HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1165, rov. 3.2 en HR 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:18, rov. 3.1.2.
HR, 09-06-2023, nr. 23/00078
ECLI:NL:HR:2023:876
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-06-2023
- Zaaknummer
23/00078
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:876, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑06‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:262, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2023:262, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:876, Gevolgd
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2023-0247
JGz 2023/40 met annotatie van Redactie
Uitspraak 09‑06‑2023
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/00078
Datum 9 juni 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: J.C. Zevenberg,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/10/647590/FA RK 22-7994 van de rechtbank Rotterdam van 25 november 2022.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging en terugwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een zorgmachtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene voor de duur van zes maanden.
2.2
Bij de mondelinge behandeling van het verzoek zijn verschenen de advocaat van betrokkene en het hoofd behandelzaken, verbonden aan Antes GGZ. Betrokkene is niet verschenen. De bij het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gevoegde zittingsaantekeningen van de griffier houden onder meer in dat de advocaat van betrokkene heeft verklaard dat zij geen contact met betrokkene heeft kunnen krijgen, dat niet duidelijk is of betrokkene op de hoogte is van de zitting en, als betrokkene de oproepingsbrief heeft ontvangen, of zij de strekking daarvan begrijpt, en dat betrokkene niet heeft laten weten dat ze niet wil komen.
2.3
Bij de in cassatie bestreden beschikking heeft de rechtbank een zorgmachtiging voor de duur van drie maanden verleend. De rechtbank heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“1.4. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen.
Hoewel behoorlijk opgeroepen is betrokkene niet verschenen. De advocaat van betrokkene
heeft, ondanks herhaaldelijke pogingen, geen contact kunnen krijgen met haar cliënt. De
rechtbank gaat over tot de inhoudelijke behandeling.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
De onderdelen II en III van het middel zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. De rechtbank had de bereidheid van betrokkene om zich te doen horen nader moeten onderzoeken. Door het onderzoek achterwege te laten, heeft de rechtbank in strijd gehandeld met art. 6:1 Wvggz, althans is het oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen onvoldoende gemotiveerd, aldus de onderdelen.
3.2
Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. Het gaat hier om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet verplichte zorg kan worden opgelegd zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld.1.
3.3
Uit de stukken van het geding en de door de Advocaat-Generaal ambtshalve ingewonnen inlichtingen blijkt dat de oproeping voor de mondelinge behandeling niet per aangetekende post aan betrokkene is verstuurd.2.Er kan daarom, nu betrokkene niet bij de mondelinge behandeling is verschenen, niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat het oproepingsbericht betrokkene heeft bereikt. Daarbij komt dat, gelet op de hiervoor in 2.2 weergegeven uitlatingen van de advocaat ter zitting, de rechtbank zonder nader onderzoek niet met voldoende zekerheid heeft kunnen vaststellen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen.3.De hiervoor in 3.1 weergegeven klachten slagen dus.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 25 november 2022;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 9 juni 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑06‑2023
Zie de conclusie van de Advocaat-Generaal, onder 3.19-3.20.
Vgl. HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:880, rov. 3.3.
Conclusie 06‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Wvggz. Oproeping betrokkene die niet in een accomodatie verblijft, per aangetekende brief? Onderzoek bereidheid betrokkene gehoord te worden.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00078
Zitting 6 maart 2023
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene],
tegen
de Officier van Justitie in het Arrondissementparket Rotterdam.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als betrokkene respectievelijk de officier van justitie.
1. Inleiding
In deze Wvggz-zaak heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend zonder dat betrokkene is gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen, en heeft daarbij in aanmerking genomen dat betrokkene niet op de mondelinge behandeling is verschenen hoewel zij behoorlijk is opgeroepen. Tegen deze oordelen keert zich het middel.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Op 10 november 2022 heeft de officier van justitie bij de rechtbank Rotterdam een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot het verlenen van een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene voor de duur van zes maanden.
2.2
De rechtbank heeft het verzoek op 25 november 2022 mondeling behandeld. Bij die gelegenheid heeft de rechtbank gehoord: de advocaat van betrokkene en het hoofd behandelzaken van [verblijfplaats]. Betrokkene zelf is niet verschenen. De rechtbank heeft daarover in haar beschikking vermeld:
“1.4 De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Hoewel behoorlijk opgeroepen is betrokkene niet verschenen. De advocaat van betrokkene heeft, ondanks herhaaldelijke pogingen, geen contact kunnen krijgen met haar cliënt. De rechtbank gaat over tot een inhoudelijke behandeling.”
2.3
Bij op 25 november 2022 mondeling gegeven beschikking, schriftelijk uitgewerkt en getekend op 5 december 2022, heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend met een geldigheidsduur tot en met 25 februari 2023. De rechtbank heeft de zorgmachtiging verleend voor de volgende vormen van verplichte zorg:
- het toedienen van medicatie, alsmede het verrichten van medische controles;
- het beperken van de bewegingsvrijheid;
- het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder begrepen het accepteren en nakomen van ambulante behandelafspraken; en
- het opnemen in een accommodatie.
2.4
De andere verzochte vormen van verplichte zorg (het toedienen van vocht en voeding, het verrichten van andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, het insluiten, en het uitoefenen van toezicht) en de verzochte langere geldigheidsduur van de zorgmachtiging heeft de rechtbank afgewezen.
2.5
Namens betrokkene is tijdig1.cassatieberoep ingesteld van deze beschikking. De officier van justitie heeft geen verweer gevoerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel is gericht tegen rov. 1.4 van de bestreden beschikking, hiervoor al weergegeven, en bevat de klacht dat deze overweging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende is gemotiveerd, en “in strijd komt met de wettelijke verplichting om betrokkene te horen, als bedoeld in art. 6:1 lid 1 Wvggz”. Deze algemene klacht is in het middel onder I tot en met III nader uitgewerkt.
3.2
Onder I bevat het middel de klacht dat niet juist is dat betrokkene behoorlijk is opgeroepen, en dat de rechtbank de inhoudelijke behandeling van het verzoek had moeten aanhouden en betrokkene opnieuw had moeten laten oproepen overeenkomstig art. 272 Rv. Daarbij wordt erop gewezen dat het verzoekschrift vermeldt op welk adres betrokkene ten tijde van de indiening daarvan stond ingeschreven en dat zij aldaar ook verbleef, en dat uit het proces-verbaal valt af te leiden dat betrokkene per gewone brief is opgeroepen.
3.3
Onder II betoogt het middel dat ook indien betrokkene rechtsgeldig is opgeroepen, daarmee nog niet is voldaan aan de hoorplicht van art. 6:1 lid 1 Wvggz. Uit HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016 volgt dat de rechtbank, ook bij een rechtsgeldige oproeping, primair dient te onderzoeken in hoeverre de betrokkene daadwerkelijk op de hoogte is van het tijdstip en de plaats van de mondelinge behandeling, voordat geconcludeerd kan worden dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Uit de omstandigheden van dit geval valt niet af te leiden dat betrokkene daadwerkelijk op de hoogte was van tijdstip en plaats van de mondelinge behandeling: de advocaat heeft geen enkel contact met betrokkene gehad, hetzelfde geldt voor de behandelaar, en onduidelijk is of de per gewone post verzonden oproeping door betrokkene is ontvangen en/of gelezen.
3.4
Onder III betoogt het middel dat indien betrokkene op de hoogte is geweest van het tijdstip en de plaats van de mondelinge behandeling, dat niet met zich brengt dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen. In dat verband voert het middel aan dat betrokkene ambulante zorg kreeg, dat zij bij een huisbezoek op 24 oktober 2022 zorgmedewerkers te woord heeft gestaan, dat zij heeft meegewerkt aan het onderzoek van de rapporterend psychiater, en dat uit het oordeel van deze psychiater kan worden afgeleid dat betrokkene niet akkoord is met de verzochte zorgmachtiging. Onder deze omstandigheden had de rechtbank de bereidheid van betrokkene om zich te doen horen nader moeten onderzoeken, bijvoordeeld door een nieuwe oproeping en/of het houden van een zitting bij betrokkene thuis, aldus het middel.
3.5
Ik schets eerst het juridisch kader voor de bespreking van deze klachten.
3.6
In art. 6:1 lid 1 Wvggz is als hoofdregel bepaald dat de rechter de betrokkene dient te horen. De locatie van de hoorzitting is ingevolge de leden 2 en 3 van art. 6:1 Wvggz het woon- of verblijfadres van de betrokkene indien hij in Nederland verblijft en redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd dat hij in het gerechtsgebouw wordt gehoord, dan wel als de betrokkene in een accommodatie verblijft, aldaar.
3.7
Teneinde te worden gehoord, moet de betrokkene voor de hoorzitting worden opgeroepen. De Wvggz bevat zelf geen voorschriften voor een dergelijke oproeping, zodat op de voet van art. 6:1 lid 10 Wvggz de algemene bepalingen van de verzoekschriftprocedure van toepassing zijn. Volgens de Hoge Raad dient de betrokkene behoorlijk voor het verhoor te worden opgeroepen overeenkomstig de voorschriften van de art. 272-276 en 279 Rv.2.Art. 272 Rv bepaalt dat de oproeping van een persoon van wie de woon- of verblijfplaats onbekend is, door plaatsing van de oproeping in de Staatscourant geschiedt en dat de rechter tevens een andere wijze van oproeping kan bepalen. Is de woon- of verblijfplaats bekend, dan geschiedt de oproeping door de griffier bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt in een algemene of bijzondere instructie aan de griffier. Oproepingen worden zo spoedig mogelijk en ten minste een week voor de zittingsdag verzonden, tenzij de rechter anders bepaalt (art. 276 lid 1 Rv). In de Wvggz-praktijk komt het, mede in verband met de wettelijke beslistermijn, vaak voor dat de rechter een andere wijze van oproepen en/of een kortere termijn bepaalt. Het is volgens de Hoge Raad aan de feitenrechter om uit te maken welke wijze van oproeping in het gegeven geval, of bij een algemene instructie, in de gegeven groep gevallen de voorkeur verdient. In het oordeel van de rechter dat de betrokkene behoorlijk is opgeroepen, ligt in beginsel besloten dat de oproeping heeft plaatsgevonden overeenkomstig art. 272 Rv dan wel overeenkomstig zijn instructie. Voor het oordeel dat behoorlijk is opgeroepen, behoeft de rechter niet te onderzoeken of de oproeping de betrokkene daadwerkelijk heeft bereikt.3.
3.8
Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. In de parlementaire toelichting op deze bepaling is benadrukt dat de rechter betrokkene moet horen tenzij deze dat niet wil of daartoe niet in staat is en dat de rechter zelf moet vaststellen dat betrokkene niet kan of wil gehoord worden.4.
3.9
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad gaat het hier om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet zijn vrijheid kan worden ontnomen zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld.5.
3.10
De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de rechter die van oordeel is dat de bereidheid om te worden gehoord ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en de gronden waarop dat oordeel berust, moet vermelden.6.
3.11
Hieraan heeft de Hoge Raad toegevoegd:
“Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene in zijn woon- of verblijfplaats te horen op de voet van art. 6:1 lid 2 Wvggz. Indien naar het oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen.”7.
3.12
De vaststelling dat de bereidheid om zich te doen horen ontbreekt kan, als de betrokkene zich daarover niet (duidelijk) heeft uitgelaten, dus ook uit gedragingen van de betrokkene worden afgeleid, bijvoorbeeld ter gelegenheid van een huisbezoek door de rechter op grond van art. 6:1 lid 2 Wvggz. Als andere gedragingen onvoldoende aanknopingspunten bieden, mag de rechter het ontbreken van de bereidheid om te worden gehoord afleiden uit het na behoorlijke oproeping niet op de mondelinge behandeling verschijnen.8.
3.13
Zoals hiervoor reeds opgemerkt, volstaat voor het oordeel dat behoorlijk is opgeroepen dat deze oproeping heeft plaatsgevonden overeenkomstig de wettelijke eisen en is de rechter in zoverre niet verplicht te onderzoeken of dit bericht de betrokkene heeft bereikt. Indien de betrokkene behoorlijk is opgeroepen en in staat kan worden geacht om naar de mondelinge behandeling te komen maar niet is verschenen, dan volgt daaruit echter niet zonder meer dat de betrokkene de bereidheid mist om zich te laten horen.9.Gelet op de in art. 6:1 lid 1 Wvggz neergelegde onderzoeksplicht (zie hiervoor onder 3.9) moet de rechter in dat geval toch nagaan of de oproeping de betrokkene heeft bereikt, althans redelijkerwijs moet hebben bereikt, zo valt uit de rechtspraak van de Hoge Raad op te maken.10.Ik wijs op de volgende beschikkingen.
3.14
In HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC283, werd opgekomen tegen een beschikking waarin de rechtbank had overwogen dat de betrokkene behoorlijk is opgeroepen, dat zij niet ter zitting is verschenen en dat hieruit wordt afgeleid dat zij niet bereid is zich te doen horen. De tegen dit oordeel gerichte motiveringsklacht was volgens de Hoge Raad gegrond: “Met name blijkt uit de motivering van de Rechtbank niet of aangenomen mag worden dat de oproeping, die blijkens haar beschikking bij gewone brief heeft plaatsgevonden, verzoekster redelijkerwijs moet hebben bereikt”.11.
3.15
In de zaak die leidde tot HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016, was een oproepingsbrief aangetekend verzonden naar het laatst bekende verblijfadres van betrokkene, maar was de brief niet bezorgd en ook niet afgehaald op het postagentschap. De Hoge Raad overwoog dat het van een onjuiste rechtsopvatting getuigde dat de rechtbank heeft gemeend dat zij niet nader behoefde te onderzoeken of betrokkene in staat en bereid was zich te doen horen, en vervolgde: “Nu de rechtbank niet heeft vastgesteld dat betrokkene daadwerkelijk op de hoogte was van het tijdstip en de plaats van de mondelinge behandeling, en vaststaat dat de aangetekende oproeping op het laatst bekende verblijfadres van betrokkene niet is afgehaald, had de rechtbank de behandeling van het verzoek moeten aanhouden teneinde te onderzoeken of betrokkene op andere wijze zou kunnen worden opgeroepen voor de behandeling van het verzoek. Voor dit nadere onderzoek bestond te meer aanleiding omdat de advocaat van betrokkene op de zitting heeft verklaard dat de laatste keer dat zij contact had met betrokkene dateert van drie weken daarvoor, dat wil zeggen, van voor de indiening van het verzoek (…).”12.
3.16
HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:880, betrof een oproeping per gewone brief voor een mondelinge behandeling (via telehoren). De betrokkene, die niet in een accommodatie was opgenomen, was niet verschenen. In cassatie werd geklaagd dat betrokkene niet behoorlijk was opgeroepen en dat onbegrijpelijk is dat betrokkene volgens de rechtbank niet bereid was zich te doen horen. De Hoge Raad overwoog:
“In dit geval staat vast dat de oproeping voor de mondelinge behandeling niet per aangetekende post aan betrokkene is verstuurd. Er kan daarom, nu betrokkene niet bij de mondelinge behandeling is verschenen, niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat het oproepingsbericht betrokkene heeft bereikt. Ook is onduidelijk waarop de vaststelling berust dat betrokkene door diverse hulpverleners en de advocaat is geïnformeerd over de zitting. Daarbij heeft de rechtbank niet vastgesteld wat deze informatie inhield en op welke wijze deze is gegeven. Dat klemt te meer nu de rechtbank ook vermeldt dat het zowel de advocaat van betrokkene als hulpverleningsinstanties niet is gelukt om met betrokkene in contact te komen. Gelet daarop en op het hiervoor in 3.2 overwogene, heeft de rechtbank niet met voldoende zekerheid kunnen vaststellen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen en had zij de mondelinge behandeling moeten aanhouden om betrokkene opnieuw in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.”13.
3.17
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt verder dat ook na de vaststelling dat de betrokkene behoorlijk was opgeroepen en bekend was met tijd en plaats van de mondelinge behandeling de rechter niet in alle gevallen uit diens afwezigheid zal mogen afleiden dat de bereidheid om te worden gehoord ontbreekt. Indien bijvoorbeeld de advocaat verklaart dat de betrokkene wel naar de mondelinge behandeling had willen komen of een andere manier van horen (in het gerechtsgebouw in plaats van thuis, of per telefoon) voorstelt, zal de rechter verdergaand onderzoek moeten doen en uitgebreider moeten motiveren waarom desondanks de conclusie is dat de betrokkene niet wil worden gehoord.14.
3.18
Ik merk verder op dat in cassatie ervan kan worden uitgegaan dat in dit geval de rechtbank de mondelinge behandeling in het gerechtsgebouw heeft gehouden aangezien uit de stukken niet blijkt dat zij daarvoor een andere locatie heeft aangewezen.
3.19
Hoewel de rechtbank in de bestreden beschikking heeft overwogen dat betrokkene behoorlijk voor de mondelinge behandeling is opgeroepen, blijkt daaruit niet op welke manier de oproeping heeft plaatsgevonden. Het in cassatie overgelegde procesdossier bevat ook geen oproepingsbrief. De zittingsaantekeningen van de griffier, die aan het (inhoudelijk summiere) proces-verbaal van de mondelinge behandeling zijn gehecht, bevatten wel een aanwijzing dat de oproeping per gewone brief heeft plaatsgevonden:
“Advocaat: (…) Wat ik mij wel afvraag (…) of mw. Bekend is met deze zitting. Heb haar wel aangeschreven en paar keer voicemail ingesproken. Dan toch, misschien zouden we bij haar thuis een zitting moeten houden. Niet nadrukkelijk laten weten dat ze niet wil komen of niet komt.
Rechter: staat tegenover dat ze op de juiste manier een brief heeft gekregen dat er vandaag een zitting is
Advocaat: als zij in verwarde toestand de brief heeft gelezen of die niet heeft gezien, is niet met aangetekende post
Rechter: ik heb er in zoverre een bezwaar tegen (…)
(…)
Rechter: Ik kan wel daarheen gaan, maar als ik daar aan de deur ga, ik bel aan en de deur wordt niet opengedaan, dan mag ik verder niets
Advocaat: dan is het wel geprobeerd. Ik snap uw dilemma maar in het belang van haar rechtsbescherming
Rechter: ik kan haar niet eens dwingen hierheen te komen. We moeten dat doen wat we kunne doen, zorgen dat er een advocaat aangesteld is die contact opneemt met mevrouw, reageert ze niet op. Sturen zelf ook een brief op naar mevrouw. Kans dat de brief niet aankomt is vrijwel 0. Tijdens de voorbereiding van de betekening in het Sr, is onderzocht hoe vaak het voorkomt dat een brief niet wordt besteld. Dat was 0,05% geloof ik”
3.20
Voor de zekerheid heb ik ambtshalve bij de griffie van de rechtbank Rotterdam navraag gedaan naar de manier waarop betrokkene is opgeroepen. De griffie heeft per e-mailbericht15.geantwoord dat een oproepingsbrief per reguliere post is gestuurd en daarbij opgemerkt:
“In dergelijke zaken wordt uitsluitend opgeroepen per gewone brief (…) omdat pas na 2 weken duidelijk wordt voor de rechtbank of een betrokkene de aangetekende brief heeft opgehaald of niet. Vaak is de behandeling en de beslistermijn voor het verzoek daarmee al overschreden. Daarom is vanuit de kennisgroep bepaald dat oproepen aangetekend niet zinvol is in deze.”
3.21
Op grond van dit een en ander kan in cassatie ervan worden uitgegaan dat betrokkene per gewone brief voor de mondelinge behandeling is opgeroepen, zoals in het middel is gesteld.
3.22
Uit de vaststelling in HR 11 juni 2021, hiervoor onder 3.16 aangehaald, dat ‘de oproeping niet per aangetekende post is verstuurd’ lijkt te kunnen worden afgeleid dat dit een vereiste is voor een behoorlijke oproeping, in elk geval wanneer de betrokkene niet in een accommodatie is opgenomen.16.In deze beschikking zou volgens mij echter ook kunnen worden gelezen dat het per aangetekende post verstuurd zijn van de oproeping enkel een relevante omstandigheid is voor het met voldoende zekerheid kunnen vaststellen dat de bereidheid om te worden gehoord ontbreekt.17.
3.23
Indien aangetekende verzending inderdaad een vereiste is om in een geval als hier aan de orde van een behoorlijke oproeping te kunnen spreken, slaagt de klacht van het middel onder I dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat betrokkene behoorlijk is opgeroepen.
3.24
Echter ook indien de per gewone post verstuurde oproeping als een behoorlijke oproeping kan worden beschouwd, kan de bestreden beschikking naar mijn mening niet in stand blijven.
3.25
De rechtbank heeft het oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen gebaseerd op de omstandigheden dat betrokkene behoorlijk is opgeroepen, dat zij niet bij de mondelinge behandeling is verschenen en dat de advocaat, ondanks herhaalde pogingen, geen contact met haar heeft kunnen krijgen. In het licht van hetgeen hiervoor onder 3.8 tot en met 3.17 is opgemerkt is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd nu de rechtbank (1) niet heeft vastgesteld dat betrokkene op de hoogte was van tijdstip en plaats van de mondelinge behandeling, (2) niet is ingegaan op het verzoek van de advocaat om betrokkene thuis te horen (zie de hiervoor onder 3.19 aangehaalde aantekeningen van griffier), en (3) ook niet op een andere manier de bereidheid van betrokkene om te worden gehoord heeft onderzocht, zoals door het alsnog oproepen per aangetekende post of betrokkene bellen op haar mobiele nummer dat op de zorgkaart is vermeld. In zoverre slagen de klachten van het middel.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2023
De procesinleiding is op 9 januari 2023 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:316, rov. 3.2.2. Vgl. onder de Wet Bopz onder meer: HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8128, NJ 2006/6, BJ 2005/25 m.nt. W.J.A.M. Dijkers, rov. 3.4.2; HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, JVggz 2011/1 m.nt. E.J. van Keken, rov. 3.4; en HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1616, NJ 2019/410, rov. 3.2.
Zie onder meer de conclusie van plv. P-G Langemeijer (onder 2.6) voor HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016, NJ 2021/96 m.nt. J. Legemaate, JGz 2021/7 m.nt. redactie, onder verwijzing naar HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378 m.nt. J. de Boer, rov. 3.4.
Tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2015-2016, 32 399, nr. 25, p. 168. Zie ook W.J.A.M. Dijkers, SDU Commentaar Gedwongen zorg, 2020, art. 6:1 Wvggz, aant. C.4.3.1.
Deze rechtspraak is ontwikkeld in het kader van de overeenkomstige regeling van de hoorplicht in art. 8 Wet Bopz, en heeft voor de toepassing van art. 6:1 Wvggz zijn betekenis behouden, aldus HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016, NJ 2021/96 m.nt. J. Legemaate, JGz 2021/7 m.nt. redactie, rov. 3.1; herhaald in HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:880, RvdW 2021/643, JGz 2021/61 m.nt. redactie, rov. 3.2; HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1165, RvdW 2021/832, JGz 2021/64, rov. 3.2; en HR 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:18, NJ 2022/30, JGz 2022/6 m.nt. R.B.M. Keurentjes, rov. 3.1.2.
HR 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:18, NJ 2022/30, JGz 2022/6 m.nt. R.B.M. Keurentjes, rov. 3.1.2; en HR 21 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:59, NJ 2022/40, JGz 2022/8 m.nt. R.B.M. Keurentjes, rov. 3.2. Onder de Wet Bopz was dit reeds vaste rechtspraak, zie onder meer HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378 m.nt. J. de Boer, rov. 3.3; en HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, NJ 2014/471, rov. 3.4.
HR 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:18, NJ 2022/30, JGz 2022/6 m.nt. R.B.M. Keurentjes, rov. 3.1.2. Onder de Wet Bopz heeft de Hoge Raad in dezelfde zin overwogen, zie onder meer HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378 m.nt. J. de Boer, rov. 3.3; HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, NJ 2014/471, rov. 3.4.
Vgl. W.J.A.M. Dijkers, SDU Commentaar Gezondheidsrecht, art. 8 Wet Bopz, aant. 2.5.2.
Zie Langemeijer in de conclusie (onder 2.8) voor HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, NJ 2010/596, JVggz 2011/1 m.nt. E.J. van Keken; de conclusie (onder 2.7) voor HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016, NJ 2021/96 m.nt. J. Legemaate, JGz 2021/7 m.nt. redactie; en de conclusie (onder 2.12) voor HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:880, RvdW 2021/643, JGz 2021/61 m.nt. redactie.
Zie de conclusie van A-G Snijders (onder 3.8) voor HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1165, RvdW 2021/832, JGz 2021/64; W.J.A.M. Dijkers, SDU Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:1 Wvggz, aant. 4.4.6; dezelfde, SDU Commentaar Gezondheidsrecht, art. 8 Wet Bopz, aant. 2.4.7, de redactionele noot bij JGz 2021/61; en R.B.M. Keurentjes in zijn noot bij JGz 2022/34. In andere zin Keurentjes, Tekst & toelichting, Wet Bopz, 2012, aant. 74 (“Ten slotte valt uit de jurisprudentie af te leiden dat een behoorlijke oproeping, gecombineerd met het feit dat bekend is dat betrokkene wel in staat is naar de zitting te komen, voldoende is.”).
HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378 m.nt. J. de Boer, rov. 3.5.
HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016, NJ 2021/96 m.nt. J. Legemaate, JGz 2021/7 m.nt. redactie, rov. 3.3.
HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:880, RvdW 2021/643, JGz 2021/61 m.nt. redactie, rov. 3.3.
Vgl. HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:895, RvdW 2022/619, JGz 2022/34 m.nt. R.B.M. Keurentjes, rov. 3.2; HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1165, RvdW 2021/832, JGz 2021/64 m.nt. redactie, rov. 3.3; en onder de Wet Bopz: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:188, RvdW 2015/232, rov. 3.3.3; en HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, NJ 2014/471, rov. 3.5 (slot). Vgl. ook W.J.A.M. Dijkers, SDU Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:1 Wvggz, aant. C.4.5.3 onder (c).
Het e-mailbericht van de griffie van de rechtbank Rotterdam dateert van 10 februari 2023 en omvat als bijlage een kopie van de oproepingsbrief aan betrokkene. Het e-mailbericht en de bijlage zijn via Portaal in te zien.
In deze zin de noot van de redactie bij JGz 2021/61. Ook plv. P-G Langemeijer beschouwt in zijn conclusie voor HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:880, aangetekende verzending in die zaak als een vereiste voor een behoorlijke oproeping, zie zijn opmerkingen onder 2.10 (“Hoewel het in Wvggz-zaken aan de rechter die over feiten oordeelt is om uit te maken welke wijze van oproeping in het gegeven geval de voorkeur verdient, meen ik dat in zaken als de onderhavige, waarin de betrokkene niet in een accommodatie is opgenomen en op voorhand vaststaat dat de mondelinge behandeling niet in fysieke aanwezigheid zal plaatsvinden, niet kan worden volstaan met een oproeping per gewone post. In dat geval zal de oproeping naar mijn mening in elk geval per aangetekende brief moeten plaatsvinden, om zoveel als mogelijk is te waarborgen dat de betrokkene de oproeping ontvangt.”), en onder 2.13 (“In deze zaak heeft allereerst te gelden dat de oproeping niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden; de oproepingsbrief had aangetekend moeten worden verstuurd, zodat via track & trace kan worden achterhaald wat daarmee is gedaan”).
Tegen deze lezing pleit overigens wel dat de Hoge Raad in rov. 3.3 van de beschikking van 11 juni 2021 aan het slot overweegt “(d)e hiervoor in 3.1 weergegeven klachten van het middel slagen dus”, terwijl hij in rov. 3.1 heeft overwogen dat “(h)et middel klaagt onder meer dat betrokkene niet behoorlijk is opgeroepen voor de mondelinge behandeling en dat het oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, onbegrijpelijk is”.