HR, 06-07-2018, nr. 17/03982
17/03982
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-07-2018
- Zaaknummer
17/03982
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1106, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑07‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:3072, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑07‑2018
- Vindplaatsen
V-N 2018/38.26 met annotatie van Redactie
NLF 2018/1593 met annotatie van Nicoline Bergman
BNB 2018/169 met annotatie van G.J.M.E. DE BONT
FED 2018/156 met annotatie van M. Sanders
NTFR 2018/1772 met annotatie van E.P. Hageman LLM
Uitspraak 06‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 25, lid 3, en 27e AWR. Art. 6 EVRM. De zgn. omkering van de bewijslast is ook van toepassing jegens de erfgenamen van de belastingplichtige die niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De onschuldpresumptie is niet geschonden als het OM in de strafzaak tegen erflater niet-ontvankelijk is in verband met het overlijden van erflater en de belastingrechter vervolgens de daarop betrekking hebbende criminele activiteiten aannemelijk acht (Melo Tadeu).
Partij(en)
6 juli 2018
nr. 17/03982
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van [A], gewoond hebbende te [Z] (hierna: belanghebbenden), tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 juli 2017, nrs. 16/00228 tot en met 16/00232, op het hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West-Brabant (nrs. AWB 14/3524 tot en met 14/3528) betreffende de aan [A] over de jaren 2007 tot en met 2009 opgelegde navorderingsaanslagen en de voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De geschriften waarbij het beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Naar [A] (hierna: erflater) zijn strafrechtelijke onderzoeken gedaan. Een van die onderzoeken betreft een samenwerkingsverband dat gericht zou zijn op grootschalige, internationale handel in softdrugs. Naar aanleiding van de onderzoeken is het Openbaar Ministerie overgegaan tot strafrechtelijke vervolging van onder anderen erflater. Erflater is overleden voordat het onderzoek ter terechtzitting van de strafkamer in de zaak kon aanvangen.
2.1.2.
De Inspecteur heeft van de Officier van Justitie op de voet van artikel 55 AWR ten behoeve van de belastingheffing van erflater de informatie gekregen die was verzameld in het strafrechtelijke onderzoek naar erflater.
2.1.3.
Erflater is voor de jaren 2007 tot en met 2010 uitgenodigd tot het doen van aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna ook: IB/PVV). Hij heeft voor de jaren 2007, 2008 en 2010 tijdig aangifte gedaan. In deze aangiften heeft erflater geen inkomsten uit drugshandel verantwoord. Erflater heeft verzuimd tijdig aangifte te doen voor het jaar 2009.
2.1.4.
Naar aanleiding van de uitkomsten van de strafrechtelijke onderzoeken heeft de Inspecteur, na het overlijden van erflater, de navorderingsaanslagen over de jaren 2007 tot en met 2009 opgelegd, en de aanslag voor het jaar 2010 waarbij het door erflater aangegeven inkomen is gecorrigeerd.
2.2.1.
Met betrekking tot het jaar 2009 heeft het Hof geoordeeld dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard omdat erflater niet binnen de daarvoor gestelde termijn aangifte heeft gedaan.
2.2.2.
Met betrekking tot de jaren 2007, 2008 en 2010 heeft het Hof geoordeeld dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard omdat erflater niet de vereiste aangiften heeft gedaan aangezien hij in deze jaren substantiële inkomsten uit de handel in softdrugs heeft genoten, terwijl hij deze inkomsten niet heeft verantwoord in zijn aangiften voor de IB/PVV voor deze jaren.
2.3.1.
Het eerste middel richt zich tegen de hiervoor in 2.2.1 en 2.2.2 vermelde oordelen van het Hof. Het herhaalt daartoe het door belanghebbenden voor het Hof aangevoerde, en door het Hof verworpen betoog dat de omkering en de verzwaring van de bewijslast sancties zijn met een persoonlijk karakter. De gevolgen van de ten aanzien van erflater toegepaste omkering en verzwaring van de bewijslast dienden daarom naar de mening van belanghebbenden te vervallen op het moment van overlijden van erflater.
2.3.2.
De uit artikel 27e AWR voortvloeiende omkering en verzwaring van de bewijslast is een bestuursrechtelijke maatregel die mede is gericht op het bevorderen van het doen van juiste en volledige aangiften (vgl. HR 8 juli 1998, nr. 32417, ECLI:NL:HR:1998:AA2337, BNB 1998/326). Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, en dit doel in het concrete geval dus niet is bereikt, verzet noch de tekst van artikel 27e AWR, noch de strekking van de maatregel zich ertegen dat deze bewijsrechtelijke gevolgen ook van toepassing blijven na het overlijden van de aangifteplichtige.
De omkering en de verzwaring van de bewijslast zijn mede bedoeld om tegemoet te komen aan bewijsproblemen die de inspecteur ondervindt indien de betrokkene niet voldoet aan de verplichting tot het verstrekken van informatie of het voeren van een administratie (vgl. HR 16 maart 2018, nr. 16/06097, ECLI:NL:HR:2018:359, BNB 2018/88). Aan dergelijke bewijsproblemen doet het overlijden van de betrokkene niet af.
Het voorgaande brengt mee dat het Hof terecht heeft aangenomen dat de omkering en de verzwaring van de bewijslast ook na het overlijden van erflater konden worden toegepast. Dit sluit aan bij het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015, nr. 14/05962, ECLI:NL:HR:2015:2169, BNB 2015/221. Hetgeen aldaar in rechtsoverweging 3.2, laatste volzin, is overwogen met betrekking tot de niet‑naleving van de in artikel 47, lid 1, aanhef en letter a, AWR neergelegde verplichting tot het verstrekken van door de inspecteur gevraagde inlichtingen, geldt evenzeer met betrekking tot de verplichting tot het doen van de vereiste aangifte. Het eerste middel faalt in zoverre.
2.4.1.
Met het tweede middel wordt een beroep gedaan op de rechtspraak van het EHRM die meebrengt dat het in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde vermoeden van onschuld niet is beperkt tot procedures betreffende een ‘criminal charge’, maar zich kan uitstrekken tot een daaropvolgende bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in een gerechtelijke procedure die op zichzelf bezien niet onder de reikwijdte van artikel 6, lid 2, EVRM valt. Belanghebbenden menen dat het Hof dit vermoeden van onschuld heeft geschonden.
2.4.2.
De rechtspraak van het EHRM brengt mee dat een bestuurlijke of rechterlijke autoriteit geen twijfel mag doen ontstaan over de juistheid van een vrijspraak van hetgeen de verdachte in een eerdere strafzaak werd verweten. Hetzelfde kan aan de orde zijn in een geval waarin een strafrechtelijke vervolging door seponering is beëindigd en het daardoor niet tot een rechterlijke uitspraak over de gegrondheid van die vervolging is gekomen (vgl. HR 2 juni 2017, nr. 15/05179, ECLI:NL:HR:2017:958, BNB 2017/181).
2.4.3.
In een geval als het onderhavige, waarin het recht tot strafvervolging is vervallen wegens het overlijden van de verdachte, ontbreekt zowel een vrijspraak als een sepot op bijvoorbeeld de grond dat onvoldoende bewijs aanwezig is. In zo’n geval berust het beëindigen van de strafrechtelijke procedure niet op een oordeel over de (on)schuld van de verdachte. Daarom kan een oordeel van een bestuurlijke autoriteit of van een bestuursrechter over feiten die ook in de strafzaak aan de orde waren, in zo’n geval geen schending opleveren van het vermoeden van onschuld.
2.4.4.
Omdat het in de onderhavige procedure niet gaat om een vervolging in de zin van artikel 6 EVRM noch om het in rechte vaststellen van schuld, is ook overigens geen sprake van een schending van het vermoeden van onschuld. De omstandigheid dat erflater zich niet meer persoonlijk tegen de bestreden belastingaanslagen kan verdedigen, leidt dan ook niet tot vernietiging van die belastingaanslagen.
2.4.5.
Het tweede middel faalt.
2.5.
Het eerste middel voor het overige en het derde middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, en de raadsheren L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2018.
Beroepschrift 06‑07‑2018
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Kenmerk: F 17/03982
MIDDELEN & CONCLUSIE
inzake:
het cassatieberoep tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, Team Belastingrecht, Meervoudige Belastingkamer, vastgesteld en verzonden op 13 juni 2017, gewezen terzake van het hoger beroep inzake voor de jaren 2007, 2008, 2009, en 2010 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet, alsmede inzake bij beschikkingen in rekening gebrachte heffingsrente.
de erven van [A], belanghebbende woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde te [Q]
Mijnheer de President, Edelhoogachtbaar College,
Het onderhavige cassatieberoep werd namens belanghebbenden ingesteld bij geschrift, ingekomen op 16 augustus 2017. Bij brief d.d. 31 augustus 2017 van de Griffier van Uw Raad werd de gelegenheid geboden om binnen zes weken de bezwaren tegen de bestreden uitspraak aan te voeren. Daartoe bepaaldelijk gemachtigd, heb ik de eer ter motivering van het ingestelde cassatieberoep thans de navolgende middelen voor te stellen:
1. De feiten
1.1
Belanghebbenden zijn de erfgenamen van [A] (verder: [A]), die op 17 november 2012 is overleden. Zij waren zijn echtgenote respectievelijk (minderjarige) kinderen. In 2009 is tegen — onder andere — [A] een strafrechtelijk onderzoek onder de naam ‘Maskerbij’ gestart. Voordat die strafzaak ter zitting zou worden behandeld, was [A] reeds overleden. Hij heeft derhalve nooit de gelegenheid gehad zijn verdedigingsrechten te gebruiken en het tegen hem ingebrachte bewijs te betwisten.
1.2
Op 3 december 2012 heeft de inspecteur op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR) de officier van justitie verzocht om ten behoeve van de belastingheffing gebruik te mogen maken van de informatie die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen De Jong was verkregen.
1.3
Voornoemd verzoek van de inspecteur werd door de officier van justitie ingewilligd. Op basis van de vervolgens verstrekte bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek, meer in het bijzonder het ‘PV van bevindingen: Uitleg aanpak berekening W.V.V. [A]’ (hierna: PV van bevindingen), werden door de inspecteur de in geding zijnde aanslagen opgelegd. Die aanslagen belopen in totaal (exclusief rente) ruim 21 miljoen euro, om precies te zijn € 21.213.087. De daaraan ten grondslag liggende schatting is gebaseerd op het PV van bevindingen. Daarin is het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat [A] zou hebben genoten door deelname aan een crimineel samenwerkingsverband (verder: csv) gedurende de periode 26 juni 2007 tot 24 mei 2011, berekend op een bedrag van € 41.827.064. De Inspecteur heeft de aldus berekende inkomsten van [A] in de jaren 2007 tot en met 2010 vastgesteld op € 5.628.884 in 2007, € 10.144.182 in 2008, € 14.269.034 in jaar 2009 en € 10.843.948 in 2010.
1.4.
Volgens de inspecteur heeft [A] over de jaren 2007, 2008 en 2010 niet de vereiste aangifte gedaan en over 2009 geen aangifte binnen de daartoe gestelde termijn. Dit dient naar zijn oordeel ertoe te leiden dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard in die zin dat op belanghebbenden de omgekeerde en verzwaarde bewijslast rust om overtuigend aan te tonen dat het standpunt van de inspecteur onjuist is. Hiertegen hebben belanghebbenden aangevoerd dat die processuele sanctie vanwege het persoonlijke karakter daarvan niet op hen zou mogen worden opgelegd. Nu worden zij daar als erfgenamen immers door getroffen, en niet [A] zelf, terwijl zij onmogelijk kunnen beschikken over de informatie die nodig is om aan de door de inspecteur omgekeerde en verzwaarde bewijslast te voldoen.
2. Cassatiemiddelen
Bedoelde uitspraak, waarbij de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, kan naar het oordeel van belanghebbende op grond van het navolgende middelen van cassatie niet in stand blijven.
2.1. Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder de artikelen 25, lid 3, 27e en 27j van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen en/of en/of artikel 8:108 in samenhang met de artikelen 8:69, 8:70 en/of 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht en/of artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, althans verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt, doordat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, heeft overwogen dat de inspecteur de in geding zijnde aanslagen mocht opleggen met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Toelichting
2.1.1
In het bestreden arrest heeft het Hof — onder meer — het volgende overwogen:
‘4.16 De Hoge Raad heeft bij arrest van 9 juli 1998, nr, 32.417, ECLI:NL:HR:1998:AA2337, BNB 1998/326 geoordeeld dat de omkering en verzwaring van de bewijslast geen strafrechtelijke sanctie is, maar een dwangmiddel van administratiefrechtelijke aard, gericht op het bevorderen van juiste en volledige aangiften (zie ook Hof Den Haag 27 mei 2015, nr. 11/01171, ECLI:NL:GHDHA:2015:1617). In het onderhavige geval was de dreiging dat omkering en verzwaring van de bewijslast toegepast zou kunnen worden te kwalificeren als een dwangmiddel om te bevorderen dat [A] juiste en volledige aangiften IB/PVV zou doen. Hier doet niet aan af dat de omkering en verzwaring van de bewijslast feitelijk pas gevolgen heeft gekregen nadat [A] overleden was. De grief van belanghebbende dat de gevolgen van de toegepaste omkering en verzwaring van de bewijslast dienden te vervallen op het moment van overlijden van de [A] faalt derhalve.
4.17
Voorts stellen belanghebbenden zich op het standpunt dat het onrechtvaardig en onredelijk is indien belanghebbenden in het onderhavige geval met de gevolgen van omkering en verzwaring van de bewijslast worden geconfronteerd. Ook deze grieven kunnen niet slagen. Op grond van artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk (Stb. 1882, 10 en Stb. 1829,28) mag de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet beoordelen.’
2.1.2
De kwalificatie door het Hof van de processuele sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast als een dwangmiddel van administratiefrechtelijke aard, gericht op het bevorderen van juiste en volledige aangiften, brengt mee dat die kan worden beschouwd als een uitvloeisel van — dan wel gelijk te stellen is aan herstelsancties als een last onder bestuursdwang (artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht, verder: Awb) en de last onder dwangsom (artikel 5:31b Awb). Ook dat betreffen immers sancties, die kunnen worden toegepast om te bevorderen dat bestuursrechtelijk te handhaven voorschriften worden nagekomen.
2.1.3
Dergelijke bestuursrechtelijke sancties dienen in beginsel te worden opgelegd aan de overtreder van de in geding zijnde voorschriften. In de onderhavige zaak is dat wijlen [A], die niet (tijdig) de vereiste aangifte heeft gedaan over de in geding zijnde jaren. Als gevolg van zijn overlijden kan de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast echter niet aan hem worden opgelegd, maar worden zijn erfgenamen c.q. belanghebbenden erdoor getroffen. Dit zou slechts terecht zijn, indien zij in staat zouden zijn geweest het geschonden voorschrift na te komen dan wel indien zij over de informatie zouden kunnen beschikken die [A] op grond van zijn aangifteverplichting aan de inspecteur had moeten verschaffen.
2.1.4
Er kan immers geen sprake zijn van het schenden van een bestuursrechtelijk voorschrift door degene, in wiens macht het niet ligt om aan dat voorschrift te voldoen. Er zijn — met andere woorden — geen beheersdaden die belanghebbenden zouden kunnen verrichten (of hebben verricht) om aan de geschonden verplichting te voldoen. Zij zijn daartoe simpelweg niet in staat en ook nooit toe in staat geweest. Ter vergelijking: een dwangmiddel van administratieffechtelijke aard c.q. last onder dwangsom kan wel worden opgelegd aan de erfgenamen van een bedrijfsterrein dat wegens ernstige bodemverontreiniging moet worden gesaneerd (ABRvS 28 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:880). Die erfgenamen hebben immers — anders dan belanghebbende in de onderhavige zaak — wel de mogelijkheid om het bestuursrechtelijk te handhaven voorschrift na te komen.
2.1.5
Hierbij is van belang dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op het namens belanghebbende aangevoerde persoonlijke karakter van de processuele sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast. Die volgt onder meer uit de wetsgeschiedenis van de AWR (Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3, p. 18). Hieruit staat namelijk dat een belangrijke bron voor de vaststelling van rechtsfeiten, waarop rechterlijke beslissingen moeten worden gebouwd, de informatie betreft die voor de belastingheffing door de belastingplichtige wordt aangereikt. Wanneer de belastingplichtige die informatie niet verschaft, krijgt hij daardoor de verzwaarde bewijslast voor de onjuistheid van de aanslag (Vakstudie, artikel 27e AWR, aantekening 1.4). In de onderhavige zaak krijgen echter belanghebbenden de verzwaarde bewijslast, omdat een onder die informatie niet heeft aangereikt. Dit is in strijd met doel en strekking van dit wettelijk voorschrift.
2.1.6
In aansluiting hierop moet worden vastgesteld dat het Hof op onjuiste en inadequate wijze heeft gereageerd op het argument dat het onrechtvaardig en onredelijk is dat belanghebbenden met de gevolgen van omkering en verzwaring van de bewijslast worden geconfronteerd, omdat zij niet over de informatie beschikken die benodigd is om aan die bewijslast te voldoen. Hierop heeft het Hof overwogen dat de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van een wet niet mag beoordelen, maar dat is niet wat belanghebbenden hebben aangevoerd. Het gaat er echter om dat de rechter de bewijslast in redelijkheid dient te verdelen en erop toe moet zien dat het beginsel van ‘equality of arms’ als bedoeld in artikel 6 EVRM wordt nageleefd (vgl. de Dombo-uitspraak van het EVRM d.d. 27 oktober 1993, NJ 1993, 534), hetgeen het Hof in de onderhavige zaak heeft nagelaten.
2.1.7
Voorts heeft het Hof miskend dat het persoonlijke karakter van de omkering van de bewijslast tevens blijkt uit het feit dat die niet kan worden toegepast bij afwezigheid van schuld. Voor omkering van de bewijslast is immers een zekere mate van verwijtbaarheid noodzakelijk (vgl. HR 11 april 2003, BNB 2003/264). In de onderhavige zaak staat vast dat belanghebbenden geen schuld hebben gehad aan het niet (tijdig) nakomen van de op [A] rustende verplichting om over de in geding zijnde jaren de vereiste aangifte te doen en op grand daarvan had de bewijslast niet mogen worden omgekeerd.
2.2. Middel II
Schending van artikel 6 lid 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en/of artikel 8:108 in samenhang met de artikelen 8:69, 8:70 en/of 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Hof de onschuldpresumptie van artikel 6, lid 2 EVRM heeft geschonden.
Toelichting
2.2.1
Zoals hiervoor onder 1.1 reeds is vermeld, komt deze belastingzaak voort uit een strafrechtelijk onderzoek met de naam ‘Maskerbij’. Door het overlijden van [A] op 17 november 2012 is het Openbaar Ministerie, nog voordat een aanvang kon worden gemaakt met de inhoudelijke behandeling van die strafzaak, niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht. Als gevolg hiervan heeft [A] in die strafzaak nimmer zijn verdedigingsrechten kunnen uitoefenen en geen gelegenheid gehad zijn onschuld te bewijzen.
2.2.2
Zoals hiervoor onder 1.2 is weergegeven, zijn de bestreden aanslagen gebaseerd op een proces-verbaal dat in het kader van genoemd strafrechtelijk onderzoek is opgesteld, namelijk het ‘PV van bevindingen: Uitleg aanpak berekening W.V.V. [A]’ (verder: het PV van bevindingen). Als gevolg van het overlijden van [A] en de daaruit voortvloeiende niet-ontvankelijkheid van de strafzaak, heeft [A] zich nimmer tegen dit proces-verbaal kunnen verweren.
2.2.3
In het bestreden arrest heeft het Hof de door de inspecteur op basis van het PV van bevindingen gemaakte schatting redelijk geacht en daartoe onder meer het volgende overwogen:
‘4.7 De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat [A] ter zake van de jaren 2007, 2008 en 2010 verzuimd heeft de vereiste aangiften te doen. Op grond van de bevindingen uit de onderzoeken Maskerbij, Helmbos en Sluipvlieg is het aannemelijk dat het csv zich in de onderhavige jaren bezighield met grootschalige, internationale handel in softdrugs, dat het csv met deze drugshandel aanzienlijke bedragen verdiende en dat [A] een leidinggevende rol binnen het csv uitvoerde. De bevindingen uit deze onderzoeken leiden in combinatie met de vermogensvergelijking voorts tot de conclusie dat [A] aanzienlijke inkomsten uit de handel in softdrugs heeft genoten.’
(…)
‘4.10
[…] ‘Gelet op het feit dat [A] inkomsten uit de handel in drugs heeft verzwegen voor de Belastingdienst, moet [A] zich van dit laatste bewust zijn geweest.’
(…)
4.19
De Inspecteur heeft de drugsinkomsten van [A] in de jaren 2007 tot en met 2010, geschat op € 5.628.884 (jaar 2007), € 10.144.182 (2008), € 14.269.034 (jaar 2009) en € 10.843.948 (jaar 2010). De inspecteur heeft ter onderbouwing van het geschatte drugsinkomen van de [A] verwezen naar het PV van bevindingen, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel uit het csv van [A] voor de periode van 26 juni 2007 tot 24 mei 2011 beraamd wordt op een bedrag van € 41.827.064. In dit PV wordt ter zake van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aansluiting gezocht bij de gegevens zoals deze naar aanleiding van het onderzoek Maskerbij zijn aangetroffen in de administratieve bescheiden en sms-berichten van het csv. Aannemelijk is dat deze administratieve bescheiden en sms-berichten zien op door het csv uitgevoerde handel in drugs. Voorts zijn bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebruikte veronderstellingen en aannames voldoende onderbouwd. De schatting door de Inspecteur van de inkomsten die [A] uit de handel in drugs genoten heeft, is gelet op de bevindingen uit het onderzoek Maskerbij, niet volstrekt willekeurig en doorstaat de redelijkheidstoets.’
2.2.4
Naar het oordeel van belanghebbenden heeft het Hof hiermee de onschuldpresumptie, zoals neergelegd in artikel 6 lid 2 van het EVRM, geschonden. Op grond van artikel 6 lid 2 EVRM dient [A] namelijk niet alleen in de strafrechtelijke procedure voor onschuldig te worden gehouden. Naar het oordeel van belanghebbenden dient dit voorschrift ook in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure door te werken, zoals blijkt uit de uitspraak van het EHRM van 27 September 2011 (appl. No. 23272/07, Hrdalo tegen Kroatië). Daarin heeft het EHRM overwogen dat de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM zich kan uitbreiden tot een bestuursrechtelijke procedure, indien er een zodanige band tussen die procedure en een parallel daarmee plaats hebbende strafrechtelijke procedure bestaat, dat de bestuursrechtelijke procedure in feite leidt tot een vaststelling van de schuld van betrokkenen, terwijl die schuld niet onherroepelijk in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Belanghebbenden wijze in het bijzonder op de volgende overwegingen:
‘52.
The Court further reiterates that the scope of Article 6 § 2 is not limited to pending criminal proceedings, but may extend to judicial decisions taken after the discontinuation of such proceedings or following an acquittal, in so far as the issues raised in these cases are a consequence of and concomitant to the criminal proceedings concerned, in which the applicant was the ‘accused’ (see Moullet v. France (no. 2) (dec.), no. 27521/04, ECHR 2007-X, and the cases cited therein). The scope of Article 6 § 2 thus also extends to various administrative proceedings conducted simultaneously with the criminal proceedings against an applicant or after the conclusion of criminal proceedings ending without a decision finding the accused guilty in so far as there are such links between the criminal proceedings and the parallel administrative proceedings as to justify extending the scope of Article 6 § 2 to cover the latter (see Vassilios Stavropoulos v. Greece, no. 35522/04, 27 September 2007; Paraponiaris v. Greece, no. 42122/06, 25 September 2008, and Çelik (Bozkurt) v. Turkey, no. 34388/05, 12 April 2011).’
2.2.5
Dat de onschuldpresumptie ook van toepassing is in het fiscale recht, blijkt voorts uit het arrest van uw Raad d.d. 2 juni 2017 (ECL:NL:HR:2017:958), waarin het volgende is overwogen:
‘2.4.1
Uit de rechtspraak van het EHRM leidt de Hoge Raad af dat het in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde vermoeden van onschuld niet is beperkt tot procedures betreffende een ‘criminal charge’, maar zich kan uitstrekken tot een daarop volgende bejegening door een bestuurlijke autoriteit of gerechtelijke procedure die op zichzelf bezien niet onder de reikwijdte van artikel 6, lid 2, EVRM valt (zoals een procedure betreffende een belastingaanslag). In laatstbedoelde gevallen dient de belanghebbende te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende. Het hiervoor bedoelde verband met artikel 6, lid 2, EVRM is niet beperkt tot de situatie waarin de strafrechtelijke procedure is geëindigd in een vrijspraak, maar kan ook aan de orde zijn indien het betreft belanghebbenden ‘in respect of whom criminal proceedings have been discontinued’. Vergelijk voor dit een en ander EHRM 12 juli 2013, nr. 25424/09, Allen tegen Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104.
2.4.2.
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt tevens dat een strafrechtelijke vrijspraak niet eraan in de weg hoeft te staan dat in een latere gerechtelijke procedure de gedragingen waarvan de belanghebbende is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs bewezen worden verklaard, mits de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van een vrijspraak van hetgeen de verdachte in de strafzaak werd verweten (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643, BNB 2015/173, rechtsoverweging 2.6.6).’
2.2.6
Uit deze uitspraak komt naar voren dat artikel 6 lid 2 EVRM ook van toepassing is op bestuursrechtelijke procedures, mits er een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Zie in dit verband ook de uitspraak van het EHRM van 23 oktober 2014 (appl. nr. 27785/10 Melo Tadeu t. Portugal).
In die zaak heeft het EHRM geoordeeld dat de onschuldpresumptie zich niet beperkt tot lopende strafrechtelijke procedures maar zich ook uitstrekt tot beslissingen of uitspraken die voortvloeien uit- of samenhangen met de strafrechtelijke procedure.
2.2.7
Dat de onderhavige fiscale procedure een uitvloeisel is van een strafrechtelijke procedure, staat volgens belanghebbenden buiten twijfel. In dit verband wordt onder meer gewezen op het feit dat de Inspecteur op basis van artikel 55 AWR de officier van justitie heeft verzocht om ten behoeve van de belastingheffing gebruik te mogen maken van de informatie dat in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen [A] was verkregen, welk verzoek door de officier van justitie ingewilligd. De inspecteur heeft de aldus verkregen informatie, meer in het bijzonder het PV van bevindingen, ten grondslag gelegd aan de bestreden aanslagen.
2.2.8
Doordat dat PV van bevindingen door de inspecteur in de belastingzaak is ingebracht, werd het Hof gedwongen tot een beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier alsmede tot een oordeel over de deelname van [A] aan de gebeurtenissen die tot die strafzaak (‘criminal charge’) hebben geleid. Hiermee staat vast dat er voldoende verband (‘link’) in de zin van de uitspraak van uw Raad d.d. 2 juni 2017 bestaat tussen de strafrechtelijke procedure met de naam ‘Maskerbij’ en de onderhavige fiscale procedure.
2.2.9
Dat de strafzaak tegen [A] niet heeft geleid tot een vrijspraak, neemt niet weg dat de onschuldpresumptie van toepassing is in deze zaak. In ECL:NL:HR:2017:958 heeft uw Raad immers expliciet overwogen dat het daarin genoemde verband met artikel 6, lid 2 EVRM ook van toepassing kan zijn indien het betreft belanghebbende ‘in respect of whom criminal proceedings have been discontinued’. Door het EHRM is in dit kader geoordeeld dat de reden van beëindiging van de strafzaak niet relevant is voor de toepasselijkheid van artikel 6 lid 2 EVRM, zie Vanjak tegen Kroatië (appl. no. 20880/04, § 41, 14 januari 2010):
‘41.
However, the Court considers that where the criminal proceedings end prior to the formal indictment, irrespective of the ground for their discontinuation, the lack of a person's criminal conviction shall as to the presumption of innocence be preserved in any other proceedings of whatever nature, including disciplinary proceedings (see, mutatis mutandis, Yv. Norway, no. 56568/00, § 41, ECHR 2003-II (extracts). Therefore, Article 6 § 2 applies in the circumstances of the present case.’
2.2.10
Tevens wordt gewezen op de uitspraak van het EHRM uitgelegd in de zaak Minelli v. Switzerland (EHRM 25 maart 1983, NJ 1983, 698). Nadat in de zaak jegens de heer Minelli een inhoudelijke behandeling wegens verjaring uitbleef, veroordeelde de Zwitserse rechter Minelli in een deel van de (proces)kosten omdat het zonder verjaring waarschijnlijk tot een veroordeling zou zijn gekomen. Het EHRM overwoog:
‘In the Court's judgment, the presumption of innocence will be violated if, without the accused's having previously been proved guilty according to law and, notably, without his having had the opportunity of exercising his rights of defence, a judicial decision concerning him reflects an opinion that he is guilty. This may be so even in the absence of any formal finding; it suffices that there is some reasoning suggesting that the court regards the accused as guilty.’
2.2.11
Dat in onderhavige procedure sprake is van ‘some reasoning suggesting that the court regards the accused as guilty’, blijkt uit de hierboven onder 3.3 aangehaalde overwegingen van het Hof. Met name wordt gewezen op de passage dat het aannemelijk is ‘… dat het csv zich in de onderhavige jaren bezighield met grootschalige, internationale handel in softdrugs, dat het csv met deze drugshandel aanzienlijke bedragen verdiende en dat [A] een leidinggevende rol binnen het csv uitvoerde’ (overweging 4.7).
2.2.12
Vastgesteld moet derhalve worden dat het Hof in de bestreden uitspraak minst genomen twijfel heeft doen ontstaan over de onschuld van [A] Er is geen rekening gehouden met het feit dat de schuld van [A] in de strafzaak niet is komen vast te staan doordat hij is overleden, waardoor hij voor onschuldig had moet worden gehouden. Tevens heeft het Hof twijfel over zijn onschuld doen ontstaan door het PV van bevindingen als onderbouwing voor de niet opgegeven inkomsten te hanteren, terwijl [A] zich nimmer tegen dat PV heeft kunnen verweren of op andere wijze in de strafzaak van zijn verdedigingsrechten gebruik heeft kunnen maken. Er is derhalve sprake van een schending van artikel 6 lid 2 van het EVRM.
Conclusie
Op voormelde gronden moge ik namens belanghebbende concluderen tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Hof alsmede Uw Raad verzoeken, dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens dat de inspecteur, althans de Staat wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding, als volgens de wet.