De feiten zijn ontleend aan het tussenarrest van Hof Den Bosch van 24 maart 2009, rov. 4.2 onder a-i.
HR, 08-02-2013, nr. 11/04973
ECLI:NL:HR:2013:BY2640
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-02-2013
- Zaaknummer
11/04973
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BY2640
- Roepnaam
Van Etten/Kippersluis
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY2640, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY2640
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BZ4124
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2009:BZ4114
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BZ4121
ECLI:NL:PHR:2013:BY2640, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY2640
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2009:BZ4114
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2011:BZ4124
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑11‑2011
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Nakoming overeenkomst, vervulling ontbindende voorwaarde. Beroep op vernietiging ontbindende voorwaarde wegens misbruik van omstandigheden. Verjaring rechtsvordering tot vernietiging? Defensief beroep op vernietigingsgrond, art. 3:51 lid 3 BW.
8 februari 2013
Eerste Kamer
11/04973
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. L. Kelkensberg,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verweerster 4],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. K.G.W. van Oven, thans mr. F.E. Vermeulen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser], [verweerder 1], [verweerster 2], [verweerder 3], [verweerster 4] en verweerders tezamen als [verweerders]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 139730/HA ZA 04-2062 van de rechtbank Breda van 27 juli 2005 en 15 februari 2006;
b. de arresten in de zaak HD 103.004.061 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 maart 2009, 2 februari 2010 en 2 augustus 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van 24 maart 2009 en 2 augustus 2011 van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. T. Raats, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verweerders] heeft bij brief van 16 november 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster 2], [verweerster 4] en [A] B.V. zijn persoonlijke holdings van respectievelijk [verweerder 1], [verweerder 3] en [eiser]. Deze drie vennootschappen houden gezamenlijk alle aandelen in Atepro Holding B.V. (hierna: Atepro).
(ii) [Verweerder 1], [verweerder 3] en [eiser] hebben zich op 19 november 2002 jegens de Rabobank Heemskerk-Uitgeest (hierna: de Rabobank) hoofdelijk verbonden als borg voor zowel Atepro als de onder haar ressorterende vennootschappen tot zekerheid voor al hetgeen de bank blijkens haar administratie van Atepro te vorderen heeft, tot een maximum van € 200.000,-- per persoon.
(iii) De Rabobank heeft bij brief van 20 februari 2003 aan Atepro en [verweerder 1], [verweerder 3] en [eiser] een voorstel gedaan met betrekking tot een financieringsaanvraag van € 225.000,--; [verweerder 1], [verweerder 3] en [eiser] hebben dit voorstel geaccepteerd door ondertekening van dat voorstel op 27 februari 2003.
(iv) [Verweerder 1], [verweerder 3] en [eiser] hebben op 28 februari 2003 een stuk ondertekend met de titel "intentieverklaring inzake koop en verkoop van de aandelen Atepro Holding BV alsmede koop/betaling van vorderingen van [A] BV", van welk stuk het hof - in cassatie onbestreden - heeft geoordeeld dat deze een definitieve overeenkomst bevat (hierna ook: de overeenkomst). In deze overeenkomst worden als partijen genoemd: [verweerder 1], [verweerder 3], [eiser] en hun vennootschappen, alsmede Atepro; partijen verklaren de uitgangspunten te willen vastleggen "onder welke uiterlijk eind april 2003 deze aandelen zullen worden verkocht en geleverd door [A] BV en gekocht worden door [verweerster 2] en [verweerster 4]".
(v) In de overeenkomst is onder meer bepaald dat [verweerster 2] en [verweerster 4] de aandelen in Atepro van [A] B.V. overnemen voor een koopsom van € 10.000,--, dat de borgstelling van € 200.000,-- van [eiser] wordt overgenomen door [verweerders] en dat [eiser] en [A] B.V. zich verbinden de (hiervoor in (iii) bedoelde) aanvullende financieringsovereenkomst met de Rabobank te ondertekenen. Voorts bevat de overeenkomst de volgende ontbindende voorwaarde: "De omzet van het Atepro-filiaal Tilburg zal over de periode januari tot en met maart 2003 ten minste gelijk zijn aan de omzet over dezelfde periode in 2002. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat inmiddels 1 monteur werkzaam is in Eindhoven en derhalve de omzet van 2002 over bovengenoemde periode gecorrigeerd dient te worden met een factor 8/9."
(vi) De advocaat van [verweerders] heeft bij brief van 11 april 2003 aan [eiser] meegedeeld, dat zijn cliënten zich op de ontbindende voorwaarde in de intentieverklaring beroepen en zich niet langer aan de intentieverklaring gebonden achten.
(vii) De Atepro-vennootschappen zijn op of omstreeks 17 april 2003 failliet verklaard; de Rabobank heeft in het faillissement een vordering voor een bedrag van € 721.283,28 ingediend.
(viii) De Rabobank heeft [eiser] bij brief van 28 mei 2003 gesommeerd zijn borgtochtverplichtingen voor een bedrag van € 200.000,-- gestand te doen. Nadat de Rabobank in rechte de veroordeling had gevorderd van [eiser] tot betaling van € 200.000,-- uit hoofde van door hem verstrekte borgtocht, heeft [eiser] [verweerders] in vrijwaring opgeroepen. De rechtbank heeft de vordering van de Rabobank jegens [eiser] toegewezen.
3.2 In de onderhavige (vrijwarings)procedure vordert [eiser] de veroordeling van [verweerders] tot betaling van al hetgeen waartoe [eiser] als gedaagde in de hoofdzaak jegens de Rabobank zal worden veroordeeld. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen. Daartoe oordeelde zij dat tussen partijen met de ondertekening van de intentieverklaring een overeenkomst tot stand is gekomen die partijen bindt; en voorts dat het beroep van [verweerders] op de in de verklaring opgenomen ontbindende voorwaarde faalt omdat zij onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de omzet van Atepro Tilburg onder de in de voorwaarde bedoelde grens bleef. De stelling van [eiser] dat hij als gevolg van misbruik van omstandigheden door [verweerders] akkoord is gegaan met de ontbindende voorwaarde, is door de rechtbank gepasseerd als onvoldoende geconcretiseerd.
3.3.1 Het hof heeft in zijn eerste tussenarrest geoordeeld dat tussen partijen een bindende overeenkomst tot stand is gekomen (rov. 4.4) en dat de daarin opgenomen ontbindende voorwaarde is vervuld als de in het filiaal Tilburg behaalde omzet in het eerste kwartaal van 2003 lager is dan 8/9e deel van de omzet over datzelfde kwartaal in 2002 (rov. 4.5). Het hof heeft de stellingen van [eiser] met betrekking tot vernietiging van de ontbindende voorwaarde gepasseerd (rov. 4.7). Het oordeelde dat de bewijslast met betrekking tot de vervulling van de ontbindende voorwaarde op [verweerders] rust, en heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over een te benoemen deskundige die onderzoek zou verrichten naar de vraag wat de omzet van het Atepro-filiaal Tilburg geweest is in het eerste kwartaal van 2002 en in het eerste kwartaal van 2003 (rov. 4.8 - 4.9).
3.3.2 In het tweede tussenarrest oordeelde het hof op grond van de door partijen genomen akten dat het door het hof noodzakelijk geachte onderzoek niet meer mogelijk is, omdat de beschikbare administratie daartoe onvoldoende compleet is. Nu op [verweerders] de bewijslast rust dat de ontbindende voorwaarde inzake de hoogte van de omzet was vervuld en er ook geen reden is de bewijslast thans anders te leggen, liet het hof het in beginsel voor risico van [verweerders] dat het verlangde onderzoek niet kan plaatsvinden. Dat zou echter anders zijn wanneer de incompleetheid van de administratie te wijten is aan [eiser], onder wie zich de administratie bevond. Het hof heeft daarom [verweerders] toegelaten te bewijzen dat de administratie van de Atepro-vennootschappen compleet was op het moment dat deze aan [eiser] in bewaring werd gegeven, terwijl het hof tevens [eiser], voor het geval [verweerders] in het opgedragen bewijs zouden slagen, spoedshalve reeds heeft toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat [verweerder 3] en [verweerder 1] de administratie van Atepro Tilburg hebben weggenomen nadat de bewaring door [eiser] was aangevangen.
3.3.3 Bij eindarrest oordeelde het hof op grond van de afgelegde verklaringen bewezen dat de administratie ten tijde van de overdracht aan [eiser] compleet was; het hof achtte niet bewezen dat door [verweerder 1] of [verweerder 3] administratie betreffende Atepro Tilburg was weggenomen. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd, de vordering van [eiser] alsnog afgewezen, en [eiser] veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen [verweerders] ter uitvoering van dat vonnis hebben voldaan.
3.4.1 De middelonderdelen 1 en 2 zijn gericht tegen de slotalinea van rov. 4.7 van het eerste tussenarrest, voor zover het hof daarin het beroep van [eiser] op misbruik van omstandigheden heeft verworpen. Het hof overwoog hiertoe dat [eiser] zijn stelling dat een redelijke uitleg van de intentieovereenkomst de vernietiging van de ontbindende voorwaarde met zich brengt, onvoldoende heeft onderbouwd en dat bovendien [eiser] zelf in de memorie van antwoord onder 26 heeft gesteld dat er geen grond is voor ontbinding of vernietiging van de overeenkomst.
Volgens onderdeel 1 heeft het hof miskend dat [eiser] in zijn memorie van antwoord, naast zijn stelling dat een redelijke uitleg van de intentieovereenkomst meebrengt dat de ontbindende voorwaarde is vernietigd, tevens een beroep heeft gedaan op vernietiging van de ontbindende voorwaarde op grond van misbruik van omstandigheden door [verweerder 1] en [verweerder 3], en dat hij daartoe ook voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Voorts berust het argument dat het hof ontleent aan de eigen stelling van [eiser] in de memorie van antwoord onder 26, volgens onderdeel 2 op een onbegrijpelijke lezing van die passage.
3.4.2 De onderdelen slagen. Hetgeen [eiser] heeft aangevoerd in zijn memorie van antwoord (vooral onder 7 - 10, waarvan de paragrafen 9 en 10 zijn geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.6), laat geen andere lezing toe dan dat hij zich op misbruik van omstandigheden bij het tot stand komen van de ontbindende voorwaarde heeft beroepen, en dat hij op die grond de vernietiging van die voorwaarde heeft ingeroepen. De door [eiser] daartoe gestelde feiten kunnen het beroep op misbruik van omstandigheden dragen. Het hof mocht dus niet, zoals het heeft gedaan, ongemotiveerd aan deze stellingen voorbijgaan. Anders dan het hof heeft geoordeeld, staat hetgeen [eiser] in de memorie van antwoord onder 26 heeft aangevoerd daaraan niet in de weg; de aldaar aangevoerde stellingen van [eiser] kunnen niet anders uitgelegd worden dan dat zij uitgaan van de geldigheid van de intentieovereenkomst als geheel (waarop [eiser] immers zijn vordering tot vrijwaring baseerde), hetgeen niet onverenigbaar is met zijn betoog dat (alleen) de ontbindende voorwaarde vernietigd moet worden wegens misbruik van omstandigheden bij het tot stand komen van die clausule.
3.4.3 [Verweerders] hebben betoogd dat [eiser] geen belang heeft bij de klachten van de onderdelen 1 en 2. Zij voeren daartoe aan dat [eiser] pas in de memorie van antwoord voor het eerst een (voldoende duidelijk) beroep op vernietiging wegens misbruik van omstandigheden heeft gedaan, maar dat de rechtsvordering tot vernietiging toen reeds was verjaard ingevolge art. 3:52 lid 1, aanhef en onder b, BW. Na vernietiging en verwijzing zal het verwijzingshof dan ook tot geen andere conclusie kunnen komen dan dat het beroep op misbruik van omstandigheden reeds op die grond geen doel kan treffen, aldus [verweerders]
Dit betoog faalt. Het beroep van [verweerders] op de ontbindende voorwaarde is erop gericht de rechtsgevolgen van de intentieovereenkomst (in het bijzonder de vrijwaringsverplichting) teniet te doen, en moet dan ook worden aangemerkt als een op de rechtshandeling (de ontbindende voorwaarde) steunende "rechtsmaatregel" als bedoeld in art. 3:51 lid 3 BW. [Eiser] heeft zich op misbruik van omstandigheden bij de totstandkoming van de ontbindende voorwaarde beroepen ter afwering van deze rechtsmaatregel. Een zodanig beroep kan volgens art. 3: 51 lid 3 "te allen tijde worden gedaan", dat wil zeggen zonder dat daaraan verjaring kan worden tegengeworpen. Dat strookt met de ratio van deze bepaling dat, zolang de wederpartij stilzit en geen beroep doet op de (gebrekkige) rechtshandeling, de andere partij niet het initiatief tot vernietiging hoeft te nemen (Parl. Gesch. Boek 3, p. 232 en 238).
3.5 De klachten van onderdeel 3 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 maart 2009 en 2 augustus 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 465,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 februari 2013.
Conclusie 02‑11‑2012
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
11/04973
Mr. L. Timmerman
Zitting 2 november 2012
Conclusie inzake:
[Eiser]
eiser tot cassatie,
(hierna: [eiser])
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerster 2]
- 3.
[Verweerder 3]
- 4.
[Verweerster 4]
verweerders in cassatie,
(hierna: [verweerder c.s.])
Kern: Deze vrijwaringszaak gaat in cassatie om de vraag of het hof ten onrechte een beroep op misbruik van omstandigheden heeft gepasseerd alsmede om de vraag of zijn waardering van het bewijs voldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
1. Feiten1.
1.1
[Verweerster 2] is een persoonlijke holding van [verweerder 1]; [verweerster 4] is een persoonlijke holding van [verweerder 3]; [A] BV is een persoonlijke holding van [eiser]. Deze drie holdings hielden gezamenlijk alle aandelen van de vennootschap Atepro Holding BV (hierna: Atepro).
1.2
[Verweerder 1], [verweerder 3] en [eiser] hebben zich op 19 november 2002 jegens de Rabobank Heemskerk-Uitgeest hoofdelijk verbonden als borg voor Atepro en daaronder ressorterende vennootschappen tot zekerheid van de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie van Atepro te vorderen heeft, dit tot een maximum van € 200.000.
1.3
De Rabobank heeft aan Atepro en [verweerder 1], [verweerder 3] en [eiser] bij brief van 20 februari 2003 een voorstel gedaan voor een financieringsaanvraag van € 225.000. Dit voorstel is door [verweerder 1], [verweerder 3] en [eiser] geaccepteerd door het zetten van een handtekening gedateerd 27 februari 2003.
1.4
Door [verweerder 1], [verweerder 3] en [eiser] is op 28 februari 2003 een stuk getekend getiteld "intentieverklaring inzake koop en verkoop van de aandelen Atepro Holding BV alsmede koop/betaling van vorderingen van [A] BV". Blijkens de aanhef waren [verweerder 1], [verweerder 3] en [eiser] alsmede hun holdings en Atepro partij bij de intentieverklaring.
1.5
In de intentieverklaring wordt onder meer in overweging genomen dat [verweerder 1], [verweerder 3] en [eiser] elk een borgstelling hebben afgegeven van € 200.000, [A] BV haar aandelen in Atepro wenst te verkopen en partijen "hierbij de uitgangspunten wensen vast te leggen onder welke uiterlijk eind april 2003 deze aandelen zullen worden verkocht en geleverd door [A] BV en gekocht worden door [verweerster 2] en [verweerster 4]". Verder bevat de intentieverklaring de ontbindende voorwaarde dat de omzet van het Atepro-filiaal Tilburg over de periode januari tot en met maart 2003 ten minste gelijk zal zijn aan de omzet over dezelfde periode in 2002. Hierbij diende rekening gehouden te worden met het feit dat inmiddels 1 monteur werkzaam was is in Eindhoven en derhalve de omzet van 2002 over bovengenoemde periode gecorrigeerd dient te worden met een factor 8/9.
1.6
In maart 2003 hebben [eiser], [verweerder 3] en [verweerder 1] een conceptbrief opgesteld om derden te informeren over de wijziging in de bestuurssamenstelling van Atepro.
1.7
Bij brief van 11 april 2003 heeft de advocaat van [verweerder c.s.] aan [eiser] meegedeeld dat zijn cliënten zich op de ontbindende voorwaarde in de intentieverklaring beriepen en zich niet langer aan de intentieverklaring gebonden achtten.
1.8
Atepro is met de daaronder ressorterende vennootschappen op of omstreeks 17 april 2003 failliet verklaard. De Rabobank heeft in het faillissement een vordering ingediend groot € 721.283,28.
1.9
De Rabobank heeft [eiser] bij brief van 28 mei 2003 gesommeerd zijn borgtochtverplichtingen ad € 200.000 gestand te doen.
2. Procesverloop2.
2.1
Bij dagvaarding van 27 juli 2004 heeft de Rabobank Heemskerk-Uitgeest [eiser] gedagvaard voor de rechtbank te Breda tot betaling van € 200.000 uit hoofde van de verstrekte borgtocht. In dit geding heeft [eiser] [verweerder c.s.] in vrijwaring geroepen.
2.2
De rechtbank heeft [verweerder c.s.] bij vonnis van 15 februari 2006 veroordeeld om aan [eiser] datgene te betalen waartoe hij als gedaagde in de hoofdzaak jegens de Rabobank was veroordeeld. Daartoe oordeelde de rechtbank dat tussen partijen met ondertekening van de intentieverklaring een bindende overeenkomst tot stand is gekomen, alsmede dat de ontbindende voorwaarde niet was vervuld. De stelling van [eiser] dat hij door misbruik van omstandigheden van [verweerder c.s.] akkoord is gegaan met de ontbindende voorwaarde, passeerde de rechtbank als onvoldoende geconcretiseerd.
2.3
[Verweerder c.s.] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Den Bosch. Ook het hof oordeelde in zijn tussenarrest van 24 maart 2009 dat tussen partijen een bindende overeenkomst tot stand is gekomen. Daarnaast oordeelde het hof dat de ontbindende voorwaarde zo moet worden uitgelegd dat zij in werking treedt wanneer de in het filiaal Tilburg behaalde omzet in het eerste kwartaal van 2003 lager is dan 8/9e deel van de omzet over datzelfde kwartaal in 2002. Het hof ging voorbij aan de stellingen van [eiser] dat de ontbindende voorwaarde niet ziet op de verplichting tot vrijwaren voor aanspraken van de bank, alsmede dat een redelijke uitleg van de intentieverklaring meebrengt dat de ontbindende voorwaarde is vernietigd. Het hof oordeelde dat het aan [verweerder c.s.] is om te bewijzen dat de ontbindende voorwaarde was vervuld. Het verwees de zaak naar de rol voor akte uitlating partijen over aantal, deskundigheid en persoon van de te benoemen deskundige die onderzoek zou verrichten naar de vraag wat de omzet van het Atepro-filiaal Tilburg geweest is in het eerste kwartaal van 2002 en in het eerste kwartaal van 2003.
2.4
[Verweerder c.s.] heeft zich niet uitgelaten over de te benoemen deskundige, maar heeft bij akte aangevoerd dat de administratie die aan de deskundige ter beschikking zou kunnen worden gesteld onvoldoende compleet is om de door het hof bedoelde vraag te kunnen beantwoorden. Hij stelt voorts dat deze administratie door de curator in het faillissement van de Atepro-vennootschappen, mr. Wagemakers, is overgedragen aan [eiser], dat de administratie toen compleet was, en dat [eiser] gehouden was deze administratie in stand te houden.
2.5
Het hof oordeelde bij tussenarrest van 2 februari 2010 dat uit de stellingen van partijen voortvloeit dat het door het hof noodzakelijk geachte onderzoek naar de omzet van Atepro Tilburg in het eerste kwartaal 2003 (vergeleken met die in 2002) niet meer mogelijk is, omdat de thans beschikbare administratie daartoe onvoldoende compleet is. Nu op appellanten de bewijslast drukt dat aan de ontbindende voorwaarde inzake de hoogte van de omzet niet was voldaan en er ook geen reden is deze bewijslast thans anders te leggen, liet het hof het in beginsel voor risico van appellanten dat het verlangde onderzoek niet kan plaatsvinden. Dat zou echter anders zijn wanneer deze incompleetheid van de administratie te wijten is aan [eiser], onder wie zich deze administratie bevond. Het hof liet [verweerder c.s.] toe te bewijzen dat de administratie van de Atepro-vennootschappen compleet was op het moment dat deze aan [eiser] in bewaring werd gegeven. Het hof liet [eiser] voor het geval [verweerder c.s.] in het opgedragen bewijs zou slagen spoedshalve reeds toe tot het bewijs van zijn stelling dat [verweerder 3] en [verweerder 1] nadat de bewaring door hem was aangevangen administratie van Atepro Tilburg hebben weggenomen.
2.6
De enquête vond plaats op 1 april 2010 en 23 september 2010; de contra-enquête vond plaats op 14 december 2010.
2.7
Bij eindarrest van 2 augustus 2011 volhardde het hof bij de in de tussenarresten van 24 maart 2009 en 2 februari 2010 genomen eindbeslissingen. Het achtte op grond van de afgelegde verklaringen bewezen dat de administratie ten tijde van de overdracht aan [eiser] compleet was. Het achtte niet bewezen dat [verweerder 1] of [verweerder 3] administratie betreffende Atepro Tilburg had weggenomen. Het hof vernietigde het bestreden vonnis en veroordeelde [eiser] tot terugbetaling van al hetgeen [verweerder c.s.] ter uitvoering van dat vonnis heeft voldaan.
2.8
[Eiser] is tijdig3. van de arresten van 24 maart 2009 en 2 augustus 2011 in cassatie gekomen. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht; [eiser] heeft ook gerepliceerd.
3. Bespreking van de klachten
3.1
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen. Onderdelen 1 en 2 klagen naar de kern genomen dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de stelling van [eiser] dat de ontbindende voorwaarde is vernietigd. Onderdeel 3 komt op tegen het oordeel dat [verweerder c.s.] wel en [eiser] niet is geslaagd in het opgedragen bewijs.
3.2
Onderdelen 1 en 2 zijn gericht tegen rov. 4.7 van het tussenarrest van 24 maart 2009 (hierna: het tussenarrest), die luidt:
"[Eiser] stelt bij memorie van antwoord in de eerste plaats dat een redelijke uitleg van de intentieovereenkomst meebrengt dat deze ontbindende voorwaarde vernietigd is, en voor zover deze vernietiging geen effect sorteert, dat deze voorwaarde niet ziet op de verplichting van appellanten [eiser] te vrijwaren voor de aanspraken die de bank op grond van de door hem afgegeven borgstelling jegens hem kan doen gelden.
Volgens [eiser] heeft de voorwaarde geen betrekking op de verplichting van appellanten [eiser] te vrijwaren jegens de bank, maar alleen op de overname van de aandelen van [eiser].
Naar het oordeel van het hof kan het standpunt van [eiser] dat sprake is van twee overeenkomsten die los van elkaar staan, niet worden gevolgd. Uit de intentieverklaring kan dat in het geheel niet worden afgeleid. Het feit dat bij niet voldoen aan de in artikel 4 van de overeenkomst beschreven voorwaarde de consequentie zou zijn dat de verplichtingen van [eiser] jegens de bank zouden blijven bestaan maakt dat niet anders. Dat is immers een omstandigheid die partijen hebben kunnen voorzien en meewegen bij het vaststellen van de intentieverklaring.
De stelling dat een redelijke uitleg van de intentieovereenkomst meebrengt dat deze ontbindende voorwaarde is vernietigd heeft [eiser] niet nader onderbouwd; integendeel, in de memorie van antwoord stelt hij dat er geen grond is voor ontbinding of vernietiging van de overeenkomst (paragraaf 26 memorie van antwoord). Het hof gaat hieraan dan ook voorbij."
3.3
Onderdeel 1 klaagt dat [eiser] zich er uitdrukkelijk op heeft beroepen dat hij de ontbindende voorwaarde bij conclusie van repliek nr. 18 heeft vernietigd wegens misbruik van omstandigheden door [verweerder 1] en [verweerder 3]. Hij wijst er op dat hij zijn beroep op misbruik van omstandigheden in hoger beroep met nadere stellingen heeft omkleed. Voor zover rov. 4.7 van het tussenarrest zo moet worden gelezen dat het hof van oordeel is dat [eiser] niet heeft voldaan aan de stelplicht die ex art. 3:44 leden 1 en 2 BW op hem rust, dan acht het onderdeel dit oordeel ofwel onjuist omdat het te hoge eisen stelt aan de stelplicht van [eiser] (subonderdeel 1A) danwel onbegrijpelijk omdat het hof aan bedoelde essentiële stellingen van [eiser] geen aandacht heeft besteed (subonderdeel 1B). Tenslotte klaagt het onderdeel dat het hof in rov. 4.7 uitgaat van een verkeerde lezing van het verweer van [eiser], nu het verweer niet slechts een beroep deed op de redelijke uitleg van de intentieverklaring, maar ook op vernietiging van de ontbindende voorwaarde wegens misbruik van omstandigheden (subonderdeel 1C). Onderdeel 2 komt op tegen de interpretatie die het hof in rov. 4.7 geeft aan de stelling van [eiser] "dat er geen grond is voor ontbinding of vernietiging van de overeenkomst". Het onderdeel betoogt dat het hof stellingen van [eiser] die evident geen betrekking hadden op de door [eiser] voorgestane vernietiging van de ontbindende voorwaarde ten onrechte en op onbegrijpelijke wijze wel op de geldigheid van die voorwaarde heeft betrokken.
3.4
Ter onderbouwing van zijn klachten verwijst [eiser] naar zijn conclusie van repliek in vrijwaring, waarin hij de ontbindende voorwaarde zou hebben vernietigd, alsmede naar zijn memorie van antwoord, waarin hij zijn beroep op vernietiging zou hebben herhaald en nader onderbouwd.
3.5
In zijn conclusie van repliek in vrijwaring4. merkt [eiser] over de ontbindende voorwaarde het volgende op:
"18.
Deze voorwaarde is neergelegd in artikel 4 van de overeenkomst. Zoals gesteld werd eiser overvallen door het achteraf stellen van deze voorwaarde, waarmee hij noodgedwongen akkoord diende te gaan. Reeds om deze reden dient deze voorwaarde buiten beschouwing te blijven, gedaagden kunnen zich immers gezien (het misbruik van) de omstandigheden waaronder de voorwaarde tot stand kwam niet te goeder trouw op deze voorwaarde beroepen."
In appel heeft [eiser] bij memorie van antwoord5. over de totstandkoming van de ontbindende voorwaarde het volgende aangevoerd:
"9.
De volgende ochtend werd de tekst van de overeenkomst toegezonden aan [eiser] ter ondertekening. Deze tekst bevatte in artikel 4 een ontbindende voorwaarde, welke ontbindende voorwaarde die avond daarvoor niet tussen partijen was overeengekomen. Tegen deze toevoeging is door [eiser] en [betrokkene 1] tevergeefs geprotesteerd. [eiser] heeft zich door de opstelling van appellanten genoodzaakt gezien betreffende deze achteraf door hen nog gewenste ontbindende voorwaarde nader te onderhandelen, daar afwijzing van deze toevoeging aan de bereikte overeenstemming zou hebben betekend dat geen onderhandse akte beschikbaar zou komen waaruit (ook) de vrijwaring bleek, hetgeen zijn bewijsrechtelijke positie sterk zou verslechteren. Uiteindelijke werden betreffende deze ontbindende voorwaarde drie concepten gewisseld (producties 1a, 1b en 1c) waaruit deze onderhandelingen blijken en in welke concepten de ontbindende voorwaarde steeds werd bijgesteld.
10.
In dit verband heeft [eiser] in eerste aanleg aangevoerd dat appellanten misbruik van omstandigheden maakten bij het achteraf doorvoeren van deze voorwaarde. Immers had [eiser] zijn prestatie (het tekenen van de financieringsaanvrage) reeds geleverd en leefde bij hem reeds de verwachting dat de vennootschap deze extra financieringslasten niet zou overleven. Appellanten waren als wederpartijen van [eiser] van zijn afhankelijkheid op de hoogte. Zij wisten immers dat [eiser] zijn verbintenis tot het medeondertekenen van de financieringsaanvrage reeds had nageleefd.
Van deze afhankelijkheid maakten zij misbruik door hem te bewegen tot het toevoegen aan de reeds bereikte overeenstemming van de betreffende ontbindende voorwaarde. [Eiser] vernietigde deze ontbindende voorwaarde mitsdien terecht impliciet in onderdeel 18 van de conclusie van repliek in vrijwaring en handhaaft zijn beroep op de (ver)nietig(baar)heid van deze voorwaarde in hoger beroep. Ten onrechte heeft de rechtbank dit beroep in r.o. 4.5 van het vonnis à quo verworpen."
3.7
De stellingen van [eiser] zoals aangevoerd bij repliek in vrijwaring vormen geen ondubbelzinnige vernietiging van de ontbindende voorwaarde op grond van misbruik van omstandigheden. Zijn stellingen zoals aangevoerd bij memorie van antwoord kunnen echter moeilijk anders worden opgevat dan als een beroep op ongeldigheid van de ontbindende voorwaarde op grond van (gestelde vernietiging wegens) misbruik van omstandigheden.
De lezing die het hof in de laatste alinea van rov. 4.7 aan het verweer van [eiser] geeft - nl. als inhoudende dat "een redelijke uitleg van de intentieovereenkomst meebrengt dat deze ontbindende voorwaarde is vernietigd" - is gezien de geciteerde stellingen van [eiser] niet begrijpelijk. De laatste zin van rov. 4.7 maakt dit niet anders, omdat het hof hier stellingen van [eiser] ziend op de ontbinding/vernietiging van de intentieverklaring betrekt op de geldigheid van de ontbindende voorwaarde. Deze extrapolatie is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, nu [eiser] juist betoogde dat de intentieverklaring en de ontbindende voorwaarde als los van elkaar staande overeenkomsten dienen te worden gezien6..
3.8
Subonderdeel 1C en onderdeel 2 slagen derhalve. Echter, [eiser] heeft hierbij slechts belang indien het hof gehouden was in te gaan op het beroep op misbruik van omstandigheden. De rechter hoeft immers niet in te gaan op alle door de procespartijen ter ondersteuning van hun standpunt aangevoerde stellingen. Dat geldt met name wanneer het een min of meer terloops geponeerde, in het geheel niet uitgewerkte stelling betreft die in het partijdebat geen enkele rol heeft gespeeld7..De vraag is dus of [eiser], mede gezien het partijdebat, heeft voldaan aan zijn stelplicht terzake. In dat kader merk ik het volgende op.
Misbruik van omstandigheden8.
3.9
Een beroep in rechte op de vernietigingsgrond misbruik van omstandigheden kan te allen tijde worden gedaan ter afwering van een op de rechtshandeling steunende vordering of andere rechtsmaatregel (art. 3:44 leden 1 en 4 jo 51 lid 3 BW).
3.10
Om zich te kunnen beroepen op misbruik van omstandigheden dient het slachtoffer zowel het causaal verband tussen de omstandigheden waarin hij zich bevindt en het sluiten van de overeenkomst als het misbruik van die omstandigheden te stellen.
Misbruik is aanwezig indien de wederpartij, de benarde positie of de geestelijke afhankelijkheid van de ander kennende, de overeenkomst sluit hoewel zij wegens de voor haar kenbare nadelen die voor de ander uit de overeenkomst voortvloeien, van het sluiten van de overeenkomst c.q. van het bedingen van bepaalde condities daarin, had behoren af te zien.
Niet vereist is dat het slachtoffer door een actief handelen van de wederpartij tot het aangaan van de overeenkomst wordt bewogen. Anders dan bij dwang en vaak ook bij bedrog het geval is, hoeft de wederpartij geen initiatief tot de overeenkomst te nemen of anderszins de wilsvorming van het slachtoffer actief te beïnvloeden. De wet spreekt van het 'bevorderen' van het tot stand komen van de rechtshandeling. Hieronder valt ook het richten van een verklaring tot het slachtoffer of het enkele ontvangen en aanvaarden van zijn verklaring9..
3.11
Voor een beroep op de in art. 3:44 vermelde vernietigingsgronden is niet vereist dat degene die zich daarop beroept, door het aangaan van de overeenkomst onder invloed van het wilsgebrek is benadeeld10.. Wel is vereist dat de betrokkene de overeenkomst niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten, als de dwaling, het bedrog of het misbruik van omstandigheden niet had plaatsgehad11..
Beoordeling subonderdelen 1A en 1B
3.12
[Eiser] heeft in nr. 9 en 10 van zijn memorie van antwoord gesteld dat hij door het ondertekenen van de financieringsovereenkomst in een benarde positie was gekomen, omdat hij voorzag dat de vennootschap de extra financieringslasten niet zou overleven. Hij heeft gesteld dat deze inschatting, die bekend was bij [verweerder c.s.], hem ertoe zou hebben bewogen akkoord te gaan met het opnemen van een aanvankelijk niet overeengekomen en door hem niet gewenste ontbindende voorwaarde in de intentieverklaring. Deze stellingen, indien juist bevonden, zouden de conclusie kunnen wettigen dat sprake is van misbruik door [verweerder c.s.] van een voor [eiser] economisch benarde positie.
3.13
[Eiser] heeft zijn beroep op misbruik van omstandigheden voor het eerst bij conclusie van repliek in vrijwaring gedaan. [verweerder c.s.] hebben daarop bij conclusie van dupliek in vrijwaring gereageerd met de stelling dat de ontbindende voorwaarde niet achteraf is gesteld, maar dat de intentieverklaring in de vorm waarin zij voorlag op 28 februari 2003 is opgesteld en ondertekend12.. De rechtbank is aan het verweer als onvoldoende geconcretiseerd voorbij gegaan. [Eiser] heeft het verweer bij memorie van antwoord herhaald en heeft drie producties overgelegd met daarin verschillende (ongedateerde) versies van de ontbindende voorwaarde. Aanvankelijk had [verweerder c.s.] een termijn gevraagd voor het nemen van een akte, maar heeft daarvan vervolgens afgezien13..
3.14
Nu [eiser] zijn beroep op misbruik van omstandigheden in appel nader met stellingen en stukken heeft onderbouwd en [verweerder c.s.] op deze nadere onderbouwing niet heeft gereageerd, kon het hof m.i. niet ongemotiveerd aan dit beroep voorbijgaan.
Nu het hof in het bestreden tussenarrest slechts een verkeerde lezing van de stellingen van [eiser] heeft beoordeeld, slaagt de motiveringsklacht in subonderdeel 1B.
3.15
Onderdeel 3 richt zich tegen de bewijsoordelen vervat in rov. 10.3 en 10.4 van het eindarrest van 2 augustus 2011.
3.16
Voor zover het onderdeel ertoe strekt de bewijswaardering van het hof te bestrijden, kan het niet tot cassatie leiden, aangezien die bewijswaardering, die is voorbehouden aan de feitenrechter, niet onbegrijpelijk is. Zij behoefde ook geen nadere motivering; hetgeen het hof in rov. 10.3-10.5 overweegt, kan zijn oordelen omtrent het slagen ([verweerder c.s.]) resp. niet slagen ([eiser]) in het opgedragen bewijs dragen. Overigens berust de bewijswaardering van het hof op verscheidene gronden, die alle met succes in cassatie moeten worden bestreden, wil de klacht tot vernietiging van het bestreden arrest kunnen leiden. [Eiser] heeft niet alle in rov. 10.3 genoemde gronden bestreden, en geen van de in 10.4 genoemde gronden.
3.17
Voor zover het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof in zijn eindarrest tegenstrijdig is met een eerdere beslissing uit het tussenarrest van 2 februari 2010, faalt het wegens gebrek aan feitelijke grondslag. In bedoeld tussenarrest oordeelde het hof in rov. 7.7 kort gezegd dat de door [verweerder c.s.] overgelegde overeenkomst omtrent bewaring van onderhavige administratie niet - kennelijk bedoelt het hof: zelfstandig - maakt dat vaststaat dat de incompleetheid van de administratie is toe te rekenen aan [eiser]. Met dit oordeel is niet onverenigbaar dat het hof het door [eiser] tekenen voor de goede ontvangst van de administratie in rov. 10.3 van zijn eindarrest meeweegt als één van meerdere relevante omstandigheden die hebben bijgedragen tot zijn oordeel dat de administratie compleet was toen [eiser] haar ontving.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑11‑2012
Voor zover in cassatie relevant. Zie voor het volledige procesverloop de vonnissen van de rechtbank Breda van 27 juli 2005 en 15 februari 2006, alsmede de arresten van Hof Den Bosch van 24 maart 2009, 2 februari 2010, de p-v's van getuigenverhoor van 1 april 2010, 23 september 2010 en 14 december 2010 en het eindarrest van 2 augustus 2011.
De cassatiedagvaardingen zijn uitgebracht op 1 november 2011.
A-dossier, stuk 3.
A-dossier, stuk 9.
MvA, nr. 12-16 en 29.
HR 10 maart 2006, LJN AV1044 (NJ 2006, 191).
Zie over dit leerstuk Parl. Gesch. Boek 3, p. 203-214; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010/5, nr. 261-271; Jac. Hijma (Vermogensrecht 2010) en M.M. Stolp (Vermogensrecht 2007) commentaar op art. 3:44 BW; M.M. van Rossum, Misbruik van omstandigheden, Studiepockets privaatrecht 55, 1998, en de in deze werken opgenomen literatuurlijsten.
Parl. Gesch. Boek 3, p. 213; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010/5, nr. 266-267; M.M. van Rossum en F. Schabos, Misbruik van omstandigheden: Enige notities naar aanleiding van HR 9 januari 2004, NJ 2004, 141, WPNR 2004/6597, §II.
Vaste rechtspraak, zie o.m. HR 19 januari 2001, LJN AA9559 (NJ 2001, 159) en HR 4 september 2009, LJN BH7854 (NJ 2009, 398).
Eveneens vaste rechtspraak, zie o.m. HR 17 januari 1997, LJN ZC2250 (NJ 1997, 222); HR 5 februari 1999, LJN ZC2842 (NJ 1999, 652 m.nt. P.A. Scholten); HR 4 april 2003, LJN AF2843 (NJ 2003, 361) en HR 4 september 2009, LJN BH7854 (NJ 2009, 398).
Conclusie van dupliek in vrijwaring, A-dossier, stuk 4, p. 4.
Hof Den Bosch 24 maart 2009, rov. 2.3 (eerste).
Beroepschrift 01‑11‑2011
Toevoeging aangevraagd
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, één november tweeduizend elf, ten verzoeke van: [rekwirant], wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 JH) 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. L. Kelkensberg, die door mijn rekwirant is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en als zodanig zal optreden;
[Heb ik, Hendrikus Joannes Leopold Oomes, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Eindhoven, woonplaats hebbende en kantoorhoudende aldaar aan de Marconilaan 8A;]
AAN
- 1.
[gerekwireerde 1], wonende te [postcode] [woonplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres];
aldaar mijn exploot doende, afschrift dezes latende aan en sprekende met:
die reeds is of nog zal worden gedagvaard;
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerekwireerde 2] BEHEER B.V., gevestigd te [postcode] [vestigingsplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres];
aldaar mijn exploot doende, afschrift dezes latende aan en sprekende met:
die reeds is of nog zal worden gedagvaard;
- 3.
[gerekwireerde 3], wonende te [postcode] [woonplaats] aan het [adres]; en
aldaar mijn exploot doende, afschrift dezes latende aan en sprekende met:
[hem in persoon;]
[(voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten)]
- 4.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerekwireerde 4] HOLDING B.V., gevestigd te [postcode] [vestigingsplaats] aan het [adres].
aldaar mijn exploot doende, afschrift dezes latende aan en sprekende met:
[[gerekwireerde 3], bestuurder;]
[(voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten)]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirant beroep in cassatie instelt tegen de op 24 maart 2009 en 2 augustus 2011 door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, Sector civiel recht, eerste kamer, onder zaaknummer HD 103.004.061 gewezen arresten tussen mijn rekwirant als geïntimeerde en de gerekwireerden voornoemd als appellanten;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, voornoemde gerekwireerden
GEDAGVAARD
om op vrijdag 18 november tweeduizend elf, 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGING, DAT
- a.
indien een gerekwireerde op de voorgeschreven wijze in het geding verschijnt, maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen de gerekwireerde verleent, het door de gerekwireerde gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
indien ten minste één van de gerekwireerden op de voorgeschreven wijze in het geding is verschenen en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van ieder van de gerekwireerden sub 1 en 3 een griffierecht van € 1.769,- en van gerekwireerden sub 2 en 4 een griffierecht van € 5.894,- zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 294,-, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet; met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
- e.
van gerekwireerden, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
EN DE AANZEGGING, DAT
indien ten minste één van de gerekwireerden in het geding in cassatie verschijnt, doch niet alle gerekwireerden op de voorgeschreven wijze in het geding in cassatie verschijnen en indien ten aanzien van de niet-verschenen gerekwireerde(n) de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tegen de niet-verschenen gerekwireerde(n) verstek zal worden verleend, en dat tussen eiser tot cassatie en de wel verschenen gerekwireerde(n) zal worden voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen dat als een arrest op tegenspraak zal worden beschouwd;
TENEINDE
tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden arresten, in het bijzonder in rov. 4.7 van het tussenarrest van 24 maart 2009 en rov. 10.3 van het eindarrest van 2 augustus 2011, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
De onderhavige procedure betreft een geschil tussen de heer [rekwirant] en zijn voormalige medebestuurders in Atepro Holding B.V. (hierna: ‘Atepro’): de heer [gerekwireerde 1] en zijn persoonlijke holding [gerekwireerde 2] Beheer B.V. (hierna tezamen in enkelvoud; ‘[gerekwireerde 1]’) en de heer [gerekwireerde 3] en zijn persoonlijke holding [gerekwireerde 4] Holding B.V. (hierna tezamen in enkelvoud: ‘[gerekwireerde 3]’).
Partijen hielden de meerderheid van de aandelen in Atepro. Atepro hield de aandelen in enkele werkmaatschappijen. Medio April 2003 is het faillissement uitgesproken van de werkmaatschappijen.
De onderhavige zaak houdt verband met een procedure tussen de Coöperatieve Rabobank Heemskerk-Uitgeest U.A. (hierna: ‘Rabobank’) en [rekwirant]. In die procedure sprak de Rabobank [rekwirant] aan op grond van een overeenkomst tot borgtocht van 19 november 2002 waarbij [rekwirant] zich had verbonden voor de nakoming van de verplichtingen van Atepro en de aan haar gelieerde vennootschappen. De vordering van de Rabobank werd door de Rechtbank Breda toegewezen op 15 februari 2006 (vgl. rov. 2.1 vonnis Rechtbank Breda in de onderhavige procedure van eveneens 15 februari 2006).
Tijdens de procedure tussen [rekwirant] en de Rabobank stelde [rekwirant] een vordering tot vrijwaring in tegen [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3], strekkende tot betaling van hetgeen waartoe [rekwirant] zal worden veroordeeld in de hoofdzaak tegen de Rabobank. Die vordering baseerde [rekwirant] op de intentieverklaring die partijen ondertekenden op 28 februari 2003. Deze verklaring zag op de overname van [rekwirant]s aandelen in Atepro door [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3]. Onderdeel van de overeenkomst was een aanvullende financieringsovereenkomst ten behoeve van de Atepro vennootschappen. [rekwirant] heeft deze financieringsovereenkomst ondertekend op 27 februari 2003. Hier stond tegenover dat [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] de borgstelling van € 200.000,-, die door [rekwirant] was afgegeven aan de Rabobank, zouden overnemen.
De intentieverklaring bevat tevens een ontbindende voorwaarde. Die ontbindende voorwaarde is op het allerlaatste moment (op 28 februari 2003) — ondanks protesten van de zijde van [rekwirant] — door [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] aan de intentieverklaring toegevoegd en luidt als volgt:
‘Artikel 4. Ontbindende voorwaarde
Als ontbindende voorwaarde geldt het volgende:
De omzet van het Atepro-filiaal Tilburg zal over de periode januari tot en met maart 2003 ten minste gelijk zijn aan de omzet over dezelfde periode in 2002. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat inmiddels 1 monteur werkzaam is in Eindhoven en derhalve de omzet van 2002 over genoemde periode gecorrigeerd dient te woorden met een factor 8/9.’1.
[gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] hebben in de onderhavige procedure jegens [rekwirant] aangevoerd dat zij zich niet gebonden achten aan de intentieverklaring, omdat de daarin opgenomen ontbindende voorwaarde vervuld zou zijn. De Rechtbank achtte de ontbindende voorwaarde evenwel niet vervuld, zodat [rekwirant] een beroep op de intentieverklaring — en daarmee op de vrijwaring voor de borgstelling ten gunste van de Rabobank — toekwam (vgl. rov. 4.12 vonnis 15 februari 2006). De Rechtbank veroordeelde [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] tot betaling van hetgeen waartoe [rekwirant] veroordeeld was in de procedure tegen de Rabobank (rov. 4.15).
[gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] stelden hoger beroep in van het vonnis van de Rechtbank middels hun dagvaarding van 11 mei 2006. In de loop van de appelprocedure bleek voor de beoordeling van de vraag of de ontbindende voorwaarde in vervulling is gegaan, in het kader van de omzetberekening, van belang of de administratie van Atepro Tilburg compleet was op het moment dat deze aan [rekwirant] als bewaarder werd overgedragen. Op basis van onder meer de getuigenverklaringen die zijn afgelegd, oordeelt het Hof in zijn eindarrest van 2 augustus 2011 dat die administratie op het bedoelde moment compleet was. Deze conclusie valt naar de mening van [rekwirant] echter niet af te leiden uit de betreffende verklaringen en is bovendien onverenigbaar met andere ten processe gestelde en gebleken omstandigheden (middelonderdeel 3).
Het Hof komt uiteindelijk tot het oordeel dat [rekwirant], [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] niet in vrijwaring kan oproepen en vernietigt het vonnis van de Rechtbank. Het Hof gaat in zijn oordeel echter ten onrechte geheel voorbij aan het beroep op misbruik van omstandigheden, dat [rekwirant] reeds in eerste aanleg had gedaan en in hoger beroep nader heeft geadstrueerd (middelonderdeel 1).
Ondanks dat de beslissing van het Hof nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, zijn [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] reeds gestart met de executie van deze beslissing ten laste van [rekwirant].2. De situatie is thans aldus dat [rekwirant] financieel in een zeer benarde positie is geraakt. Reden waarom hij in deze procedure in cassatie op basis van een toevoeging wordt bijgestaan. De positie waarin [rekwirant] verkeert is — in ieder geval mede — het gevolg van de handelwijze van [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] tijdens de onderhandelingen over de intentieverklaring en de aanvullende financieringsovereenkomst, waarbij [rekwirant] gedwongen was de ontbindende voorwaarde in de intentieverklaring te accepteren. [rekwirant] meent dat het Hof de feiten en omstandigheden rondom de totstandkoming van de ontbindende voorwaarde niet had mogen negeren.
Doorslaggevend in de beslissing van het Hof is vervolgens dat het Hof het risico van de incompleetheid van de financiële administratie van Atepro Tilburg bij [rekwirant] neerlegt, terwijl [rekwirant] zich slechts heeft ontfermd over de restanten van die administratie, die [gerekwireerde 1], [gerekwireerde 3] en de curator voor hem hebben achtergelaten.
Gezien dit alles kan [rekwirant] niet berusten in de beslissing van het Hof, reden waarom hij (tijdig) beroep in cassatie heeft ingesteld middels onderhavige dagvaarding.
Klachten
Onderdeel 1
In het kader van de beoordeling van de tweede grief van [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] verwerpt het Hof in rov. 4.7 van het tussenarrest van 24 maart 2009 ‘de stelling [van [rekwirant]] dat een redelijke uitleg van de intentieovereenkomst meebrengt dat deze ontbindende voorwaarde is vernietigd’. Hiertoe overweegt het Hof dat [rekwirant] deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
Dit oordeel is onjuist, althans onvoldoende met redenen omkleed.
A.
In grief II klagen [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ontbindende voorwaarde in de intentieverklaring niet is vervuld. In zijn weerlegging van grief II verwijst [rekwirant] naar zijn stellingen ten aanzien van grief I, in het bijzonder naar zijn onderbouwing van het verweer dat de ontbindende voorwaarde is vernietigd, althans dat deze voorwaarde niet ziet op de verplichting van [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] om [rekwirant] te vrijwaren voor de borgstelling jegens de Rabobank (memorie van antwoord nr. 38: ‘[rekwirant] verwijst ten aanzien hiervan verder naar hetgeen hij ten aanzien van grief I heeft gesteld’). In zijn weerlegging van grief I heeft [rekwirant] zich er onder meer uitdrukkelijk op beroepen dat hij de ontbindende voorwaarde bij conclusie van repliek nr. 18 heeft vernietigd wegens misbruik van omstandigheden door [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] (memorie van antwoord nrs. 9–10 en 13–15).
[rekwirant] heeft (in hoger beroep) in het kader van zijn beroep op misbruik van omstandigheden (art. 3:44 leden 1 en 4 BW) onder meer gesteld dat:
‘(…) appellanten misbruik van omstandigheden maakten bij het achteraf doorvoeren van deze voorwaarde. Immers had [rekwirant] zijn prestatie (het tekenen van de financieringsaanvrage) reeds geleverd (…). Appellanten waren als wederpartijen van [rekwirant] van zijn afhankelijkheid op de hoogte. Zij wisten immers dat [rekwirant] zijn verbintenis tot het medeondertekenen van de financieringsaanvrage reeds had nageleefd. Van deze afhankelijkheid maakten zij misbruik door hem te bewegen tot het toevoegen aan de reeds bereikte overeenstemming van de betreffende ontbindende voorwaarde. [rekwirant] vernietigde deze ontbindende voorwaarde mitsdien terecht impliciet in onderdeel 18 van de conclusie van repliek in vrijwaring en handhaaft zijn beroep op de (ver)nietig(baar)heid van deze voorwaarde in hoger beroep.’
(memorie van antwoord nr. 10)
[rekwirant] heeft in dat verband voorts gesteld:
‘De volgende ochtend werd de tekst van de overeenkomst toegezonden aan [rekwirant] ter ondertekening. Deze tekst bevatte in artikel 4 een ontbindende voorwaarde, welke ontbindende voorwaarde die avond daarvoor niet tussen partijen was overeengekomen. Tegen deze toevoeging is door [rekwirant] en de heer [betrokkene 1] tevergeefs geprotesteerd. [rekwirant] heeft zich door de opstelling van appellanten genoodzaakt gezien betreffende deze achteraf door hen nog gewenste ontbindende voorwaarde nader te onderhandelen, daar afwijzing van deze toevoeging aan de bereikte overeenstemming zou hebben betekend dat geen onderhandse akte beschikbaar zou komen waaruit (ook) de vrijwaring bleek (…)’
(memorie van antwoord nr. 9)
Voor zover in rov. 4.7 van het tussenarrest van 24 maart 2009 moet worden gelezen dat het Hof van oordeel is dat [rekwirant] met dit voorgaande niet heeft voldaan aan de stelplicht die op hem rust ten aanzien van het beroep op misbruik van omstandigheden ex art. 3:44 leden 1 en 4 BW, dan is dit oordeel onjuist, aangezien het Hof daarmee te hoge eisen stelt aan de stelplicht van [rekwirant].
Uit de stellingen van [rekwirant] wordt duidelijk dat hij niet akkoord was gegaan met de ontbindende voorwaarde indien hij niet reeds de aanvullende financieringsovereenkomst had ondertekend. [rekwirant] was afhankelijk van [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3], in die zin dat hij met hen tot overeenstemming moest komen over de intentieverklaring, teneinde gevrijwaard te worden voor de borgstelling ten gunste van de Rabobank. [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] maakten misbruik van deze omstandigheid door op 28 februari 2003, ná ondertekening van de financieringsaanvrage, de ontbindende voorwaarde toe te voegen aan de intentieverklaring (vgl. memorie van antwoord nrs. 9–10). Daarbij heeft [rekwirant] nog benadrukt dat partijen al ruim een maand in onderhandeling waren en zij op 24 februari 2003 overeenstemming bereikten over de intentieverklaring; op dat moment zonder de ontbindende voorwaarde (vlg. memorie van antwoord nrs. 13–15). [rekwirant] heeft derhalve, anders dan het Hof kennelijk oordeelt, voldoende gemotiveerd voldaan aan zijn stelplicht ten aanzien van alle elementen van misbruik van omstandigheden zoals bedoeld in art. 3:44 leden 1 en 4 BW. [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] hebben deze stellingen bovendien niet betwist.
B.
Althans heeft het Hof in rov. 4.7 ten onrechte geen aandacht besteed aan essentiële stellingen van [rekwirant], om welke reden diens oordeel niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed.
De in subonderdeel 1 A aangehaalde stellingen van [rekwirant] in met name memorie van antwoord nrs. 9–10, 13–15 en 38 — daarop neerkomende dat [rekwirant] zich ten aanzien van de ontbindende voorwaarde beroept op vernietiging ex art. 3:44 leden 1 en 4 BW — hadden moeten, althans kunnen, leiden tot een andere beslissing van het Hof. Door bedoelde stellingen niet in zijn oordeel te betrekken heeft het Hof ten onrechte verzuimd om op essentiële stellingen van [rekwirant] te beslissen, althans valt in 's Hofs arrest niet te lezen, en is in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, dat en waarom deze zijdens [rekwirant] aangevoerde stellingen zouden moeten worden verworpen. Door op geen enkele wijze, althans onvoldoende, aandacht te besteden aan deze voor het standpunt van [rekwirant] essentiële stellingen in memorie van antwoord nrs. 9–10, 13–15 en 38, verzuimt het Hof op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, althans is het oordeel van het Hof zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk.
C.
Althans is het Hof in rov. 4.7 uitgegaan van een verkeerde lezing van het verweer van [rekwirant], om welke reden diens oordeel, dat ‘de stelling [van [rekwirant]] dat een redelijke uitleg van de intentieovereenkomst meebrengt dat deze ontbindende voorwaarde is vernietigd’ moet worden verworpen, in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is, althans niet voldoende met redenen is omkleed.
In grief II klagen [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ontbindende voorwaarde in de intentieverklaring niet is vervuld. In zijn weerlegging van grief II verwijst [rekwirant] naar zijn stellingen ten aanzien van grief I, in het bijzonder naar zijn onderbouwing van het verweer dat de ontbindende voorwaarde is vernietigd, althans dat deze voorwaarde niet ziet op de verplichting van [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] om [rekwirant] te vrijwaren voor de borgstelling jegens de Rabobank (memorie van antwoord nr. 38: ‘[rekwirant] verwijst ten aanzien hiervan verder naar hetgeen hij ten aanzien van grief I heeft gesteld’). Bij de weerlegging van grief I heeft [rekwirant] zich er onder meer uitdrukkelijk op beroepen dat hij de ontbindende voorwaarde bij conclusie van repliek nr. 18 heeft vernietigd wegens misbruik van omstandigheden door [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] (memorie van antwoord nrs. 9–10 en 13–15).
In rov. 4.7 verwerpt het Hof slechts de stelling van [rekwirant] dat een redelijke uitleg van de intentieovereenkomst meebrengt dat de ontbindende voorwaarde is vernietigd. De stellingen van [rekwirant] in memorie van antwoord nrs. 9–10, 13–15 en 38 kunnen evenwel niet anders worden gelezen dan dat diens beroep op vernietiging van de ontbindende voorwaarde is gegrond op misbruik van omstandigheden door [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] zoals bedoeld in art. 3:44 leden 1 en 4 BW, en niet (slechts) op een redelijke uitleg van de intentieverklaring. In dat licht bezien kon het Hof niet volstaan met de verwerping van de stelling dat een redelijke uitleg van de intentieovereenkomst meebrengt dat deze ontbindende voorwaarde is vernietigd, zodat dat oordeel onbegrijpelijk is, althans schiet het Hof in zijn motivering in rov. 4.7 tekort.
Onderdeel 2
Aan het slot van rov. 4.7 van het tussenarrest van 24 maart 2009 overweegt het Hof dat [rekwirant] in de memorie van antwoord (nr. 26) stelt ‘dat er geen grond is voor ontbinding of vernietiging van de overeenkomst’. Het Hof beslist om die reden voorbij te gaan aan het verweer van [rekwirant], dat de ontbindende voorwaarde is vernietigd.
De interpretatie door het Hof van de stellingen van [rekwirant] in memorie van antwoord nr. 26 is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
[rekwirant] betoogt in nrs. 26–27 van de memorie van antwoord dat de intentieverklaring tussen partijen (nog) gelding heeft, en dat ontbinding of vernietiging van de intentieovereenkomst door [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] niet is gevorderd:
‘Ook in deze instantie geven appellanten niet aan op grond van welke rechtshandeling aan de intentieovereenkomst een einde zou zijn gekomen. Zoals door [rekwirant] reeds in eerste instantie is aangevoerd, dient een wederkerige overeenkomst als de onderhavige om haar werking te verliezen ontbonden of vernietigd te worden hetgeen niet is geschied. Ook in deze instantie wordt de ontbinding of de vernietiging niet gevorderd. Enige grond voor een dergelijke ontbinding of vernietiging is niet voorhanden en wordt door appellanten ook niet gesteld. Het feit dat appellanten geen uitvoering meer wensten te [ge]geven aan de overeenkomst (aandelenoverdracht, huurovereenkomst, concurrentiebeding) wit niet zeggen, dat de overeenkomst krachteloos is geworden.’
(memorie van antwoord nrs. 26–27)
Deze passage heeft (evident) geen betrekking op de door [rekwirant] voorgestane vernietiging van de ontbindende voorwaarde op grond van art. 3:44 leden 1 en 4 BW. Het gaat in deze passage immers over de vraag of de intentieverklaring door [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] is ontbonden of vernietigd (of anderszins geen gelding (meer) zou hebben). Het Hof kon aan de stellingen van [rekwirant] in memorie van grieven nr. 26 dan ook niet — zeker niet zonder nadere motivering, die ontbreekt — de betekenis toekennen zoals het heeft gedaan in rov. 4.7, namelijk dat [rekwirant] zou hebben bedoeld te stellen dat van een grond voor (ontbinding of) vernietiging van de ontbindende voorwaarde geen sprake is.
Onderdeel 3
Na een recapitulatie van het procesverloop (rov. 10.1), beoordeelt het Hof in rov. 10.2 van het eindarrest van 2 augustus 2011 de bewijsopdracht die aan [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] was gegeven, strekkende tot bewijs dat de administratie van Atepro Tilburg compleet was op het moment dat [rekwirant] deze op grond van de overeenkomst met de curator in bewaring kreeg, op of kort na 7 mei 2003 (vgl. rov. 7.7 van het tussenarrest van 2 februari 2010).
A.
Partijgetuige [gerekwireerde 3] verklaarde omtrent de compleetheid van de administratie niets. Getuige [getuige 1] gaf aan dat hij niet kon verklaren dat op 7 mei 2003 de administratie van Atepro volledig was. Curator Wagemakers verklaarde als getuige dat hij in het standaardformulier van zijn rapportage aan de Rechtbank had opgenomen dat de administratie compleet was op het moment dat hij de behandeling van het faillissement op zich nam, maar dat hij niet deskundig is op het gebied van boekhouding. Getuige [getuige 2] verklaarde dat de administratie nog geheel aanwezig was op het moment dat zij eind april 2003 stopte met werken (vgl. rov. 10.2 en proces-verbalen van 1 april 2010, 23 september 2010 en 14 december 2010).
Op grond van deze verklaringen acht het Hof bewezen dat de administratie compleet was op, of kort na, 7 mei 2003 (rov. 10.3). Deze interpretatie c.q. waardering van de getuigenverklaringen door het Hof is echter niet begrijpelijk.
Anders dan het Hof overweegt in rov. 10.3, verklaarde getuige [getuige 2] niet over de administratie op of kort na 7 mei 2003; [getuige 2] verklaarde enkel dat de administratie compleet was toen zij eind april 2003 ophield met werken (rov. 10.3). Zoals door [rekwirant] beargumenteerd in zijn memorie van antwoord na enquête nrs. 12–20, verklaarde feitelijk géén van de getuigen dat de administratie compleet was op, of kort na, 7 mei 2003, 's Hofs waardering van de getuigenverklaringen is met de inhoud daarvan, om redenen die [rekwirant] uiteenzette in zijn memorie van antwoord na enquête nrs. 12–20, in samenhang met prod. 6 bij conclusie van repliek in vrijwaring, niet te verenigen.
In samenhang met de overige omstandigheden van het geval komt het Hof evenwel tot het oordeel dat aan de bewijsopdracht is voldaan. Het Hof neemt hierbij onder meer in aanmerking
- (i)
dat [rekwirant] tekende voor de goede ontvangst van de administratie en
- (ii)
dat hij pas in een zeer laat stadium in hoger beroep wees op de incompleetheid. Voorts baseert het Hof zijn oordeel op de omstandigheid
- (iii)
dat [rekwirant] niet zou hebben gesteld dat uit de bij memorie na gehouden enquêtes overgelegde uitdraai van de administratie zoals de curator die had ontvangen blijkt dat de administratie incompleet was toen hij deze in bewaring kreeg.
Ten aanzien van de omstandigheid dat [rekwirant] tekende voor de goede ontvangst van de administratie is sprake van een innerlijke tegenstrijdigheid in de beoordeling door het Hof. In het tussenarrest van 2 februari 2010 overwoog het Hof immers dat het tekenen voor de ontvangst niet betekent dat ook daadwerkelijk de complete administratie was ontvangen (rov. 7.7 van het tussenarrest van 2 februari 2010).
Voorts is de vaststelling dat [rekwirant] eerst in een zeer laat stadium in hoger beroep wees op de incompleetheid van de administratie feitelijk onjuist. Al in de conclusie van repliek in eerste aanleg wordt gewezen op de incompleetheid van de administratie (conclusie van repliek in vrijwaring nrs. 24–25, 28, 31–32).
Eveneens onjuist is het uitgangspunt dat [rekwirant] niet zou hebben gesteld dat uit de bij memorie na gehouden enquêtes overgelegde uitdraai van de administratie zoals de curator die had ontvangen blijkt dat de administratie toen incompleet was. [rekwirant] heeft er in zijn memorie van antwoord na enquête nr. 33 immers op gewezen dat de stukken die de curator naar aanleiding van de getuigenverhoren ter beschikking heeft gesteld ontbraken in de administratie die in mei 2003 aan [rekwirant] is overgedragen.
De overwegingen die het Hof ten grondslag legt aan zijn oordeel dat is bewezen dat de administratie compleet was op, of kort na, 7 mei 2003, kunnen dat oordeel, gezien het voorgaande, niet dragen. Bedoeld oordeel is immers gebaseerd op een onbegrijpelijke waardering van de getuigenverklaringen, een uitgangspunt dat innerlijk tegenstrijdig is met een eerder door het Hof gegeven beslissing en onjuiste vaststellingen ten aanzien van de stellingen die van [rekwirant] in de onderhavige procedure heeft ingenomen. Bovendien volgt uit de omstandigheid dat de curator tijdens de enquête waarbij hij als getuige werd gehoord boekhouding heeft laten zien afkomstig uit zijn archieven, die zich niet bij [rekwirant] bevond, dat de administratie die aan [rekwirant] ter beschikking is gesteld na het faillissement van de Atepro vennootschappen niet compleet was. Bedoelde omstandigheid, waarop [rekwirant] in zijn memorie van antwoord na enquête nr. 33 heeft gewezen, staat op zichzelf reeds in de weg aan 's Hofs oordeel in rov. 10.3 van het eindarrest, dat de aan [rekwirant] ter beschikking gestelde administratie compleet was op, of kort na, 7 mei 2003.
Gezien dit alles is het oordeel dat de administratie compleet was op, of kort na, 7 mei 2003 gelet op de inhoud van de getuigenverklaringen (vgl. proces-verbalen van 1 april 2010, 23 september 2010 en 14 december 2010 waaruit volgt dat geen van de getuigen heeft verklaard over de compleetheid van de administratie van Atepro Tilburg op of kort na 7 mei 2003) en de stukken van het geding (met name rov. 7.7 van het tussenarrest van 2 februari 2010, conclusie van repliek in vrijwaring nrs. 24–25, 28, 31–32, memorie van antwoord na enquête nrs. 12–20 en 33 en prod. 6 bij conclusie van repliek in vrijwaring), zonder nadere motivering — die evenwel ontbreekt — onbegrijpelijk.
B.
's Hofs oordeel, dat de administratie van Atepro Tilburg compleet was op, of kort na, 7 mei 2003, is des te meer onbegrijpelijk in het licht van de onbetwiste stellingen van [rekwirant], ertoe strekkende dat hij zich slechts heeft ontfermd over de administratie die door [gerekwireerde 1], [gerekwireerde 3] en de curator was achtergelaten (vgl. antwoordakte na tussenarrest nrs. 5 en 8, pleitnotitie [rekwirant] in schriftelijk pleidooi in appel nrs. 3–4 en 10–12, memorie van antwoord na enquête nrs. 16, 24–26 en 29). [rekwirant] heeft er daarbij expliciet op gewezen dat hij niet kan instaan voor de volledigheid van de administratie op het moment dat deze ter zijner beschikking kwam (vgl. pleitnotitie [rekwirant] in schriftelijk pleidooi in appel nrs. 11–12 en memorie van antwoord na enquête nr. 27), en dat op het moment dat [rekwirant] de administratie in bewaring kreeg ook geen controle van de compleetheid van de administratie heeft plaatsgevonden (vgl. memorie van antwoord na enquête nrs. 15, 18 en 27). Deze (onbetwiste) feiten en omstandigheden, die haaks staan op de conclusie van het Hof dat de administratie op, of kort na, 7 mei 2003 compleet was, en die onverenigbaar zijn met het resultaat van de beslissing van het Hof waarin [rekwirant] het risico draagt van de incompleetheid van de administratie, heeft het Hof ten onrechte niet in zijn beslissing betrokken.
De in dit subonderdeel 3 B bedoelde stellingen van [rekwirant] hadden moeten, althans kunnen, lelden tot een andere beslissing van het Hof. Door bedoelde stellingen niet in zijn oordeel te betrekken, heeft het Hof ten onrechte verzuimd om op essentiële stellingen van [rekwirant] te beslissen, althans valt in 's Hofs arrest niet te lezen, en is in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, dat en waarom deze zijdens [rekwirant] aangevoerde stellingen zouden moeten worden verworpen. Door op geen enkele wijze, althans onvoldoende, aandacht te besteden aan deze voor het standpunt van [rekwirant] essentiële stellingen in de antwoordakte na tussenarrest nrs. 5 en 8, de pleitnotitie [rekwirant] in schriftelijk pleidooi in appel nrs. 3–4 en 10–12 en de memorie van antwoord na enquête nrs. 15, 16, 18, 24–26, 27 en 29, verzuimt het Hof op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, althans is het oordeel van het Hof zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk.
Indien één of meer klachten van [rekwirant] slaagt/slagen kunnen voorts rov. 10.5 en het dictum van het eindarrest van 2 augustus 2011, die immers voortbouwen op de in dit middel aangevallen oordelen, niet in stand blijven.
Mitsdien;
de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens;
De kosten van dit exploot zijn € [90,81]
De kosten van dit exploot zijn:
Exploot | € | [76,31] |
Verschotten | € | |
Toeslag BTW-schade | € | [14,50] |
€ | [90,81] |
[Rekwirant(e) kan de BTW niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968, zodat de kosten van dit exploot zijn verhoogd met een toeslag, gelijk aan het tarief van de omzetbelasting]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑11‑2011
Zie intentieverklaring tussen partijen van 28 februari 2003 (producties 2a–2c bij de dagvaarding van 15 november 2004).
Kennelijk hebben [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] naar aanleiding van het vonnis van de Rechtbank Breda rechtstreeks aan de Rabobank voldaan het bedrag waartoe [rekwirant] jegens de Rabobank veroordeeld is. [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 3] hebben aangekondigd voor dit rechtstreeks aan de bank voldane bedrag, gezien het dictum in het eindarrest van het Hof, een nieuwe vordering in te stellen tegen [rekwirant] strekkende tot betaling van dat bedrag aan hen. Voor de in voormeld dictum toegewezen terugbetaling aan hen van hetgeen zij aan [rekwirant] voldeden (de proceskostenveroordeling in eerste aanleg) en de geliquideerde kosten in hoger beroep werd inmiddels executoriaal beslag gelegd op de echtelijke woning van [rekwirant].