HR, 04-06-2024, nr. 22/04686
ECLI:NL:HR:2024:806
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-06-2024
- Zaaknummer
22/04686
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Insolventierecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:806, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑06‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:298
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:10343
ECLI:NL:PHR:2024:298, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑03‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:806
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2024-0118
Uitspraak 04‑06‑2024
Inhoudsindicatie
Faillissementsfraude in vastgoedmarkt. Medeplegen bedrieglijke bankbreuk (meermalen gepleegd) in faillissementen van vennootschap (holding) van vader van verdachte en van vader in privé (art. 341.a (oud) Sr), in geval van faillissement ter bedrieglijke verkorting van rechten van schuldeisers enig goed aan boedel onttrekken (art. 344.1 (oud) Sr) en (feitelijk leiding geven aan) schuldwitwassen (door rechtspersoon) (meermalen gepleegd) (art. 420quater.1.b Sr). Vrijspraak in eerste aanleg. 1. Bewijsklachten “ter bedrieglijke verkorting van rechten van schuldeisers”. Heeft verdachte gehandeld ter bedrieglijke verkorting van rechten van schuldeisers? 2. Bewijsklachten medeplegen bedrieglijke bankbreuk in faillissement van vennootschap van vader van verdachte. 3. Bewijsklacht medeplegen bedrieglijke bankbreuk (meermalen gepleegd) in faillissement van vader van verdachte in privé. 4. Bewijsklachten schuldwitwassen. Kan uit arrest en gebruikte bewijsmiddelen volgen dat geldbedragen die verdachte van zijn moeder in privé heeft ontvangen, afkomstig waren uit enig misdrijf en dat verdachte dat redelijkerwijs moest vermoeden? Ad 1. HR: Om redenen vermeld in CAG kan middel niet tot cassatie leiden. CAG: Verschillende (feitelijke) klachten die in het bijzonder klagen over het aan bewezenverklaring van bestanddeel “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers” ten grondslag liggende oordeel van hof dat verdachte zich bewust was van aanmerkelijke kans op faillissement van holding en dat hij die kans heeft aanvaard, falen. In het licht van ‘s hofs feitelijke vaststellingen, is ‘s hofs oordeel dat verdachte in tlgd. periode de aanmerkelijke kans op faillissement van holding heeft voorzien en bewust heeft aanvaard, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Hof heeft tevens verweer van verdediging op dit punt toereikend gemotiveerd verworpen. Ad 2. HR: Om redenen vermeld in CAG kan middel niet tot cassatie leiden. CAG: Middel komt op tegen bewezenverklaring, v.zv. inhoudende dat holding de aandelen van vennootschap A (de stal) (ver) beneden waarde in economisch verkeer heeft overgedragen aan vennootschap B (vennootschap van verdachte), en tegen verwerping van verweer van verdediging ten aanzien hiervan. Middel faalt. Ad 3. HR: Om redenen vermeld in CAG kan middel niet tot cassatie leiden. CAG: Middel klaagt dat bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, v.zv. inhoudende dat verdachte heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van rechten van schuldeisers, althans dat hof het verweer van verdediging ten aanzien hiervan ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Middel faalt. Ad 4. HR: Om redenen vermeld in CAG kan middel niet tot cassatie leiden. CAG: Uit bewijsvoering blijkt voldoende dat geldbedragen van € 50.000 en € 115.000 van misdrijf afkomstig waren, terwijl hof niet gehouden was tot nadere motivering. Ook bewijs voor “redelijkerwijs moest vermoeden” volgt in voldoende mate uit ‘s hofs bewijsvoering. Volgt verwerping. Samenhang met: 22/04626 en 22/04642.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/04686
Datum 4 juni 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 december 2022, nummer 21-006932-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, advocaat in Rotterdam, en P. van Dongen, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De raadsman Baumgardt heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt in de kern dat de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en 1 meer subsidiair tenlastegelegde, voor zover die inhoudt dat de verdachte heeft gehandeld “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers”, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“1. subsidiairhij in de periode van 01 december 2011 tot en met 05 maart 2014, in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] (geb. [geboortedatum] 1953, verder te noemen [medeverdachte 1]) en/of [bedrijf 1] B.V. (verder te noemen [bedrijf 1]), terwijl [bedrijf 1] bij vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 juli 2012, in staat van faillissement is verklaard, telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten van diens ([bedrijf 1]) schuldeiser(s): goederen aan de boedel heeft onttrokken, en - op een tijdstip waarop verdachte en zijn mededader wisten dat het faillissement niet kon worden voorkomen - enig goed klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd, immers hebben verdachte en [medeverdachte 1] -zakelijk omschreven-:*** een overeenkomst tussen [bedrijf 2] B.V. (verder te noemen [bedrijf 2], doch later [bedrijf 3] B.V. verder te noemen [bedrijf 3]) en [bedrijf 1], gedateerd op 01 december 2011 gesloten en ondertekend, waarin wordt overeengekomen en omschreven dat [bedrijf 1] een vordering (verder te noemen de Vordering) heeft op [bedrijf 2] per 30 november 2011 ten bedrage van EUR 38.250.000 -welke vordering tot zekerheid voor nakoming van haar schulden door [bedrijf 1] was verpand aan de Rabobank- en dat deze Vordering wordt omgezet middels een (agio)storting door [bedrijf 1] van EUR 38.250.000 op (door haar gehouden) aandelen [bedrijf 2], later [bedrijf 3]) en waarbij [bedrijf 1] verklaart niets meer van [bedrijf 2], later [bedrijf 3] te vorderen te hebben uit hoofde van de Vordering en kwijting verleent aan [bedrijf 2], later [bedrijf 3] voor betaling van de Vordering en [bedrijf 1] verklaart niets meer van [bedrijf 2], later [bedrijf 3] te vorderen te hebben uit hoofde van de Vordering tot nadere storting van die EUR 38.250.000 en kwijting te verlenen aan [bedrijf 2], later [bedrijf 3] voor betaling van de Vordering tot nadere storting van die EUR 38.250.000, door welke overeenkomst een schuld van [bedrijf 2], later [bedrijf 3] aan [bedrijf 1] de facto is omgezet naar eigen vermogen van [bedrijf 2] en een vordering van [bedrijf 1] op [bedrijf 2], later [bedrijf 3] is omgezet in verhoging van het bedrag van de deelneming in het risicodragend kapitaal van [bedrijf 2], later [bedrijf 3], waardoor [bedrijf 1] per saldo heeft afgezien van het vermogensrecht bestaande in die Vordering en het pandrecht van de Rabobank wordt miskend, en*** middels notariële akte (op 01 december 2011) de aandelen van [bedrijf 2], later [bedrijf 3] -(ver) beneden de waarde in het economisch verkeer- voor een geldbedrag van EUR 7.000.000 overgedragen aan [bedrijf 4] BV (verder te noemen [bedrijf 4]) waarbij is overeengekomen dat betaling van de koopsom van de aandelen door afstand is voldaan middels de hierna te noemen geldleningsovereenkomst, en*** op 01 december 2011 een geldleningsovereenkomst tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 4] gesloten en ondertekend waarbij [bedrijf 1] een geldbedrag van EUR 7.000.000 leent aan [bedrijf 4] onder meer onder voorwaarde van 7 (zeven) jaarlijkse aflossingen van elk EUR 1.000.000 door [bedrijf 4] te beginnen op 01 december 2012, en*** (op 01 december 2011) een sponsorovereenkomst gesloten tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2], later [bedrijf 3] inhoudende dat [bedrijf 1] gedurende zeven jaren jaarlijks EUR 1.000.000 betaalt voor door [bedrijf 2], later [bedrijf 3] te leveren sponsoractiviteiten, welke feiten tezamen en in onderling verband bezien ertoe hebben geleid dat aanzienlijke vermogensbestanddelen het vermogen van [bedrijf 1] hebben verlaten;
en
1. meer subsidiair*** in de periode van 01 december 2011 tot en met 05 maart 2014 in Nederland in het geval van een faillissement en/of in het vooruitzicht daarvan, terwijl dat faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, enig goed aan de boedel heeft onttrokken, immers heeft verdachte -zakelijk omschreven- terwijl [bedrijf 1] bij vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 juli 2012, in staat van faillissement is verklaard-*** een vordering ter hoogte van EUR 5.273.139 van [bedrijf 3] op [bedrijf 4] voor een bedrag van EUR 5.250.000 -welke vordering is ontstaan onder meer door verkoop van (top)paarden in eigendom van [bedrijf 3] waarbij de opbrengst is ontvangen op een bankrekening van [bedrijf 4]- verrekend met een uitdeling (uitbetaling agio) van [bedrijf 3] aan [bedrijf 4], waardoor aan het eigen vermogen van [bedrijf 3] een bedrag van EUR 5.250.000 is onttrokken.”
2.3
De bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering in de uitspraak van het hof onder 6, welke uitspraak is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2022:10343.
2.4
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5.
3. Beoordeling van het derde, het vierde en het vijfde cassatiemiddel
3.1
Het derde, het vierde en het vijfde cassatiemiddel klagen in de kern over de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair, 2 primair en 3 tenlastegelegde feit.
3.2
Deze cassatiemiddelen leiden niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 7, 8 en 9.
4. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2024.
Conclusie 26‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. O.a. medeplegen van bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd (art. 341 (oud) Sr) en schuldwitwassen, meermalen gepleegd (art. 420quater Sr). Middelen met bewijsklachten over bestanddelen “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers”, “enig goed aan de boedel heeft onttrokken” en “enig goed klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd” t.a.v. bewezenverklaring bedrieglijke bankbreuk, alsmede over bestanddeel “redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf” t.a.v. bewezenverklaring schuldwitwassen. Conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04686
Zitting 26 maart 2024
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
De verdachte is, nadat hij bij vonnis van 16 december 2016 door de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, wegens onder 1 meer subsidiair “in geval van faillissement ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers enig goed aan de boedel onttrekken”, was veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden en hij voor het overige was vrijgesproken, bij arrest van 2 december 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens onder 1 subsidiair “medeplegen van bedrieglijke bankbreuk”, onder 1 meer subsidiair “in het geval van een faillissement of in het vooruitzicht daarvan, terwijl dat faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, enig goed aan de boedel onttrekken”, onder 2 primair “medeplegen van bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd” en onder 3 “schuldwitwassen, meermalen gepleegd en schuldwitwassen, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden.
Er bestaat samenhang met de zaken 22/04626 en 22/04642. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt en P. van Dongen, ten tijde van de indiening van de cassatieschriftuur beiden advocaat te Rotterdam, hebben vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. De zaak
4.1
Het draait in deze zaak in de kern om het volgende. De verdachte is de zoon van [medeverdachte 1] Het bedrijf van [medeverdachte 1] , [bedrijf 1] , is op 12 juli 2012 in staat van faillissement verklaard. Op 27 november 2012 is [medeverdachte 1] in privé eveneens failliet verklaard. Bewezenverklaard is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk alsmede het onttrekken van goederen aan de boedel ten aanzien van het faillissement van [bedrijf 1] (feit 1) en medeplegen van bedrieglijke bankbreuk ten aanzien van [medeverdachte 1] in privé (feit 2), evenals aan (feitelijk leidinggeven aan) schuldwitwassen (feit 3).
5. Het eerste middel
5.1
Het middel klaagt – als ik het goed begrijp – in de kern dat de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde feit ontoereikend is gemotiveerd voor zover inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, althans dat het hof het verweer van de verdediging ten aanzien hiervan onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
5.2
Uit de toelichting op het middel maak ik op dat in het bijzonder wordt geklaagd over het aan de bewezenverklaring van het bestanddeel “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers” ten grondslag liggende oordeel van het hof dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans op een faillissement van [bedrijf 1] en dat hij die kans heeft aanvaard.
5.3
Ten laste van de verdachte is onder 1 subsidiair en meer subsidiair bewezenverklaard dat:
“1. subsidiair
hij in de periode van 01 december 2011 tot en met 05 maart 2014, in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] (geb. [geboortedatum] 1953, verder te noemen [medeverdachte 1] ) en/of [bedrijf 1] B.V. (verder te noemen [bedrijf 1] ), terwijl [bedrijf 1] bij vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 juli 2012, in staat van faillissement is verklaard, telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten van diens ( [bedrijf 1] ) schuldeiser(s): goederen aan de boedel heeft onttrokken, en - op een tijdstip waarop verdachte en zijn mededader wisten dat het faillissement niet kon worden voorkomen - enig goed klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd, immers hebben verdachte en [medeverdachte 1] -zakelijk omschreven-:
*** een overeenkomst tussen [bedrijf 2] B.V. (verder te noemen [bedrijf 2] , doch later [bedrijf 3] B.V. verder te noemen [bedrijf 3] ) en [bedrijf 1] , gedateerd op 01 december 2011 gesloten en ondertekend, waarin wordt overeengekomen en omschreven dat [bedrijf 1] een vordering (verder te noemen de Vordering) heeft op [bedrijf 2] per 30 november 2011 ten bedrage van EUR 38.250.000 -welke vordering tot zekerheid voor nakoming van haar schulden door [bedrijf 1] was verpand aan de Rabobank- en dat deze Vordering wordt omgezet middels een (agio)storting door [bedrijf 1] van EUR 38.250.000 op (door haar gehouden) aandelen [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] ) en waarbij [bedrijf 1] verklaart niets meer van [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] te vorderen te hebben uit hoofde van de Vordering en kwijting verleent aan [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] voor betaling van de Vordering en [bedrijf 1] verklaart niets meer van [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] te vorderen te hebben uit hoofde van de Vordering tot nadere storting van die EUR 38.250.000 en kwijting te verlenen aan [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] voor betaling van de Vordering tot nadere storting van die EUR 38.250.000, door welke overeenkomst een schuld van [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] aan [bedrijf 1] de facto is omgezet naar eigen vermogen van [bedrijf 2] en een vordering van [bedrijf 1] op [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] is omgezet in verhoging van het bedrag van de deelneming in het risicodragend kapitaal van [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] , waardoor [bedrijf 1] per saldo heeft afgezien van het vermogensrecht bestaande in die Vordering en het pandrecht van de Rabobank wordt miskend, en
*** middels notariële akte (op 01 december 2011) de aandelen van [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] -(ver) beneden de waarde in het economisch verkeer - voor een geldbedrag van EUR 7.000.000 overgedragen aan [bedrijf 4] BV (verder te noemen [bedrijf 4] ) waarbij is overeengekomen dat betaling van de koopsom van de aandelen door afstand is voldaan middels de hierna te noemen geldleningsovereenkomst, en
*** op 01 december 2011 een geldleningsovereenkomst tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 4] gesloten en ondertekend waarbij [bedrijf 1] een geldbedrag van EUR 7.000.000 leent aan [bedrijf 4] onder meer onder voorwaarde van 7 (zeven) jaarlijkse aflossingen van elk EUR 1.000.000 door [bedrijf 4] te beginnen op 01 december 2012, en
*** (op 01 december 2011) een sponsorovereenkomst gesloten tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] inhoudende dat [bedrijf 1] gedurende zeven jaren jaarlijks EUR 1.000.000 betaalt voor door [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] te leveren sponsoractiviteiten, welke feiten tezamen en in onderling verband bezien ertoe hebben geleid dat aanzienlijke vermogensbestanddelen het vermogen van [bedrijf 1] hebben verlaten;
en
1. meer subsidiair
*** in de periode van 01 december 2011 tot en met 05 maart 2014 in Nederland in het geval van een faillissement en/of in het vooruitzicht daarvan, terwijl dat faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, enig goed aan de boedel heeft onttrokken, immers heeft verdachte -zakelijk omschreven- terwijl [bedrijf 1] bij vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 juli 2012, in staat van faillissement is verklaard-
*** een vordering ter hoogte van EUR 5.273.139 van [bedrijf 3] op [bedrijf 4] voor een bedrag van EUR 5.250.000 -welke vordering is ontstaan onder meer door verkoop van (top)paarden in eigendom van [bedrijf 3] waarbij de opbrengst is ontvangen op een bankrekening van [bedrijf 4] - verrekend met een uitdeling (uitbetaling agio) van [bedrijf 3] aan [bedrijf 4] , waardoor aan het eigen vermogen van [bedrijf 3] een bedrag van EUR 5.250.000 is onttrokken;”
5.4
Het hof heeft het verweer van de verdediging over het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op een faillissement in zijn promis-bewijsoverweging – voor zover van belang voor de beoordeling van het middel – als volgt samengevat en verworpen (met weglating van voetnoten):
“6. Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
[…]
Voorzienbaarheid van het faillissement
[…]
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte het faillissement van [bedrijf 1] niet kon voorzien. Verdachte was voor informatie over [bedrijf 1] afhankelijk van zijn vader en via zijn vader kwam dergelijke informatie zeker niet tot hem. Zijn vader was en is er nog steeds van overtuigd dat [bedrijf 1] te redden was geweest en dat hij is kapotgemaakt door de banken. Dit heeft hij altijd uitgedragen, ook naar zijn familie. Pas toen aan [bedrijf 1] surseance van betaling was verleend, werd het duidelijk dat er mogelijk iets aan de hand was. Zijn positie als aandeelhouder stelde feitelijk niet zoveel voor, hij had maar één stem, zijn vader had er drie. Zelfs als verdachte zich in de jaarstukken had verdiept, was er nog geen reden tot zorg. Het jaarverslag 2011 vermeldt een resultaat over 2010 van € 21,5 miljoen. Verder staat in de jaarstukken dat [bedrijf 1] in de loop van 2011 herstel verwachtte. Het openbaar ministerie heeft naar voren gebracht dat het ABN Amro-krediet onterecht onder de langlopende schulden is opgenomen, maar hoe had verdachte dat moeten weten?
En wat de algemene kennis van de vastgoedmarkt betreft: zelfs als verdachte die kennis had opgedaan, dan had dit nog niet tot grote zorgen geleid. Begin 2011 was al herstel te zien en de verwachting was dat dit door zou zetten. Bovendien is het gegeven dat verdachte iets zou kunnen weten onvoldoende om voorwaardelijk opzet aan te nemen.
De brief van 26 oktober 2011 die [medeverdachte 1] aan de ABN Amro schreef is ook als bewijs opgevoerd. In de brief stelt [medeverdachte 1] dat de aandeelhouders het volstrekt oneens zijn met de wijze waarop in oktober 2010 de beëindigingsovereenkomst tot stand is gekomen. Maar het verwijzen naar beperkte beslissingsbevoegdheid is een bekende onderhandelingstechniek. Daar kan niet uit worden afgeleid dat zijn zoon betrokken was bij de onderhandelingen.
Bij het bewezen verklaren van bedrieglijke bankbreuk dienen twee bestanddelen onafhankelijk van elkaar te worden beoordeeld: is bewust de aanmerkelijke kans op een faillissement aanvaard en is er sprake van onttrekking dan wel vervreemding ver beneden de waarde van het desbetreffende goed. Het openbaar ministerie stelt dat de transactie op zichzelf zodanig bevreemdend zou zijn, dat hieruit het vermoeden zou moeten ontstaan dat een faillissement aanstaande was. Die redenering gaat niet op. Dan zou immers iedere onttrekking automatisch faillissementsfraude opleveren. Het bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de schuldeisers’ is een aanvullend vereiste, waarbij sprake moet zijn van voorwaardelijk opzet op benadeling van de schuldeisers.
De transacties, zoals de jaarlijkse sponsoring van € 200.000,--, gaven geen aanleiding tot argwaan. Er was rijkdom in overvloed. Zolang je je Ferrari-collectie niet hoeft te verkopen en je superjacht kan blijven varen is het moeilijk voor te stellen dat een faillissement in aantocht zou zijn. Tegen die achtergrond moeten de transacties bekeken worden en niet met de ‘benefit of hindsight’. Een bijdrage van € 200.000,-- aan het bedrijf van zijn zoon was relatief gezien dus ook geen bijzondere transactie. In datzelfde licht moet ook de aankoop van het [paard 1] worden gezien. Zelfs als er teveel voor [paard 1] zou zijn betaald, dan nog is dat in een vader-zoonrelatie niet heel bijzonder. Verdachte had geen enkele reden om zijn vader te wantrouwen en te onderzoeken hoe diens vermogen in elkaar stak. Er is dus geen bewijs dat verdachte op het moment van aankoop van de stal bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [bedrijf 1] failliet zou gaan.
Het privéfaillissement van [medeverdachte 1] was nog minder voorzienbaar. Zo het al slecht ging met het bedrijf, dan was dat niet af te zien aan het leven van [medeverdachte 1] Natuurlijk zou een zoon, die zijn vader wantrouwde in de jaarrekening hebben kunnen zien dat zijn vader een miljoenenschuld aan het bedrijf had. Maar in de jaarrekening 2010 stond ook dat de onderneming een eigen vermogen had van meer dan € 230 miljoen en zijn vader had 50% van de aandelen. Er wordt steeds gesteld dat de aandelen van [bedrijf 1] waardeloos waren, maar dat is met de kennis achteraf. Verdachte had geen enkele reden om te twijfelen aan het privévermogen van zijn vader. Verder wordt er gesuggereerd dat de overboeking van € 600.000,-- pas later is bestempeld als het aankoopbedrag van het [paard 1] . Maar een discussie daarover dient geen enkel redelijk doel. Ook hier geldt dat de onttrekkingshandeling niet het bewijs is van het voorzien van het faillissement. En zelfs als de betaling pas later schriftelijk is vastgelegd, zegt dat nog niets over de wetenschap van verdachte op het moment van de boeking. Er is dus geen bewijs dat verdachte op het moment van ontvangst van het geld bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [medeverdachte 1] failliet zou gaan.
Oordeel van het hof
Het hof wil wel aannemen dat verdachte niet op de hoogte was van het feit dat door [bedrijf 1] / [bedrijf 5] waren verkregen op grond van valse stukken. [medeverdachte 1] was voor het opmaken en het gebruik van die stukken verantwoordelijk. Maar ook zonder kennis van deze frauduleuze praktijken was het duidelijk dat [bedrijf 1] / [bedrijf 5] in zwaar weer verkeerde en dat rekening moest worden gehouden met een faillissement. Verdachte hield 25 procent van de certificaten van de STAK en was stemgerechtigd. Bovendien waren verdachte en zijn zus [betrokkene 1] beoogd erfgenamen/opvolgers van het bedrijf. De jaarrekeningen van de STAK werden mede door verdachte goedgekeurd. Verdachte heeft verklaard dat hij niets wist van de gang van zaken bij [bedrijf 1] en vertrouwde op het oordeel van zijn vader. De verdediging heeft gesteld dat ‘zelfs als cliënt zich wel in de stukken had verdiept, dan gaven die stukken overigens geen specifieke aanleiding tot zorgen’ (punt 24 van de pleitnota). Dit vormt het steeds terugkerende verweer van de gezinsleden van [medeverdachte 1] : we wisten niets, we tekenden alles zonder ons in details te verdiepen en vertrouwden onze vader/echtgenoot. Noch daargelaten dat de mede-eigendom van een middelgroot bedrijf als [bedrijf 1] met tientallen medewerkers ook verantwoordelijkheid met zich brengt, acht het hof die verklaringen ongeloofwaardig. Niet betwist is dat verdachte de beschikking kreeg over de jaarrekeningen, bij de vergaderingen aanwezig was en de jaarrekeningen goedkeurde.
De jaarrekening 2009 van [bedrijf 5] vermeldde al dat de beleggingsmarkt nagenoeg tot stilstand was gekomen. In 2009 is maar één gebouw verkocht. Die omzet was nauwelijks voldoende om de jaarlijkse bedrijfskosten te dekken. Rente en aflossingen over de kredieten zijn dan nog niet betaald, terwijl die kredieten een bedrag van bijna € 700 miljoen beliepen. De negatieve kasstroom dat jaar was ruim € 160 miljoen.
De verwachtingen van verdachte over de ontwikkelingen waren positief, zo heeft de verdediging aangegeven: ‘Zelfs als verdachte kennis had gehad van de vastgoedmarkt, dan had hij geen grote zorgen gehad’. Ook die stelling acht het hof niet houdbaar. Algemeen bekend mag worden verondersteld dat de vastgoedmarkt in 2009 en 2010 in een ernstige crisis verkeerde. Het is niet voorstelbaar dat iemand die voor 25% eigenaar is van één van de grootste projectontwikkelaars van Nederland, geen belangstelling voor, of kennis zou hebben van de ontwikkelingen in de vastgoedmarkt. De rechtbank Gelderland heeft in haar uitspraak van 5 maart 2014 overwogen: Overigens is het volstrekt onaannemelijk dat [verdachte] zich niet interesseerde voor de bedrijfsactiviteiten van de [bedrijf 1] Groep. Hij participeerde immers via [bedrijf 4] in 7 vastgoedprojecten van de [bedrijf 1] Groep. Het hof sluit zich hierbij aan en merkt daarbij nog op dat zich in het dossier brieven bevinden van 12 en 16 mei 2011 waarbij deze participaties door [medeverdachte 1] namens [bedrijf 1] worden afgekocht.
Verdachte heeft zelf over de vergaderingen van de STAK verklaard: ‘Als het zo uitkwam en als het nodig was, dan kwamen mijn vader, mijn zus en ik bij elkaar om de gang van zaken bij [bedrijf 1] te bespreken’.
In december 2010 is aangevangen met het overhevelen van vermogen door allerlei overeenkomsten op te maken en geldbedragen over te maken naar rekeningen van verdachte, zijn moeder en zijn zus of hun vennootschappen. Een paar voorbeelden daarvan zijn:
In december 2010 wordt de [stichting] opgericht. De echtelijke woning wordt die maand overgedragen aan deze stichting voor € 1,--. Hoewel het hof geen waarde hecht aan (de datering van) een groot aantal beweerdelijk door de [familie] gevoerde correspondentie en verslagen, kent het hof wel waarde toe aan de verklaring van verdachte in het opsporingsverzoek dat binnen de familie is gesproken over het onderbrengen van de woning in de [stichting] . In de oprichtingsakte van de stichting worden verdachte en zijn zus [betrokkene 1] genoemd als bestuursleden voor het geval hun ouders niet langer hun bestuursfunctie kunnen uitoefenen. In december 2011 en januari 2012 stort [medeverdachte 1] uit zijn privévermogen € 4,5 miljoen op de bankrekening van de [stichting] onder respectievelijk de omschrijving ‘overboeking’ en ‘overboeking conform verzoek’. In januari 2011 maakt [bedrijf 1] € 2.050.000,-- over aan [bedrijf 6] onder de omschrijving ‘overboeking’. Op 23 december 2011 maakt [medeverdachte 1] € 600.000,-- over naar [bedrijf 4] en op 31 december 2012 nog eens € 1.000.000,-- onder de vermelding ‘jaarsponsoring [bedrijf 1] ’.
In een zeer kort tijdsbestek heeft zowel verdachte als [betrokkene 1] kennelijk besloten bedrijfsonderdelen van het [bedrijf 1] -concern te willen overnemen. De aandelen van hotel-restaurant [bedrijf 7] zijn op 6 december 2011 overgedragen aan [bedrijf 8] . De aandelen van [bedrijf 2] (de [stal] ) zijn op 1 december 2011 overgedragen aan [bedrijf 4] . Daar zou allang binnen het gezin over worden gepraat. In het dossier is echter geen enkele onderbouwing voor die stelling aangetroffen. Er zijn geen eerdere adviesrapporten, memo’s van de accountant, taxatierapporten, waardebepalingen of andere documenten - opgemaakt door derden - gevonden, waaruit zou kunnen blijken dat er onderhandelingen gaande waren. Beide ouders hebben verklaard dat zij er niet zo voor waren dat hun kinderen de aandelen zouden overnemen, omdat de bedrijven verlieslatend waren. Juist dan verwacht je dat er een gedegen financiële onderbouwing van de waarde wordt opgemaakt om te voorkomen dat de kinderen opgezadeld worden met grote financiële problemen. In beide gevallen is echter de overnameprijs in overleg door de betrokken partijen vastgesteld. Het heeft er alle schijn van dat de aandelen in alle haast zijn overgedragen om aan beslag en uitwinning te ontkomen. De FIOD heeft vastgesteld dat tot het moment van de eerste overboeking door [medeverdachte 2] aan de [stichting] er géén sprake is geweest van het verstrekken van gelden aan [betrokkene 1] en verdachte. Het was kortom niet gebruikelijk om liquide middelen aan de kinderen te verstrekken.
Om de overboekingen naar de gezinsleden te kunnen verklaren, zijn allerlei overeenkomsten opgesteld, die een ogenschijnlijk zakelijke reden ten grondslag legden aan de betalingen. Zo is een aantal betalingen voortgevloeid uit een overeenkomst Verrekening Verleden Huwelijkse Voorwaarden die zou zijn opgemaakt op 28 september 2009 en die als betrokken partij mede is ondertekend door verdachte. Het hof heeft bij arresten van vandaag in de strafzaak tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] overwogen dat deze overeenkomsten valselijk zijn opgemaakt. Dat heeft het hof bij de overeenkomst Verrekening Verleden Huwelijkse Voorwaarden onder meer afgeleid uit het feit dat [medeverdachte 1] na september 2009 met een adviseur over het huwelijksvermogensregime heeft gesproken zonder van het bestaan van de overeenkomst melding te maken. Verder valt op dat veel overboekingen zijn gedaan zonder omschrijving of met een weinig zeggende omschrijving zoals ‘overboeking op verzoek’. Het hof leidt uit de medeondertekening door verdachte en zijn aanwezigheid bij de gesprekken over [bedrijf 1] en de [stichting] af dat de gezinsleden intensief overleg en contact hebben gehad over de financiële problemen en de mogelijkheden om als gezin nog zoveel mogelijk vermogen veilig te stellen. Gelet op al deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang gezien, is het hof van oordeel dat verdachte in de ten laste gelegde periode de aanmerkelijke kans op een faillissement van [bedrijf 1] heeft voorzien en bewust heeft aanvaard.”
Het juridisch kader
5.5
De tenlastelegging van feit 1 subsidiair en meer subsidiair is toegesneden op respectievelijk art. 341, aanhef en onder a (oud) Sr en art. 344, aanhef en onder 1°(oud) Sr. Ten tijde van de tenlastegelegde feiten luidden deze bepalingen – voor zover hier van belang –:
- art. 341 (oud) Sr:
“Als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen, hij:
a. die in staat van faillissement is verklaard, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers:
1° hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt;
2° enig goed hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd;”
- art. 344 (oud) Sr:
“Hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen wordt gestraft hij die:
1°. in geval van faillissement, of in het vooruitzicht daarvan, indien het faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, enig goed aan de boedel onttrekt, of betaling aanneemt, hetzij van een niet opeisbare schuld, hetzij van een opeisbare schuld, in het laatste geval wetende dat het faillissement van de schuldenaar reeds was aangevraagd of ten gevolge van overleg met de schuldenaar;”
5.6
Op 1 juli 2016 is de wet van 8 april 2016, Stb. 2016, 154 (Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude) in werking getreden. Onder andere art. 341 en art. 344 Sr zijn hierbij gewijzigd. Op dit moment luiden deze bepalingen – voor zover hier van belang –:
- art. 341 Sr:
“1. Hij die in staat van faillissement is verklaard wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien hij, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld:
1° voor of tijdens het faillissement enig goed aan de boedel heeft onttrokken of onttrekt;
2° voor of tijdens het faillissement een van zijn schuldeisers op enige wijze wederrechtelijk heeft bevoordeeld of bevoordeelt.”
- art. 344 Sr:
“Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft hij die in geval van een faillissement van een ander, of daaraan voorafgaand indien het faillissement is gevolgd, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld:
1°. enig goed aan de boedel onttrekt of heeft onttrokken;
2°. zich wederrechtelijk bevoordeelt of laat bevoordelen, dan wel zich wederrechtelijk heeft bevoordeeld of heeft laten bevoordelen.”
5.7
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wijziging van deze bepalingen strekte tot verbetering en met name vereenvoudiging van de delictsomschrijvingen.1.De term “ter bedrieglijke verkorting” is vervangen door de term “wetende dat een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld”, omdat deze term beter aansluit bij de wijze waarop opzet in het Wetboek van Strafrecht normaliter wordt aangeduid en omdat hiermee de ontwikkeling in de jurisprudentie wordt gemarkeerd dat voorwaardelijk opzet in dit verband volstaat.2.Wat wel een inhoudelijk verschil is, is dat art. 341 en 344 Sr vereisen dat een of meer schuldeisers in het faillissement daadwerkelijk zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden,3.terwijl deze eis niet werd gesteld in de oude bepalingen.4.
5.8
5.9
Over de betekenis van het bestanddeel “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers” blijkt uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad dat dit bestanddeel tot uitdrukking brengt dat de verdachte opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. Voorwaardelijk opzet is voldoende. Voor het bewijs van opzet is dus ten minste vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan.7.Aangenomen wordt wel dat dit impliceert dat tevens een aanmerkelijke kans op een faillissement moet hebben bestaan.8.
De bespreking van het middel
5.10
In het middel worden drie deelklachten gepresenteerd, die telkens verschillende argumenten bevatten met betrekking tot het oordeel van het hof dat de verdachte de aanmerkelijke kans op een faillissement van [bedrijf 1] bewust heeft aanvaard. Ik zal deze argumenten achtereenvolgens bespreken.
5.11
Om te beginnen wordt onder de noemer van de eerste deelklacht naar voren gebracht dat het hof ten aanzien van de wetenschap van de verdachte over de financiële stand van zaken van [bedrijf 1] slechts heeft verwezen naar de jaarstukken van 2009, terwijl de verdediging heeft aangevoerd dat uit de jaarstukken van 2010 volgt dat het juist goed ging met [bedrijf 1] en dat de toekomst rooskleurig werd ingezien. Met dit argument gaan de stellers van het middel er echter aan voorbij dat het hof de wetenschap van de verdachte over de financiële stand van zaken van [bedrijf 1] ook heeft afgeleid uit het feit dat de verdachte aanwezig was bij de gesprekken over [bedrijf 1] en de [stichting] en dat de gezinsleden intensief overleg en contact hebben gehad over de financiële problemen en de mogelijkheden om als gezin nog zoveel mogelijk vermogen veilig te stellen. Het eerste argument gaat daarom niet op.
5.12
Vervolgens wordt in het kader van de eerste deelklacht gesteld dat niet uit het arrest en/of uit de bewijsmiddelen volgt welke overeenkomsten de verdachte heeft getekend. Het hof heeft evenwel overwogen dat een aantal betalingen is voortgevloeid uit een overeenkomst Verrekening Verleden Huwelijkse Voorwaarden die zou zijn opgemaakt op 28 september 2009 en die als betrokken partij mede is ondertekend door de verdachte. Het tweede argument faalt gelet hierop eveneens.
5.13
Ten derde zou niet uit de bewijsmiddelen volgen dat de verdachte aanwezig was bij de besprekingen over [stichting] . Ook dit is onjuist. Het hof heeft immers vastgesteld dat het “waarde toe[kent] aan de verklaring van verdachte in het opsporingsonderzoek dat binnen de familie is gesproken over het onderbrengen van de woning in de [stichting] ”. Daarbij heeft het hof in een voetnoot verwezen naar het “proces-verbaal verhoor verdachte. V03-01, pag. 3824, 1e alinea”.
5.14
Daarnaast betogen de stellers van het middel dat het hof met de overweging dat “niet betwist is dat verdachte de beschikking kreeg over de jaarrekeningen, bij de vergaderingen aanwezig was en de jaarrekeningen goedkeurde”, over het hoofd ziet dat de bewijslast niet op de verdachte rust. Met dit argument gaan de stellers van het middel er evenwel aan voorbij dat het hof met betrekking tot de vaststelling dat de jaarrekeningen mede door de verdachte werden goedgekeurd, heeft verwezen naar het “proces-verbaal van de rechtbank Overijssel van 1 november 2016. Blad 3. Verklaring verdachte: Wij hadden inderdaad wel besprekingen over de jaarrekening, die werd een keer per jaar besproken. Die geconsolideerde jaarrekeningen tekende ik niet blind, maar ik vertrouwde mijn vader.”
5.15
Verder brengen de stellers van het middel naar voren dat het oordeel van het hof “dat het er alle schijn van heeft dat de aandelen in alle haast zijn overgedragen om aan het beslag en uitwinning te ontkomen” niet voldoet aan de aan de bewijsvoering te stellen eisen. Ik zie dit anders. Mijns inziens betreft dit een gevolgtrekking die het hof heeft gedaan – en kon doen – uit feiten en omstandigheden die uit bewijsmiddelen blijken, namelijk dat de verdachte en [betrokkene 1] in een kort tijdsbestek bedrijfsonderdelen van het [bedrijf 1] -concern hebben overgenomen terwijl het niet gebruikelijk was om liquide middelen aan de kinderen te verstrekken.
5.16
Tot slot wordt in het kader van de eerste deelklacht geklaagd over het oordeel van het hof dat in december 2010 is aangevangen met het overhevelen van vermogen. Nu is bewezenverklaard dat de gedragingen gepleegd zijn in de periode van 1 december 2011 tot en met 5 maart 2014, zou dit oordeel niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring en zou het hof niet hebben beraadslaagd op grondslag van de tenlastelegging. Ook op dit punt kan ik de stellers van het middel niet volgen. Het hof heeft dit vastgesteld om aan te tonen dat het faillissement voorzienbaar was voor de verdachte. Dat is bewezenverklaard dat vanaf 2011 vermogen is onttrokken, staat er niet aan in de weg dat het hof heeft vastgesteld dat in 2010 al handelingen zijn verricht waardoor een faillissement voorzienbaar was. De eerste deelklacht faalt ook in zoverre.
5.17
Dan nu de tweede deelklacht, die inhoudt dat het hof het opzet van de verdachte (mede) heeft afgeleid uit de omstandigheid dat het hof in de uitspraak tegen de medeverdachten heeft geoordeeld dat allerlei overeenkomsten valselijk zijn opgemaakt. Dit zou niet aan de verdachte zijn voorgehouden, zodat de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd is. Deze klacht berust mijns inziens op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft het opzet van de verdachte namelijk niet afgeleid uit de omstandigheid dat het hof bij arresten in de strafzaak tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft overwogen dat de overeenkomsten valselijk zijn opgemaakt. Het hof heeft dit slechts overwogen om aan te geven dat er geen zakelijke redenen ten grondslag lagen aan de betalingen aan de gezinsleden.
5.18
Dat brengt mij bij de derde deelklacht. In dat verband wordt gesteld dat het hof met betrekking tot de vaststelling dat de overeenkomst Verrekening Verleden Huwelijkse Voorwaarden die zou zijn opgemaakt op 28 september 2009 als betrokken partij mede is ondertekend door de verdachte, niet hebben verwezen naar enig bewijsmiddel. Het lijkt mij evenwel dat met deze overweging voldoende nauwkeurig wordt aangegeven dat dit blijkt uit de overeenkomst Verrekening Verleden Huwelijkse Voorwaarden van 28 september 2009, zodat deze klacht faalt.
5.19
Ook zou het hof niet hebben vastgesteld dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de valsheid van de overeenkomsten. Het is juist dat het hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte wetenschap had van de valsheid van de overeenkomsten. Dat staat echter niet in de weg aan het oordeel van het hof dat uit de medeondertekening van de overeenkomst door de verdachte kan worden afgeleid dat de gezinsleden intensief overleg en contact hebben gehad over de financiële problemen en de mogelijkheden om als gezin nog zoveel mogelijk vermogen veilig te stellen.
5.20
Verder zou uit de vaststellingen van het hof en uit de bewijsmiddelen niet volgen dat tijdens de gesprekken waarbij de verdachte aanwezig is geweest is gesproken over “de financiële problemen” en “de mogelijkheden om als gezin zoveel mogelijk vermogen veilig te stellen”. Het hof zou in dit kader ook niet hebben verwezen naar enig bewijsmiddel. Dat hoefde het hof ook niet te doen. Het betreft een – niet onbegrijpelijke – bewijsconclusie die het hof heeft getrokken op basis van de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheid dat binnen de familie is gesproken over het onderbrengen van de woning in de [stichting] (“proces-verbaal verhoor verdachte. V03-01. Pag. 3824. 1e alinea”), dat de echtelijke woning aan deze stichting is overgedragen voor € 1,- (“Akte van levering woonhuis. D-054, pag. 1266”), dat grote bedragen zijn overgemaakt naar de Stichting en naar [bedrijf 4] en dat het niet gebruikelijk was om liquide middelen aan de kinderen te verstrekken (“Overzicht Proces-verbaal. 4-PV. Pag. 243. 1e gedachtestreepje”).
5.21
Dan kom ik nu toe aan de bespreking van de algemene klacht dat de verwerping van het verweer van de verdediging en/of de vaststelling dat de verdachte de aanmerkelijke kans op een faillissement bewust heeft aanvaard, onbegrijpelijk is en/of onvoldoende is gemotiveerd.
5.22
Het hof heeft zijn oordeel dat de verdachte in de tenlastegelegde periode de aanmerkelijke kans op een faillissement van [bedrijf 1] heeft voorzien en bewust heeft aanvaard, gebaseerd op de volgende omstandigheden, in onderling verband en samenhang gezien:
(i) de verdachte kreeg de beschikking over de jaarrekeningen van de Stichting Administratiekantoor [bedrijf 5] (hierna: STAK),9.hij was bij de vergaderingen aanwezig en hij keurde de jaarrekeningen van de STAK goed (“Proces-verbaal van de rechtbank Overijssel van 10 november 2016. Blad 3. Verklaring verdachte”);
(ii) de verdachte heeft over de vergaderingen van de STAK verklaard: “Als het zo uitkwam en als het nodig was, dan kwamen mijn vader, mijn zus en ik bij elkaar om de gang van zaken bij [bedrijf 1] te bespreken” (“Proces-verbaal van verhoor verdachte. V03-01. Pag. 3820. 4e alinea”);
(iii) het is onaannemelijk dat de verdachte zich niet interesseerde voor de bedrijfsactiviteiten van de [bedrijf 1] -groep, omdat hij via [bedrijf 4] participeerde in zeven vastgoedprojecten van de [bedrijf 1] -groep (“Vonnis Rechtbank Gelderland van 5 maart 2014. D-350. Pag. 2856. r.o. 7.29”);
(iv) uit de jaarrekening van 2009 van [bedrijf 5] blijkt dat de negatieve kasstroom dat jaar ruim € 160 miljoen was (“Jaarrekening [bedrijf 5] 2009. §2.3”) en de stelling van de verdachte dat de verwachtingen over de ontwikkelingen positief waren is niet houdbaar, aangezien algemeen bekend mag worden verondersteld dat de vastgoedmarkt in 2009 en 2010 in een ernstige crisis verkeerde;
(v) eind 2011 en begin 2012 zijn grote bedragen door [medeverdachte 1] privé en door [bedrijf 1] overgemaakt naar de [stichting] , [bedrijf 6] en [bedrijf 4] zonder omschrijving of met een weinig zeggende omschrijving zoals ‘overboeking op verzoek’;
(vi) in een kort tijdsbestek hebben de verdachte en [betrokkene 1] kennelijk besloten bedrijfsonderdelen van het [bedrijf 1] -concern te willen overnemen en het heeft er alle schijn van dat de aandelen in alle haast zijn overgedragen om aan beslag en uitwinning te ontkomen;
(vii) het was niet gebruikelijk om liquide middelen aan de kinderen te verstrekken (“overzicht proces-verbaal. 4-PV. Pag. 243. 1e gedachtestreepje”);
(viii) de verdachte heeft verklaard dat binnen de familie is gesproken over het onderbrengen van de woning in de [stichting] , terwijl de woning aan de stichting is overgedragen voor € 1,-;
(ix) uit medeondertekening door verdachte en zijn aanwezigheid bij de gesprekken over [bedrijf 1] en de [stichting] blijkt dat de gezinsleden intensief overleg en contact hebben gehad over de financiële problemen en de mogelijkheden om als gezin nog zoveel mogelijk vermogen veilig te stellen.
5.23
In het licht van deze feitelijke vaststellingen, meen ik dat het oordeel van het hof dat de verdachte in de ten laste gelegde periode de aanmerkelijke kans op een faillissement van [bedrijf 1] heeft voorzien en bewust heeft aanvaard niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. Het hof heeft tevens het verweer van de verdediging op dit punt toereikend gemotiveerd verworpen.
5.24
Het middel faalt.
6. Het tweede middel
6.1
Het middel houdt in de kern in dat de bewezenverklaring van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde feit ontoereikend is gemotiveerd voor zover inhoudende dat de verdachte enig goed aan de boedel heeft onttrokken, althans dat het hof het verweer van de verdediging ten aanzien hiervan onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
6.2
Voor de leesbaarheid van deze conclusie herhaal ik hier de bewezenverklaring van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde feit. Ten laste van de verdachte is onder 1 meer subsidiair bewezenverklaard dat hij:
“*** in de periode van 01 december 2011 tot en met 05 maart 2014 in Nederland in het geval van een faillissement en/of in het vooruitzicht daarvan, terwijl dat faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, enig goed aan de boedel heeft onttrokken, immers heeft verdachte -zakelijk omschreven- terwijl [bedrijf 1] bij vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 juli 2012, in staat van faillissement is verklaard- *** een vordering ter hoogte van EUR 5.273.139 van [bedrijf 3] op [bedrijf 4] voor een bedrag van EUR 5.250.000 -welke vordering is ontstaan onder meer door verkoop van (top)paarden in eigendom van [bedrijf 3] waarbij de opbrengst is ontvangen op een bankrekening van [bedrijf 4] - verrekend met een uitdeling (uitbetaling agio) van [bedrijf 3] aan [bedrijf 4] , waardoor aan het eigen vermogen van [bedrijf 3] een bedrag van EUR 5.250.000 is onttrokken;”
6.3
Het hof heeft het verweer van de verdediging – voor zover van belang voor de beoordeling van het middel – als volgt samengevat en verworpen (met weglating van voetnoten):
“Inleiding
[…]
[bedrijf 1] was houdster van alle aandelen van onder meer [bedrijf 9] BV (hierna: [bedrijf 9] ), van [bedrijf 10] BV (hierna: [bedrijf 10] ) en [bedrijf 2] ). In [bedrijf 2] werd een springpaardenstal geëxploiteerd, [stal] .
[…]
Verdachte was bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 4] . [bedrijf 4] heeft op 1 december 2011 de aandelen in [bedrijf 2] gekocht. De naam van [bedrijf 2] is gewijzigd in [bedrijf 3] .
[…]
Feit 1
[…]
Standpunt van de verdediging
[…]
Verder is verdachte tenlastegelegd dat hij de agio-uitkering van € 5.250.000,-- heeft onttrokken aan het faillissement van [bedrijf 1] . [bedrijf 3] is nooit gefailleerd, een onttrekking aan [bedrijf 3] is op zichzelf dan ook geen faillissementsfraude. De boedel als aandeelhouder van [bedrijf 3] heeft geen nadeel ondervonden van deze transactie. Door de herleefde rekening-courantvordering van € 38,25 miljoen is het evident dat de aandelen van [bedrijf 3] feitelijk waardeloos waren.
Volgens het openbaar ministerie heeft de boedel van [bedrijf 1] inmiddels een herleefde vordering op [bedrijf 3] van € 38,25 miljoen. Door de agio-uitkering van [bedrijf 3] aan [bedrijf 4] kon dat bedrag niet meer worden uitgekeerd aan [bedrijf 1] , waardoor de schuldeisers van [bedrijf 1] benadeeld zouden zijn. Namens verdachte is aangevoerd dat een onttrekking uit [bedrijf 3] geen onttrekking uit [bedrijf 1] betekent. Een vordering op [bedrijf 3] is niet zonder meer een vordering van [bedrijf 1] . Voor het gemak worden de activa van [bedrijf 3] tot de boedel van [bedrijf 1] gerekend. De strafbepalingen van artikel 341 en artikel 344 Sr zijn specifiek: het gaat om enig goed aan de boedel onttrekken. En dat is dus niet gebeurd. Deze strafbepalingen zijn niet bedoeld voor deze eventuele vormen van middellijke benadeling. Hier gaat het hoogstens om een goed dat is onttrokken aan een schuldenaar van de boedel, waardoor die schuldenaar mogelijk beperkt is in zijn afbetalingsmogelijkheden van de schuld.
In de variant van artikel 344 Sr wordt naast de onttrekking nog gesproken over het aannemen van een betaling van een niet-opeisbare schuld of van een opeisbare schuld, wetende dat het faillissement van de schuldenaar is aangevraagd. Ook daarvan is geen sprake. De bedoelde schuldenaar is [bedrijf 3] en die vennootschap is niet failliet.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld, als het hof van oordeel is dat er wel sprake is van onttrekking uit een failliete boedel, dat dan niet gesproken kan worden van bedrieglijke bankbreuk omdat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op benadeling van de schuldeisers van [bedrijf 1] . Verdachte maakte geen onderscheid tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . Er was al een voornemen om de twee vennootschappen te fuseren. Uit het dossier komt ook naar voren dat rekeningen van de ene vennootschap door de andere werden betaald. Voor verdachte was er geen verschil. Hij had de scheiding van de vennootschappen niet goed in het vizier. Er werd ook maar één bankrekening gebruikt.
Nadat in augustus 2012 de curatoren de verkoopovereenkomsten van de aandelen vernietigden, kwam verdachte in een storm van procedures terecht. Beslagleggingen, pauliana-procedures, kortgedingen. En verdachte moest al die procedures voeren. Midden in die storm werd de jaarrekening opgemaakt. Hij vertrouwde op zijn boekhouders en accountant. Hij heeft het advies van zijn accountant gevolg om een agio-uitkering te doen. Het is zeer onaannemelijk dat hij dat zelf heeft verzonnen. Verdachte was helemaal niet bezig met het onderscheid tussen de vennootschappen. Dat maakt dat hij niet bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat schuldeisers zouden worden benadeeld.
Oordeel van het hof
[…]
De agio-uitkering van €5.250.000,--
[…]
[bedrijf 3] heeft eind 2012 een vordering in rekening-courant op [bedrijf 4] van € 5.273.139,--. Uit de jaarrekening van [bedrijf 3] over 2012 blijkt dat [bedrijf 3] op 31 december 2012 een agio-uitkering heeft gedaan van € 5.250.000,-- aan [bedrijf 4] , die is verrekend met de vordering van [bedrijf 3] op [bedrijf 4] . Hierdoor is de vordering van [bedrijf 3] op [bedrijf 4] teruggelopen tot € 23.139,--.
Ten tijde van het tenlastegelegde luidde artikel 344 van het Wetboek van Strafrecht voor zover hier van belang als volgt:
Hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste vierjaren en zes maanden en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen wordt gestraft hij die:
1° in geval van faillissement, of in het vooruitzicht daarvan, indien het faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, enig goed aan de boedel onttrekt, of betaling aanneemt, hetzij van een niet opeisbare schuld, hetzij van een opeisbare schuld, in het laatste geval wetende dat het faillissement van de schuldenaar reeds was aangevraagd of ten gevolge van overleg met de schuldenaar.
De verdediging heeft betoogd dat een onttrekking aan [bedrijf 3] geen bedrieglijke bankbreuk kan opleveren omdat de activa van [bedrijf 3] niet als activa van [bedrijf 1] kunnen worden aangemerkt en dus niet tot de boedel van [bedrijf 1] behoren. Artikel 344 Sr is evenmin van toepassing omdat het zich beperkt tot transacties met de failliet en zich niet uitstrekt tot benadeling van schuldenaren die hun schuld aan de boedel mogelijk niet kunnen voldoen. De verdediging heeft verder gesteld dat de wijze van ten laste leggen het niet mogelijk maakt om zowel de stalverkoop als de agio-uitkering bewezen te verklaren. Als de handelingen met betrekking tot de verkoop van de stal kwalificeren als door de failliet gepleegde faillissementsfraude als bedoeld in artikel 341 Sr, dan komen de subsidiair ten laste gelegde varianten niet meer in aanmerking. Voor de agio-uitkering moet dan vrijspraak volgen. Tot een veroordeling op grond van artikel 344 Sr ter zake van de agio-uitkering, de meer subsidiair ten laste gelegde variant, kun je alleen komen als vrijspraak is gevolgd voor de bedrieglijke bankbreuk door de failliet. Een combinatie laat zich moeilijk denken.
Het hof is van oordeel dat de agio-uitkering een onttrekking aan de boedel van [bedrijf 1] oplevert. Bij brief van 8 augustus 2012 hebben de curatoren van [bedrijf 1] de verkoop van de aandelen [bedrijf 2] aan [bedrijf 4] vernietigd. Daarmee zijn de aandelen van [bedrijf 2] / [bedrijf 3] teruggevallen in de boedel van [bedrijf 1] . Het vermogen van [bedrijf 3] is dan weer relevant voor de positie van de schuldeisers van [bedrijf 1] . Door de agio-uitkering is de waarde van de vordering op [bedrijf 3] aanzienlijk verminderd. Mede daarom valt niet in te zien dat juist ook vanwege de samenhang van alle rechtshandelingen en het beschermde belang van de betreffende bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht, de agio-uitkering niet zou kunnen worden aangemerkt als een onttrekking aan het vermogen van [bedrijf 1] .
Het hof verwerpt de verweren en acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde.”
6.4
Het draait in het tweede middel om het oordeel van het hof dat de agio-uitkering een onttrekking aan de boedel van [bedrijf 1] oplevert. De omstandigheid dat een bedrag aan het vermogen van [bedrijf 3] is onttrokken en “het vermogen van [bedrijf 3] weer relevant is voor de positie van de schuldeisers van [bedrijf 1] ” zou nog niet betekenen dat sprake is van enige onttrekkingshandeling aan de boedel van [bedrijf 1] . In zoverre zou de bewezenverklaring onvoldoende met redenen zijn omkleed. Ook zou uit de bewezenverklaring niet duidelijk volgen op welke wijze de bewezenverklaarde handeling heeft geleid tot onttrekking aan de boedel van de failliet.
6.5
Het hof heeft overwogen dat, nu de curatoren van [bedrijf 1] bij brief van 8 augustus 2012 de verkoop van de aandelen [bedrijf 2] aan [bedrijf 4] hebben vernietigd, de aandelen van [bedrijf 2] / [bedrijf 3] zijn teruggevallen in de boedel van [bedrijf 1] . Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de aandelen van [bedrijf 2] (later: [bedrijf 3] ) nooit eigendom zijn geworden van [bedrijf 4] , maar eigendom zijn gebleven van [bedrijf 1] en dus ook binnen de boedel van [bedrijf 1] vallen. Verder heeft het hof vastgesteld dat de waarde van de vordering op [bedrijf 3] aanzienlijk is verminderd door de agio-uitkering. Gelet hierop, heeft het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd geoordeeld dat door de agio-uitkering enig goed is onttrokken aan de boedel van [bedrijf 1] . [bedrijf 1] hield immers alle aandelen in [bedrijf 2] . De bewezenverklaring en/of de verwerping van het verweer van de verdediging ten aanzien hiervan is in zoverre toereikend gemotiveerd.
6.6
Het middel faalt.
7. Het derde middel
7.1
Het middel komt met drie deelklachten op tegen de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit voor zover inhoudende dat – kort gezegd – [bedrijf 1] op 1 december 2011 de aandelen van [bedrijf 2] (ver) beneden de waarde in het economisch verkeer heeft overgedragen aan [bedrijf 4] BV, en/of tegen de verwerping van het verweer van de verdediging ten aanzien hiervan.
7.2
Het hof heeft het verweer van de verdediging – voor zover van belang voor de beoordeling van het middel – als volgt samengevat en verworpen (met weglating van voetnoten):
“Feit 1
[…]
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de [stal] niet beneden de waarde is verkocht. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft in het vonnis tegen [medeverdachte 1] overwogen dat de [stal] geen serieus te nemen onderneming was omdat er jaarlijks miljoenenverlies werd geleden. Maar de stal was een topsportonderneming en dan is structurele verlieslatendheid niet vreemd. Internationaal opererende sportclubs moeten het hebben van geldschieters, jaarlijkse sponsorbedragen van meer dan € 5 miljoen zijn dan niet vreemd. Bij de internationale paardensport lopen voor het [bedrijf 1] -concern veel potentiële stakeholders rond.
[medeverdachte 1] wilde niet acuut met de sponsoring stoppen, maar wilde wel dat de operationele verliezen niet meer op de resultaten van [bedrijf 1] zouden drukken. De beslissing dat de [stal] niet ontmanteld zou worden lag bij [medeverdachte 1] niet bij verdachte. [bedrijf 1] ging van € 3 miljoen kosten naar € 1 miljoen en behield door het sponsorcontract de promotievoordelen van een topsportstal. Het betekende voor verdachte wel dat hij een lopende onderneming moest overnemen met alle bijbehorende rechten en verplichtingen. Verdachte had er geen enkele invloed op dat [medeverdachte 1] niet de activa of losse paarden wilde verkopen maar alleen de hele onderneming.
De rechtbank heeft alle rechtshandelingen (de agiostorting, verkoop, lening en sponsorovereenkomst) in samenhang beoordeeld. De feiten verzetten zich daar echter tegen. Verdachte was namelijk niet bij alle rechtshandelingen betrokken en niet alle rechtshandelingen waren onlosmakelijk met elkaar verbonden. Verdachte had geen hand in de omzetting van de [bedrijf 1] -lening in agioreserve. [medeverdachte 1] was als bestuurder van [bedrijf 1] de enige die hierover kon beslissen. leder voor zich had elke rechtshandeling een zelfstandige economische ratio: de schuld aan [bedrijf 1] kon niet worden geïnd. Dat de bedragen als lening te boek stonden was feitelijk niet reëel. De verkoop van de stal zorgde ervoor dat [bedrijf 1] een verliesgevende branchevreemde activiteit kon afstoten. De sponsorovereenkomst zorgde ervoor dat [bedrijf 1] naar de buitenwereld toe nog steeds een prestigieuze springstal had.
Verdachte had het voornemen om de exploitatie aan te passen zodat er een beter ondernemingsresultaat kon worden bereikt. Om de [stal] minder afhankelijk te maken van de sponsor, moest er wel een hoop gebeuren. En dat deed verdachte voor eigen rekening en risico.
De stal is niet, zoals het openbaar ministerie stelt, om niet vervreemd. Er moest immers rente over de lening worden betaald en die werd niet door de sponsorovereenkomst afgedekt. Een verkoop met ‘gesloten beurzen’ is niet hetzelfde als een verkoop om niet. De koopsom wordt verrekend, maar dat betekent niet dat de [stal] geen waarde had. Van een vervreemding om niet is dus geen sprake en dus ook niet van onttrekking aan de boedel.
Onttrekking leidt slechts tot benadeling van de schuldeisers als de stal klaarblijkelijk beneden de waarde is vervreemd. Dat is niet het geval. De discussie over de waarde van de activa van de onderneming richt zich op de waardering van het vastgoed en de voorraad paarden. Verdachte en zijn vader hebben zelf een schatting van de waarde van de paarden gemaakt en kwamen daarbij uit op ruwweg € 4,5 miljoen. Het vastgoed en de roerende zaken werden gewaardeerd op € 2,5 miljoen, zodat de koopsom op € 7.000.000,-- uitkwam. Na kritiek van de curatoren en de Rabobank op de waarde van de paarden, zijn de paarden getaxeerd door beëdigd taxateurs [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Zij kwamen uit op een waarde van ongeveer € 4,7 miljoen. Dat bevestigt de waardering door verdachte en zijn vader. De rechtbank heeft haar eigen taxatie daarvoor in de plaats gesteld, omdat verdachte onjuiste of onvoldoende informatie aan de taxateurs zou hebben verstrekt en een aantal paarden voor veel hogere prijzen is verkocht. De rechtbank ging daarbij uit van de onderliggende premisse dat grote waardestijgingen in korte tijd niet mogelijk zijn.
In hoger beroep is deskundige Hendrix gehoord. Hij heeft verklaard dat de waarde van een sportpaard sterk kan fluctueren. De uitslag van een internationaal concours kan de waarde opeens beïnvloeden. Het ontstaan van een blessure kan de waarde van een paard ook zeer sterk beïnvloeden. De taxateur stelt zelf dat de verkoopprijs geen element is om rekening mee te houden, de rechtbank doet precies andersom. Daaruit blijkt wel dat de rechtbank de paardenwereld niet helemaal of helemaal niet begrijpt. Het is geen juiste vergelijking om de waarde bij de overname in december 2011 af te meten aan de verkopen in een periode tot 3 jaar daarna. Ook wordt buiten beschouwing gelaten dat het een sportstal was waarbij paarden werden opgeleid en getraind en dat is een waarde-toevoegend element.
Dat verdachte de taxateurs zou hebben misleid door onjuiste informatie te verschaffen wordt weersproken door het dossier. [betrokkene 2] heeft zelf aangegeven dat hij alle informatie had gekregen die hij nodig had om tot een goede taxatie te komen. Hij heeft verklaard dat hij de aankoop- en verkoopprijzen van de paarden ook helemaal niet wilde weten, omdat hij altijd naar de situatie op dat moment kijkt. Werner is wat betreft de gezondheid van de paarden uitgegaan van de veterinaire rapporten en niet, zoals de rechtbank heeft aangenomen, van de door verdachte aangeleverde lijsten.
De boekwaarde van de paarden kan ook niet als leidraad voor de waarde van de paarden worden genomen. Die boekwaarde is namelijk gebaseerd op de historische aankoopwaarde. Bij vergelijking van de boekwaarde en de verkoopprijs van de paarden (opmerking hof: de raadsman heeft een overzicht van de vergelijking in de pleitnota opgenomen) kan moeilijk worden volgehouden dat de boekwaarde representatief is voor de te verwachten verkoopprijs van de paardenvoorraad.
NVM-taxateur [betrokkene 4] , bemiddelaar in professioneel en particulier paardenvastgoed, heeft het vastgoed getaxeerd op afgerond € 3 miljoen. Daar zat de schatting van [verdachte] dus dichtbij. Overigens is het vastgoed uiteindelijk op een tweede veiling verkocht voor € 1.900.000,--. De conclusie is dat de schatting van verdachte redelijk was. Bij de prijsbepaling van de onderneming moet ook rekening gehouden worden met de kosten die met beëindiging van de bedrijfsactiviteiten gepaard gaan. Gezien de omvang van de onderneming is het niet onredelijk rekening te houden met minstens een derde van de jaarlijkse operationele kosten (€ 3 miljoen).
De waarde van de stal wordt ondersteund door uitgebreide taxaties. Het openbaar ministerie houdt vol dat de waarde te laag is, maar komt niet met een door deskundigen onderbouwde stelling over wat de waarde van [stal] dan wel zou zijn. Als we uitgaan van alle taxaties, € 4,5 miljoen voor de paarden, € 3 miljoen voor het vastgoed en € 0,3 miljoen voor de roerende zaken) dan is de koopsom van € 7.000.000,-- een redelijke prijs.
De wet vereist voor strafbaarheid dat een goed ‘klaarblijkelijk’ beneden de waarde moet zijn vervreemd. Beoogd is kennelijk om alleen evidente gevallen strafbaar te maken. De prijs van [stal] is in ieder geval niet zodanig afwijkend dat het ‘klaarblijkelijk’ beneden de waarde is.
Verdachte had bovendien geen (voorwaardelijk) opzet op benadeling van de schuldeisers. Hij werkte praktisch zijn hele leven al in de stal en wilde de stal graag zelf op een winstgevende wijze exploiteren. Dat [bedrijf 1] niets meer zou hebben aan sponsoractiviteiten en dat daarom gekeken zou moeten worden naar de opbrengst als [stal] geheel opgedoekt zou worden, was toen verdachte de stal kocht helemaal geen optie. Verdachte wilde de stal exploiteren en vanuit dat perspectief heeft hij de prijs bepaald en rekening gehouden met eventuele verliezen op kortere termijn.
[…]
Oordeel van het hof
Op 1 december 2011 zijn vier rechtshandelingen verricht:
1. [bedrijf 2] en [bedrijf 1] sluiten een overeenkomst waarin wordt overeengekomen dat een vordering van [bedrijf 1] op [bedrijf 2] van € 38.250.000,- ter finale kwijting wordt verrekend met een (agio)storting door [bedrijf 1] ter grootte van datzelfde bedrag op de door haar gehouden aandelen in [bedrijf 2] ;
2. [bedrijf 1] draagt haar aandelen in [bedrijf 2] over aan [bedrijf 4] voor een bedrag van € 7.000.000,--. Tevens wordt bepaald dat [bedrijf 4] de koopsom van € 7.000.000,-- bij wijze van geldlening schuldig blijft aan [bedrijf 1] ;
3. [bedrijf 4] en [bedrijf 1] sluiten een geldleningsovereenkomst waarin wordt overeengekomen dat [bedrijf 1] een bedrag van € 7.000.000,- leent aan [bedrijf 4] , welk bedrag [bedrijf 4] in zeven jaarlijkse termijnen van € 1.000.000,- zal aflossen, te beginnen op 1 december 2012;
4. [bedrijf 3] en [bedrijf 1] sluiten een sponsorovereenkomst waarin wordt overeengekomen dat [bedrijf 1] vanaf 1 december 2012 gedurende zeven jaren jaarlijks, voor het eerst op 1 december 2012, een bedrag van € 1.000.000.-- betaalt aan [bedrijf 3] voor sponsoractiviteiten.
De vordering van € 38.250.000,-- op [bedrijf 2] was door [bedrijf 1] tot zekerheid voor nakoming van haar schulden verpand aan de Rabobank. Door de agiostorting is de schuld van [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] omgezet in eigen vermogen van [bedrijf 2] .
Het feitelijke gevolg van deze overeenkomsten is ook dat verdachte door middel van [bedrijf 4] [stal] van [bedrijf 1] overneemt voor een bedrag van € 7 miljoen. [bedrijf 4] hoeft de koopsom niet te betalen, maar leent het geld van [bedrijf 1] . De aflossingen vinden plaats in zeven jaarlijkse termijnen van € 1 miljoen. Ook die hoeft [bedrijf 4] niet te betalen, maar kan zij verrekenen met het van [bedrijf 1] te ontvangen sponsorgeld. Voor het pandrecht van de Rabobank betekent dit onder meer dat de vordering van [bedrijf 1] van € 38.250.000,-- op [bedrijf 3] werd vervangen door een vordering van [bedrijf 1] op [bedrijf 4] van € 7.000.000,--. Bovendien was tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 4] overeengekomen dat [bedrijf 1] voor ditzelfde bedrag [stal] zou sponsoren zodat [bedrijf 4] de te betalen koopsom kon verrekenen met te ontvangen sponsorbijdragen. Deze handelingen benadeelden niet alleen de Rabobank als houder van het pandrecht, maar zij leidden ook tot onttrekking van vermogen aan de boedel van [bedrijf 1] in de vorm van het vervreemden beneden de waarde van vermogensbestanddelen. Dat wordt hieronder verder uiteengezet.
Met betrekking tot de zo-even bedoelde vier rechtshandelingen kan het volgende worden vastgesteld:
De waarde van de aandelen (€ 7.000.000,-) is (veel) te laag;
De waardering van de door [bedrijf 4] aan [bedrijf 1] te leveren tegenprestatie (€ 1.000.000.- per jaar) is veel te hoog en vanuit [bedrijf 1] bezien volstrekt onzakelijk.
Elk van deze omstandigheden rechtvaardigt de conclusie dat daardoor sprake is van benadeling van schuldeisers.
Verdachte heeft over deze transacties verklaard dat de sponsorovereenkomst en de geldleningovereenkomst niet met elkaar in verband staan. Gelet op overeenkomsten in de betalingsdatum, het bedrag en de datum van het sluiten van de overeenkomsten, acht het hof deze verklaring niet geloofwaardig. De verdediging heeft ook aangevoerd dat verdachte niet bij de totstandkoming van al deze overeenkomsten betrokken was. Dat is in tegenspraak met de verklaring van verdachte bij de rechtbank in eerste aanleg: “Het staat inderdaad niet ter discussie dat ik betrokken ben bij de rechtshandelingen die zien op de overname van de stal”. De overeenkomsten zijn overigens ook door hem getekend.
De verdediging heeft verder betoogd dat de transacties wel degelijk een zakelijk belang van [bedrijf 1] diende. Zo zou [bedrijf 1] niet meer hoeven bij te springen om de jaarlijkse verliezen die € 2 tot 3 miljoen bedroegen te compenseren. Het hof is van oordeel dat [bedrijf 1] geen enkel zakelijk belang bij de transacties heeft gehad. Tegenover het wegvallen van de verliezen stond allereerst een jaarlijkse sponsoring van € 1.000.000,-- en ten gevolge van de transacties deed [bedrijf 1] in feite afstand van de mogelijkheid om de werkelijke waarde van [bedrijf 3] aan haar of haar schuldeisers ten goede te laten komen.
Het hof merkt op dat de waarde van een bedrijf zo hoog is als de hoogste van de directe of de indirecte opbrengstwaarde. Daarbij is de indirecte opbrengstwaarde de waarde ‘going concern’ en de directe opbrengstwaarde de liquidatiewaarde. Over de waarde going concern kan het hof kort zijn. [stal] was al jaren verlieslatend en kon in feite alleen door financiële steun van [bedrijf 1] op de been blijven. Het hof zal om die reden de directe opbrengstwaarde van [bedrijf 2] / [bedrijf 3] beoordelen.
Daarbij is met name van belang de waarde van de paarden, het vastgoed en de roerende zaken. Het hof zal beoordelen of de door partijen daaraan toegekende waarde correct is.
De waarde van de stal, de paarden
De verdediging heeft aangevoerd dat de paarden per 1 december 2011 op ongeveer € 4,7 miljoen zijn getaxeerd en dat dit bedrag aardig overeenkomt met de door partijen geschatte waarde van € 4,5 miljoen.
De taxateurs [betrokkene 3] en [betrokkene 2] hebben de volgende taxatierapporten uitgebracht:
- Op 25 september 2012 hebben zij 65 paarden getaxeerd voor een gezamenlijke waarde van € 4.247.500,-;
- Op 22 november 2012 hebben zij nog eens vijftien paarden getaxeerd op een gezamenlijke waarde van € 320.750,--;
- Voor [paard 1] is bij brief een aparte waardebepaling afgegeven op 14 januari 2013. De waarde van [paard 1] op 1 december 2011 bedroeg € 100.000,--; en
- Op 20 februari 2013 is een taxatie van 26 paarden afgegeven met een gezamenlijke waarde van € 115.450,--.
De totale waarde, van 107 paarden, bedroeg volgens de taxatierapporten van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] per 1 december 2011 € 4.783.700,-.
Op 31 december 2011 stonden in totaal 125 paarden op de balans van [bedrijf 3] met een totale boekwaarde van € 12.654.342.
Van de in de boekhouding van [bedrijf 3] opgenomen 125 paarden kwamen 26 paarden niet voor in de taxatierapporten. Deze 26 paarden stonden op de grootboekrekeningen met een totale waarde van € 204.748,58. Acht paarden die in de taxatierapporten waren vermeld kwamen niet voor in de boekhouding van [bedrijf 3] . Deze acht paarden stonden in de taxatierapporten met een totale waarde van € 43.250,--.
De [stal] was een sport- en handelsstal. De verdediging heeft aangevoerd dat de rechtbank de taxatiewaarden heeft vergeleken met de verkoopwaarden, die in de drie jaar na 1 december 2011 zijn gerealiseerd en daaruit de conclusie heeft getrokken dat de paarden op 1 december 2011 veel meer waard moeten zijn geweest. Dat is volgens de verdediging onjuist. De waarde van een paard kan in korte tijd sterk fluctueren door bijvoorbeeld in de tussentijd behaalde prestaties of door blessures. Bovendien werden de paarden opgeleid en getraind, wat ook tot waardevermeerdering kan leiden.
Het hof neemt wel aan dat een paard in relatief korte tijd aanzienlijk meer waard kan worden. Een goed voorbeeld daarvan is [paard 2] dat door zijn prestaties op de Olympische Spelen in 2012 € 8,6 miljoen heeft opgebracht. Maar er zijn ook onverklaarbare verschillen tussen de taxatiewaarden en de verkoopwaarden, die heel kort na de taxatie zijn gerealiseerd. Zo is [paard 3] in het rapport van 25 september 2012 getaxeerd op € 100.000,-- (met als peildatum 1 december 2011). [paard 3] was echter al op 1 april 2012 verkocht voor € 2.200.000,--, en had het seizoen vóór de verkoop goed gepresteerd. Het [paard 4] kent ook een vreemde geschiedenis. Het is in 2011 gekocht voor € 230.000,-- van [bedrijf 11] , is getaxeerd op € 35.000,-- en is op 23 januari 2012 - dat is althans de factuurdatum - weer verkocht aan [bedrijf 11] voor € 110.000,--. [bedrijf 11] zou het paard volgens de factuur (van 13 januari 2012) vóór die tijd al weer hebben doorverkocht voor € 190.000,--. Het [paard 5] is getaxeerd op € 150.000,-- en op 24 juli 2012 verkocht voor € 1.450.000,--.
Daarnaast zijn er taxaties van paarden die dekgelden opbrachten. Zo is [paard 6] getaxeerd op € 75.000,--, terwijl in 2011 totaal ruim € 275.000,-- (netto ruim € 191.000,--) aan dekgeld is ontvangen. Hetzelfde geldt voor het [paard 7] , dat is getaxeerd op € 75.000,--. Op een in beslaggenomen lijst van dekkingen in 2012 komt naar voren dat voor [paard 7] in 2012 voor een totaalbedrag van ongeveer € 120.000,-- dekgeld is ontvangen en in 2011 voor een totaalbedrag van ruim € 136.000,-- netto.
Taxateur [betrokkene 2] is door de FIOD gehoord. Over de waarde van [paard 3] , die hij heeft getaxeerd nadat het paard was verkocht, verklaarde hij: “Daar blijkt wel uit dat we dat niet hebben geweten. Of wij deze gegevens hadden moeten weten is een ethisch vraagstuk, ik ben van mening dat wij dit wel hadden moeten weten. Voor [paard 5] geldt hetzelfde. Dit is ons door [verdachte] junior niet meegedeeld”.
Het hof is van oordeel dat de taxatierapporten niet als uitgangspunt kunnen dienen voor de waarde van de paarden op 1 december 2011. Alles overziende oordeelt het hof dat de gehanteerde waarde van de paarden van € 4,5 miljoen veel te laag is en dat verdachte en zijn medeverdachte zich van het aanzienlijke verschil met een reële waarde bewust moeten zijn geweest.
Waarde van de stal, het vastgoed
De waarde van het vastgoed is door [betrokkene 4] Makelaardij & Hypotheken per 1 december 2011 getaxeerd op € 3.095.000,--. De bij de stal behorende roerende zaken zijn per 1 december 2011 getaxeerd op € 302.600,--. Totale waarde van de onroerende en roerende zaken bedroeg € 3.397.600,--. Dit bedrag wijkt bijna € 900.000,-- af van de waarde die [verdachte] en [medeverdachte 1] zijn overeengekomen. Dat de opbrengst bij verkoop in het kader van de executie aanzienlijk lager was, doet daaraan niet af.
Het hof stelt vast, zonder een exacte waarde van de [stal] te kunnen bepalen, dat de verkoopprijs van € 7.000.000,-- voor de aandelen klaarblijkelijk te laag is geweest, nog daargelaten de vraag of aan de samenhangende sponsorovereenkomst een prijs van € 7.000.000 kan worden toegekend. Het hof is van oordeel dat [bedrijf 1] geen enkel zakelijk belang bij de transactie heeft gehad. Tegenover het wegvallen van de verliezen stond allereerst een jaarlijkse sponsoring van € 1.000.000,-- en haar vordering op [bedrijf 3] verminderde met niet minder dan ruim € 30 miljoen. De voordelen die voor [bedrijf 1] uit de sponsorovereenkomst voortvloeiden (onder meer ontvangst van bestuur en gasten van [bedrijf 1] ) en de eventuele naamsbekendheid van [bedrijf 1] rechtvaardigden geenszins een jaarlijkse sponsorbijdrage van € 1 miljoen. Gezien de liquiditeitspositie van [bedrijf 1] was de sponsorovereenkomst volstrekt onzakelijk en onverantwoord.
De (onverbrekelijk met elkaar samenhangende) rechtshandelingen zoals genoemd onder feit 1 leveren in samenhang gezien bedrieglijke bankbreuk op, door onttrekking van (een deel van) een vordering aan het vermogen van [bedrijf 1] en het klaarblijkelijk beneden de waarde verkopen van de aandelen in [bedrijf 3] .”
De eerste deelklacht van het derde middel
7.3
De eerste deelklacht draait om de waardebepaling van de paarden. Als ik het goed begrijp, wordt in de kern geklaagd dat het onbegrijpelijk is dat het hof zelf de waarde van de paarden heeft vastgesteld en is afgeweken van de taxatierapporten van taxateurs [betrokkene 3] en [betrokkene 2] . Dit zou onbegrijpelijk zijn, omdat het hof daarbij de verkoopprijs van de paarden na de taxatie heeft meegenomen, terwijl de waarde van uur tot uur kan fluctueren.
7.4
Het hof heeft onderkend dat een paard in een relatief korte tijd aanzienlijk meer waard kan worden. Daarbij heeft het hof gewezen op in de tussentijd behaalde prestaties, blessures, opleiding of training. Het hof heeft echter ook overwogen dat er ook onverklaarbare verschillen zijn tussen de taxatiewaarden en de verkoopwaarden die heel kort na de taxatie zijn gerealiseerd. Het hof heeft in dat verband een aantal voorbeelden genoemd. Gelet hierop, is het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de taxatierapporten niet als uitgangspunt kunnen dienen voor de waarde van de paarden en dat het hof zelf een oordeel heeft geveld over de waarde van de paarden. De eerste deelklacht faalt.
De tweede deelklacht van het derde middel
7.5
De tweede deelklacht houdt in dat het hof heeft verzuimd te overwegen waarom de taxatierapporten niet als uitgangspunt kunnen dienen, terwijl door de verdediging een zeer uitgebreid en door argumenten onderbouwd verweer is gevoerd omtrent de taxatie van de paarden en de stal.
7.6
Het middel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in de bestreden uitspraak namelijk wel gemotiveerd waarom het van oordeel is dat de taxatierapporten niet als uitgangspunt kunnen dienen voor de waarde van de paarden. Het heeft immers onder meer overwogen dat:
(i) van de in de boekhouding van [bedrijf 3] opgenomen 125 paarden 26 paarden niet voorkwamen in de taxatierapporten;
(ii) acht paarden die in de taxatierapporten waren vermeld niet voorkwamen in de boekhouding van [bedrijf 3] en dat deze acht paarden in de taxatierapporten met een totale waarde van € 43.250,- stonden;
(iii) er onverklaarbare verschillen zijn tussen de taxatiewaarden en de verkoopwaarden, die heel kort na de taxatie zijn gerealiseerd, bijvoorbeeld het [paard 3] dat in het taxatierapport van 25 september 2012 is getaxeerd op € 100.000,- (met als peildatum 1 december 2011), terwijl het al op 1 april 2012 was verkocht voor € 2.200.000,- en dit paard het seizoen vóór de verkoop goed had gepresteerd, het [paard 4] dat is getaxeerd op € 35.000,- en op 23 januari 2012 is verkocht voor € 110.000,-, evenals het [paard 5] dat is getaxeerd op € 150.000,- en op 24 juli 2012 is verkocht voor € 1.450.000,-.
Daarmee heeft het hof zijn oordeel dat de taxatierapporten niet als uitgangspunt kunnen dienen voor de waarde van de paarden op 1 december 2011, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De tweede deelklacht faalt.
De derde deelklacht van het derde middel
7.7
Met de derde deelklacht maken de stellers van het middel – zo begrijp ik – gewag van het oordeel van het hof dat de verkoopprijs van € 7.000.000,- voor de aandelen klaarblijkelijk te laag is geweest. Dit oordeel zou onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd zijn, omdat het hof niet de exacte waarde van de [stal] heeft kunnen bepalen.
7.8
Hierover merk ik het volgende op. De waarde van de aandelen van [bedrijf 2] hangt af van de waarde van (i) de paarden en (ii) het vastgoed en de daarbij behorende roerende zaken. Het hof heeft niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de gehanteerde waarde van de paarden van € 4,5 miljoen veel te laag is. Verder heeft het hof overwogen dat de waarde van de onroerende en de roerende zaken van het vastgoed op 1 december 2011 is getaxeerd op € 3.397.600,-. De som van deze twee bedragen is al € 800.000,- hoger dan de verkoopprijs van € 7 miljoen, terwijl die optelling zelfs uitgaat van te lage waarde van de paarden. Gelet hierop, kon het hof ook zonder de exacte waarde van de [stal] te bepalen, vaststellen dat de verkoopprijs van € 7 miljoen voor de aandelen te laag was. Ook in zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.
7.9
Het middel faalt.
8. Het vierde middel
8.1
Het middel klaagt in de kern dat de bewezenverklaring van het onder 2 primair tenlastegelegde feit ontoereikend is gemotiveerd voor zover inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, althans dat het hof het verweer van de verdediging ten aanzien hiervan ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
8.2
Ten laste van de verdachte is onder 2 primair bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 30 december 2010 tot en met 17 juli 2014 in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] (geb. [geboortedatum] 1953, verder te noemen [medeverdachte 1] ) terwijl deze [medeverdachte 1] bij vonnis van de Rechtbank Zutphen van 27 november 2012, in staat van faillissement is verklaard, telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten van diens schuldeisers: goederen aan die boedel heeft onttrokken, immers hebben verdachte en [medeverdachte 1]
*** op 23 december 2011, onverplicht en zonder (geldige) titel- ten laste van een bankrekening van [medeverdachte 1] een geldbedrag van EUR 600.000 gestort op een bankrekening van [bedrijf 4] BV en
*** op 26 januari 2012 - zonder redelijke of duidelijke tegenprestatie en zonder zakelijk belang- ten laste van een bankrekening van [medeverdachte 1] een geldbedrag van EUR 1.000.000 betaald aan [bedrijf 4] BV met de omschrijving jaarsponsering [bedrijf 1] ;”
8.3
Het hof heeft het verweer van de verdediging – voor zover van belang voor de beoordeling van het middel – als volgt samengevat en verworpen (met weglating van voetnoten):
“Feit 2
Onder feit 2 is verdachte tenlastegelegd dat hij bedrieglijke bankbreuk heeft gepleegd door goederen aan het vermogen van [medeverdachte 1] privé te onttrekken door:
- de overboeking van € 600.000,-- van de bankrekening van [medeverdachte 1] naar de bankrekening van [bedrijf 4] op 23 december 2011; en
- de overboeking van € 1.000.000,-- van de bankrekening van [medeverdachte 1] naar de bankrekening van [bedrijf 4] op 26 januari 2012.
In een subsidiaire variant is witwassen van deze bedragen ten laste gelegd.
[…]
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte, gelet wat hij eerder heeft aangevoerd over de voorzienbaarheid van de faillissementen, op het moment van verkrijgen van de geldbedragen, niet wist noch had moeten weten dat de bedragen uit misdrijf afkomstig waren. De rechtbank heeft overwogen dat hij op een later moment, namelijk vanaf de datum dat [bedrijf 1] surseance van betaling is verleend, op de hoogte was van het naderend faillissement. Dat is echter wat kort door de bocht. Het enkele feit dat verdachte zich die datum realiseerde dat er financiële problemen waren, betekent zonder meer niet dat hij daardoor het vermoeden kreeg dat de bedragen die hij maanden daarvoor had ontvangen, uit faillissementsfraude afkomstig waren (als dat al zo was). De vraag is wanneer bij verdachte het bewustzijn zou moeten zijn ontstaan dat de bedragen mogelijk uit een strafbaar feit afkomstig waren. En dan moet nog worden onderzocht of op die bewuste datum de geldbedragen nog voorhanden waren of dat ten aanzien van die bedragen verhullingshandelingen zijn verricht. Op die vragen geeft het dossier geen antwoord. Er zijn geen verhullingshandelingen verricht.
Oordeel van het hof
Verkoop [paard 1]
[medeverdachte 1] heeft € 600.000,-- overgemaakt aan de vennootschap van zijn zoon. Het bedrag zou bedoeld zijn voor de aankoop van het [paard 1] . De overgelegde factuur, gedateerd 22 december 2011, is niet aangetroffen in de bij de [stal] inbeslaggenomen map ‘ [bedrijf 3] verkopen 2010/2011’. Op de computer van de stal is een digitale versie van de factuur aangetroffen, die ruim een jaar later, op 24 december 2012, is opgeslagen door [betrokkene 5] , die destijds bij de stal werkzaam was. Zij heeft verklaard dat de factuur niet in 2011 is opgemaakt en dat zij de factuur heeft opgemaakt op verzoek van [medeverdachte 1] In de administratie van 2011 van het accountantskantoor van [bedrijf 4] is de storting aanvankelijk aangemerkt als ‘afkoop deelneming’ en later als lening. In een mail van 23 december 2012 schrijft [betrokkene 6] , werkzaam bij [bedrijf 12] , aan [betrokkene 7] dat hij de transactie zeer verdacht vindt en dat hij de transactie alleen wil verwerken als het hele traject is bevestigd door de advocaat van [medeverdachte 1]
Het hof is van oordeel dat verkoop van [paard 1] , die in februari 2012 al was overleden, achteraf is geconstrueerd om een zakelijke verklaring te geven voor de overboeking van € 600.000,--. Ook deze overboeking betreft naar het oordeel van het hof een transactie om vermogen aan het verhaal van de schuldeisers te onttrekken.
De sponsorovereenkomst
Op 26 januari 2012 heeft [medeverdachte 1] € 1.000.000,-- overgemaakt op de bankrekening van [bedrijf 4] onder vermelding ‘jaarsponsoring [bedrijf 1] ’. Volgens verdachte zou het gaan om de uitvoering van een co-sponsorovereenkomst, opgemaakt in januari 2012. Verdachte heeft deze overeenkomst mede ondertekend. Tegenover het sponsorbedrag stond de ‘verplichting’ van [bedrijf 4] om te zorgen voor (twee) toegangskaarten voor wedstrijden vanaf nationaal niveau. [medeverdachte 1] heeft tegenover de FIOD verklaard dat hij de overeenkomst heeft gesloten om zijn zoon te helpen en dat zijn zoon zonder deze bijdrage zou vastlopen. Uiteraard staat het verdachte vrij om zijn zoon financieel te helpen, maar niet op een moment dat een faillissement dreigt. Dan kan de overboeking niet anders worden gezien dan als een onttrekking aan het vermogen van [medeverdachte 1]
Bij een bewezenverklaring van bedrieglijke bankbreuk moet de verdachte ook de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de schuldeisers benadeeld zouden worden. Het hof heeft hierboven bij feit 1 uiteengezet dat verdachte op de hoogte was van de penibele situatie bij [bedrijf 1] . Het hof wijst erop dat in de mede door verdachte goedgekeurde jaarrekeningen van [bedrijf 5] duidelijk was opgenomen dat het concern een vordering van tientallen miljoenen had op [medeverdachte 1] (in 2008: € 21 miljoen; in 2009: € 70 miljoen; in 2010: € 45,9 miljoen). Daar komt bij dat voor de overboekingen geen zakelijke gronden bestonden en verdachte op de hoogte was van andere activiteiten die ten doel hadden het privévermogen van zijn vader veilig te stellen. De conclusie die het hof hieruit trekt is dat verdachte rekening hield met de aanmerkelijke kans van een faillissement van zijn vader en met zijn vader heeft samengewerkt om vermogensbestanddelen buiten de boedel te houden en daarmee de schuldeisers te benadelen.
Medeplegen met [medeverdachte 1]
Net als bij de overdracht van de [stal] is ook hier sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 1] en verdachte. Het hof gaat ervan uit dat de constructies zijn bedacht door [medeverdachte 1] Maar verdachte heeft in de uitvoering een essentiële rol gespeeld. De onderliggende overeenkomsten zijn met zijn medeweten opgesteld en door hem ondertekend. Verdachte heeft de [stal] overgenomen en de geldbedragen ontvangen.”
8.4
De stellers van het middel brengen een aantal argumenten naar voren ter onderbouwing van het standpunt dat de bewezenverklaring van het onder 2 primair tenlastegelegde feit onvoldoende met redenen is omkleed.
8.5
Het eerste argument houdt in dat het onbegrijpelijk is dat het hof aan zijn oordeel dat de verdachte rekening hield met de aanmerkelijke kans op een faillissement van zijn vader, ten grondslag heeft gelegd in de mede door de verdachte goedgekeurde jaarrekeningen van [bedrijf 5] duidelijk was opgenomen dat het concern een vordering van tientallen miljoenen had op [medeverdachte 1] Volgens de stellers van het middel is dit onbegrijpelijk, omdat de verdediging heeft aangevoerd dat in de jaarrekening van 2010 tegelijkertijd is te lezen dat de onderneming een eigen vermogen had van meer dan 230 miljoen en de vader van de verdachte daarvan 50% van de aandelen bezat.
8.6
Over dit argument merk ik het volgende op. Het onder 2 bewezenverklaarde feit ziet op het faillissement van [medeverdachte 1] in privé. Het gaat dan ook om het privévermogen van [medeverdachte 1] en niet om het vermogen van [bedrijf 5] . Dat de rechtspersoon [bedrijf 5] in 2010 een eigen vermogen had van € 230 miljoen en dat de verdachte 50% van de aandelen van [bedrijf 5] bezat, betekent niet zonder meer dat het eigen privévermogen van de verdachte € 115 miljoen was. Dit geld zat immers ‘vast’ in het bedrijf. Ook is het nog maar de vraag of bij liquidatie van het bedrijf een positief saldo zou overblijven, aangezien op de jaarrekening te zien is dat er ook schulden waren van in totaal € 739 miljoen. De gevolgtrekking van het hof, dat sprake was van een omvangrijke schuld van [medeverdachte 1] aan [bedrijf 5] is niet derhalve onbegrijpelijk. Het eerste argument treft daarom geen doel.
8.7
Het tweede argument luidt dat het oordeel van het hof dat voor de overboekingen geen zakelijke gronden bestonden en dat de verdachte op de hoogte was van andere activiteiten die ten doel hadden het privévermogen van zijn vader veilig te stellen, niet uit de bewijsmiddelen blijkt, althans dat het hof niet met de vereiste mate van nauwkeurigheid de bewijsmiddelen heeft genoemd waaraan het dit heeft ontleend.
8.8
Dat er geen zakelijke grond was voor de overboeking van € 600.000,- heeft het hof kennelijk afgeleid uit het feit dat de verkoop van het [paard 1] achteraf is geconstrueerd om een zakelijke verklaring te geven voor de overboeking van € 600.000,-. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat:
(i) de overgelegde factuur d.d. 22 december 2011 niet is aangetroffen in de bij de [stal] inbeslaggenomen map ‘ [bedrijf 3] verkopen 2010/2011’;
(ii) op de computer van de stal een digitale versie van de factuur is aangetroffen, die op 24 december 2012 is opgeslagen door [betrokkene 5] ;
(iii) [betrokkene 5] heeft verklaard dat de factuur niet in 2011 is opgemaakt en dat zij de factuur heeft opgemaakt op verzoek van [verdachte] sr;
(iv) [betrokkene 6] , werkzaam bij [bedrijf 12] , in een mail van 23 december 2012 schrijft dat hij de transactie zeer verdachte vindt en deze alleen wil verwerken als het hele traject is bevestigd door de advocaat van [medeverdachte 1]
Met betrekking tot de onder (i) genoemde omstandigheid heeft het hof verwezen naar het “overzicht proces-verbaal, 4-PV, pag. 201”, met betrekking tot de onder (ii) genoemde omstandigheid naar “factuur van [bedrijf 4] BV, D-318, pag. 2626”, met betrekking tot de onder (iii) genoemde omstandigheid naar “proces-verbaal van verhoor getuige, G08-01, pag. 3930, 4e alinea” en met betrekking tot de onder (iv) genoemde omstandigheid naar “intern e-mailbericht van accountant [bedrijf 12] , D-420, pag. 3201”. Daarmee faalt de klacht dat dit oordeel niet uit de bewijsmiddelen volgt.
8.9
Dat er geen zakelijke verklaring te geven was voor de overboeking van € 1.000.000,- volgt uit het feit dat [medeverdachte 1] tegenover de FIOD heeft verklaard dat hij de overeenkomst heeft gesloten om zijn zoon te helpen en dat zijn zoon zonder deze bijdrage zou vastlopen. Hierbij heeft het hof verwezen naar het “proces-verbaal verhoor verdachte, V01-01, pag. 3796”. Het hof heeft overwogen dat het een verdachte vrij staat om zijn zoon financieel te helpen, maar niet op een moment dat een faillissement volgt en dat de overboeking dan niet anders kan worden gezien dan als een onttrekking aan het vermogen van [medeverdachte 1] Dat is niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre faalt het middel.
8.10
Dan het oordeel dat de verdachte op de hoogte was van andere activiteiten die ten doel hadden het privévermogen van zijn vader veilig te stellen. Het hof heeft in het meer algemene deel van zijn bewijsoverwegingen vastgesteld dat de echtelijke woning in december 2010 voor € 1,- is overgedragen aan de [stichting] . Daarbij heeft het hof verwezen naar de “akte van levering woonhuis. D-054. pag. 1266”. Vervolgens heeft het hof vastgesteld dat het waarde toekent aan de verklaring van de verdachte in het opsporingsonderzoek dat binnen de familie is gesproken over het onderbrengen van de woning in de [stichting] , waarbij is verwezen naar het “proces-verbaal verhoor verdachte. V03-01. Pag. 3824, 1e alinea”. Voorts heeft het hof vastgesteld dat in december 2011 en in januari 2012 uit het privévermogen van [medeverdachte 1] € 4,5 miljoen op de bankrekening van de [stichting] is gestort. Het oordeel van het hof dat de verdachte op de hoogte was van andere activiteiten die ten doel hadden het privévermogen van zijn vader veilig te stellen, moet mijns inziens in dit licht worden gezien en is aldus niet onbegrijpelijk.
8.11
Tot slot verwijzen de stellers van het middel naar hetgeen met betrekking tot middel 1 naar voren is gebracht. Nu dit middel faalt, faalt het vierde middel in zoverre ook.
8.12
Het middel faalt.
9. Het vijfde middel
9.1
Het vijfde middel richt zijn pijlen op de bewezenverklaring van feit 3. Het klaagt dat uit het arrest en de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de geldbedragen die de verdachte van zijn moeder in privé heeft ontvangen, afkomstig waren uit enig misdrijf en de verdachte dat redelijkerwijs moest vermoeden.
9.2
Uit het feit dat in het middel gesproken wordt over de geldbedragen die verdachte van zijn moeder in privé heeft ontvangen, leid ik af dat alleen geklaagd wordt over het gedeelte van de bewezenverklaring met betrekking tot de geldbedragen ter hoogte van € 50.000,- en € 115.000,- die door [medeverdachte 2] zijn overgemaakt naar de privérekening van de verdachte en niet om het bedrag van € 750.000,- dat op 6 maart 2012 door de [stichting] is overgemaakt naar [bedrijf 4] B.V.
9.3
Ten laste van de verdachte is in zoverre onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 28 november 2011 tot en met 31 januari 2013, in Europa, telkens
b. een geldbedrag van EUR 50.000 en een geldbedrag van EUR 115.000 voorhanden heeft gehad, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat bovenomschreven voorwerpen onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit het misdrijf bedrieglijke bankbreuk door -zakelijk omschreven-
*** op 28 november 2011 op het bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] t.n.v. [verdachte] een geldbedrag van EUR 50.000 te ontvangen vanaf bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] t.n.v. [medeverdachte 2] en
*** of omstreeks 07 december 2011 op het bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] t.n.v. [verdachte] een geldbedrag van EUR 115.000 te ontvangen vanaf bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] t.n.v. [medeverdachte 2] […].”
9.4
De bewijsoverwegingen van het hof houden ten aanzien hiervan het volgende in:
“Feit 3
Onder feit 3 is aan verdachte ten laste gelegd dat hij de volgende bedragen heeft witgewassen:
- een bedrag van € 50.000,--, op 28 november 2011 overgemaakt naar zijn bankrekening door [medeverdachte 2] ;
- een bedrag van € 115.000,--, op 7 december 2011 overgemaakt naar zijn bankrekening door [medeverdachte 2] ; en
- een bedrag van € 750.000,--, op 6 maart 2012 overgemaakt naar de bankrekening van [bedrijf 4] door de [stichting] .
De handelingen zijn tenlastegelegd als witwassen, als bedoeld in artikel 420bis Sr, dan wel als schuldwitwassen als bedoeld in artikel 420quater Sr.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde. Verdachte heeft deze geldbedragen voorhanden gehad, terwijl hij wist - in de zin van voorwaardelijk opzet - dat zij uit misdrijf afkomstig waren.
Standpunt van de verdediging
Verdachte heeft eind november/begin december 2011 € 115.000,-- en € 50.000,-- van zijn moeder ontvangen, die volgens het openbaar ministerie afkomstig zijn uit een groter bedrag van € 750.000,-- dat [medeverdachte 1] in juli 2011 naar zijn vrouw heeft overgemaakt. Verdachte had op het moment dat hij de bedragen ontving, vijf maanden nadat [medeverdachte 1] het geld naar zijn vrouw had overgemaakt, geen wetenschap of ernstig vermoeden dat de gelden afkomstig waren uit het faillissement. De bewijsredenering zou als volgt moeten zijn:
a. Er was een aanmerkelijke kans dat [bedrijf 1] failliet zou gaan;
b. Er was daardoor een aanmerkelijke kans dat [medeverdachte 1] failliet zou gaan;
c. Er was een aanmerkelijke kans dat zijn vader gelden aan zijn moeder had overgemaakt op een moment dat zijn vader het faillissement zag aankomen;
d. Er was een aanmerkelijke kans dat het van moeder ontvangen geld middellijk afkomstig was uit dat geld van vader.
Zelfs al zou verdachte al deze omstandigheden bewust hebben afgewogen en de kans per situatie zeer hoog hebben ingeschat, dan nog is de kans dat het geld afkomstig was uit eventuele faillissementsfraude zeer klein. Het zijn immers cumulatieve voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om tot witwassen te kunnen komen.
Ten aanzien van het van het bedrag van € 750.000,-- dat [bedrijf 4] van de [stichting] heeft ontvangen, was het wellicht voor verdachte duidelijk dat het van [medeverdachte 1] afkomstig was. Het bedrag is echter op zakelijke gronden geleend. Dat de overeenkomst later is opgesteld doet daar niet aan af. In de vertrouwelijke familiesfeer is dat niet heel merkwaardig. De FIOD vermoedt dat de overeenkomst is geantedateerd, maar de daarvoor gebruikte redenering is moeilijk te volgen. Dan zou het toch veel meer voor de hand hebben gelegen om een datum te kiezen die vóór de overboeking lag.
Voor de ontvangen geldbedragen geldt dat er geen wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte op het moment van ontvangst wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat zij uit misdrijf afkomstig waren. Ten aanzien van het voorhanden hebben op een later moment, geldt onverkort wat hierboven bij feit 2 is aangevoerd.
Oordeel van het hof
Juridisch kader witwassen
Ten tijde van de tenlastegelegde feiten luidde artikel 420bis Sr (witwassen) als volgt:
Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.
Schuldwitwassen is strafbaar gesteld in artikel 420quater Sr en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf:
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.
De bepalingen onderscheiden zich door het vereiste schuldverband. Voor schuldwitwassen is voldoende dat de verdachte zich niet voldoende op de hoogte heeft gesteld van de herkomst van het goed, waar dat wel van hem mocht worden verwacht. Van witwassen als bedoel in artikel 420bis Sr kan slechts sprake zijn als de verdachte wist dat zijn gedraging een uit misdrijf afkomstig goed betrof. Onder weten is voorwaardelijk opzet begrepen. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen wist verdachte in de ten laste gelegde periode dat er een aanmerkelijke kans was op een faillissement van [bedrijf 1] en heeft hij deze kans ook bewust aanvaard. Ook wist verdachte in de bewezenverklaarde periode dat er een aanmerkelijke kans was op een faillissement van zijn vader. Het hof verwijst daarvoor naar hetgeen hiervoor is overwogen. De later door hem ontvangen geldbedragen heeft hij zonder enige goede reden ontvangen en ook telkens onder zich gehouden. Met de kennis van de naderende faillissementen had hij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat deze bedragen uit faillissementsfraude afkomstig waren. Hij had in ieder geval onderzoek moeten doen naar de herkomst van de gelden. Het was verdachte bekend dat het vermogen van de [stichting] afkomstig was van zijn vader. Tijdens zijn verhoor door de FIOD op 10 juli 2014 verklaarde hij dat hij de vergaderingen van [stichting] bijwoonde en blijkt dat hij wist dat zijn vader in het kader van de vermogensverdeling tussen zijn ouders geld overmaakte aan [stichting] . [medeverdachte 1] had in december 2011 en januari 2012 in totaal € 4.500.000,-- naar deze stichting overgemaakt.
Van zijn moeder ontving verdachte privé € 50.000,-- en € 115.000,--. Het bedrag van € 750.000,-- is op de bankrekening van [bedrijf 4] gestort door de [stichting] . Aan deze betaling zou een geldleningsovereenkomst ten grondslag liggen. In een vergadering van de [stichting] op 26 april 2012, waar ook verdachte bij aanwezig was, zou besloten zijn om dit geldbedrag aan [bedrijf 4] te lenen. Voor zover deze stukken authentiek zijn, doet dat niet af aan het bewezenverklaarde witwassen. Van belang bij het voorhanden hebben van de geldbedragen is de illegale herkomst van de geldbedragen en niet een beweerdelijke legaal doel.
Het hof verwerpt het verweer en acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen van € 50.000,--, € 115.000,-- en € 750.000,--.”
9.5
In de eerste plaats wordt geklaagd dat niet uit de bewijsvoering kan volgen dat de geldbedragen afkomstig waren uit misdrijf.
9.6
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte met de kennis van de naderende faillissementen van zijn vader en van [bedrijf 1] redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat de geldbedragen die hij van zijn moeder had ontvangen, uit faillissementsfraude afkomstig waren. In deze overweging ligt als oordeel van het hof besloten dat de geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf, namelijk bedrieglijke bankbreuk. De bewezenverklaring houdt ook in dat bedrieglijke bankbreuk het misdrijf is waaruit de geldbedragen afkomstig waren.
9.7
In de voorafgaande bewijsvoering heeft het hof vastgesteld dat de moeder van de verdachte ( [medeverdachte 2] ) en haar vennootschap vanaf 2010 – het jaar dat ABN Amro de kredietfaciliteit van [bedrijf 1] had opgezegd en [medeverdachte 1] privé borg moest staan voor € 30 miljoen – miljoenen op hun bankrekeningen ontvingen van [medeverdachte 1] , die zij vervolgens weer (deels) doorsluisden naar de kinderen of hun vennootschappen.10.Voorts heeft het hof vastgesteld dat [medeverdachte 1] in december 2010 is aangevangen met het overhevelen van vermogen door allerlei overeenkomsten op te maken en geldbedragen over te maken naar rekeningen van verdachte, zijn moeder en zijn zus of hun vennootschappen.11.Uit het “Rekeningafschrift [bedrijf 6] BV. D-236. Pag. 2232” blijkt dat [bedrijf 1] in januari 2011 € 2.050.000,- heeft overgemaakt aan [bedrijf 6] BV onder de omschrijving ‘overboeking’. [medeverdachte 2] was directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf 6] BV, zo blijkt uit het door het hof voor het bewijs gebruikte “Uittreksel Kamer van Koophandel. D-237. Pag. 2233”.
9.8
In het licht van hiervan blijkt voldoende uit de bewijsvoering dat de geldbedragen van € 50.000,- en € 115.000,- van misdrijf afkomstig waren. Het hof was niet gehouden tot een nadere motivering, waarbij ik aanteken dat het middel ook niet stelt dat door de verdediging in hoger beroep specifiek verweer is gevoerd ten aanzien van dit onderdeel van het onder 3 tenlastegelegde feit.
9.9
Ten tweede klagen de stellers van het middel dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren.
9.10
Het hof heeft onder verwijzing naar de voorgaande bewijsoverwegingen vastgesteld dat de verdachte in de tenlastegelegde periode wist dat er een aanmerkelijke kans was op een faillissement van [bedrijf 1] en van [medeverdachte 1] privé en dat hij deze kans bewust heeft aanvaard. Verder heeft het hof overwogen dat de verdachte de geldbedragen zonder enige goede reden heeft ontvangen. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte met de kennis van de nadere faillissementen redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat deze bedragen uit faillissementsfraude afkomstig waren, althans dat hij in ieder geval onderzoek had moeten doen naar de herkomst van de gelden. Op grond hiervan meen ik dat het bewijs voor “het redelijkerwijs moest vermoeden” in voldoende mate uit de bewijsvoering van het hof volgt. Daarbij neem ik ook in aanmerking dat het hof eerder in zijn bewijsoverweging heeft opgemerkt dat de FIOD heeft vastgesteld dat het tot het moment van de eerste overboeking door [medeverdachte 2] aan de [stichting] er géén sprake is geweest van het verstrekken van gelden aan [betrokkene 1] en de verdachte en dat het dus niet gebruikelijk was om liquide middelen aan de kinderen te verstrekken (“Overzicht Proces-verbaal. 4-PV. Pag. 243. 1e gedachtestreepje”).
9.11
Het middel faalt.
10. De middelen falen.
10. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑03‑2024
Kamerstukken II, 2013/14, 33994, nr. 3, p. 7 en 14.
HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691, r.o. 4.4.2.
HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:128, NJ 2020/156, m.nt. N. Jörg, r.o. 2.6.2.
Vgl. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78, m.nt. N. Keijzer, r.o. 3.5.2 en 3.6.2.
HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2019, r.o. 2.3; HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:641, NJ 2017/425, m.nt. B.F. Keulen, r.o. 4.5; HR 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:166, NJ 2017/376, m.nt. B.F. Keulen, r.o. 3.3; HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5446, r.o. 3.2; HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691, r.o. 4.4.2.
Vgl. HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:641, NJ 2017/425, m.nt. B.F. Keulen, r.o. 4.6 en 5.4 en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee, onder 85 en 88, evenals: C.M. Hilverda, De bestrijding van faillissementsfraude: waar een wil is, Deventer: Kluwer 2012, p. 89, 90 en 97 en Kamerstukken II, 2013/14, 33994, nr. 3, p. 7.
In STAK waren de aandelen van de [bedrijf 5] ( [bedrijf 5] ) ondergebracht en gecertificeerd. [bedrijf 5] hield alle aandelen van [bedrijf 1] en was enig bestuurder van [bedrijf 1] .
Pagina 10 van het bestreden arrest.
Pagina 14 van het bestreden arrest.