Het verzoekschrift is op 25 oktober 2017 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
HR, 16-02-2018, nr. 17/05026
ECLI:NL:HR:2018:222
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-02-2018
- Zaaknummer
17/05026
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:222, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑02‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1533, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1533, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:222, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑10‑2017
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2018-0074
Uitspraak 16‑02‑2018
Partij(en)
16 februari 2018
Eerste Kamer
17/05026
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET LIMBURG,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/237613/BZ RK 17/1091 van de rechtbank Limburg van 27 juli 2017.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting.
- -
ii) Betrokkene verbleef toen op grond van een rechterlijke machtiging in een verpleeginrichting van Cicero Zorggroep (locatie Voerendaal).
3.2
De rechtbank heeft de verzochte machtiging verleend voor de duur van maximaal zes maanden, en heeft daartoe overwogen, voor zover in cassatie van belang:
“Voorts is de rechtbank van oordeel dat betrokkene blijk geeft van verzet tegen verblijf in een verpleeginrichting.”
3.3.1
Onderdeel II van het middel is gericht tegen het oordeel dat betrokkene blijk geeft van verzet tegen verblijf in een verpleeginrichting. Het onderdeel betoogt dat de Wet Bopz het verzetcriterium bij een machtiging tot voortgezet verblijf niet kent. Art. 15 Wet Bopz verklaart namelijk niet art. 3 Wet Bopz, maar art. 2 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing, aldus de klacht.
3.3.2
Art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz bepaalt, voor zover in cassatie van belang, dat voor de toepassing van de Wet Bopz onder een psychiatrisch ziekenhuis moet worden verstaan een door de minister als psychiatrisch ziekenhuis, verpleeginrichting dan wel zwakzinnigeninrichting aangemerkte zorginstelling of afdeling daarvan, gericht op behandeling, verpleging en verblijf van personen die gestoord zijn in hun geestvermogens.
Voor zover in cassatie van belang, bepaalt art. 2 lid 1 in verbinding met lid 3, aanhef en onder a, Wet Bopz dat een voorlopige machtiging voor opneming in een psychiatrisch ziekenhuis is vereist indien de betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid (hierna: het bereidheidscriterium). In afwijking daarvan bepaalt art. 3 Wet Bopz, voor zover in cassatie van belang, dat voor opneming en verblijf in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting een voorlopige machtiging is vereist indien de betrokkene blijk geeft van verzet tegen opneming of verblijf (hierna: het verzetcriterium).
3.3.3
Ter beantwoording van de vraag of een machtiging is vereist voor voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, verklaart art. 15 lid 3 Wet Bopz onder meer art. 2 Wet Bopz, en daarmee het bereidheidscriterium, van overeenkomstige toepassing. Art. 15 Wet Bopz maakt deel uit van hoofdstuk II, paragraaf 2, Wet Bopz (met als opschrift: ‘Machtigingen tot voortgezet verblijf’). Deze paragraaf bevat geen bepaling die voor voortgezet verblijf in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting, in afwijking van het bereidheidscriterium, het verzetcriterium van toepassing verklaart. Maar wel volgt uit art. 54 lid 1, tweede volzin, in verbinding met lid 2, aanhef en onder a, Wet Bopz dat na verloop van de geldigheidsduur van een machtiging tot verblijf in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting, een rechterlijke machtiging is vereist indien de opgenomen persoon blijk geeft van verzet tegen voortzetting van het verblijf. Derhalve is (ook) bij een machtiging op de voet van art. 15 Wet Bopz tot voortgezet verblijf in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting het verzetcriterium van toepassing. (Zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.19)
3.3.4
Het onderdeel faalt.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 16 februari 2018.
Conclusie 22‑12‑2017
Partij(en)
Zaaknr: 17/05026
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 22 december 2017
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Limburg
In deze Bopz-zaak heeft de rechtbank een machtiging verleend tot voortgezet verblijf in een verpleeginrichting. In cassatie wordt geklaagd dat de aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz ontbreken. Verder wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte het verzetcriterium heeft gehanteerd en dat het oordeel dat hier sprake is van ‘verzet’ tegen verder verblijf ontoereikend gemotiveerd is.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Verzoekster tot cassatie (geboren in 1929, hierna: betrokkene) verblijft op grond van een rechterlijke machtiging in een verpleeginrichting van Cicero Zorggroep (locatie Voerendaal). Bij verzoekschrift, ingekomen op 3 juli 2017, heeft de officier van justitie in het arrondissement Limburg aan de rechtbank aldaar verzocht een machtiging te verlenen om het verblijf van verzoekster tot cassatie in de verpleeginrichting te doen voortzetten (art. 15 Wet Bopz). Bij het verzoekschrift was een verklaring als bedoeld in art. 16 Wet Bopz gevoegd, op 26 juni 2017 ondertekend door de geneesheer-directeur [betrokkene 1] die betrokkene met het oog daarop heeft onderzocht, met bijlagen.
1.2
Op 27 juli 2017 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld. Daarbij waren aanwezig betrokkene en haar advocaat, de arts [betrokkene 2] en een dochter van betrokkene.
1.3
Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting voor de duur van maximaal zes maanden.
1.4
Namens betrokkene is - tijdig1.- cassatieberoep ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen. Onderdeel I klaagt dat de in art. 37a Wet Bopz bedoelde aantekeningen ontbreken, zodat niet alle in art. 16 lid 4 Wet Bopz vereiste formaliteiten in acht zijn genomen. Onderdeel II klaagt dat de rechtbank ten onrechte het verzetcriterium heeft gehanteerd, nu de Wet Bopz dit criterium voor een machtiging tot voortgezet verblijf niet kent. Voor zover de rechtbank terecht het verzetcriterium heeft gehanteerd, klaagt onderdeel III dat het oordeel dat hier sprake is van verzet ontoereikend is gemotiveerd.
Aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz
2.2
Art. 37a Wet Bopz bepaalt dat de geneesheer-directeur ervoor zorg draagt dat voor een patiënt aantekening wordt gehouden van diens geestelijke en lichamelijke toestand, van de op hem toegepaste behandeling en de effecten ervan. De aantekening wordt gehouden op een zodanige manier en met zodanige regelmaat dat zij duidelijk inzicht geeft in het ziekteverloop. De geschiedenis van deze wettelijke bepaling is reeds beschreven in de conclusie voorafgaand aan HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7928, NJ 2013/100, JVggz 2013/9. Ik moge daarnaar verwijzen. In aanvulling daarop kan nog worden vermeld dat in het wetsvoorstel Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte patiënten2.de bepaling van art. 37a Wet Bopz niet terugkeert in deze vorm. In dit wetsvoorstel geven de artikelen 5 – 7 voorschriften voor het opstellen van een zorgplan. Artikel 8 lid 1 van dit wetsvoorstel bepaalt dat de zorgverantwoordelijke, zo vaak als hiertoe aanleiding is, doch in ieder geval binnen vier weken na de aanvang van de uitvoering van het zorgplan en vervolgens ten minste elke zes maanden, een evaluatie van het zorgplan uitvoert. Bij het verzoek om een rechterlijke machtiging wordt onder meer een afschrift van het zorgplan overgelegd (voorgesteld art. 26 lid 6).
2.3
In verband met de invoering van art. 37a Wet Bopz is in art. 16 lid 4 Wet Bopz bepaald dat bij het verzoek van de officier van justitie niet alleen de verklaring van de geneesheer-directeur moet worden overgelegd, maar ook een afschrift van de in art. 37a bedoelde aantekeningen en van het (in art. 38 of 38a van deze wet bedoelde) behandelingsplan. De Hoge Raad heeft in zijn genoemde beschikking van 8 februari 2013 overwogen dat de ratio van het voorschrift van art. 37a Wet Bopz hierin gelegen is, dat de rechter en de advocaat van de betrokkene beter worden geïnformeerd over aspecten die van belang zijn voor de door de rechter te nemen beslissing. Indien de officier van justitie heeft verzuimd bij zijn verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf een afschrift van het behandelingsplan en/of van de in art. 37a Wet Bopz bedoelde aantekeningen over te leggen, is het rechtsgevolg niet dat de officier van justitie in zijn verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard, maar dat de rechtbank de beslissing op het verzoek dient aan te houden teneinde de officier van justitie in staat te stellen de ontbrekende bescheiden alsnog in het geding te brengen3..
2.4
Onderdeel I klaagt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte vaststelt dat de aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz zijn overgelegd. Ten onrechte ook heeft de rechtbank niet de beslissing op het verzoek van de officier van justitie aangehouden ten einde deze in staat te stellen de ontbrekende aantekeningen alsnog in het geding te brengen. Deze klacht is onder meer toegelicht met het argument dat voor psycho-geriatrische patiënten met dementie een therapeutische doelstelling vaak niet haalbaar is, zodat een behandelingsplan als bedoeld in art. 38 Wet Bopz bij deze groep patiënten niet zozeer gericht is op behandeling van de geestelijke stoornis en op de effecten daarvan, maar op de voorkoming van een verdere achteruitgang van de patiënt. Bij consistente wetstoepassing moeten de aantekeningen betreffende psycho-geriatrische patiënten daarom inzichtelijk maken welke middelen en maatregelen in de instelling worden genomen om verdere achteruitgang te voorkomen en wat de effecten daarvan zijn op de patiënt. In de onderhavige zaak wordt dat volgens de klacht niet duidelijk uit de door de officier van justitie overgelegde stukken4..
2.5
Op zichzelf is waar, dat in eerste aanleg door de officier van justitie niet een document is overgelegd dat met zoveel woorden is aangeduid als “aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz” of een daarmee vergelijkbare aanduiding. Dat is m.i. ook niet nodig: de wettelijke aantekeningen zijn vormvrij, mits aantekening wordt gehouden op een zodanige manier en met zodanige regelmaat dat zij duidelijk inzicht geeft in het ziekteverloop. De wettelijke aantekeningen zijn niet hetzelfde als het in art. 56 Wet Bopz bedoelde patiëntendossier; zij kunnen wel de vorm krijgen van een uittreksel daarvan. Bij de uitvoering van art. 37a Wet Bopz gaat het volgens de minister “niet om uitvoerige rapportage; het gaat om aantekeningen over de gezondheidstoestand van de patiënt. Die kan kort en bondig worden samengevat. Het gaat ook om de effecten van de toegepaste behandelingen. Het is aan de instellingen zelf overgelaten hoe zij dat invullen”.5.
2.6
De officier van justitie heeft in dit geval als bijlage bij het inleidend verzoekschrift een geïntegreerd document overgelegd waarin, onder de kopjes “medisch behandelplan tav dementie/agressie/onrust”, “Omgangsafspraken” en een op 12 december 2016 gedateerd “Signaleringsplan”, informatie wordt gegeven ten aanzien van de behandeling van betrokkene in de verpleeginrichting. Blijkens de mededeling aan het slot van het inleidend verzoekschrift, dat bij dat verzoek worden overgelegd een afschrift van het in artikel 38a (bedoeld moet zijn: art. 38) bedoelde behandelplan en van de in artikel 37a bedoelde aantekeningen, heeft de officier van justitie klaarblijkelijk aangenomen dat dit geïntegreerde document (onder meer) omvat de aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz.
2.7
In het door de officier van justitie overgelegde geïntegreerde document zijn diverse waarnemingen genoteerd omtrent de geestelijke en lichamelijke toestand van betrokkene en over de behandeling. Zo staat in het “medisch behandelplan” een diagnose (te weten: dementie) die zakelijk overeenkomt met de diagnose in de geneeskundige verklaring. Verder wordt beschreven welke behandeling zal plaatsvinden (kort samengevat: geen behandeling voor de dementie; wel “medicamenteuze symptoombestrijding voor agressie en onrust, evenals hallucinaties en wanen” en behandeling met medicatie van depressie met psychotische kenmerken. Voor het overige bevat het geïntegreerde document aanwijzingen voor de benadering van betrokkene en voor periodieke evaluatie van de zorg, alsmede aanwijzingen voor en afspraken over haar verpleging. De rechtbank heeft, met de officier van justitie, tot het oordeel kunnen komen dat dit geïntegreerde document dezelfde functie vervult als aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz, namelijk: inzichtelijk maken welke middelen en maatregelen in de instelling worden genomen om verdere achteruitgang te voorkomen.
2.8
Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het geïntegreerde document niet vermeldt welke de (verwachte) effecten zijn van de toegepaste behandeling. In de gegeven omstandigheden behoeft dit m.i. geen afbreuk te doen aan de bruikbaarheid van deze aantekeningen. In de geneeskundige verklaring (rubriek 3.d) is vermeld dat de dementie progressief is en niet zal verbeteren, en dat betrokkene in de toekomst afhankelijk zal blijven van 24-uurszorg. Uit de overgelegde stukken heeft de rechtbank zich een behoorlijk beeld kunnen vormen van de gezondheidstoestand van betrokkene en van de aard van de toegepaste behandelingen. In eerste aanleg is – voor zover kenbaar uit het proces-verbaal van de zitting − niet het verweer gevoerd dat wettelijke aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz zouden ontbreken6.. Evenmin verwijst het middelonderdeel naar een vindplaats van zo’n verweer in de processtukken. In cassatie moet daarom worden aangenomen dat op dit punt geen verweer is gevoerd waarop de rechtbank had behoren te responderen. De klacht treft om deze reden geen doel.
2.9
Volgens het middelonderdeel is het ontbreken van aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz ook om een andere reden van belang in cassatie. In eerste aanleg is namens betrokkene aangevoerd dat er geen sprake is van ‘verzet’ van betrokkene tegen voortzetting van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis (verpleeginrichting). Vanuit dit oogpunt bezien, was het nodig dat door middel van het overleggen van de wettelijke aantekeningen aan de rechtbank en aan de advocaat de nodige informatie werd verschaft omtrent het gedrag van betrokkene, aldus het cassatierekest onder 1.7. Onder verwijzing naar enkele passages uit de geneeskundige verklaring en uit het behandelingsplan, stelt de toelichting op dit middelonderdeel dat uit die passages kan worden afgeleid dat met de ‘mediatieve behandeling van het gedrag’ en de omgangsafspraken is begonnen, omdat betrokkene heeft laten blijken naar huis te willen. Uit de overgelegde stukken kan volgens de klacht echter niet worden afgeleid of dit zich pas gedurende de looptijd van de voorlopige machtiging heeft voorgedaan dan wel direct na binnenkomst in de verpleeginrichting. Evenmin kan daaruit worden afgeleid wanneer de bedoelde afspraken precies zijn gemaakt en de mediatieve behandeling is ingezet, noch welk effect een en ander heeft gehad op het gedrag van betrokkene. Dit alles had volgens het middelonderdeel behoren te blijken uit de wettelijke aantekeningen.
2.10
Mede gelet op de plaatsing van art. 37a in hoofdstuk III van de Wet Bopz, hebben de wettelijke aantekeningen betrekking op de behandeling van patiënten die al onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis zijn opgenomen, onderscheidenlijk op de zorg voor patiënten die onvrijwillig in een (voor de Wet Bopz als psychiatrisch ziekenhuis aangemerkte) verpleeginrichting zijn opgenomen. Voor zover de rechter en de advocaat van de betrokkene in de wettelijke aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz – in aanvulling op de verklaring van de geneesheer-directeur − houvast kunnen vinden om zich een oordeel te kunnen vormen over de mate waarin de betrokkene bereid is tot vrijwillig verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis (de verpleeginrichting), dan wel zich daartegen verzet, hetzij geen uitsluitsel geeft door niet van bereidheid noch van verzet blijk te geven, mogen zij mede gebruik maken van de informatie in die aantekeningen. De wettelijke aantekeningen zijn daarvoor echter niet de enige kenbron. Indien de (advocaat van een) betrokkene de noodzaak van de verzochte machtiging in twijfel wil trekken op de grond dat de door de officier van justitie overgelegde bescheiden onvoldoende informatie bieden omtrent de aanwezigheid van verzet van de patiënt, staat het hem of haar vrij dit standpunt met alle middelen rechtens nader te onderbouwen: bijvoorbeeld met een verklaring van de patënt zelf, door het (laten) horen van de in art. 8 (lid 4 en lid 5) Wet Bopz genoemde informanten of andere getuigen of door contra-expertise te verzoeken. Reden tot nietigverklaring van de bestreden beschikking levert het niet op. In zoverre mist betrokkene belang bij de klacht over onvolledigheid van de door de officier van justitie overgelegde aantekeningen. Mijn slotsom is dat onderdeel I faalt.
Verzet tegen voortzetting van het verblijf in de verpleeginrichting
2.11
Onderdeel II is gericht tegen de vaststelling (op blz. 2 van de bestreden beschikking) dat betrokkene blijk geeft van verzet tegen verblijf in een verpleeginrichting. Het middelonderdeel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de Wet Bopz het verzetcriterium bij een machtiging tot voortgezet verblijf niet kent. Ter toelichting op deze rechtsklacht is aangevoerd dat artikel 15 Wet Bopz wel artikel 2, maar niet artikel 3 van deze wet overeenkomstig van toepassing verklaart. In art. 2 Wet Bopz is het criterium neergelegd van het ontbreken van de nodige bereidheid tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Dat de rechtbank niettemin aan het in art. 3 opgenomen verzetcriterium heeft getoetst, is volgens het onderdeel rechtens onjuist, althans behoefde nadere uitleg om begrijpelijk te zijn. Tot zover de klacht.
2.12
De Wet Bopz regelt zowel de onvrijwillige opnemingen in een (algemeen) psychiatrisch ziekenhuis als de onvrijwillige opnemingen in een (op grond van art. 1, lid 1 onder h, Wet Bopz door de minister als psychiatrisch ziekenhuis aangemerkte) verpleeginrichting of afdeling daarvan. Art. 2, derde lid, aanhef en onder a, Wet Bopz bepaalt dat voor opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis een rechterlijke machtiging vereist is indien de betrokkene ter zake daarvan “geen blijk geeft van de nodige bereidheid” en twaalf jaar of ouder is. Dit wordt in de wandeling wel aangeduid als ‘het bereidheidscriterium’.
2.13
In afwijking van het bepaalde in art. 2, derde lid, onder a, is voor opneming en verblijf van een persoon in een zwakzinnigeninrichting (dat is de wettelijke term; doorgaans spreekt men van een ‘instelling voor verstandelijk gehandicapten) of verpleeginrichting de in artikel 2 bedoelde machtiging vereist indien de betrokkene blijk geeft van verzet tegen opneming of verblijf (art. 3 Wet Bopz; zie ook art. 53 lid 3 Wet Bopz). Dit wordt in de praktijk en ook in het cassatierekest aangeduid als het ‘verzetcriterium’. Bij de bespreking van onderdeel III zal aan de orde komen, welke maatstaven worden gehanteerd bij de vaststelling of in een bepaald geval wel of geen sprake is van ‘verzet’.
2.14
Blijkens de parlementaire geschiedenis van de Wet Bopz7.heeft de wetgever zich gerealiseerd dat in de categorie van verstandelijk gehandicapten en in de categorie van psychogeriatrische patiënten zich betrekkelijk vaak de situatie zal voordoen dat de betrokken persoon geen bezwaar maakt tegen opname en verblijf in een instelling voor verstandelijk gehandicapten respectievelijk verpleeginrichting, maar evenmin in staat is tot een duidelijke bereidverklaring (‘informed consent’8.) ten aanzien van de opname. Om die reden is (thans) in art. 60 lid 1 Wet Bopz bepaald:
“Opneming en verblijf in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting van een persoon die twaalf jaar of ouder is en geen blijk geeft van de nodige bereidheid ter zake, vindt in de gevallen dat niet ingevolge artikel 2, derde lid, onder b of c, dan wel ingevolge artikel 3 een machtiging is vereist, uitsluitend plaats, indien een commissie als bedoeld in het derde lid, die opneming noodzakelijk oordeelt.”
Dit zou kunnen worden aangeduid als het ‘noodzakelijkheidscriterium’. In het tweede lid van artikel 60 is bepaald dat bij AMvB regels worden gesteld betreffende de behandeling van de aanvraag voor opneming en verblijf in een zwakzinnigeninrichting (instelling voor verstandelijk gehandicapten) of verpleeginrichting in de gevallen waarin de in het eerste lid bedoelde commissie oordeelt over de noodzaak daarvan9.. Het derde lid gaat over die commissies10.. Het vierde lid preciseert het noodzakelijkheidscriterium:
“De in het derde lid bedoelde noodzaak is aanwezig indien de betrokkene zich ten gevolge van de stoornis van de geestvermogens niet buiten de inrichting kan handhaven”.
2.15
Aan een opname op grond van een indicatie op grond van art. 60 Wet Bopz is eigen, dat daaraan geen rechter te pas komt. Indien de betrokkene geen mogelijkheid zou hebben om de rechtmatigheid van de onvrijwillige opname voor te leggen aan een rechter, zou dit in strijd zijn met art. 5 lid 4 EVRM. Het vijfde lid van art. 60 Wet Bopz bepaalt daarom dat de betrokkene op deze mogelijkheid moet worden gewezen:
“Voorafgaand aan de behandeling van de aanvraag, bedoeld in het tweede lid, wordt de betrokkene mondeling en schriftelijk medegedeeld dat hij zich kan verzetten tegen opneming en verblijf in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting”.
Indien de betrokkene op voorhand blijk geeft zich tegen opneming en verblijf te verzetten, is dus een rechterlijke machtiging nodig voor de opname en het verblijf in de verpleeginrichting.
2.16
Een vrijwillig (d.w.z. met ‘informed consent’) opgenomen patiënt kan op elk door hem gewenst tijdstip het ziekenhuis verlaten. Indien een persoon op wie art. 60 Wet Bopz toepassing heeft gevonden, blijk geeft het verblijf in de verpleeginrichting te willen beëindigen, is artikel 2, vierde lid, van die wet van toepassing (zie art. 61 lid 2 Wet Bopz). Art. 2, vierde lid, Wet Bopz houdt, kort gezegd, in dat een rechterlijke machtiging is vereist voor een voortzetting van het verblijf indien de betrokkene blijk ervan geeft het vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis (hier: verpleeginrichting) te willen beëindigen11..
2.17
Indien de betrokkene in een verpleeginrichting verblijft op grond van een rechterlijke machtiging, kan hij of zij op de voet van art. 49 lid 1 Wet Bopz ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verzoeken12..
2.18
Een voorlopige machtiging wordt gegeven voor een bepaalde tijd, niet langer dan zes maanden. Na afloop van de geldigheidsduur van een voorlopige machtiging kan de rechtbank op verzoek van de officier van justitie een machtiging tot voortgezet verblijf verlenen (art. 15 e.v. Wet Bopz). Vervolgens kan telkens opnieuw een machtiging tot voortgezet verblijf worden verleend (art. 18 Wet Bopz). De officier van justitie is niet verplicht om ambtshalve een machtiging tot voortgezet verblijf te verzoeken. Indien een daartoe strekkend verzoek van de officier van justitie uitblijft, kan de rechtbank niet eigener beweging een machtiging tot voortgezet verblijf verlenen. In dat geval verleent de geneesheer-directeur na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aan de betrokkene ontslag uit het ziekenhuis (tenzij voortzetting van het verblijf als vrijwillig patiënt gewenst is en betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe); zie verder art. 48 lid 1 Wet Bopz.
2.19
Art. 15 lid 3 Wet Bopz bepaalt dat met betrekking tot de voortzetting van het verblijf van de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis art. 2, derde en vierde lid, en art. 4 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing zijn13.. Art. 3 Wet Bopz wordt niet genoemd in art. 15 lid 3 Wet Bopz. Dit betekent niet dat het verzetcriterium geen rol zou spelen als het gaat om voortgezet verblijf in een verpleeginrichting of een instelling voor verstandelijk gehandicapten14.. In dit verband kan ook worden gewezen op de tweede volzin van het eerste lid van art. 54 Wet Bopz, luidende:
“In afwijking van het bepaalde in de voorgaande volzin betreffende het blijk geven van de bereidheid door de opgenomen persoon, dient in het geval dat een machtiging is verleend op grond van artikel 3, na verloop van de geldigheidsduur van die machtiging aan de in de eerste volzin gestelde voorwaarde [lees: aan het vereiste van een rechterlijke machtiging, toevoeging plv. P-G] te worden voldaan, indien door de opgenomen persoon blijk wordt gegeven van verzet tegen voortzetting van het verblijf.”
Indien de betrokkene blijk geeft van verzet tegen voortzetting van zijn of haar verblijf in een verpleeginrichting, is daarom een rechterlijke machtiging vereist indien de behandelaar of de geneesheer-directeur het onvrijwillig verblijf van betrokkene in de (Bopz-aangemerkte) verpleeginrichting wil doen voortzetten.
2.20
Indien voortzetting van het verblijf in de verpleeginrichting gewenst is (na het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerste rechterlijke machtiging) en de betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe, is in beginsel mogelijk dat het verblijf wordt voortgezet als vrijwillig opgenomen patiënt. Een dergelijke bereidverklaring veronderstelt evenwel dat de patiënt wilsbekwaam is, dus in staat tot een redelijke afweging van zijn belangen ter zake. Dat is niet iedere psychogeriatrische patiënt gegeven.
2.21
Een probleem kan zich voordoen in die gevallen waarin een op grond van een rechterlijke machtiging in een verpleeginrichting opgenomen patiënt zich weliswaar niet verzet tegen voortzetting van zijn verblijf in het ziekenhuis na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, maar evenmin (wilsbekwaam) blijk geeft van de ‘nodige bereidheid’ daartoe. In een dergelijk geval is de officier van justitie niet genoodzaakt om telkens opnieuw een machtiging tot voortgezet verblijf te verzoeken zolang de patiënt leeft. Evenmin is de rechter genoodzaakt om telkens opnieuw een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen: in die situatie kan aan de behandelende arts in overweging worden gegeven, de zaak (opnieuw) voor te leggen aan het indicatieorgaan. Op de voet van art. 60 Wet Bopz kan het verblijf in de verpleeginrichting daarna worden voortgezet15..
2.22
In de onderhavige zaak is in de geneeskundige verklaring (rubriek 6) vermeld dat er geen alternatieve mogelijkheden zijn, omdat betrokken “alle aangeboden zorg weigerde”. Daarom heeft de officier van justitie zich op het standpunt kunnen stellen dat betrokkene zich verzet tegen voortzetting van het verblijf in de verpleeginrichting. Daarvan uitgaande, kan – wat betreft de periode na het verstrijken van de lopende machtiging − niet worden volstaan met een indicatie op grond van art. 60 Wet Bopz, maar is een rechterlijke machtiging noodzakelijk om het verblijf in de verpleeginrichting te doen voortduren. De rechtbank heeft de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting verleend, na te hebben vastgesteld dat betrokkene zich verzet tegen voortzetting van het verblijf in de verpleeginrichting. Aldus heeft de rechtbank een juiste maatstaf aangelegd. Deze behoefde geen verdere uitleg om voor de lezer begrijpelijk te zijn. Ter zijde: indien sprake is van verzet tegen voortzetting van het verblijf, kan er a fortiori geen sprake zijn van de nodige bereidheid. Onderdeel II faalt.
2.23
Onderdeel III is subsidiair voorgedragen en houdt het volgende in. Voor zover de rechtbank wel het juiste criterium zou hebben gehanteerd, heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van ‘verzet’ in de zin zoals de wetgever dat heeft bedoeld. Dat kan namelijk niet, althans niet zonder nadere toelichting, uit de gedingstukken worden afgeleid: het oordeel van de rechtbank is om die reden onbegrijpelijk. Voorts heeft de rechtbank miskend, in elk geval niet zichtbaar in haar oordeel betrokken, dat door toepassing van de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst hetzelfde doel zou kunnen worden bereikt, zodat een zo ingrijpende maatregel als een Bopz-machtiging een te zwaar middel is. De rechtbank heeft nagelaten te toetsen aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk waarom in het onderhavige geval aan deze eisen zou zijn voldaan.
2.24
De aanwezigheid van verzet kan worden vastgesteld aan de hand van uitingen van de patiënt. Deze kunnen zowel verbaal zijn als feitelijke gedragingen. De gedragingen van de patiënt zullen moeten worden geïnterpreteerd16.. De toelichting op de klacht betoogt dat de in rubriek 3.a van de geneeskundige verklaring vastgestelde en aan dementie te wijten gedragingen (zoals desoriëntatie in tijd en plaats, decorumverlies en apraxie), alsook de in het behandelplan omschreven gedragingen van betrokkene, niet – althans niet zonder meer − tot de vaststelling leiden dat betrokkene onmiskenbaar bezwaar heeft tegen haar opneming en verblijf in de verpleeginrichting. Volgens de toelichting op de klacht gaat het bij deze gedragingen om syndromen en gedragskenmerken die bij de desbetreffende ziekte behoren (Alzheimer dementie). Nu in de overgelegde stukken geen aanwijzingen zijn vermeld van het effect van de in het signaleringsplan voorziene zorg voor betrokkene in de verpleeginrichting, kan niet worden beoordeeld of betrokkene zich (door het personeel van de verpleeginrichting) snel laat afleiden of laat corrigeren in haar gedrag. Dit geldt volgens de klacht ook op de momenten waarop zij naar de deur zou lopen of zou aangeven weg te willen uit de verpleeginrichting (cassatierekest onder 3.2). De verdere toelichting in het cassatierekest (onder 3.3 – 3.5) gaat nader in op de mogelijkheid van beschermende maatregelen voor patiënten met dementie zonder daarbij over te gaan tot vrijheidsbeneming in de zin van art. 5 EVRM.
2.25 ‘
Verzet’ tegen opneming of verblijf als bedoeld in art. 3 Wet Bopz (aanvankelijk sprak het wetsvoorstel van ‘bezwaar’) wordt aanwezig geacht indien uit uitlatingen of gedragingen blijkt dat de betrokkene zijn of haar opname en verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis afwijst. In antwoord op vragen vanuit de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris hierover opgemerkt:
“(…) Onder het maken van bezwaar moet worden verstaan het op enigerlei wijze kenbaar maken dat de opneming en het verblijf worden afgewezen. Voor het uiten van bezwaar geldt geen vormvereiste. Uitgangspunt is het feitelijk gedrag van betrokkene. Er moet daarbij niet alleen worden uitgegaan van verbale uitingen, maar ook van non-verbale. Bij twijfel over de bedoelingen van de patiënt zal deze de “benefit of the doubt” moeten krijgen in die zin dat er in het algemeen van moet worden uitgegaan dat uitingen die op bezwaar kunnen duiden ook als bezwaar worden aangemerkt. (…)”17.
2.26
Dijkers schrijft over het begrip ‘verzet’:18.
“Niet élk verzet is verzet (bezwaar) in de zin van de Bopz. Als bewoners proberen weg te lopen, is dat niet per definitie een uiting van bezwaar tegen verblijf; desoriëntatie, dwalen of zwerven horen bijv. veelal bij het ziektebeeld dementie. Aan de andere kant zou het in strijd met (de bedoeling van) de wet zijn als verzet slechts aanwezig geacht wordt als het reëel, invoelbaar, consistent of consequent is. Verzet dat voortkomt uit de geestesstoornis of gemoedstoestand van betrokkene, moet (h)erkend worden als verzet in de zin van art. 3. Er is geen relatie tussen verzet en wilsbekwaamheid; verzet van een wilsonbekwame patiënt dient gerespecteerd te worden. Nog anders geformuleerd: verzet behoort niet te worden ‘weggeredeneerd’: onmiskenbaar bezwaar tegen opneming of verblijf dient als verzet gekwalificeerd te worden.
Indien het gedrag niet als verzet tegen verblijf, maar als verzet tegen behandelinterventies geduid moet worden, zou met een indicatie – die tot dwangbehandeling en een zekere beperking van de bewegingsvrijheid legitimeert – volstaan kunnen worden.”
2.27
Aan het slot van de toelichting op het onderdeel wordt bepleit dat voor psychogeriatrische patiënten een richtlijn wordt ontwikkeld met concrete criteria, waaraan de rechter kan toetsen om willekeurige vrijheidsbeneming te voorkomen. Het vervaardigen daarvan is niet zo eenvoudig, reeds omdat sprake kan zijn van samenloop van (psychische) aandoeningen, van effecten van medicatie en van bezwaren van een patiënt die zich in wezen slechts richten tegen bepaalde vormen van zorg of aspecten van de huisregels in de verpleeginrichting maar niet tegen het verblijf aldaar19.. In het algemeen is inderdaad voorstelbaar dat bij een patiënt met Alzheimer-dementie die vrijwillig of op basis van een art. 60 Wet Bopz-indicatie in een verpleeginrichting is opgenomen, zich situaties kunnen voordoen waarbij de patiënt in een gedesoriënteerde toestand op zoek gaat naar de uitgang. Ook voorstelbaar zijn gevallen waarin de patiënt (gedreven door angst of boosheid die deel uitmaakt van het ziektebeeld dementie) incidenteel een uitlating doet of een gedraging verricht die erop duidt dat de betrokkene de verpleeginrichting wil verlaten, maar niet in die houding volhardt (al dan niet nadat het personeel van de verpleeginrichting de betrokken patiënt gerust heeft gesteld).20.Het is niet in het belang van de patiënt dat ieder incident van deze aard onmiddellijk leidt tot een verzoek om een rechterlijke machtiging tot opneming en verblijf. Anderzijds heeft een patiënt recht op rechtsbescherming, in die zin dat het verzoek tot het verlenen van een rechterlijke machtiging tot opneming en verblijf gelegenheid biedt om de rechtmatigheid van (een voortzetting van) het verblijf in rechte ter discussie te stellen. Bij twijfel over de bedoelingen van de patiënt zal de bovengenoemde ‘benefit of the doubt’ een passend uitgangspunt zijn.
2.28
In het onderhavige geval komt het oordeel van de rechtbank dat betrokkene blijk geeft van ‘verzet’ tegen voortzetting van haar verblijf in een verpleeginrichting, niet onbegrijpelijk voor. Zo schrijft de geneesheer-directeur in rubriek 6 van zijn verklaring van 26 juni 2017 dat betrokkene alle aangeboden zorg weigert. Weliswaar heeft de geneesheer-directeur aan het slot van zijn verklaring toegevoegd dat het bezwaar van betrokkene tegen het verblijf “begint te verminderen”, maar hieruit heeft de rechtbank mogen afleiden dat betrokkene zich nog steeds verzet tegen haar verblijf, zij het in mindere mate dan voorheen. In de overgelegde stukken staat onder het kopje “omgangsafspraken” dat betrokkene graag naar huis wil en op verschillende manieren anderen probeert te bewegen om haar daarbij te helpen. Ter zitting heeft de arts verklaard dat een minder bezwarende maatregel in de toekomst eventueel mogelijk is, maar dat dit nu geen optie is. Hij heeft verder verklaard dat hij geen vertrouwen heeft in vrijwillig verblijf. In rubriek 4 van de geneeskundige verklaring is vermeld dat betrokkene geen ziekte-inzicht heeft.
2.29
In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat maatregelen die eventueel zouden kunnen worden genomen op grond van de Wgbo niet afdoende zullen zijn om de gevaren die de dementie veroorzaakt, af te wenden dan wel te beperken. Dit oordeel is, in het licht van de niet bestreden constateringen omtrent de stoornis en het daaruit voortvloeiende gevaar, niet onbegrijpelijk. Ook onderdeel III leidt m.i. niet tot cassatie.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑12‑2017
Kamerstukken I 2013-2014, 31 996, A. Let wel: de voorgestelde Wet verplichte ggz (Kamerstukken I 2016-2017, 32 399, A, hoofdstuk 14, brengt verscheidene wijzigingen aan in wetsvoorstel 31 996.
Vgl. HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8476, NJ 2002/599, BJ 2002/45; HR 24 juli 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1966, NJ 1996/606 m.nt. J. de Boer.
Cassatierekest onder 1.4, 1.5 en 1.6.
Handelingen II 1999/2000, 3 februari 2000, 45-3377.
Ik lees een dergelijk verweer ook niet in de brief van de advocaat van betrokkene aan de rechtbank d.d. 8 september 2017, waarin zij bezwaar maakt tegen onvolledigheid van de weergave in het proces-verbaal van het gevoerde verweer. De brief is overgelegd als bijlage bij het cassatierekest.
Voor een overzicht zie onder meer: L.A.P. Arends, Psychogeriatrische patiënt en recht. Zorg voor vrijheidsbeperking, diss., 2005, par. 6.2; L.A.P. Arends, De Wet Bopz voor psychogeriatrische patiënten, Praktijkreeks Bopz deel 10, 2006, blz. 35 - 52; P.P.J.N. van Ginneken, Externe rechtspositie in de psychogeriatrie en de verstandelijk gehandicaptensector, in: Evaluatie Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, deel 2, Den Haag: ZonMW, 2002.
Indien sprake is van de nodige bereidheid, geldt het verblijf in de inrichting als vrijwillig. Voor het aannemen van zodanig bereidheid is vereist dat de betrokkene ter zake wilsbekwaam is: er is pas sprake van een rechtsgeldige instemming indien de betrokkene zelf de afweging heeft kunnen maken.
De indicatie is ook van belang voor de financiering van de zorg in een instelling voor verstandelijk gehandicapten of verpleeginrichting: voorheen op grond van de AWBZ en het inmiddels vervallen Zorgindicatiebesluit, sinds 2015 op grond van de Wet langdurige zorg. Art. 5.2.2 van het Besluit langdurige zorg bepaalt dat het CIZ (Centrum indicatiestelling zorg) wordt aangewezen als commissie in de zin van art. 60 lid 3 Wet Bopz.
Vgl. (t.a.v. het verblijf in een instelling voor verstandelijk gehandicapten) HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8082, NJ 2004/213, BJ 2004/4 m.nt. W. Dijkers.
Vgl. HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2527.
Artikel 4 regelt welke personen tot het indienen van een verzoek bevoegd zijn; voor het onderhavige cassatiemiddel is dat niet van belang. De regeling is afkomstig uit de zgn. ‘novelle’ bij de totstandkoming van de Wet Bopz. Zie de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1988/89, 21 239, nr. 3, blz. 2 – 5 en 14. Ten tijde van de MvT werd nog uitgegaan van de mogelijkheid een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen voor onbepaalde tijd. De huidige tekst van art. 17 lid 4 Wet Bopz gaat uit van een machtiging tot voortgezet verblijf in een verpleeginrichting met een geldigheid van ten hoogste vijf jaren.
Zie het advies van de Raad van State en het Nader rapport van de regering, Kamerstukken II 1988/89, B, blz. 8 – 9. Dit is ook genoemd in de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9912, BJ 2009/19.
Vgl. (zij het op enigszins andere gronden): SDU Commentaar Wet Bopz, art. 3, aant. C.1.6 (W. Dijkers).
Kamerstukken II 1990/91, 21 239, nr. 9, blz. 2 (aangehaald in het cassatierekest onder 3. SDU Commentaar Wet Bopz, art. 3, aantek. C.4.2 (W. Dijkers).
Kamerstukken II 1991/92, 21 239, nr. 20 (schriftelijke beantwoording), blz. 9.
SDU Commentaar Wet Bopz, art. 3, aant. C.4.2 (W. Dijkers).
Op de website van het ministerie van VWS is onder meer een Actieplan casemanagement dementie (2016) te vinden. Het streven van de Rijksoverheid is erop gericht patiënten zo lang mogelijk in de eigen omgeving (thuis) te doen verzorgen en verplegen, maar de belasting van mantelzorgers en de praktische mogelijkheden voor professionele zorg en bescherming aan huis stellen hieraan beperkingen.
Zie voor een korte inleiding tot het ziektebeeld dementie, met vermelding van verdere literatuur: J.W. Hummelen en M.W. Hengeveld, Psychiatrie voor juristen, Utrecht: De Tijdstroom, 2014, blz. 72 – 74; H. van ’t Land, C. Schoemaker en C. de Ruiter (red.), Trimbos Zakboek psychische stoornissen, Utrecht: De Tijdstroom, 2008, hoofdstuk 16. Zie, meer uitgebreid, de Richtlijn diagnostiek en medicamenteuze behandeling van dementie (Ned. Vereniging voor klinische geriatrie 2014, www.nvkg.nl); Richtlijn probleemgedrag (Vereniging van specialisten ouderengeneeskunde en sociaal geriaters, 2008; herziening in voorbereiding; www.verenso.nl).
Beroepschrift 25‑10‑2017
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is mevrouw [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1929, wonende en verblijvende in Zorgcentrum 't Brook te (6367 TN) Voerendaal aan de Strijthagenstraat 4, te dezer zake woonplaats kiezende te (6221 CC) Maastricht aan de Alexander Battalaan 65 ten kantore van mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en als haar cassatieadvocaat dit verzoekschrift voor haar indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt cassatieberoep in tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, afdeling Familie en jeugd, enkelvoudige kamer belast met de behandeling van burgerlijke zaken, gegeven en uitgesproken op 27 juli 2017, onder zaak- en rekestnummer C/03/237613 BZ RK 17/1091, strekkende tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis (verpleeginrichting) voor de duur van maximaal 6 maanden, na daartoe strekkend dit geding inleidend, op 3 juli 2017 bij de griffie van de rechtbank ingekomen, verzoek van de officier van justitie aldaar.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze beschikking aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte, zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Inleidende opmerkingen:
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- (i)
De officier van justitie in het arrondissement Limburg heeft bij verzoekschrift, op 3 juli 2017 ter griffie bij de rechtbank aldaar, verzocht ten aanzien van betrokkene, die ingevolge een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen, te weten de verpleeginrichting Zorgcentrum 't Brook te Voerendaal, een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in artikel 15 van de Wet Bopz te verlenen. Bij het verzoek is een geneeskundige verklaring d.d. 26 juni 2017 van de geneesheer-directeur van de verpleeginrichting overgelegd, die door hem is ondertekend. Voorts is bij het verzoek een ongedateerd behandelplan overgelegd, inhoudende het medisch behandelplan t.a.v. dementie/agressie/onrusten, de omgangsafspraken en het signaleringsplan d.d. 12 december 2016.
- (ii)
De rechtbank heeft het verzoek op 27 juli 2017 mondeling behandeld.
- (iii)
Bij beschikking van dezelfde dag heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor de duur van maximaal 6 maanden.
- (iv)
Brief d.d. 8 september 2017 van de advocaat aan de rechtbank. Op de brief is geen reactie ontvangen.
Het belang van deze zaak:
Het gaat hier om een 88 jaar oude dame, die zich thuis niet meer kan handhaven. Bij haar is de diagnose Alzheimer dementie gesteld. De ziekte is progressief. Betrokkene is begin van dit jaar met een last tot inbewaringstelling van de burgemeester in een als psychiatrisch ziekenhuis aangewezen verpleeginstelling opgenomen. Zij verblijft sindsdien onafgebroken met een rechterlijke machtiging in deze instelling. Haar bezwaar tegen verblijf aldaar bleek in de loop der tijd te verminderen. De vraag, waar het in deze zaak eigenlijk om gaat, is: Is het nog steeds nodig dat een rechterlijke machtiging aan haar verblijf in de verpleeginrichting ten grondslag wordt gelegd? Wanneer is het punt bereikt dat het label ‘juridisch verzet’ er afgehaald kan worden? In de praktijk bestaat behoefte aan een duidelijke grens; in elk geval aan een richtlijn of toetsingscriteria. Zonder die duidelijke grens staat de deur open voor willekeur. De zaak van mevrouw [betrokkene] leent zich om aan Uw Raad te vragen daartegen een waarborg te bieden.
Anders dan andere demente bejaarden, die gelet op de daarbij behorende ziekteverschijnselen de weg niet meer naar Uw Raad weten te vinden, heeft mevrouw [betrokkene] samen met haar dochter uitdrukkelijk deze wens geuit. Ondergetekende merkt in dit verband op dat juist in de psychogeriatrie de echte juridische problemen Uw Raad vaak niet bereiken, omdat die mensen vaak wilsonbekwaam zijn en dus niet in staat om de afweging te maken ofwel het belang van een cassatieprocedure te zien. Daar doet zich dan ook het probleem met gefinancierde rechtsbijstand voor, omdat die mensen ook de daartoe benodigde verklaring niet kunnen ondertekenen, althans de reikwijdte daarvan niet kunnen overzien. De familieleden zijn vaak niet geïnteresseerd. In deze zaak is dat echter anders.
Mevrouw [betrokkene] en haar dochter hebben hier zowel een juridisch als een duidelijk feitelijk belang. De rechterlijke machtiging ontneemt betrokkene namelijk alle vrijheid. Zij mag niet eens met haar dochter een ommetje in het park lopen of met haar familie in de openbare ruimte van de verpleeginrichting koffie drinken. De rechterlijke machtiging wordt door de instelling strikt ten uitvoer gelegd.
Klachten in cassatie:
Betrokkene kan zich op grond van de navolgende rechts- en motiveringsklachten niet verenigen met de beschikking d.d. 27 juli 2017 van de rechtbank Limburg en voert in de volgende middelonderdelen de klachten aan:
Onderdeel I: De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat bij het door de officier van justitie ingediende het geding inleidende verzoekschrift zijn overgelegd: een afschrift van de in artikel 37a van de Wet Bopz bedoelde aantekeningen en van het in artikel 38 van die Wet bedoelde behandelplan. Het oordeel van de rechtbank dat aan de in de wet gestelde eisen is voldaan getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, in elk geval is het onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Zij heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat voldaan is aan de eisen van artikel 16 lid 4 Wet Bopz.
Toelichting:
1.
Ingevolge art. 16 lid 4 Wet Bopz dienen tezamen met een geneeskundige verklaring ten behoeve van een machtiging tot voortgezet verblijf afschriften te worden overgelegd van de medische aantekeningen (als bedoeld in art. 37a) en van het behandelplan (als bedoeld in art. 38, nu betrokkene in een verpleeginrichting verblijft, zie art. 37b lid 1).
1.1
In het verzoekschrift van de officier van justitie d.d. 3 juli 2017 is vermeld dat daarbij een geneeskundige verklaring, en afschrift van een behandelplan als bedoeld in artikel 38a1. Wet Bopz en een afschrift van de wettelijke aantekeningen als bedoeld in artikel 37a Wet Bopz worden overgelegd.
1.2
In haar beschikking d.d. 27 juli 2017 heeft de rechtbank vastgesteld dat deze stukken2. zijn overgelegd. Om de volgende reden getuigt die vaststelling echter van een onjuiste rechtsopvatting. In elk geval is zij zonder nadere uitleg niet begrijpelijk.
1.3
Bij het verzoek van de officier van justitie is, naast de geneeskundige verklaring, een ongedateerd behandelplan, inhoudende het medisch behandelplan t.a.v. dementie/agressie/onrusten, de omgangsafspraken en het signaleringsplan d.d. 12 december 2016 overgelegd. De wettelijke aantekeningen, als bedoeld in artikel 37a Wet Bopz, zijn niet overgelegd. Artikel 16 lid 4 Wet Bopz bepaalt echter dat bij het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, onder meer, een afschrift wordt overgelegd van de in artikel 37a Wet Bopz bedoelde aantekeningen.
1.4
Indien de officier van justitie heeft nagelaten bij zijn verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf een afschrift van het behandelplan en van de in art. 37a Wet Bopz bedoelde aantekeningen over te leggen, dient de rechtbank haar beslissing op het verzoek aan te houden teneinde de officier van justitie in staat te stellen de ontbrekende stukken alsnog in het geding te brengen.3. Dat heeft de rechtbank ten onrechte niet gedaan. Zij heeft, en dat eveneens ten onrechte, vastgesteld dat de aantekeningen, als bedoeld in artikel 37a Wet Bopz, zijn overgelegd. Welke stukken de rechtbank heeft aangezien voor de hierboven bedoelde wettelijke aantekeningen blijft een raadsel.
1.5
Artikel 37a Wet Bopz bepaalt het volgende:
‘De geneesheer-directeur draagt er zorg voor dat voor een patiënt aantekeningen wordt gehouden van diens geestelijke en lichamelijke toestand, en de op hem toepaste behandeling en de effecten ervan. De aantekening wordt gehouden op een zodanige manier en met zodanige regelmaat dat zij duidelijk inzicht geeft in het ziekteverloop’.
Deze bepaling is in de wet opgenomen naar aanleiding van de volgende aanbeveling van de Evaluatiecommissie Wet Bopz:4.
‘Zowel rechters als advocaten achten het noodzakelijk over zo volledig mogelijke informatie te beschikken bij de beoordeling van een verzoek tot machtiging voortgezet verblijf. De aantekeningen inzake het verloop van het verblijf van de betrokkene kunnen in dit kader een zinvolle bijdrage leveren’.
De wetgever heeft de omzetting van deze aanbeveling in de wetgeving als volgt toegelicht:5.
‘Bij de evaluatie is gebleken dat rechters en advocaten het noodzakelijk achten over zo volledig mogelijke informatie te beschikken bij de beoordeling van een verzoek om een machtiging aan het kennisnemen van aantekeningen over het verloop van het verblijf van de patiënt, zoals dit het geval was onder de Krankzinnigenwet, aangezien zulks een betere beoordeling mogelijk zou maken dan het behandelingsplan en de stand van de uitvoering daarvan. In verband hiermee wordt voorgesteld een artikel 37a in te voegen, dat bepaalt dat voor elke patiënt aantekening wordt gehouden van zijn geestelijke en lichamelijke toestand van de op hem toegepaste behandeling en de effecten er van. De in onderdeel B voorgestelde wijziging van artikel 16, tweede lid, bevat het voorschrift dat bij de geneeskundige verklaring ten behoeve van een voortgezette machtiging, een afschrift moet worden gevoegd van de aantekeningen van artikel 37a. Met deze wijzigingen wordt de aanbeveling van de evaluatiecommissie op dit punt in wetgeving omgezet’.
Volgens de minister hoeft geen uitvoerige rapportage te worden overgelegd, maar kan worden volstaan met een korte en bondige samenvatting, waarbij de gezondheidstoestand van de patiënt centraal staat en de effecten van de toegepaste behandeling. De minister achtte essentieel dat aantekening wordt gehouden op een zodanige manier en met zodanige regelmaat dat duidelijk inzicht wordt gegeven in het ziekteverloop.6.
Voor psychogeriatrische patiënten met bijv. dementie is een therapeutische doelstelling vaak niet haalbaar, zodat een behandelplan, in de zin van artikel 38 Wet Bopz bij deze groep patiënten niet zo zeer gericht moet zijn op behandeling en de effecten daarvan,7. maar op de voorkoming van verdere achteruitgang van de patiënt.8.
1.6
Het voorgaande betekent tweeërlei:
Ten eerste: Bij consistente wetstoepassing zouden de wettelijke aantekeningen betreffende psychogeriatrische patiënten inzichtelijk moeten maken welke middelen en maatregelen worden genomen om verdere achteruitgang te voorkomen en wat de effecten daarvan op de patiënt zijn. In de onderhavige zaak wordt dat uit de door de officier van justitie bij het verzoek overgelegde stukken niet zonder meer duidelijk.
Ten tweede: Het doel van het overleggen van een afschrift van de wettelijke aantekeningen, als bedoeld in artikel 37a Wet Bopz, is gelegen in het informeren van de rechter (en de advocaat) over de aspecten die van belang zijn om de in artikel 15 lid 2 Wet Bopz geformuleerde criteria te kunnen beoordelen, te weten: geestelijke stoornis, gevaar, het causale verband tussen stoornis en gevaar, en mogelijke alternatieven tot verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis. Het ziekteverloop en de effecten van de toegepaste middelen en maatregelen, die uit de wettelijke aantekeningen moeten blijken, kunnen van invloed zijn op de beoordeling van deze criteria.
1.7
Anders dan in Hoge Raad 8 februari 20139. is dit formele gebrek hier wel van belang. In de onderhavige zaak is weliswaar in feitelijke aanleg de geestesstoornis (dementie) noch het daardoor voor betrokkene te vrezen gevaar bestreden. Er is echter wel aangevoerd dat geen sprake is van verzet in de zin van artikel 3 Wet Bopz.10. Dit is ook een aspect dat de rechtbank in haar beoordeling om de verzochte machtiging te verlenen mee moet nemen. Als er geen sprake is van verzet ofwel de nodige bereidheid aanwezig is om in een psychiatrische ziekenhuis te verblijven, dient de rechtbank de verzochte machtiging af te wijzen. Vanuit dit oogpunt is het nodig om de rechtbank (en de advocaat) de nodige informatie te verschaffen omtrent het gedrag van betrokkene en wel door middel van vorenbedoelde wettelijke aantekeningen. In de onderhavige zaak blijkt dat omtrent dat gedrag onvoldoende uit de andere gedingstukken. In de geneeskundige verklaring is te lezen:11.
‘Het gaat met veel sturing goed met mevr. Eet hier goed. Bezwaar tegen verblijf begint te verminderen.’
In het behandelplan is onder het kopje ‘omgangsafspraken en aanleiding’ het volgende te lezen:12.
‘(…) Mw. wil graag naar huis en probeert op verschillende manieren anderen te bewegen haar hierbij te helpen. Gedrag lijkt ook gericht op aandacht/gezien worden. Mediatieve behandeling van het gedrag gestart’.
Hieruit kan worden afgeleid dat met de mediatieve behandeling van het gedrag en de omgangsafspraken is begonnen, omdat betrokkene heeft laten blijken naar huis te willen. Wanneer is dat geweest? Was dat gedurende de looptijd van de voorlopige machtiging of direct na binnenkomst bij voortzetting van de inbewaringstelling? Wanneer zijn de gedragsafspraken gemaakt en is de mediatieve behandeling ingezet, en welk effect heeft dat op haar gedrag gehad? Dat kan hieruit niet worden afgeleid; dat had uit de wettelijke aantekeningen kunnen en moeten blijken.
1.8
Dit klachtonderdeel, en het belang daarvan, dient in samenhang te worden gezien met de navolgende onderdelen.
Onderdeel II: De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene blijk geeft van verzet tegen verblijf in een verpleeginrichting. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat de Wet Bopz het verzetscriterium bij een machtiging tot voortgezet verblijf niet kent. Artikel 15 Wet Bopz verklaart artikel 3 Wet Bopz namelijk niet van overeenkomstige toepassing, maar artikel 2 Wet Bopz. Daarin is het criterium van het ontbreken van de nodige bereidheid tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis neergelegd. Dat de rechtbank desalniettemin aan het verzetscriterium heeft getoetst, had in elk geval nadere uitleg behoefd, zodat haar beslissing in dat opzicht onbegrijpelijk is.
Toelichting:
2.
Artikel 15 lid 3 Wet Bopz bepaalt dat met betrekking tot de voortzetting van het verblijf van de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging artikel 2, derde en vierde lid, en artikel 4 van overeenkomstige toepassing zijn. Het derde lid van artikel 2 bepaalt onder sub a dat voor opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis een machtiging, als bedoeld in het eerste lid is vereist, indien ter zake daarvan de betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid. Artikel 3 Wet Bopz is door artikel 15 niet van overeenkomstige toepassing verklaard, zodat de rechtbank bij strikte wetstoepassing niet aan het verzetscriterium zou hebben mogen toetsen. Indien de rechtbank van mening geweest zou zijn dat strikte wetstoepassing hier niet op haar plaats is, had de rechtbank dat moeten uitleggen. Zonder die uitleg is haar beslissing echter onbegrijpelijk.
Onderdeel III: Voor zover de rechtbank wel het juiste criterium (het verzetscriterium) zou hebben gehanteerd, heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van verzet, in de zin zoals de wetgever dat heeft bedoeld. Dat oordeel kan namelijk niet zonder nadere toelichting uit de gedingstukken worden afgeleid. Het oordeel van de rechtbank is derhalve onbegrijpelijk. Voorts beeft de rechtbank miskend, in elk geval niet zichtbaar in haar oordeel betrokken, dat ook door toepassing van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst hetzelfde doel zou kunnen worden bereikt, zodat een zo ingrijpende maatregel als een Bopz-machtiging een te zwaar middel is. Zij heeft in dat opzicht nagelaten om aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid te toetsen. In elk geval is zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom in het onderhavige geval aan deze eisen zou zijn voldaan.
Toelichting:
3.
De wetgever heeft niet elke gedraging die is gericht tegen verblijf in een verpleeginrichting als verzet in de zin van de Wet Bopz willen aanmerken. In de Kamerstukken is het volgende te lezen:13.
‘Uitgangspunt bij de beoordeling van het verzet zijn de uitingen van de patiënt. Dit kunnen zowel verbale uitingen zijn als feitelijke gedragingen. (…) De gedragingen van de patiënt zullen geïnterpreteerd moeten worden.(…) Uitingen die op bezwaren kunnen duiden zullen serieus moeten worden genomen en niet min of meer vanzelfsprekend worden beschouwd als ziektesymptomen’.
3.1
Dijkers geeft aan de Kamerstukken de volgende uitleg:14.
‘Niet élk verzet is verzet (bezwaar) in de zin van de Bopz. Als bewoners proberen weg te lopen, is dat niet per definitie een uiting van bezwaar tegen verblijf; desoriëntatie, dwalen of zwerven horen bijv. veelal bij het ziektebeeld dementie. Aan de andere kant zou het in strijd met (de bedoeling van) de wet zijn als verzet slechts aanwezig geacht wordt als het reëel, invoelbaar, consistent of consequent is. Verzet dat voortkomt uit de geestesstoornis of gemoedstoestand van betrokkene, moet (h)erkend worden als verzet in de zin van art. 3. Er is geen relatie tussen verzet en wilsbekwaamheid; verzet van een wilsonbekwame patiënt dient gerespecteerd te worden. Nog anders geformuleerd: verzet behoort niet te worden ‘weggeredeneerd’: onmiskenbaar bezwaar tegen opneming of verblijf dient als verzet gekwalificeerd te worden’.
3.2
De rechtbank behoorde de gedragingen van betrokkene te beoordelen resp. te interpreteren, om te kunnen vaststellen dat betrokkene onmiskenbaar bezwaar tegen haar verblijf in de verpleeginrichting maakt, zodat van verzet in de zin van de Wet Bopz kan worden gesproken. De door de psychiater vastgestelde en aan de dementie te wijten gedragingen,15. zoals desoriëntatie, decorumverlies16. en apraxie17., noch de in het behandelplan omschreven gedragingen kunnen zonder meer tot dat oordeel leiden. Het zijn immers syndromen en gedragskenmerken, die bij de ziekte (Alzheimer dementie) behoren, zoals ook bijvoorbeeld zwerfgedrag. Dat wil echter nog niet zeggen dat de betrokken persoon zich tegen het verblijf in de verpleeginrichting verzet. Uit de gedingstukken valt een dergelijke conclusie uit te trekken, in het bijzonder nu de wettelijke aantekeningen omtrent het gedrag, de interventies en effecten, ontbreken. In het behandelplan is een signaleringsplan opgenomen, maar zonder de effecten van deze wijze van bejegening in bepaalde situaties te kennen, kan ook niet worden beoordeeld of betrokkene zich snel laat afleiden/corrigeren in haar gedrag. Dat geldt natuurlijk ook op de momenten dat zij bijv. naar de deur zou lopen of zou aangeven weg te willen. Bij de mondelinge behandeling heeft de arts, [betrokkene 2], de volgende toelichting gegeven:18.
‘Het gaat over het algemeen goed. Ze blijft echter regelmatig vragen naar haar ouders en echtgenoot. Soms gaat ze ook daadwerkelijk weg om ze te zoeken’
Zo'n moment kan toch nauwelijks worden gekwalificeerd als verzet in de zin van de Wet Bopz. In zo'n geval lijkt de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (hierna: Wgbo) ook voldoende handvatten te bieden om betrokkene op de afdeling te kunnen en mogen houden, ofwel met andere woorden: vrijheidsbeperkende maatregelen toe te passen.
3.3
Volgens Legemate zijn vele vrijheidsbeperkingen denkbaar die niet meteen tot een conclusie van vrijheidsbeneming hoeven te leiden:19.
‘Te denken valt aan het plaatsen van bedhekken om te voorkomen dat een patiënt 's nachts uit bed valt, het plaatsen van de patiënt in een diepe stoel om vallen te voorkomen (of in een stoel met een gesloten tafelblad), infraroodsignaleringen, het dichthouden van de deur van de afdeling om te voorkomen dat verwarde patiënten ongemerkt de afdeling kunnen verlaten, het plaatsen van belmatjes om dezelfde reden, het even vasthouden van een patiënt (bijvoorbeeld om medicatie toe te dienen) et cetera.20. Het enkele feit dat een van dergelijke beperkingen wordt toegepast is naar mijn mening onvoldoende reden om een Bopz-procedure te initiëren (als dat formeel al mogelijk zou zijn). Dergelijke beperkingen kunnen worden gegrond op de algemene zorgplicht krachtens de WGBO (art. 7:453 BW, de zorg van een goed hulpverlener). Naar ik meen moet het dan gaan om beperkingen die:
- 1.
onvermijdelijk zijn om lichamelijk lijden te verhelpen of te voorkomen;
- 2.
worden opgenomen en verantwoord in het behandelplan van de patiënt;
- 3.
in het geval van een wilsonbekwame patiënt geschieden met instemming van diens vertegenwoordiger;
- 4.
regelmatig worden beoordeeld op de noodzaak tot continuering;
- 5.
niet de facto tot vrijheidsbeneming leiden’.
Wanneer sprake is van vrijheidsbeneming in strijd met artikel 5 lid 1 EVRM is natuurlijk telkens afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval, maar:21.
‘the starting-point must be ‘the specific situation of the individual concerned and account must be taken of a whole range of factors such as the type, duration, effects and manner of implementation of the measure in question. The distinction between a deprivation of and restriction upon liberty is merely one of degree or intensity, and not one of nature or substance.’
De opneming van een oudere, die zich thuis zelf niet meer kan verzorgen, tegen diens wil valt ook niet per definitie onder de bepaling van artikel 5 lid 1 EVRM:22.
‘the Court concludes that in the circumstances of the present case the applicant's placement in the nursing home did not amount to a deprivation of liberty within the meaning of Article 5 § 1, but was a responsible measure taken by the competent authorities in the applicant's interests’.
Het ging in deze zaak weliswaar niet om plaatsing op de gesloten afdeling, maar ook het aldaar vasthouden van een persoon hoeft niet per definitie strijd op te leveren met artikel 5 lid 1 EVRM. Dat is in de zaak van een 12-jarige jongen gebleken, die met toestemming van zijn moeder op de gesloten afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis werd opgenomen.23.
3.4
Uit het voorgaande zou de conclusie kunnen worden getrokken dat niet elke vrijheidsbeperkende, en ook niet elke vrijheidsbenemende, maatregel per definitie een inbreuk op artikel 5 lid 1 EVRM maakt. Waar het om gaat is de wijze waarop, duur en intensiteit waarmee deze wordt toegepast. Het is derhalve goed denkbaar dat kortstondige ofwel in het behandelplan vastgelegde maatregelen ter voorkoming van dwalen bij een wilsonbekwame (demente) patiënt met toestemming van diens wettelijke vertegenwoordiger ook kunnen worden getroffen zonder dat daarvoor een Bopz-machtiging is vereist. De door Legemaate geformuleerde, en hiervoor geciteerde, voorwaarden sluiten aan bij deze gedachte en de jurisprudentie van het EHRM. De rechtbank heeft dat eveneens miskend, in elk geval ten onrechte, althans niet zichtbaar, in haar beoordeling meegenomen, terwijl dat verweer is gevoerd.24.
3.5
De steller van dit middelonderdeel deelt de opvatting van Legemaate dat het niet alleen onvermijdelijk maar ook juist is dat in de praktijk aan ‘verzet’ eisen van consistentie en persistentie worden gesteld. Legemaate voegt daaraan toe:25.
‘Ik noem dat ‘reëel verzet’. Door te snel ‘verzet’ in de zin van de wet aan te nemen en dit verzet om te zetten in een formele juridische maatregel (dwangopneming of dwangbehandeling) wordt niet alleen de zorg geformaliseerd, maar kan ook de rechtspositie van de patiënt onnodig worden beperkt. Reëel verzet negeren geeft geen pas, maar te snel reëel verzet aannemen evenmin’.
Wat is ‘verzet’ dat een formele juridische maatregel vereist? Dat is een vraag, die niet makkelijk te beantwoorden is, en van geval tot geval moet worden beoordeeld. Voor de rechtszekerheid van psychogeriatrische patiënten (een bijzonder kwetsbare groep) zouden concrete criteria moeten worden ontwikkeld, in elk geval een richtlijn, waaraan de rechter kan toetsten, om willekeurige toepassing van de Bopz-machtiging, en dus willekeurige vrijheidsbeneming, te voorkomen. Hier ligt voor Uw Raad een rechtsvormende taak.
Conclusie:
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad om de bestreden beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gegeven en uitgesproken op 27 juli 2017, onder zaak- en rekestnummer C/03/237613 BZ RK 17/1091, te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Maastricht, 25 oktober 2017
Mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑10‑2017
De verwijzing naar art. 38a in het verzoek van de Officier van Justitie berust kennelijk op een vergissing, nu betrokkene in een verpleegtehuis verblijft (zie art. 37b lid 1 Wet Bopz).
De rechtbank vermeldt t.a.v. het behandelplan overigens wel de juiste wettelijke bepaling, namelijk artikel 38 Wet Bopz.
HR 25 oktober 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE8476, NJ 2002/599) en HR 24 juli 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1966, NJ 1996/606 m.nt. JdB).
Wet Bopz evaluatierapport: tussen invoering en praktijk, Evaluatiecommissie Wet BOPZ, Rijswijk: 1996, p. 123–124.
Kamerstukken II 1998–1999, 26 527, nr. 3, p. 2.
Handelingen II 1999–2000, nr. 45, p. 3377.
Kamerstukken II 1997–1998, 25 763, nr. 1, p. 16 (brief van de minister inzake het kabinetstandpunt evaluatie Wet Bopz.
Kamerstukken II 1980–1981, 11270, nr. 17, p. 33; zie ook Kamerstukken II 1997–1998, 25 763, nr. 1, p. 37 (brief van de minister inzake het kabinetstandpunt evaluatie Wet Bopz..
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7928, NJ 2013/100, JVGGZ 2013/9, zie ook punt 2.9–2.10 van de conclusie van plv. PG-Langemeijer voor dat arrest.
Zie proces-verbaal mondelinge behandeling. In het tweede middelonderdeel zal hierop nader worden ingegaan.
Geneeskundige verklaring d.d. 26 juni 2017 onder 6b.
Ongedateerd behandelplan p.1 dat bij het verzoekschrift d.d. 3 juli 2017 is overgelegd.
W.J.A.M. Dijkers, SDU Commentaar Wet Bopz, art. 3, aant. C 4.2.
Geneeskundige verklaring d.d. 26 juni 2017 onder 3a.
Uit het ziektebeeld voortvloeiend ongepast gedrag vertonen.
Het onvermogen tot het uitvoeren van doelbewuste handelingen.
Proces-verbaal mondelinge behandeling d.d. 27 juli 2017, p. 1.
Het gaat eigenlijk om wat tot het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw ‘beschermende maatregelen’ werden genoemd: verpleegkundige en verzorgende maatregelen, waarmee de ernstig verplegings- en verzorgingsbehoeftige patiënt beschermd wordt tegen lichamelijk letsel. Bij de inwerkingtreding van de Wet Bopz is dit begrip vervallen. In WGBO-situaties is het beter om te spreken van maatregelen die voortvloeien uit de zorg van een goed hulpverlener.
EHRM 28 mei 1985, Ashingdane t. UK, appl.no. 8225/78, § 41.
EHRM 26 februari 2002, H.P. t. Zwitserland, appl.no. 39187/98, § 48.
EHRM 28 november 1988, Nielsen t. Denemarken, appl.no. 10929/84.