdeel Zuid zou er toe leiden dat de medezeggenschap bij de overheid verder zou worden beperkt dan strikt genomen nodig is met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer gaat het ook niet om een besluit dat als zodanig van dien aard is dat het een politieke afweging vergt van de voor- en nadelen ervan. (rov. 3.4)
Mogelijk heeft het Stadsdeel Zuid ook willen betogen dat de besluitvorming door de deelraad steeds of doorgaans een politieke is. Ook een dergelijke algemene notie is echter niet voldoende. Om aan te nemen dat de uitzondering van artikel 46d aanhef en onder b WOR van toepassing is, dient de ondernemer concrete omstandigheden, waaruit (bijvoorbeeld) blijkt dat het besluit gepaard gaat met een verschuiving van politieke taken of verantwoordelijkheden en/of is ingegeven door politieke overwegingen, te stellen op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat het in het te beoordelen geval met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek inderdaad noodzakelijk is de medezeggenschap te beperken. Dergelijke concrete omstandigheden ontbreken echter in de stellingen van het Stadsdeel Zuid en zijn de Ondernemingskamer ook niet anderszins gebleken. (rov. 3.6)
Bij het voorgaande is voorts het volgende in aanmerking genomen. De enkele omstandigheid dat het Stadsdeel Zuid, op grond van zijn autonome bestuursbevoegdheid, de huishouding van het stadsdeel regelt en bestuurt, noopt nog niet tot de conclusie dat met het besluit van de deelraad tot renovatie van het De Mirandabad (kennelijk) sprake is van de publiekrechtelijke vaststelling van een taak van het Stadsdeel Zuid, van de uitvoering daarvan of van beleid terzake. Ook indien wordt aangenomen dat het besluit van de Gemeente Amsterdam in het verleden om een zwembad te bouwen en te exploiteren, berustte op politieke afwegingen en keuzes bij de uitoefening van haar publiekrechtelijke taak, houdt dit niet zonder meer in dat het nu genomen besluit tot renovatie - eveneens - op zodanige (hernieuwde) politieke afwegingen en keuzes berust. Gelet ook op de aard van het besluit is evenzeer voorstelbaar dat het niet (mede) op grond van politieke afwegingen wordt gemaakt. Het heeft op de weg van het Stadsdeel Zuid gelegen om met concrete feiten en omstandigheden inzichtelijk, en daardoor in zoverre toetsbaar, te maken dat en op welke wijze politieke afwegingen en keuzes (ook thans) hebben plaatsgevonden. (rov. 3.7)
2.3
Het Stadsdeel Zuid heeft bij op 31 januari 2013 - de laatstmogelijke dag – ter griffie ingekomen verzoekschrift cassatieberoep ingesteld. De Ondernemingsraad heeft een verweerschrift ingediend.
3. Algemene beschouwing
3.1
De overheid is in beginsel aan dezelfde regels over medezeggenschap onderworpen als de marktsector. Dit staat met zoveel woorden in de stukken van de parlementaire behandeling van art. 46d, aanhef en onder b, WOR. Daaruit blijkt echter ook dat volgens de wetgever uit de staatsrechtelijke bevoegdheidsverdeling “zonder meer” voortvloeit dat medezeggenschapsorganen zich, behoudens de personele gevolgen van besluiten, niet kunnen begeven op het terrein dat aan democratisch gecontroleerde organen is voorbehouden.1.Heel pregnant geformuleerd staat er: “De uitvoering van de publiekrechtelijke taak kan dus niet worden gefrustreerd door de uitoefening van medezeggenschapsrechten.” Het gaat bij het aanvaarden van het politieke primaat dan ook niet zozeer om de uitleg van hetgeen in art. 46d, aanhef en onder b, staat (“onder de aangelegenheden de onderneming betreffende zijn niet begrepen de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen, noch het beleid ten aanzien van de uitvoering van die taken”), maar veeleer om een staatsrechtelijk zuivere afbakening. Besluitvorming in een democratisch orgaan, behoudens over personele zaken, verdraagt zich in beginsel niet met de medezeggenschap van een ander orgaan. Naar mijn mening zal een dergelijke besluitvorming vrijwel altijd berusten op een politieke afweging van de daaraan verbonden voor- en nadelen. Het onderscheid tussen besluiten waaraan “aantoonbaar” wel of niet een politieke afwegingen ten grondslag liggen, is niet eenvoudig te maken en zorgt kennelijk voor verwarring. Duk heeft zich op het standpunt gesteld dat in de wettelijke formulering terecht het karakter van de taken onbepaald is gelaten nu het onderscheid tussen publieke taken en andere taken van de overheid weinig scherp is.2.Het moet in ieder geval gaan om specifieke tot de overheidstaak gerekende werkzaamheden.3.Het zou de duidelijkheid bevorderen als ieder besluit van een democratisch gecontroleerd orgaan behoudens voor zover dit betrekking heeft op personele zaken onder de uitzondering van het politieke primaat werd gebracht, maar zo eenvoudig is het helaas niet. Uw Raad heeft dit standpunt in 2005 verworpen in na te noemen uitspraak inzake SSC/Staat en ook in 2007 in de zaak van de Dr. S. van Mesdagkliniek (rov. 3.5). Zoals ook al blijkt uit de beschouwingen van de A-G Wortel in de zaak van de Rijksrecherche (NJ 2002/295, onder 4) is een onderscheidend criterium nauwelijks te maken en moet dus gelden dat per geval moet worden beoordeeld of de uitzondering van het politieke primaat van toepassing is. Daarbij zal naar mijn mening wel als uitgangspunt moeten worden aanvaard dat besluiten die reeds naar hun aard de publiekrechtelijke vaststelling van taken en uitvoering van beleid inhouden, zonder meer onder het politieke primaat vallen.
3.2
In de jurisprudentie van de Ondernemingskamer werd aanvankelijk een beperkte toepassing gegeven aan de uitzondering van het “politieke primaat” als bedoeld in art. 46d aanhef en onder b WOR. Als voorbeeld van een restrictieve uitleg wordt wel de Roteb-beschikking4.genoemd5., waarin werd overwogen dat het adviesrecht van de ondernemingsraad alleen vervalt voor zover dit betrekking heeft op een belangenafweging en een beslissing waarbij keuzes van politieke aard worden gemaakt, dit in tegenstelling tot keuzes van pragmatische aard. In zekere zin heeft de Ondernemingskamer dit onderscheid in de onderhavige beschikking opnieuw gemaakt. Uw Raad maakte in 2000 een einde aan deze beperkte uitleg van het politieke primaat door de Ondernemingskamer.6.Uit de parlementaire geschiedenis van art. 46d WOR blijkt onmiskenbaar dat de wetgever besluiten betreffende de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan, of het beleid ten aanzien van die taken en de uitvoering daarvan van de medezeggenschap ingevolge de WOR “absoluut” heeft willen uitsluiten. De hierop aan het slot van art. 46d, aanhef en sub b, WOR gemaakte uitzondering ten aanzien van personele gevolgen geldt volgens Uw Raad alleen voor besluiten die strekken tot, of in het bijzonder gericht zijn op, personele gevolgen.7.De uitspraken van Uw Raad van 26 januari 2000 zijn overwegend kritisch ontvangen.8.Kern van de kritiek is dat het adviesrecht van de ondernemingsraad bij de overheid onevenredig wordt beperkt in vergelijking met dat van de ondernemingsraad in het bedrijfsleven. Positief over de uitspraken van de Hoge Raad zijn Asscher en Roest, die vinden dat de uitspraken vanuit staatsrechtelijk perspectief zijn toe te juichen.9.In latere uitspraken heeft Uw Raad aan zijn in 2000 ingezette koers vastgehouden.10.In 200711.overwoog Uw Raad dat een besluit van een overheidsorgaan een politieke afweging vergde van de voor- en nadelen van deze beslissing en dat de ondernemingsraad hierover daarom geen adviesrecht had. Het lijkt erop dat deze overweging de inspiratiebron is geweest van het thans in cassatie bestreden oordeel van de Ondernemingskamer. Ik zie echter een verschil tussen beide oordelen. Een afweging vergen is immers niet hetzelfde als het moeten stellen en aantonen dat een politieke afweging heeft plaatsgevonden.
3.3
De Ondernemingsraad heeft een adviesrecht met betrekking tot een aantal onderwerpen betreffende de onderneming of een onderdeel daarvan (zie art. 25 WOR). Het gaat dan vooral om besluiten die op de een of andere manier tot veranderingen in of rond de onderneming leiden (a tot en met f) of die voor het voortbestaan van de onderneming van belang zijn (i en j). Het spreekt vanzelf dat de medezeggenschap hier betekenis heeft vanuit de betrokkenheid van de werknemers, die door deze besluiten ook in hun belangen kunnen worden geraakt.12.Medezeggenschap kan ook leiden tot een zorgvuldige en vaak betere besluitvorming omdat daarmee andere aspecten dan die de ondernemer vanuit zijn perspectief belangrijk vindt, aan de orde kunnen komen. Ik vermeld deze vanzelfsprekendheden omdat de spanning die tussen het ondernemingsbelang en het werknemersbelang zit, ontbreekt bij besluiten van een democratisch orgaan met uitzondering van de personele gevolgen daarvan. De besluitvorming van democratisch gekozen organen over publiekrechtelijke kwesties houdt per definitie in dat het algemeen belang dient te prevaleren. Het komt mij voor dat de gelijkstelling met de marktsector al om deze reden niet goed mogelijk is.
3.4
Zoals gezegd heeft Uw Raad in 2007 geoordeeld dat een besluit van een democratisch gecontroleerd orgaan onder de uitzondering van het “politieke primaat” valt, voor zover het op een politieke afweging berust en slechts wat betreft de aan dit besluit verbonden personele gevolgen door de Ondernemingskamer kan worden getoetst. Uw Raad volgde daarbij de conclusie van mijn ambtgenoot Timmerman, die daarin een goed overzicht geeft van de lijn in uw rechtspraak. Uw Raad maakte m.i. terecht korte metten met de vaak herhaalde opvatting dat de medezeggenschap bij de overheid niet te zeer mag afwijken van de gewone medezeggenschap, omdat deze miskent dat de overheid besluitvorming binnen democratisch gekozen organen kent over publiekrechtelijke kwesties die per definitie – in verband met de verdeling van staatsrechtelijke bevoegdheden – buiten de medezeggenschap van werknemers vallen. Die beperking doet geen afbreuk aan medezeggenschap, maar vloeit voort uit het feit dat besluitvorming over deze onderwerpen is voorbehouden aan organen die in ons staatsbestel daartoe de bevoegdheid hebben gekregen. Ik denk dat er alle reden is ervoor te pleiten dat aan die bevoegdheid niet nodeloos wordt getornd.
4. Beoordeling van het cassatiemiddel
4.1
De gedachtegang van de Ondernemingskamer kan als volgt worden samengevat.
a. Het feit dat het besluit is genomen door een democratisch gekozen orgaan, is op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat het besluit de publiekrechtelijke vaststelling van taken betreft.
b. Het feit dat het besluit betrekking heeft op de verdeling van financiële middelen maakt dat niet anders.
c. De opvatting van het Stadsdeel Zuid zou ertoe leiden dat de medezeggenschap bij de overheid meer zou worden beperkt dan strikt genomen nodig is met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek.
d. Het gaat ook niet om een besluit dat als zodanig van dien aard is dat het een politieke afweging vergt van de voor- en nadelen ervan.
e. De ondernemer dient concrete omstandigheden te stellen waaruit (bijvoorbeeld) blijkt dat het besluit gepaard gaat met een verschuiving van politieke taken of verantwoordelijkheden en/of is ingegeven door politieke overwegingen, op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat in het te beoordelen geval met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek inderdaad noodzakelijk is de medezeggenschap te beperken.
f. Gelet op de aard van het besluit is voorstelbaar dat het niet mede op grond van politieke afwegingen wordt gemaakt.
4.2
In de kern komen deze argumenten (vrijwel) op hetzelfde neer. De overheid mag alleen een beroep doen op art. 46d, aanhef en onder b, als aan het desbetreffende besluit politieke afwegingen ten grondslag liggen. Als dit niet aanstonds volgt uit de aard van het besluit, moet de ondernemer aan de hand van concrete omstandigheden stellen dat hiervan sprake is. In dit geval volgt het niet uit de aard van het besluit en is niet voldoende gesteld om dit toch aan te nemen, aldus de Ondernemingskamer.
4.3
Naar mijn oordeel heeft de Ondernemingskamer hiermee de strekking van art. 46d, aanhef en onder b, miskend. De aard van het besluit houdt een keuze in met betrekking tot de besteding van financiële middelen. Dat is uiteraard een politieke afweging. Het lijkt erop dat de Ondernemingskamer de aard van het besluit in zeer beperkte zin opvat. In feite heeft zij de toepassing van de uitzondering beperkt tot besluiten waaraan aantoonbaar politieke overwegingen ten grondslag liggen. De maatstaf van de aanwezigheid van al dan niet politieke afwegingen lijkt mij niet praktisch hanteerbaar, omdat daardoor bij de toepassing van de bepaling een discussie ontstaat over het al dan niet “politieke” karakter van een bepaalde besluitvorming. Dat roept problemen op omdat niet goed valt in te zien hoe de rechter moet vaststellen dat de desbetreffende overwegingen “politiek” van aard zijn. De Ondernemingskamer gaat voorbij aan de vraag of het al dan niet gaat om de publiekrechtelijke taak en het daarbij passende beleid waarover door een democratisch orgaan een besluit wordt genomen.
4.4
De rechtsklacht van onderdeel A van het middel houdt in dat het besluit in de onderhavige zaak is genomen ter uitvoering van een publiekrechtelijke taak die een politieke afweging vergt, nu het (i) extern gericht is en overheidsbeleid betreft ten aanzien van de uitvoering van een taak die bestaat uit de exploitatie van een openbare gemeentelijke voorziening (het De Mirandabad) en (ii) de verdeling van de (schaarse) publieke middelen van het Stadsdeel betreft. Het besluit betreft onmiskenbaar beleid ten aanzien van de taken van een publiekrechtelijk lichaam en de uitvoering daarvan. Het valt naar mijn opvatting zonder enige twijfel binnen de bevoegdheid van het Stadsdeel Zuid tot het inrichten en vaststellen van de begroting en de daarmee samenhangende besluiten, zoals de renovatie van het zwembad dat door het Stadsdeel Zuid wordt geëxploiteerd en het ter beschikking stellen van de daartoe noodzakelijke financiële middelen. Bovendien strekt het besluit niet tot, of is het niet in het bijzonder gericht op, personele gevolgen. Nu ten aanzien van het besluit derhalve geen adviesrecht bestond, mocht de Ondernemingskamer niet op het Stadsdeel Zuid de verplichting leggen het onderhavige besluit in te trekken. De rechtsklacht van het onderdeel is derhalve terecht voorgesteld. De daarin opgenomen motiveringsklacht faalt, omdat niet met een motiveringsklacht kan worden opgekomen tegen een rechtsoordeel.
4.5
Onderdeel B richt zich tegen het oordeel in rov. 3.6 en 3.7 van de bestreden beschikking, dat (i) een besluit pas binnen het bereik van 46d, aanhef en onder b, WOR valt, indien de ondernemer concrete omstandigheden stelt waaruit (bijvoorbeeld) blijkt dat het besluit gepaard gaat met een verschuiving van publieke taken en verantwoordelijkheden en/of is ingegeven door politiek overwegingen; (ii) het op de weg van het Stadsdeel Zuid heeft gelegen om met concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat en op welke wijze politieke afwegingen en keuzes hebben plaatsgevonden. Het voert daartoe aan, dat de uitzondering van het politiek primaat reeds van toepassing is, zodra een besluit de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan of het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken betreft. Niet vereist is dat (concrete) politieke overwegingen, afwegingen of keuzes die aan het besluit ten grondslag liggen, worden gesteld, aldus het onderdeel.
4.6
De Ondernemingskamer heeft in overeenstemming met haar eerdere rechtspraak13.geoordeeld, dat het Stadsdeel Zuid met concrete feiten en omstandigheden inzichtelijk, en daardoor in zoverre toetsbaar had moeten maken dat en op welke wijze politieke afwegingen en keuzes hadden plaatsgevonden.14.Zoals bij de behandeling van onderdeel A reeds werd opgemerkt, volgt in het onderhavige geval duidelijk uit het besluit zelf dat dit een politieke afweging vergt, nu het (i) extern gericht is en overheidsbeleid betreft ten aanzien van de uitvoering van een taak die bestaat uit de exploitatie van een openbare gemeentelijke voorziening (het De Mirandabad) en (ii) de verdeling van de (schaarse) publieke middelen van het Stadsdeel betreft. In een dergelijk geval kan van een aanvullende stelplicht, zoals door de Ondernemingskamer wordt voorgestaan, geen sprake zijn, zodat het onderdeel slaagt.
4.7
Onderdeel C strekt ten betoge dat de Ondernemingskamer in rov. 3.6-3.7 heeft miskend, dat voor een beroep op het politieke primaat ook andere door de Ondernemingskamer mee te wegen en in haar beschikking te verantwoorden gezichtspunten van belang zijn dan de politieke inhoud van het aan het besluit ten grondslag liggende besluitvormingsproces, zoals de aard van het voorgenomen besluit (in het onderhavig geval een extern gericht besluit tot investering in een publieke voorziening zonder gevolgen voor de arbeidsorganisatie) en de omstandigheid dat dit afkomstig is van een rechtstreeks democratisch gelegitimeerd orgaan, dat een specifiek aan hem voorbehouden financiële bevoegdheid uitoefent.
4.8
Het onderdeel vormt deels een herhaling van onderdeel B en is ook voor het overige terecht voorgesteld. De Ondernemingskamer had de door het onderdeel genoemde gezichtspunten in haar oordeel dienen te betrekken, omdat deze van doorslaggevend belang zijn bij de beoordeling of sprake is van het politieke primaat als bedoeld in art. 46d, aanhef en onder b, WOR.
4.6
Onderdeel D klaagt erover dat de Ondernemingskamer een onbegrijpelijke uitleg geeft aan de (onder meer) in rov. 3.4 weergegeven stellingen van het Stadsdeel Zuid en vervolgens in rov. 3.5-3.7 tot het oordeel komt dat het onderhavige besluit niet de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan of het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken als bedoeld in art. 46d aanhef en onder b WOR betreft.
4.7
Het onderdeel slaagt. Het Stadsdeel Zuid heeft gesteld dat de besluiten van een deelraad, zoals die tot renovatie van onder zijn beheer vallende sportvoorzieningen en het beschikbaar stellen van gelden daarvoor, aangelegenheden zijn zoals bedoeld in art. 46d, aanhef en onder b, WOR, zodat het aangevallen besluit onder het primaat van de politiek valt. Anders dan Ondernemingskamer in rov. 3.6 overweegt is hier geen sprake van een algemene notie en zijn de stellingen van het Stadsdeel Zuid onjuist noch onbegrijpelijk.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking. Omdat naar mijn mening na verwijzing geen andere beslissing dan afwijzing van het verzoek van de Ondernemingsraad kan volgen, zou Uw Raad de zaak zelf kunnen afdoen.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Wnd-AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2013
R.A.A. Duk, Een marktconforme dode mus?, in: Kanttekeningen bij de WOR voor de overheid, reeks VvA 24, 1996, blz. 13.
OK 17 juli 1997, JAR 1997, 183.
HR 26 januari 2000, OK 78, LJN AA4735, NJ 2000/223, HR 26 januari 2000, OK 73, LJN: AA4733.
Vgl. ook; HR 1 maart 2002, LJN AD9856, NJ 2002/295; HR 9 februari 2007, LJN AZ1647, NJ 2007/102)
P.F. van der Heijden, Medezeggenschap bij de overheid en de Hoge Raad, Arbeidsrecht 2000/4, p. 15-17; P.F. van der Heijden en G.J.J. Heerma van Voss, Kroniek van het sociaal recht, NJB 2000, p. 519-523; R.H. van het Kaar in zijn annotatie in JOR 2000, 55; M.G. Rood, Ondernemingsrecht 2000, p. 132-133 en in zijn annotatie in ONDR 2000, 14; L.C.J. Sprengers, De Hoge Raad en het primaat van de politiek, SMA 2000, p. 117-123 en in zijn annotatie in TAR 2000, 41.
A.L. Asscher en J. Roest, De Hoge Raad geeft bestuurlijk Nederland het primaat van de politiek weer terug, WPNR (6405) 2000, p. 409-411; Neutraal: R.A.A. Duk, De smalle marges van het politiek primaat, SMA 2000, p. 493-500; Maeijer in zijn annotatie in NJ 2000, 223.
HR 1 maart 2002, LJN AD9856, NJ 2002/295; HR 20 mei 2005, LJN AS5953, NJ 2005/380; HR 9 februari 2007, LJN AZ1647, NJ 2007/102.
HR 9 februari 2007, LJN AZ1647, NJ 2007/102; Zie hieromtrent: P.A.M. Witteveen, Over knippen en scheren bij overheidsmedezeggenschap, ARA 2007, p. 61-84
Zie hoofdstuk II van het proefschrift van J.J.M. van Mierlo, Medezeggenschap en de spanning tussen WOR en ondernemingsrecht, Nijmegen 2013.
OK 9 februari 2012, LJN BV7331, JAR 2012/105, TRA 2012/49 m.nt. I. Zaal.
Instemmend: R.H. van het Kaar in zijn noot in TRA 2013/28.
Beroepschrift 30‑01‑2013
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE AMSTERDAM (meer in het bijzonder haar STADSDEEL ZUID) (hierna: ‘Stadsdeel Zuid’), gevestigd te Amsterdam, in deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (1077 XV) Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999 ten kantore van NautaDutilh N.V. Advocaten Notarissen Belastingadviseurs, van welk kantoor de advocaten bij de Hoge Raad mr. F.E. Vermeulen en mr. B.F. Assink de zaak behandelen en mr. F.E. Vermeulen door Stadsdeel Zuid tot haar advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld en in deze hoedanigheid dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Met dit verzoekschrift stelt Stadsdeel Zuid ((krachtens een procesbesluit van het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel van 29 januari 2013) cassatieberoep in tegen de onder zaaknummer 200.113.225/01 OK gegeven en op 31 oktober 2012 uitgesproken beschikking (hierna: de ‘Beschikking’) van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: de ‘OK’).
Als verzoeker is bij de OK in die procedure verschenen:
de Ondernemingsraad van de Gemeente Amsterdam (meer in het bijzonder haar Stadsdeel Zuid) (hierna: de ‘OR’), gevestigd te Amsterdam. De OR werd in die procedure vertegenwoordigd door de advocaten mr. B.A. Smits en mr. R.E.M. Vink-Dijkstra, kantoorhoudende te (1101 BH) Leiden aan de Hoge Rijndijk 306.
Stadsdeel Zuid voert tegen de Beschikking het volgende aan.
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de OK heeft geoordeeld en beslist als in rov. 3.4 t/m rov. 3.8 van de hier als ingelast en herhaald te beschouwen Beschikking en op de daarin vermelde gronden heeft rechtgedaan als omschreven in het dictum daarvan, ten onrechte, zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
I. Inleiding
1.
De OK heeft in de Beschikking geoordeeld dat het besluit van de Stadsdeelraad tot (investering in en financiering van de) renovatie van het ‘De Mirandabad’ te Amsterdam voor advisering had moeten worden voorgelegd aan de OR. De Stadsdeelraad heeft dat niet gedaan. Stadsdeel Zuid beroept zich daarvoor onder meer op de uitzondering van art. 46d aanhef en onder b WOR (het ‘primaat van de politiek’).
Zijn betoog luidt, kort gezegd, dat dit besluit van de Stadsdeelraad tot (investering in en financiering van de) renovatie van een gemeentelijk zwembad — een (belangrijk) besluit over de verdeling van zijn financiële middelen ten behoeve van een openbare voorziening — de vaststelling of uitvoering betreft van beleid ter zake van een publieke taak. Daarbij staat vast dat het besluit geen relevante gevolgen heeft voor de in de onderneming werkzame personen.
2.
De OK heeft in de Beschikking geoordeeld, kort gezegd, dat niet concreet is gesteld welke politieke afwegingen aan het besluit ten grondslag liggen en dat het besluit als zodanig niet een politieke afweging vergt van de voor en nadelen ervan. Op die grond heeft de OK het beroep van Stadsdeel Zuid op het ‘primaat van de politiek’ verworpen. Het Stadsdeel Zuid meent dat de OK een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en in elk geval een ontoereikende motivering heeft gegeven en, mede gelet op zijn oordeel dat onvoldoende is gesteld door het Stadsdeel Zuid voor een beroep op het ‘politiek primaat’, een te vergaande en voor de rechtspraktijk onzekere beperking heeft aangebracht op deze uitzondering op het overleg- en adviesrecht van de OR.
3.
Het doel van dit cassatieberoep is om voor de Gemeente Amsterdam, en indirect voor andere overheden, (meer) duidelijkheid te verkrijgen over de reikwijdte van het ‘politiek primaat’, in het bijzonder ten aanzien van door een democratisch gekozen orgaan genomen overheidsbesluiten tot investering in openbare voorzieningen zonder gevolgen voor de arbeidsorganisatie.
II. Art. 46d aanhef en onder b WOR (‘primaat van de politiek’): inhoud, strekking en ratio in het licht van wet, wetsgeschiedenis en rechtspraak
4.
De relevante tekst van art. 46d sub b WOR luidt als volgt.
‘Voor de toepassing van artikel 23, tweede lid, zijn onder de aangelegenheden de onderneming betreffende niet begrepen de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan, noch het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken (…).’
Betreft het besluit van de (publiekrechtelijke rechtspersoon als) ondernemer ‘de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan’ althans ‘het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken’, dan valt dat besluit buiten de werkingssfeer van art. 23 lid 2 WOR en daarmee ook — gelet op 25 lid 4 WOR — buiten de werkingssfeer van art. 25 jo. 26 WOR; in dat geval geldt het zogenoemde ‘primaat van de politiek’, waarop Stadsdeel Zuid zich voor de OK heeft beroepen.1.
5.
Uit de wetsgeschiedenis van art. 46d aanhef en onder b WOR blijkt, voor zover hier relevant, het volgende ter zake van het ‘primaat van de politiek’.
‘4. Bijzondere bepalingen voor de overheid
Om te benadrukken dat de overheid aan dezelfde regels onderworpen is als de marktsector, is het aantal bijzondere (d.w.z. van de marktsector afwijkende) bepalingen voor de overheid zoveel mogelijk beperkt.
De bijzondere bepalingen voor ondernemingsraden bij de overheid zijn opgenomen in het nieuwe Hoofdstuk VIIB.
In de eerste plaats betreft dit de uitdrukkelijke bepaling — artikel 46d, onderdeel a — [art. 46d sub b WOR, adv.] dat de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan alsmede het beleid daarvan en de uitvoering van die taken niet tot de onderwerpen worden gerekend, die in de overlegvergadering aan de orde kunnen komen, behoudens voor zover het betreft de gevolgen daarvan voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen. In concreto betekent dit, dat de ondernemingsraden bij de overheid geen recht op overleg hebben over besluiten van democratisch gecontroleerde organen (kabinet en Staten-Generaal, college van burgemeester en wethouders en de raad, etc.) over de vaststelling van taken, het beleid en de uitvoering van die taken. Deze besluiten zijn voor de ondernemingsraden bij de overheid een gegeven, maar de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de werkzaamheden van het personeel (bijv. gevolgen voor de personeelsformatie, veranderingen in arbeidsomstandigheden, reorganisatie van werkzaamheden e.d.) behoren wel tot de aangelegenheden die de onderneming betreffen en vallen in ieder geval wel onder het recht op overleg van de ondernemingsraad. Dit vloeit overigens ook al voort uit het bepaalde in de laatste volzin van artikel 23, derde lid.
Overwogen is daarmee te volstaan en derhalve de onderhavige bepaling niet in het wetsvoorstel op te nemen. Het belangrijkste argument voor deze visie is, dat uit de staatsrechtelijke bevoegdheidsverdeling zonder meer voortvloeit dat medezeggenschapsorganen zich niet kunnen begeven op het terrein dat aan democratisch gecontroleerde organen is voorbehouden. De onderhavige bepaling zou dan ook overbodig zijn.
Alhoewel ondergetekenden onderschrijven dat de staatsrechtelijke bevoegdheidsverdeling inderdaad zonder meer een dergelijke terreinafbakening met zich brengt, hebben zij toch voor het opnemen van de onderhavige bepaling gekozen. Belangrijkste argument hiervoor is dat artikel 23, derde lid, de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan niet uitdrukkelijk noemt. Dit zou tot de onjuiste conclusie kunnen leiden dat een en ander wel in de overlegvergadering aan de orde kan komen, hetgeen een ongewenste consequentie zou zijn van het van toepassing verklaren van de WOR op de overheid.
Dat het vaststellen van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan niet uitdrukkelijk in artikel 23, derde lid, is opgenomen, valt overigens te verklaren uit het feit, dat deze bepaling voor een specifiek soort ondernemingen geschreven is. Ondernemingen die weliswaar direct geraakt worden door het overheidsbeleid en de door de overheid vastgestelde taken, maar waarbij de ondernemer dit beleid noch deze taken kan beïnvloeden. De situatie bij de overheid is een andere; immers daar kunnen — en zullen — de democratisch gecontroleerde organen wel invloed uitoefenen op de vaststelling van taken.
Met de woorden ‘publiekrechtelijke vaststelling’ in artikel 46d, onderdeel a, wordt beoogd buiten twijfel te stellen dat de voor de ondernemingsraad bij de overheid aangebrachte beperking alleen betrekking heeft op besluiten die door democratisch gecontroleerde organen worden genomen. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om de beperking verder te laten gaan dan noodzakelijk is met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek. Dit brengt mee dat besluiten van niet-democratisch gecontroleerde publiekrechtelijke organen, zoals de Algemene Rekenkamer en de Nationale ombudsman, waarbij zij zelf een wijziging of aanpassing aanbrengen in de (uitvoering van de) hen opgedragen publiekrechtelijke taken wel onder de werking van de WOR vallen. In deze gevallen kan immers niet worden gesproken van besluiten die door democratisch gecontroleerde organen worden genomen’ [cursiveringen toegevoegd, adv.].2.
‘Verder wezen de leden van de CDA-fractie op het nauwe verband tussen de uitvoering van de publiekrechtelijke taak (geen bevoegdheid OR) en de gevolgen daarvan voor de werkzaamheden van het personeel (bevoegdheden OR). In het kader daarvan vroegen zij wat wordt gedaan in de gevallen waarin de uitoefening van de medezeggenschap de uitvoering van de publiekrechtelijke taak zou frustreren; of ook dan in alle gevallen het primaat van de politiek geldt; en of dit primaat ook geldt als de OR de zaak al aan de rechter heeft voorgelegd.
Op grond van artikel 46d, onderdeel b, van het onderhavige wetsvoorstel en artikel 23, derde lid, van de WOR is de uitvoering van de publiekrechtelijke taak geen onderwerp van overleg. Het primaat van de politiek geldt absoluut bij de uitvoering van de publiekrechtelijke taak. De uitvoering van de publiekrechtelijke taak kan dus niet worden gefrustreerd door uitoefening van medezeggenschapsrechten.
Ingevolge de eerdergenoemde bepalingen bestaat echter wel een recht op overleg over de zgn. personele gevolgen die voortvloeien of samenhangen met de uitvoering van de publiekrechtelijke taak. In verband daarmee is het niet geheel uitgesloten dat de uitvoering van de publiekrechtelijke taak zou kunnen worden vertraagd, bijvoorbeeld omdat de OR een geschil over besluiten met betrekking tot de personele gevolgen aan de rechter voorlegt.
Ook voor de rechter zal de politieke besluitvorming echter een gegeven blijven, zodat het geschil dat aan hem is voorgelegd ook echt beperkt blijft tot een geschil over de personele gevolgen.
Ook vroegen de leden van de CDA-fractie welk deel van artikel 46d, onderdeel b, van het onderhavige wetsvoorstel van toepassing is in de gevallen waarin de politieke besluitvorming van meet af is gericht op personele zaken en de gevolgen voor het personeel doelstelling van het besluit zijn, bijvoorbeeld bij personele afslankingsoperaties en een besluit tot tewerkstelling van minderheden, gehandicapten etc.
Wellicht tan overvloede willen wij benadrukken dat op grond van artikel 46d, onderdeel b, alleen de publiekrechtelijke vaststelling van de taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan, het beleid ten aanzien daarvan en de uitvoering van die taken niet tot de onderwerpen van overleg in de zin van de WOR behoren.
De voorbeelden die de leden van de CDA-fractie hebben gegeven, hebben geen betrekking op de vaststelling van de publiekrechtelijke taak. De genoemde aangelegenheden behoren derhalve tot de onderwerpen van overleg als bedoeld in artikel 23, derde lid, van de WOR.
Enkel wanneer bij een personele afslankingsoperatie duidelijk politieke besluitvorming plaatsvindt over bijvoorbeeld taakafstoting of taakvermindering, ligt dat genuanceerder. Ten aanzien van de taakafstoting of taakvermindering geldt het primaat van de politiek. Alleen de personele gevolgen kunnen dan onderwerp van overleg met de ondernemingsraad zijn.
(…)
De essentie van artikel 25 van de WOR, het adviesrecht van de OR, wordt onzes inziens op generlei wijze aangetast door artikel 46d, onderdeel b, van het wetsvoorstel. Artikel 46d, onderdeel b, is een vertaling voor de overheid van het bepaalde in de laatste volzin van artikel 23, derde lid, van de WOR. Met artikel 46d, onderdeel b, wordt tot uitdrukking gebracht dat ook bij de overheid de medezeggenschapsorganen zich niet op het terrein van de democratisch gecontroleerde organen mogen begeven. Tevens wordt daarmee voorkomen dat de medezeggenschap van het overheidspersoneel een ruimere reikwijdte zou hebben dan de medezeggenschap van het personeel in de marktsector. Immers, op grond van artikel 23, derde lid, zijn het beleid omtrent en de uitvoering van de publiekrechtelijke taak het prerogatief van de democratisch gecontroleerde organen.
Nu de WOR van toepassing wordt op ondernemingen wier publiekrechtelijke taken worden vastgesteld door democratisch gecontroleerde organen, moet ook de publiekrechtelijke vaststelling van die taken worden uitgezonderd van de onderwerpen als bedoeld in artikel 23 van de WOR. Indien geen voorziening terzake zou zijn getroffen, zou het betekenen dat de OR bij de overheid medezeggenschapsrechten zou hebben over aangelegenheden die voorbehouden zijn aan de democratisch gecontroleerde organen. Daarmee zou afbreuk worden gedaan aan het systeem en de consistentie van de WOR.
Overigens zij nog opgemerkt dat artikel 46d, onderdeel b, er niet aan in de weg staat dat de bestuurder op vrijwillige basis met de ondernemingsraad van gedachten wisselt over aangelegenheden die niet behoren tot onderwerpen van overleg’ [cursiveringen toegevoegd, adv.].3.
‘Voorzitter! Bij de uitvoering van de publiekrechtelijke taken bij de hoge colleges doet zich natuurlijk ook de vraag voor hoe het gesteld is met het adviesrecht van de ondernemingsraad. De wettekst is in artikel 46d onder b wat dat betreft duidelijk. Ten aanzien van de uitvoering van publiekrechtelijke taken bestaat er geen adviesrecht van de ondernemingsraden, behoudens voor zover het betreft de gevolgen daarvan voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen. Het zou zich natuurlijk ook niet met de onafhankelijke positie verdragen indien er over de wijze waarop de colleges zelf werkzaam zijn een adviesrecht bestaat.’
(…)
‘Voorzitter! De heer [naam 1] heeft nadrukkelijk gevraagd wat onder publiekrechtelijke vaststelling van taken moet worden verstaan. Gaat het om materiële wetgeving? Elke betrokkenheid van een gekozen orgaan is overigens voldoende. Valt ook een besluit van de minister over de interne organisatie van zijn departement daaronder?
Het gaat inderdaad om de materiële wetgeving. Dat is immers de geëigende weg om taken van publiekrechtelijke lichamen of onderdelen daarvan te regelen. Wensen, bijvoorbeeld van gekozen organen, die niet in regelgeving zijn omgezet, veranderen immers niets aan publiekrechtelijke lichamen opgedragen taken. Besluiten over de interne organisatie betreffen niet de taken als zodanig, maar alleen de wijze waarop de daarop betrekking hebbende werkzaamheden binnen de organisatie verdeeld worden. Besluiten van een minister over de interne organisatie vallen derhalve niet onder het begrip publiekrechtelijke vaststelling van taken.
(…)
Hiermee heb ik impliciet beantwoord de uitdrukkelijke vraag van de heer [naam 2] of, als wij spreken van publiekrechtelijke besluiten van gekozen organen, dit in dezelfde mate geldt voor publiekrechtelijke besluiten van de hoge colleges. Het antwoord is ‘ja’. Laat daarover geen onduidelijkheid bestaan.’4.
6.
Tegen deze achtergrond heeft Uw Raad tot op heden in vier beschikkingen overwegingen gewijd aan art. 46d sub b WOR. Daaruit blijkt, voor zover hier relevant, het volgende ter zake van het ‘primaat van de politiek’.
- (a)
HR 26 januari 2000, NJ 2000/223 (Gemeente Rijswijk e.a.)
‘3.5.
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 46d van de WOR, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7.2 tot en met 7.9, blijkt onmiskenbaar dat de wetgever ‘met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek’ (Kamerstukken II 1993/94, 23 551, nr. 3, blz. 6) de in dat artikel onder b. omschreven besluiten die door democratisch gecontroleerde organen worden genomen van de medezeggenschap ingevolge de WOR heeft willen uitsluiten. Daarbij heeft de wetgever onder ogen gezien dat tussen die besluiten en de personele gevolgen ervan niet in alle opzichten een strikte scheiding kan worden aangebracht. Tijdens de parlementaire behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel is dit vraagstuk een en andermaal besproken in die zin dat aan die verwevenheid niet het gevolg verbonden mag worden dat het democratisch orgaan, staande voor besluitvorming betreffende de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan, of het beleid ten aanzien van die taken en de uitvoering daarvan, het advies van de ondernemingsraad ten aanzien van de personele gevolgen dient te vragen en af te wachten. Met betrekking tot in artikel 46d onder b van de WOR bedoelde besluiten waaraan, zoals in het onderhavige geval, personele gevolgen inherent zijn doch die niet in het bijzonder tevens strekken tot regeling van die gevolgen, geldt naar de bedoeling van de wetgever geen adviesrecht van de ondernemingsraad, mede om te voorkomen dat besluiten van democratische organen — inclusief een daarin begrepen, althans geïmpliceerde afweging van taakstelling tegen gevolgen voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen — in het kader van het beroepsrecht ingevolge de WOR in aanmerking komen voor toetsing door de rechter. De ruimere uitleg die de Ondernemingskamer ten aanzien aan artikel 46d heeft gegeven en die erop neerkomt dat voormelde afweging wel ingevolge de WOR door de rechter kan worden getoetst, valt niet te rijmen met de bedoeling van de wetgever. Daarbij kan worden aangetekend dat, zoals ook bij de parlementaire behandeling van deze bepaling is opgemerkt, het de publiekrechtelijke lichamen vrijstaat vroegtijdig de ondernemingsraden te betrekken in het proces van raadpleging.’
- (b)
HR 1 maart 2002, NJ 2002/295 (Rijksrecherche)
‘3.6.1.
In onderdeel 3 bestrijdt de Staat het door de Ondernemingskamer in rov. 3.4.2 neergelegde oordeel dat voor onttrekking aan rechterlijke toetsing ingevolge de WOR slechts plaats is voor zover het besluiten betreft die tot stand komen als onderdeel van het politieke proces in (democratische) organen met (mede)wetgevende bevoegdheid zoals de Staten-Generaal, Provinciale Staten en gemeenteraden, maar dat voor een dergelijke uitzondering niet zonder meer plaats is waar het gaat om besluiten van tot de uitvoerende macht behorende organen, omdat zodanige besluiten niet tot stand komen in een politiek proces als evenbedoeld en op die besluiten slechts indirect democratische controle wordt uitgeoefend. Volgens de Ondernemingskamer zal dit tot gevolg hebben dat de afweging van de gevolgen van een besluit voor de werkzaamheden van in de onderneming van het desbetreffende overheidsorgaan werkzame personen tegenover andere met dat besluit gemoeide belangen op het niveau van dat orgaan plaatsvindt. Daarom heeft naar het oordeel van de Ondernemingskamer als algemene regel te gelden dat een dergelijk (voorgenomen) besluit, voor zover het de werkzaamheden van de in de betrokken onderneming werkzame personen raakt, onderworpen behoort te zijn aan advisering door de Ondernemingsraad en daarmee aan rechterlijke toetsing in het kader van de WOR.
3.6.2.
Het onderdeel bevat de klacht dat de Ondernemingskamer heeft miskend dat voor de toepassing van art. 46d, aanhef en letter b, WOR volstaat dat sprake is van de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan en dat de door de Ondernemingskamer aangelegde beperking als hiervoor in 3.6.1 is aangegeven, onjuist is. Deze klacht slaagt. De hier bedoelde bepaling geldt niet alleen voor besluiten die tot stand komen als onderdeel van het politieke proces in democratische organen met (mede)wetgevende bevoegdheid, maar ook voor de desbetreffende besluiten van andere democratisch gecontroleerde overheidsorganen.’
- (c)
HR 20 mei 2005, NJ 2005/380 (SSC HRM Staat der Nederlanden)
‘4.2.
Uit (…) de parlementaire geschiedenis van art. 46d, aanhef onder b, WOR volgt dat niet alleen van belang is welk (soort) orgaan het besluit heeft genomen doch dat ook de aard van het betrokken besluit meeweegt. Tevens blijkt uit die passages dat de wetgever niet heeft beoogd de ruimte voor de medezeggenschap bij de overheid verder te beperken dan strikt genomen nodig is met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek. Het door de Staat bepleite standpunt, dat erop neerkomt dat in beginsel ieder (voorgenomen) besluit dat afkomstig is van een democratisch gecontroleerd orgaan aan de medezeggenschap is onttrokken, is daarmee in strijd. (…)’
5.1.1.
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.4 en strekt ten betoge dat het Human Resource Management-beleid niet tot de publiekrechtelijke taken behoort waarom het in art. 46d onder b WOR gaat: het dient slechts tot het instandhouden van het (overheids)apparaat waarmee de Staat dergelijke taken uitvoert; het besluit is evenmin op enigerlei wijze door specifiek politieke overwegingen ingegeven noch is relevant dat het besluit een (structurele) herschikking tussen verschillende betrokken ministeries betreft.
5.1.2.
Het oordeel van de ondernemingskamer dat het bestreden besluit strekt tot de publiekrechtelijke vaststelling van de taken van de betrokken ministeries berust op een tweetal gronden:
- a.
het besluit heeft betrekking op — onderdelen van — het Human Resource Management-beleid van de verschillende ministeries, een beleid waarvan de uitvoering — mede gelet op de Comptabiliteitswet 2001 — geacht moet worden te behoren tot de aan die ministeries toebedeelde taken;
- b.
het besluit ziet niet enkel op de vraag hoe binnen ieder ministerie (de uitvoering van) deze taken organisatorisch vorm moet worden gegeven, maar betreft, blijkens de opheffing van de afzonderlijke personeelsregistraties en salarisadministraties onder gelijktijdige instelling van één, bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onder te brengen, SSC HRM P&S, tevens een (structurele) herschikking van (de verantwoordelijkheden ten aanzien van) deze taken tussen de verschillende betrokken ministeries.
Aldus heeft de ondernemingskamer tot uitdrukking gebracht dat niet alleen sprake is van een verschuiving van taken tussen de ministeries doch ook van een verschuiving van politieke verantwoordelijkheden en dat deze verschuiving niet alleen geschiedt in een politieke context doch ook is ingegeven door politieke overwegingen. De ondernemingskamer is op deze gronden tot de slotsom gekomen dat het besluit van 3 juli 2003 betrekking heeft op de publiekrechtelijke vaststelling van taken van de desbetreffende ministeries als bedoeld in art. 46d, aanhef en onder b, WOR. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is toereikend gemotiveerd. Onderdeel 1 faalt.’
- (d)
HR 9 februari 2007, NJ 2007/102 (Dr. S. van Mesdagkliniek).
‘3.5.
(…) Het onderdeel voert in 2.2 terecht aan dat de ondernemingskamer bij haar oordeel een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Bij de onderwerpen die volgens art. 46d, aanhef en onder b, WOR van het adviesrecht zijn uitgezonderd, geldt de aan het slot van deze bepaling bedoelde uitzondering daarop alleen voor besluiten die strekken tot, of in het bijzonder gericht zijn op, de regeling van personele gevolgen (HR 1 maart 2002, nr. OK90, NJ 2002, 295). De ondernemingskamer heeft miskend dat het enkele feit dat aan het besluit tot verzelfstandiging van de Van Mesdagkliniek personele gevolgen zijn verbonden, die op zichzelf ingrijpend kunnen zijn, niet voldoende is om deze uitzondering te aanvaarden. Het besluit tot verzelfstandiging van een rijksinrichting, is als zodanig van dien aard dat het een politieke afweging vergt van de voor- en nadelen van deze beslissing en daarom volgens art. 46d, aanhef en onder b, WOR aan het adviesrecht onttrokken is. Nu derhalve ten aanzien van de verzelfstandiging van de kliniek geen adviesrecht bestaat, mocht de ondernemingskamer, zoals onderdeel 3.5 met juistheid betoogt, niet het gehele besluit vernietigen, ook niet als in verband met de (ingrijpende) personele gevolgen van deze beslissing wel een uitzondering als vorenbedoeld zou moeten worden aanvaard. Ten aanzien van deze personele gevolgen is immers medezeggenschap mogelijk zonder dat de beslissing tot verzelfstandiging ter discussie behoeft te worden gesteld. De wet laat toe dat het adviesrecht aldus is beperkt en alleen tot gelding kan komen ten aanzien van de personele gevolgen van een besluit.’
III. De Beschikking van de OK
7.
Ter motivering van haar verwerping van het beroep van Stadsdeel Zuid op de toepasselijkheid van de uitzondering van art. 46d aanhef en onder b WOR (het ‘primaat van de politiek’),5. overweegt de OK in rov. 3.4–3.8:
‘Ad c politiek primaat?
3.4
De Ondernemingskamer zal eerst het verweer onder c behandelen. Stadsdeel Zuid heeft in dit verband gesteld dat ‘[b]esluiten van een deelraad, zoals die tot renovatie van onder haar beheer vallende sportvoorzieningen en het beschikbaar stellen van gelden daarvoor, (…) aangelegenheden (zijn) zoals bedoeld in artikel 46d onderdeel b van de WOR’, zodat ‘het aangevallen besluit onder het primaat van de politiek valt en (…) om die reden dus niet adviesplichtig is’. Naar de opvatting van Stadsdeel Zuid is ‘[e]en beslissing van de gemeenteraad van Amsterdam c.q. van een stadsdeelraad, over de inrichting van haar begroting en daarmee over de verdeling van haar financiële middelen (…) een politiek besluit in de meest zuivere vorm.’ Ter terechtzitting heeft het daaraan doen toevoegen dat het bestreden besluit ziet op beleid betreffende een deel van de aan de gemeente opgedragen publiekrechtelijke taak. De gemeente exploiteert ‘sinds jaar en dag’ zwembaden ten behoeve van de bevolking van Amsterdam, welke exploitatie Stadsdeel Zuid met betrekking tot het De Mirandabad op zich heeft genomen. Daarbij gaat het, aldus Stadsdeel Zuid, om een politieke keuze in een politieke context. Het heeft daarbij verwezen naar artikel 108 van de Gemeentewet waarin is bepaald dat aan het gemeentebestuur ‘de regeling en bestuur inzake de huishouding van de gemeente’ wordt overgelaten.
3.5
De Ondernemingskamer oordeelt hierover als volgt. Anders dan Stadsdeel Zuid kennelijk meent is de omstandigheid, dat het hier gaat om een besluit genomen door een democratisch gekozen orgaan, op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat het besluit de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan of het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken als bedoeld in artikel 46d aanhef en sub b WOR betreft. Het feit dat het besluit betrekking heeft op ‘de renovatie van onder haar beheer vallende sportvoorzieningen en het beschikbaar stellen van gelden daarvoor’ en daarmee tevens betrekking heeft op ‘de verdeling van haar financiële middelen’ maakt dat niet anders. De opvatting van Stadsdeel Zuid zou er toe leiden dat de medezeggenschap bij de overheid verder zou worden beperkt dan strikt genomen nodig is met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer gaat het hier ook niet om een besluit dat als zodanig van dien aard is dat het een politieke afweging vergt van de voor- en nadelen ervan.
3.6
Mogelijk heeft Stadsdeel Zuid ook willen betogen dat de besluitvorming door de deelraad steeds of doorgaans een politieke is. Ook een dergelijke algemene notie is echter niet voldoende. Om aan te nemen dat de uitzondering van artikel 46d aanhef en onder b WOR. van toepassing is, dient de ondernemer concrete omstandigheden, waaruit (bijvoorbeeld) blijkt dat het besluit gepaard gaat met een verschuiving van politieke taken of verantwoordelijkheden en/of is ingegeven door politieke overwegingen, te stellen op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat het in het te beoordelen geval met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek inderdaad noodzakelijk is de medezeggenschap te beperken. Dergelijke concrete omstandigheden ontbreken echter in de stellingen van Stadsdeel Zuid en zijn de Ondernemingskamer ook niet anderszins gebleken.
3.7
Bij haar voorgaande oordeel heeft de Ondernemingskamer voorts het volgende in aanmerking genomen. De enkele omstandigheid dat Stadsdeel Zuid, op grond van zijn autonome bestuursbevoegdheid, de huishouding van het stadsdeel regelt en bestuurt noopt nog niet tot de conclusie dat met het besluit van de deelraad tot renovatie van het De Mirandabad (kennelijk) sprake is van de publiekrechtelijke vaststelling van een taak van Stadsdeel Zuid, van de uitvoering daarvan of van beleid terzake. Ook indien wordt aangenomen dat het besluit van de gemeente Amsterdam in het verleden om een zwembad te bouwen en te exploiteren, berustte op politieke afwegingen en keuzes bij de uitoefening van haar publiekrechtelijke taak, houdt dit niet zonder meer in dat het nu genomen besluit tot renovatie — eveneens — op zodanige (hernieuwde) politieke afwegingen en keuzes berust. Gelet ook op de aard van het besluit is evenzeer voorstelbaar dat het niet (mede) op grond van politieke afwegingen wordt gemaakt. Het heeft op de weg van Stadsdeel Zuid gelegen om met concrete feiten en omstandigheden inzichtelijk, en daardoor in zoverre toetsbaar, te maken dat en op welke wijze politieke afwegingen en keuzes (ook thans) hebben plaatsgevonden.
3.8
Het voorgaande brengt mee dat het verweer onder c als niet behoorlijk toegelicht dient te worden verworpen.’
IV. Vaststaande feiten
8.
In cassatie dienen de volgende feiten — in elk geval: veronderstellenderwijs — tot uitgangspunt.
- —
Op grond van de Gemeentewet en de Amsterdamse Verordening op de stadsdelen is het Stadsdeelbestuur (Dagelijks Bestuur en Stadsdeelraad) verantwoordelijk voor het bestuur en de huishouding van het Stadsdeel Zuid.
- —
De Stadsdeelraad is binnen daarvoor door de Gemeente Amsterdam aangebrachte (financiële) kaders bij uitsluiting bevoegd tot het inrichten en vaststellen van de begroting van het Stadsdeel en het nemen van daarmee samenhangende krediet- en investeringsbesluiten.
- —
Het besluit van de Gemeente Amsterdam in het verleden om het De Mirandabad te bouwen en te exploiteren berustte op politieke afwegingen en keuzes bij de uitoefening van haar publiekrechtelijke taak op basis van art. 108 Gemeentewet, (rov. 3.4 jo. 3.7). De exploitatie van het De Mirandabad is overgegaan op het Stadsdeel Zuid.6.
- —
Het niet onderhouden van het zwembad, door het uitblijven van renovatie, zou effectief resulteren in sluiting ervan.7.
- —
Het besluitvormingstraject van de renovatie omvat de vaststelling van renovatieplannen door het Dagelijks Bestuur, de behandeling daarvan in diverse Raadscommissies en de Deelraad in de loop van 2011–2012, en is uitgemond in het besluit van de Deelraad van het Stadsdeel Zuid — een besluit ‘door een democratisch gekozen orgaan’ — van 30 mei 2012 tot renovatie van het De Mirandabad en het ten behoeve daarvan ter beschikking stellen van een krediet ten bedrage van € 4.060.060 (hierna: het ‘Besluit’).8.
- —
Het Besluit heeft geen relevante gevolgen voor de in de onderneming werkzame personen; over een reductie van 1 fte op een totaal van 1110 fte is in ander verband reeds advies gevraagd aan de OR.9.
V. Klachten
A. Aard van het besluit sluit adviesrecht OR uit
9.
Mede gelet op de onder IV. hierboven weergegeven (veronderstellenderwijs) vaststaande feiten is rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd het oordeel van de OK in rov. 3.5–3.8 dat — kort gezegd — het Besluit níet de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan of het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken als bedoeld in art. 46d aanhef en onder b WOR betreft, zodat de daarin vervatte uitzondering (‘primaat van de politiek’) toepassing mist. Uit de aard van het Besluit volgt immers dat het Besluit rechtens binnen het bereik van deze bepaling valt. Daarbij is in het bijzonder van belang dat:
- (a)
het Besluit extern gericht is (d.w.z.: niet intern-organisatorisch) en overheidsbeleid betreft ten aanzien van/de uitvoering van de taak tot de exploitatie van een openbare gemeentelijke voorziening (het De Mirandabad), welke taak Stadsdeel Zuid op zich genomen heeft (rov. 3.4–3.5) en welk Besluit geen relevante personele gevolgen heeft;10.
- (b)
het Besluit de verdeling van de schaarse (publieke) financiële middelen van het Stadsdeel betreft; de keuze om een bedrag van € 4.060.060 van de voorhanden financiële (publieke) middelen wél te alloceren voor renovatie van een openbare gemeentelijke voorziening in het kader van een bepaalde overheidstaak (exploitatie van het De Mirandabad) brengt noodzakelijkerwijs mee dat dit bedrag dan níet meer voor andere publieke doeleinden kan worden aangewend door Stadsdeel Zuid.
10.
De OK heeft blijkens de onder III hierboven weergeven motvering van haar Beschikking — in het bijzonder in rov. 3.5, laatste volzin — miskend dat, gelet op de in randnummer 8 weergegeven vaststaande feiten, en in het bijzonder die achter randnummer 9 sub (a) en/of (b), de drempel van art. 46d aanhef en onder b WOR moet worden geacht te zijn gehaald. Art. 46d aanhef en onder b WOR verwijst immers naar ‘de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen of onderdelen daarvan’, ‘het beleid ten aanzien van (…) die taken’ en ‘de uitvoering van die taken.’ Dat betekent volgens de wetgeschiedenis (zie nr. 5 hiervoor) ‘[i]n concreto’ dat een OR bij de overheid geen recht heeft op overleg ‘over besluiten van democratisch gecontroleerde organen (kabinet en Staten-Generaal, college van burgemeester en wethouders en de raad, etc.) over de vaststelling van taken, het beleid en de uitvoering van die taken.’ De vaststaande feiten laten redelijkerwijs geen andere conclusie toe dan dat het Besluit betreft de (publiekrechtelijke) vaststelling van een taak van de Gemeente c.q. het Stadsdeel, althans (de uitvoering van) het beleid ter zake van een taak van de Gemeente c.q. het Stadsdeel (en, zo nodig, dienen te worden geacht in een voldoende mate te berusten op politieke overwegingen, afwegingen en/of keuzes).
B. Geen stelplicht ter zake van aan een besluit ten grondslag liggende (concrete) ‘politieke’ afwegingen en/of keuzes,
11.
Rechtens onjuist is het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.6 en 3.7 dat een besluit pas binnen het bereik van art. 46d aanhef en onder b WOR kan vallen, indien ‘de Ondernemer concrete omstandigheden [stelt], waaruit (bijvoorbeeld) blijkt dat het besluit gepaard gaat met een verschuiving van politieke taken of verantwoordelijkheden en/of is ingegeven door politieke overwegingen, […] op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat het in het te beoordelen geval met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek inderdaad noodzakelijk is de medezeggenschap te beperken’ en dat ‘[h]et op de weg van Stadsdeel Zuid [heeft] gelegen om met concrete feiten en omstandigheden inzichtelijk, en daardoor in zoverre toetsbaar, te maken dat en op welke wijze politieke afwegingen en keuzes (ook thans) hebben plaatsgevonden.’ Deze benadering van de OK is onjuist, omdat de uitzondering van het politiek primaat immers van toepassing is indien een besluit de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan of het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken als bedoeld in art. 46d sub b WOR betreft. Daarvoor is rechtens niet vereist, kort gezegd, dat (concrete) ‘politieke’ overwegingen, afwegingen of keuzes worden gesteld, die aan het besluit ten grondslag liggen. Zulks geldt indien de OK in rov. 3.6 en 3.7 ter zake daarvan een stééds door de Ondernemer te vervullen stelplicht heeft aangenomen11. en ook indien de OK een dergelijke stelplicht alleen heeft bedoeld te aanvaarden voor gevallen waarin, zoals de OK in rov. 3.5, slot, ten onrechte over het Besluit oordeelt, geen sprake is van een besluit dat als zodanig van dien aard is dat het een politieke afweging vergt van de voor- en nadelen ervan.
12.
De door de OK gehanteerde maatstaf is bezwaarlijk voor de rechtspraktijk.
Daarvoor dient immers zo veel mogelijk op voorhand — zonder dat steeds al uitsluitsel bestaat over het ‘politieke’ gehalte van een voorgenomen besluit — duidelijk te zijn welke type van besluit aan de OR dient te worden voorgelegd voor advisering. Een dergelijke maatstaf laat bovendien ontoelaatbare onduidelijkheid, omdat het adjectief ‘politiek’ te onbepaald is om daarmee een — door de Ondernemer met concrete stellingen daarover te nemen — drempel op te werpen, voor het kunnen inroepen van de uitzondering van art. 46d aanhef en onder b WOR. In HR 20 mei 2005, NJ 2005/380 en HR 9 februari 2007, NJ 2007/102 is weliswaar door de Hoge Raad gerefereerd aan ‘politieke afwegingen’ resp. een ‘politieke context’ met als uitkomst een afwijzing van het adviesrecht van de OR, maar daaruit volgt nog niet dat de Ondernemer steeds (concrete) stellingen over aan een (voorgenomen) besluit ten grondslag liggende (concrete) politieke overwegingen, afwegingen of keuzes dient aan te voeren, wil hij een beroep kunnen doen op deze uitzondering.
De benadering van de Hoge Raad dient, anders dan de benadering van de OK, de rechtszekerheid. Worden verdergaande (concretiserings)eisen gesteld aan het ‘politieke gehalte’ van het betrokken besluit (in termen van gemaakte afwegingen/keuzes, gelet op de omvang en diepte van het gevoerde debat waardoor die afwegingen/keuzes een bepaalde lading krijgen), dan wordt het minder eenvoudig voor de ondernemer en de OR om vast te stellen of de drempel van art. 46d aanhef en onder b WOR in een bepaald geval is of zal worden gehaald. Bovendien is het dan denkbaar dat een voorgenomen besluit pas het vereiste politieke soortelijk gewicht krijgt nádat dit voorgenomen besluit is genomen, hetgeen mogelijk is als juist het voornemen daartoe ‘als aanjager voor politiek discours’ aanleiding geeft; in dat geval zou de uitzondering van art. 46d aanhef en onder b WOR aanvankelijk niet, maar vanaf dat omslagpunt opeens wel toepassing kunnen vinden. Een dergelijke mate van onzekerheid in het proces van medezeggenschap dient zo veel mogelijk te worden vermeden. In de literatuur over het onderwerp (o.a. L.C.J. Sprengers, ‘Medezeggenschap en primaat van de politiek’; JAR 2008, p. 203–214 en P.A.M. Witteveen, ‘Het politiek primaat en de OR: een overzicht’; Arbeidsrecht 2005/2) wordt geconcludeerd dat de rol van de OR bij de overheid beperkt is tot advisering over de regeling van de personele gevolgen. Nergens wordt bepleit om de reikwijdte van het ‘politieke primaat’ te beperken door een criterium zoals de OK in haar Beschikking heeft gehanteerd.
13.
Aan het voorgaande doet rechtens niet af dat, zoals de OK overweegt in rov. 3.5, de wetgever de medezeggenschap bij de overheid niet verder heeft willen beperken dan noodzakelijk is met het oog op de bescherming van het ‘primaat van de politiek’; met die begrenzing had de wetgever immers primair het oog op begrenzing van het ‘primaat van de politiek’ tot democratisch gecontroleerde overheidsorganen (zie nr. 5 hiervoor), waarvan in casu sprake is, terwijl het Besluit reeds naar de aard ervan valt onder dat primaat. Uit de wetsgeschiedenis, zoals uitgelegd door de Hoge Raad blijkens het in randnummer 6 weergegeven viertal beschikkingen, volgt dat de wetgever niet heeft beoogd te vergen dat de Ondernemer (steeds) (concrete) stellingen aanvoert over (concrete) politieke overwegingen, afwegingen of keuzes.12. Veeleer heeft de wetgever willen verzekeren dat besluiten, waarvan op voorhand voldoende duidelijk is dat zij strekken tot regeling van personele gevolgen voor overheidswerknemers, onder het adviesrecht van de OR vallen, en andere besluiten niet.
14.
Het voorgaande geldt in elk geval, nu het Besluit behoort tot de rubrieken van belangrijke financiële besluiten van art. 25 sub h, i en j WOR. Dit type van besluiten raakt bij een overheid steeds aan de democratisch kern (politieke verantwoordelijkheid voor besteding openbare financiën; bij gemeenten, via het budget- of begrotingsrecht van de Gemeenteraad c.q. Stadsdeelraad).
Voorts geldt dat dit type van besluiten doorgaans gericht is op publieke voorzieningen en veelal, zoals ook in dit geval, geen rechtstreekse gevolgen heeft voor de arbeidsorganisatie. Bij private ondernemingen is het belang van medezeggenschap bij belangrijke financiële besluiten gelegen in mogelijke indirecte personele gevolgen daarvan. Echter, juist in dit opzicht verschilt een overheid wezenlijk van een private onderneming. Overheden en hun werknemers lopen immers geen vergelijkbare continuïteits- en insolventierisico's. Indien een gemeente de status van art. 12 Gemeentewet zou krijgen, dan heeft dat — anders dan in de private sector — geen gevolgen voor de (continuïteit van de) arbeidsorganisatie en een gemeente zal altijd in staat worden gesteld te beschikken over het vereiste ambtenarencorps om haar publieke taken te vervullen. Aanvaarding van een adviesrecht van de OR, afhankelijk van de toevallige concrete politieke afwegingen in casu, zou behalve onvoorspelbaarheid en willekeur ook een taakverzwaring van de medezeggenschap tot gevolg hebben aangezien (gemeentelijke) overheden op grote schaal investeringsbeslissingen nemen, terwijl dit met de arbeidsorganisatie — ten behoeve waarvan de medezeggenschap is ingesteld — doorgaans niets van doen heeft.
C. Een ‘open’ benadering met door de OK te hanteren gezichtspunten
15.
In elk geval heeft de OK in rov. 3.6 en 3.7 van haar Beschikking miskend dat voor een beroep op het politiek primaat (ook) andere door de OK mee te wegen en in haar beschikking te verantwoorden gezichtspunten van belang zijn, dan de ‘politieke’ inhoud van het aan het besluit ten grondslag liggende besluitvormingsproces, zoals met name de aard van het (voorgenomen) besluit (in dit geval: een extern gericht besluit tot investering in een publieke voorziening zonder gevolgen voor de arbeidsorganisatie) en de omstandigheid dat dit afkomstig is van een rechtstreeks democratisch gelegitimeerd orgaan, dat een specifiek aan hem voorbehouden financiële bevoegdheid uitoefent. De OK heeft in rov. 3.5 t/m 3.7 althans ten onrechte nagelaten deze gezichtspunten in onderling verband en samenhang te beoordelen bij beantwoording van de vraag of het Besluit betreft de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan of het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken als bedoeld in art. 46d aanhef en onder b WOR (zie voorts randnummer 17 hieronder, waaruit volgt dat de OK een deel van de in aanmerking te nemen gezichtspunten heeft ‘afgedaan’ op grond van een evident onjuiste uitleg van het betoog van Stadsdeel Zuid in de feitelijke instantie).
Deze ruimere ‘catalogus-benadering’ impliceert dat ook besluiten (m.n. die met een ‘intern-organisatorische’ karakter), die niet reeds naar hun aard de toepassing van het ‘politiek primaat’ rechtvaardigen, daarvoor tóch in aanmerking kunnen komen op grond van een weging van verschillende gezichtspunten, zonder dat de overheid (en de OR) wordt bezwaard met het vergaande en voor de rechtspraktijk te onzekere vereiste dat (concrete) stellingen worden aangevoerd over (concrete) aan een besluit ten grondslag liggende politieke afwegingen en/of keuzes.
16.
De qua redenering en resultaat veel verdergaande benadering van de OK strookt niet met het principiële (en door overheden ook strikt te handhaven) uitgangspunt dat overheidswerknemers, die niet democratisch zijn gekozen, niet méér dan andere burgers invloed mogen hebben op de besluitvorming van democratisch gekozen organen, zonder dat daarvoor een voldoende dwingende rechtvaardiging valt te vinden in hun werknemersbelang.
D. Aanvullende motiveringsklachten
17.
In elk geval is het oordeel van de OK dat Stadsdeel Zuid geen beroep toekomt op het ‘politiek’ primaat onbegrijpelijk althans ongenoegzaam gemotiveerd.
- a.
In de eerste plaats is onbegrijpelijk de uitleg van de stellingen van het Stadsdeel Zuid door de OK dat zij
- (i)
meent dat ter zake voldoende is dat het Besluit is genomen ‘door een democratisch gekozen orgaan’ (rov. 3.5) althans
- (ii)
betoogt ‘dat de besluitvorming door de deelraad steeds of doorgaans een politieke is’ (rov. 3.6).
Uit rov. 3.4 en de stellingen van Stadsdeel Zuid in de processtukken13. blijkt namelijk duidelijk het tegendeel.
- b.
In de tweede plaats is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd het oordeel van de OK in rov. 3.5 dat ‘het feit dat het besluit betrekking heeft op de renovatie van onder haar beheer vallende sportvoorzieningen en het beschikbaar stellen van gelden daarvoor’ en daarmee tevens betrekking heeft op ‘de verdeling van haar financiële middelen’ […] dat niet anders [maakt].’ Door louter te verwijzen naar haar eigen onjuiste weergave van het beoog van het Stadsdeel Zuid, heeft de OK haar verwerping van deze stellingen ontoereikend gemotiveerd.
- c.
In de derde plaats is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd het oordeel van de OK in rov. 3.5, laatste volzin, dat het hier ook niet [gaat] om een besluit dat als zodanig van dien aard is dat het een politieke afweging vergt van de voor- en nadelen ervan. Dit oordeel ontbeert elke motivering (en dat geldt ook voor rov. 3.7, voorlaatste volzin).
18.
De OK heeft klaarblijkelijk, vanuit de onjuiste premisse over wat het Stadsdeel Zuid heeft aangevoerd, onvoldoende oog gehad voor de wél door Stadsdeel Zuid aangevoerde stellingen over de aard van het Besluit (noodzakelijke renovatie van een publieke voorziening) en de uitoefening daarmee van het bij uitstek steeds ‘politieke’ begrotingsrecht van de Stadsdeelraad als rechtstreeks democratisch gekozen orgaan (een besluit over de allocatie van schaarse middelen). In elk geval geldt — in aanvulling op de achter A. hierboven voorgestelde algemene motiveringsklacht — dat de OK deze stellingen, mede in het licht van de overige vaststaande feiten, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd heeft gepasseerd of verworpen en dat aldus niet in stand kan blijven 's hofs oordeel dat het Besluit níet betreft de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan of het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken als bedoeld in art. 46d aanhef en onder b WOR.
- a.
De OK heeft daarbij in het bijzonder onvoldoende gemotiveerd gerespondeerd op de stelling van het Stadsdeel dat de allocatie van middelen ten behoeve van de renovatie van het De Mirandabad noodzakelijkerwijs ‘politieke’ overwegingen, afwegingen en/of keuzes impliceert, ook over wat daardoor ten behoeve van andere publieke zaken niet kan worden ingezet, alsmede de stelling dat het De Mirandabad een publieke voorziening is, die noodzakelijkerwijs ter vermijding van sluiting diende te worden gerenoveerd, en het Besluit de arbeidsorganisatie van Stadsdeel Zuid niet raakt.14.
- b.
Bovendien heeft de OK miskend dat de besluitvorming over de renovatie van het De Mirandabad kenbaar verder gaat dan slechts het voortzetten van (de uitvoering van) eerder ingezet overheidsbeleid (de bouw en exploitatie van een zwembad), althans dat — gegeven het vaststaande feit dat de bouw en in exploitatie nemen berustte op een publieke taak — aan de voortzetting daarvan inherent is dat politieke afwegingen inzake voor- en nadelen worden gemaakt. In dit licht is onbegrijpelijk het oordeel van de OK dat het Besluit niet berust op politieke overwegingen, afwegingen en/of keuzes.
19.
Nu de OK het beroep van Stadsdeel Zuid op art. 46d aanhef en onder b WOR gelet op het voorgaande ten onrechte heeft verworpen, kunnen haar oordelen en beslissingen in rov. 3.9–3.11 en het dictum van de Beschikking evenmin in stand blijven.
Verzoek
Op grond van het voorgaande verzoekt Stadsdeel Zuid Uw Raad om de onder zaaknummer 200.113.225/01 OK gegeven en op 31 oktober 2012 uitgesproken beschikking van het Gerechtshof Amsterdam (Ondernemingskamer) te vernietigen, met voorziening in de kosten zoals Uw Raad vermeent te behoren.
Amsterdam, 30 januari 2013
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑01‑2013
Illustratief is Kamerstukken II 1993/94, 32 551, nr. 3, p. 6: ‘De in artikel 46d, onderdeel a, aangebrachte beperking op de reikwijdte van het kader, waarover overleg met de ondernemingsraad bij de overheid moet worden gevoerd, heeft óók gevolgen voor de reikwijdte van de bijzondere bevoegdheden van de ondernemingsraad, zoals de adviesbevoegdheid. De systematiek van de WOR brengt dit met zich mee. Men zie art. 25, vierde lid, WOR waar niet zonder reden wordt verwezen naar het overleg met de ondernemingsraad als bedoeld in art. 23 WOR: voor het uitbrengen van een rechtsgeldig advies moet over de aangelegenheid tenminste éénmaal overleg met de ondernemingsraad worden gevoerd; met andere woorden als er geen overleg gevoerd kan worden over een bepaald onderwerp kan de bijzondere bevoegdheid dus niet worden uitgeoefend.’
Kamerstukken I 1994/95, 23 551, nr. 48b, p. 1–2, 3.
Handelingen EK, 23 551, p. 26-1126, 26-1127-1128, 26-1133.
Dat wil zeggen: hetgeen niet begrepen is onder de aangelegenheden de onderneming betreffende als bedoeld in art. 46d aanhef en onder b WOR, bestaande uit ‘de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan’ en ‘het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken’.
Verweerschrift, nr. 2.
Verweerschrift, nr. 14.
Verweerschrift, nr. 1–8.
Verweerschrift, nr. 15, Plta nr. 3. Zijdens de OR is uitsluitend gesteld dat het besluit mogelijk in de toekomst wel gevolgen voor de arbeidsorganisatie zou kúnnen hebben als het Stadsdeel bezuinigingsmaatregelen zou moeten doorvoeren.
Zie noot 9.
De categorische formulering in rov. 3.6 en 3.7 wijst daar op: zie rov., derde volzin, rov. 3.7, laatste volzin.
In HR 1 maart 2002, NJ 2002/295 lijkt een dergelijke maatstaf (zie de zinsnede: ‘besluiten die tot stand komen als onderdeel van het politieke proces in een democratisch orgaan …’) eigenlijk al te zijn verworpen.
Verweerschrift, nr. 1 e.V., 19–21 en Plta, nr. 1, 7–9.
Zie de vindplaatsen die zijn vermeld in de vorige voetnoot.