HR, 02-06-2017, nr. 15/05179
15/05179
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-06-2017
- Zaaknummer
15/05179
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:958, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑06‑2017; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑06‑2017
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2017/1409 met annotatie van Iris de Roos
V-N 2017/28.3 met annotatie van Redactie
BNB 2017/181 met annotatie van G.J.M.E. de Bont
FED 2017/138 met annotatie van M. Sanders
JB 2017/133 met annotatie van H.J. Simon
NTFR 2017/1432 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Uitspraak 02‑06‑2017
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 15/05179
2 juni 2017
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 21 oktober 2015, nr. BK‑15/00215, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 14/4109) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikking, alsmede de voor dat jaar opgelegde aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende dreef in het onderhavige jaar (2010) een onderneming – een vloerenleggersbedrijf - in een door hem gehuurd bedrijfspand. Op 19 april 2010 heeft de politie op de bovenverdieping van dat bedrijfspand een hennepkwekerij aangetroffen. De Belastingdienst is van de ontmanteling van de hennepkwekerij in kennis gesteld.
2.1.2.
Belanghebbende is niet strafrechtelijk veroordeeld. De zaak is door de Officier van Justitie geseponeerd. Tegen belanghebbende is niet een procedure tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gestart.
2.1.3.
In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 heeft belanghebbende geen inkomsten uit hennepteelt aangegeven. Bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen heeft de Inspecteur het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met een bedrag van € 124.144 aan inkomsten uit hennepteelt. Tevens heeft hij - wegens het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte - op grond van artikel 67d AWR een vergrijpboete van 50 percent van de over die inkomsten verschuldigde inkomstenbelasting opgelegd. Na bezwaar heeft de Inspecteur de inkomensbijtelling verlaagd naar € 83.889 en heeft hij voorts de hiervoor bedoelde boete verlaagd naar 40 percent van de over die inkomsten verschuldigde inkomstenbelasting.
2.2.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende (aanzienlijke) inkomsten uit hennepteelt heeft genoten, welke hij niet in zijn aangifte heeft opgenomen. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat op grond van artikel 27h, lid 2, in samenhang gelezen met artikel 27e, lid 1, AWR (tekst 2015) het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij belanghebbende overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. In dat bewijs is belanghebbende volgens het Hof niet geslaagd.
2.2.2.
Bij de beoordeling van het bewijs dat belanghebbende inkomsten uit hennepteelt heeft genoten, heeft het Hof over het hiervoor in 2.1.2 bedoelde sepot (hierna: het sepot) geoordeeld dat - nog daargelaten dat niet valt uit te sluiten dat ook andere overwegingen dan alleen het voorhanden zijnde bewijs een rol hebben gespeeld bij de beslissing van de Officier van Justitie om van verdere vervolging van belanghebbende af te zien - het aan de belastingrechter is om zich aan de hand van de in de belastingprocedure ingebrachte bewijsmiddelen zelfstandig een oordeel te vormen over de voor de belastingheffing van belang zijnde feiten en omstandigheden. Anders dan in het strafrecht, waarin het ten laste gelegde wettig en overtuigend moet worden bewezen, is het in het belastingrecht reeds voldoende, aldus het Hof, dat het te bewijzen feit aannemelijk wordt geacht. Het sepot noch de omstandigheid dat de Officier van Justitie heeft afgezien van het instellen van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, brengt naar het oordeel van het Hof mee dat redelijkerwijs moet worden betwijfeld dat belanghebbende inkomsten uit hennepteelt heeft genoten.
2.3.
Het eerste middelonderdeel richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middelonderdeel betoogt dat het Hof niet zonder (nadere) motivering heeft mogen afwijzen het beroep van belanghebbende op het arrest van het EHRM van 23 oktober 2014, nr. 27785/10, Melo Tadeu tegen Portugal, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, NJB 2015/354. Volgens het middelonderdeel is gehandeld in strijd met artikel 6, lid 2, EVRM, doordat de Inspecteur geen eigen onderzoek heeft ingesteld en hij slechts van een veronderstelling is uitgegaan over de gronden waarop het Openbaar Ministerie het sepot heeft gebaseerd en heeft afgezien van een ontnemingsprocedure.
2.4.1.
Uit de rechtspraak van het EHRM leidt de Hoge Raad af dat het in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde vermoeden van onschuld niet is beperkt tot procedures betreffende een ‘criminal charge’, maar zich kan uitstrekken tot een daarop volgende bejegening door een bestuurlijke autoriteit of gerechtelijke procedure die op zichzelf bezien niet onder de reikwijdte van artikel 6, lid 2, EVRM valt (zoals een procedure betreffende een belastingaanslag). In laatstbedoelde gevallen dient de belanghebbende te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende. Het hiervoor bedoelde verband met artikel 6, lid 2, EVRM is niet beperkt tot de situatie waarin de strafrechtelijke procedure is geëindigd in een vrijspraak, maar kan ook aan de orde zijn indien het betreft belanghebbenden “in respect of whom criminal proceedings have been discontinued”. Vergelijk voor dit een en ander EHRM 12 juli 2013, nr. 25424/09, Allen tegen Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104.
2.4.2.
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt tevens dat een strafrechtelijke vrijspraak niet eraan in de weg hoeft te staan dat in een latere gerechtelijke procedure de gedragingen waarvan de belanghebbende is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs bewezen worden verklaard, mits de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van een vrijspraak van hetgeen de verdachte in de strafzaak werd verweten (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643, BNB 2015/173, rechtsoverweging 2.6.6).
2.4.3.
Hetgeen hiervoor in 2.4.1 en 2.4.2 is overwogen, brengt mee dat ook in een geval waarin een strafrechtelijke vervolging door seponering is beëindigd en het daardoor niet tot een rechterlijke uitspraak is gekomen, bij een latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in een latere gerechtelijke procedure sprake kan zijn van schending van artikel 6, lid 2, EVRM. Dit zal zich onder meer kunnen voordoen als het sepot een zogenoemd technisch sepot is, inhoudend dat niet (verder) wordt vervolgd op de grond dat onvoldoende bewijs aanwezig is. In een dergelijk geval is niet uitgesloten dat de latere bejegening door de desbetreffende bestuurlijke autoriteit of de uit de latere gerechtelijke procedure voortvloeiende uitspraak van de rechter twijfel doet ontstaan over de juistheid van de gronden waarop is beslist de strafrechtelijke vervolging niet aan te vangen of niet door te zetten. Uit ’s Hofs oordelen blijkt niet dat het Hof het voorgaande heeft onderkend. Het eerste middelonderdeel wordt in zoverre terecht voorgesteld.
2.4.4.
Het eerste middelonderdeel kan evenwel niet tot cassatie leiden. Uit ’s Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende, op wiens weg dit had gelegen, feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat het door de Inspecteur ingenomen standpunt en het oordeel van het Hof met betrekking tot de onderhavige aanslagen of de vergrijpboete in strijd met artikel 6, lid 2, EVRM twijfel oproept over de juistheid van de gronden van het sepot. Met name heeft belanghebbende niet het hiervoor in 2.4.1 bedoelde vereiste verband geadstrueerd, reeds omdat niet is gesteld noch is gebleken van welke strafbare feiten belanghebbende werd verdacht. Het Hof hoefde zich derhalve niet te laten weerhouden van het oordeel dat belanghebbende inkomsten uit hennepteelt heeft genoten.
2.5.
Het middel kan voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2017.
Beroepschrift 02‑06‑2017
Edelgrootachtbare heer, vrouwe,
Namens belanghebbende (eiser) tekende ik eerder beroep aan tegen bovengenoemde uitspraak.
Ter motivering kan ik het volgende opmerken.
Inleiding
Allereerst wordt verwezen naar de gedingstukken. Eiser ontkent betrokken te zijn geweest bij de in het door hem onderverhuurde gedeelte van het door hem gehuurde pand aangetroffen hennepkwekerij.
De belastingdienst heeft het oordeel van het Openbaar Ministerie naast zich neergelegd maar geen eigen onderzoek ingesteld. Er heeft geen boekenonderzoek plaatsgevonden, er is geen vermogensvergelijking gemaakt.
Eiser heeft gedurende de tijdvakken van de beweerde kweekperiodes meer buiten dan in Nederland verbleven in verband met werkzaamheden en vakantie.
Cassatiemiddel:
Als cassatiemiddel wordt het volgende aangevoerd:
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 6paragraaf 2 EVRM en artikel 1 van Protocol nr. 1 EVRM, van artikel 25 juncto 27h lid 2 juncto 27 elid 1 juncto 52a lid 1 AWR alsmede van artikel 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat
- 1.
het niet of onvoldoende van belang is dat het Ministerie van Justitie de zaak tegen belanghebbende heeft geseponeerd en geen ontneming heeft plaatsgevonden;
- 2.
de vereiste aangifte niet is gedaan en
- 3.
een redelijke schatting van de beweerde inkomsten heeft plaatsgevonden
zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna zal worden uiteengezet.
Ad 1.
Tijdens de zitting bij de Rechtbank en het Hof is gewezen op arrest 23-10-2014, nr, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510 (Melo Tadeu). Zowel Rechtbank als Hof hebben niet of onvoldoende gemotiveerd het beroep op dit arrest afgewezen of hebben er zelfs in hun uitspraak geen woord over gerept. Alleen daarom al zijn de uitspraken onvoldoende gemotiveerd.
Doordat de Belastingdienst geen enkel eigen onderzoek heeft ingesteld en alleen verondersteld heeft waarom het Openbaar Ministerie de zaak heeft geseponeerd en geen ontneming heeft ingesteld, is er gehandeld in strijd met de onschuldpresumptie (artikel 6paragraaf 2 EVRM) en is er, als de aanslag in stand blijft, ten aanzien van eiser geen sprake meer van een ‘fair balance between the protection of the right to the peaceful enjoyment of possession and the requirements of the general interest’ en aldus strijd met artikel 1 van het 1e Protocol EVRM. Aanslag en boete kunnen om die reden niet in stand blijven.
Ad 2.
Het Hof heeft het vermoeden dat het belanghebbende was aan wie de inkomsten toegerekend moeten worden mede gebaseerd op het feit dat de energie aftapping begon op 7 september 2009 en de huurovereenkomst pas later. Daarover kan net zo goed het tegenovergestelde worden geconcludeerd, nu belanghebbende op het moment dat het verhoogde energieverbruik begon (7 september 2009) in het buitenland verbleef en pas ruim 2 weken later (24 september 2009) terug kwam in Nederland. Vervolgens is hij weer langdurig in het buitenland gewest (niet weersproken) terwijl het energie verbruik doorging.
Hieruit en uit wat reeds eerder is aangevoerd blijkt juist dat belanghebbende niet betrokken kan zijn geweest bij de kwekerij. Het oordeel van het Hof is gelet op de feiten daarom onbegrijpelijk.
Uit niets is gebleken dat de beweerde inkomsten aan belanghebbende zijn toegekomen. Uit het arrest van 24 april 2015 waaraan is gerefereerd voor het Hof (VN 2015, 21.4) kan worden afgeleid dat een opbrengstberekening die louter en alleen gebaseerd is op gegevens uit een Boom-rapport en die overigens niet gestaafd wordt door feiten die tot bewijs dienen, niet kan leiden tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Dit onderdeel van de Hof-uitspraak bleef namelijk in stand. Dat in die casus toch omkering kon plaatsvinden omdat de vereiste aangifte niet was gedaan, werd louter en alleen veroorzaakt doordat belastingplichtige toegaf dat hij inkomsten uit 1 oogst genoten had. Daarvan is in casu volstrekt geen sprake. Sterker nog, verweerder erkent voor het Hof zelfs dat niet bekend is óf de twee oogsten die wel plaats zouden hebben gevonden überhaupt inkomsten hebben opgeleverd.
Tot op de zitting bij de Rechtbank is overigens door verweerder nimmer aangegeven dat hij van mening was dat de vereiste aangifte niet was gedaan. Dat heeft hij tijdens de zitting bij de Rechtbank ook erkend. Desondanks heeft hij de aanslagen zonder nader eigen onderzoek opgelegd. De aanslagen zijn derhalve opgelegd in een stadium waarop de bewijslast op verweerder rustte. Het kan niet zo zijn dat nadat de aanslagen zijn opgelegd de bewijslast alsnog wordt omgedraaid doordat pas bij de Rechtbank, gevoed door vragen van de voorzitter, de (subsidiaire) stelling wordt geponeerd dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Dat is te laat om te voorkomen dat tot dat moment de bewijslast niet was omgedraaid en er niet voldaan was aan die bewijslast. Verweerder had nader onderzoek moeten doen om überhaupt te kunnen constateren dat de vereiste aangifte niet was gedaan. Dat onderzoek heeft niet plaatsgevonden. Het kan niet zo zijn dat de bewijslast dan toch omgedraaid wordt door, zonder eigen onderzoek, simpelweg te beweren dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De aanslagen zijn dus opgelegd zonder dat aan de vereist bewijslast was voldaan.
Nu de vereiste aangifte wel is gedaan, geen informatiebeschikking is afgegeven en de uitspraak op bezwaar gedateerd is op 21 mei 2014 (en dus na 1 juli 2011; oa HR 9-10-2015, nr. 14/03969), kan de bewijslast niet worden omgedraaid. Aan de aldus op verweerder rustende bewijslast is niet voldaan.
Ad 3.
Uit het procesverbaal blijkt dat zelfs op de zitting bij het Hof verweerder geen goed beeld had van de feiten waardoor van een redelijke schatting geen sprake kan zijn. Verweerder had namelijk geen idee van welke deur de sloten vervangen waren door eiser, terwijl vanaf het verhoor door het Openbaar Ministerie door eiser is aangegeven dat hij de sloten van de buitendeur had vervangen.
De vervangen sloten brachten mee dat de op dat moment gekweekte planten dood gingen (niet weersproken) en daardoor is aannemelijk dat belanghebbende zelf niet betrokken was bij de kweek.
Verweerder is zelf niet meer in staat aan te geven welke kweek nu wel en niet heeft plaatsgevonden. De berekening is gebaseerd op oa twee kweken in 2010 waarvan er 1 buiten beschouwing is gelaten. Desondanks spreekt verweerder voor het Hof nog over 2 kweken in 2010. Van een redelijke schatting kan dan geen sprake zijn.
Als de kweek fiscaal al aan eiser toegerekend moet worden (wat ontkend wordt) dan staat op grond van de feiten dus vast dat derden betrokken moeten zijn geweest die hun deel in de inkomsten zullen hebben willen krijgen. Het Hof heeft daar tijdens de zitting ook expliciet op gewezen. Verweerder heeft tijdens de zitting erkend dat er derden bij betrokken moeten zijn geweest en dat er geen rekening is gehouden met aan derden betaalde bedragen. Tevens heeft verweerder geen onderzoek gedaan naar de vraag of de derden vrienden waren of niet. Men is er simpelweg van uitgegaan dat het dan wel vrienden geweest zullen zijn. Terwijl het zeer onaannemelijk is dat iemand een kwekerij exploiteert maar daarbij geholpen wordt door vrienden die daardoor een enorm risico gelopen om tegen strafvervolging aan te lopen maar daarvoor niets willen hebben. Hierdoor kan geen sprake zijn van een redelijke schatting.
Gelet op het voorgaande verzoek ik u de Hof-uitspraak te vernietigen en, voor zover nodig, te verwijzen naar een ander Gerechtshof voor een hernieuwde behandeling van de zaak in volle omvang.