Rov. 3.1 van het eerste tussenarrest. Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 23 september 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:3801.
HR, 16-02-2018, nr. 17/00345
ECLI:NL:HR:2018:209, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-02-2018
- Zaaknummer
17/00345
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:209, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑02‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1333, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:4542, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2017:1333, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:209, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑01‑2017
- Vindplaatsen
JIN 2018/59 met annotatie van W.A. Braams
TvPP 2018/3
JIN 2018/59 met annotatie van W.A. Braams
Uitspraak 16‑02‑2018
Partij(en)
16 februari 2018
Eerste Kamer
17/00345
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser], handelende onder de naam [A],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
1. DE MOLENWIEK B.V.,gevestigd te Oirschot,
2. [verweerder 2],laatst gewoond hebbende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaten: mrs. A.C. van Schaick en N.E. Groeneveld-Tijssens.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser], De Molenwiek en [verweerder 2]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 869923/CV EXPL 13-1 van de kantonrechter te Eindhoven van 31 oktober 2013;
b. de arresten in de zaak 200.141.521/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 september 2014, 17 maart 2015 en 11 oktober 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 23 september 2014 en 11 oktober 2016 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het anticipatie-exploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Molenwiek en [verweerder 2] hebben ieder afzonderlijk geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep en afdoening van de zaak als vermeld onder 2.27 in de conclusie.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van15 december 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder 2] – de vader van [eiser] – was directeur en enig aandeelhouder van De Molenwiek.
(ii) [verweerder 2] heeft bij notariële akte van 29 april 1980 aan De Molenwiek voor de duur van twintig jaar een recht van opstal verleend op een gedeelte van enkele hem toebehorende percelen te Oirschot.
(iii) Op de percelen staan vier opstallen, waaronder een restaurant en een aan het restaurant grenzende (voormalige) bedrijfswoning.
(iv) Per 1 juni 1996 is De Molenwiek het restaurant aan [eiser] gaan verhuren.
(v) Vanaf 1998 huurt [eiser] tevens de naast het restaurant gelegen bedrijfswoning. De bedrijfswoning is thans in gebruik als opslag en kantine voor het personeel van het restaurant.
(vi) Het gehuurde is bestemd voor de uitoefening van een restaurant en is bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW.
(vii) [eiser] exploiteert in het gehuurde samen met zijn echtgenote in vof-verband het restaurant “[A]”.
(viii) Het recht van opstal is geëindigd op 30 april 2000.
(ix) De huurovereenkomst is na ommekomst van twee termijnen van vijf jaren met ingang van 1 juni 2006 voortgezet voor onbepaalde tijd.
(x) Bij aangetekende brief van 11 oktober 2012 hebben De Molenwiek en [verweerder 2] de huurovereenkomst met [eiser] opgezegd tegen 1 november 2013, althans tegen 1 juni 2014.
3.2
[verweerder 2] en De Molenwiek hebben in dit geding vaststelling gevorderd van het tijdstip waarop de met [eiser] gesloten huurovereenkomst eindigt en van het tijdstip van ontruiming. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, de vordering van De Molenwiek opnieuw afgewezen en in de zaak tussen [verweerder 2] en [eiser], voor zover hier van belang, het tijdstip waarop de huurovereenkomst zal eindigen vastgesteld op 1 maart 2017, [eiser] veroordeeld tot ontruiming op uiterlijk 28 februari 2017 en [verweerder 2] veroordeeld tot betaling van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten van [eiser]. Daartoe heeft het hof, kort weergegeven, overwogen dat [verweerder 2] de verhuurder is, zodat de vorderingen van De Molenwiek moeten worden afgewezen, en dat de vordering van [verweerder 2] tot huurbeëindiging wegens dringend eigen gebruik toewijsbaar is.
3.4
Nu het hof de vordering van De Molenwiek heeft afgewezen, heeft [eiser] geen belang bij zijn cassatieberoep tegen De Molenwiek.
3.5.1
Onderdeel 3 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten als bedoeld in art. 7:297 BW geen betrekking heeft op de eventuele goodwill die de huurder zou moeten betalen bij de verkrijging ‘going concern’ van een nieuwe bedrijfslocatie (rov. 9.19 van het eindarrest). Het onderdeel klaagt onder meer dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.2
Voor zover hier van belang, bepaalt art. 7:297 lid 1 BW dat de rechter een bedrag kan vaststellen dat de verhuurder moet betalen aan de huurder “ter tegemoetkoming in diens verhuis- en inrichtingskosten”. De bepaling geeft niet een algemene bevoegdheid tot toekenning van een schadeloosstelling in verband met het betrekken van een nieuwe locatie, maar enkel de bevoegdheid tot toekenning van een vergoeding voor in de wet omschreven specifieke kostenposten. De tekst van art. 7:297 lid 1 BW geeft geen aanwijzing dat onder ‘verhuis- en inrichtingskosten’ ook zou vallen de in verband met een nieuwe locatie te betalen vergoeding voor goodwill. De bepaling heeft naar haar bewoordingen immers betrekking op (kosten verbonden met) het feitelijk betrekken van nieuwe bedrijfsruimte, terwijl een vergoeding voor goodwill ziet op, kort gezegd, de winstverwachting van het in die nieuwe bedrijfsruimte uit te oefenen bedrijf. Ook de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:297 BW geeft voor de opvatting van het onderdeel geen aanknopingspunt. De klacht faalt derhalve.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7
Nu het middel niet tot cassatie leidt, zal de Hoge Raad een nieuwe datum vaststellen waarop de huur eindigt (art. 7:295 lid 1 BW), evenals een nieuw tijdstip van ontruiming (art. 7:296 lid 5 BW) en een nieuwe datum waarop het bedrag van € 20.000,-- aan verhuiskosten dient te worden betaald indien geen nieuwe bedrijfslocatie wordt betrokken (zie rov. 9.33 van het arrest van het hof van 11 oktober 2016).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
stelt de datum waarop de huurovereenkomst eindigt vast op 1 mei 2018;
stelt het tijdstip van de ontruiming vast op 30 april 2018, met inachtneming van hetgeen daaromtrent is bepaald in het dictum van het arrest van het hof van 11 oktober 2016 op p. 10, tweede tekstblok onder de kop “voor het geval [verweerder 2] de vordering niet intrekt”;
stelt de datum in het dictum van het arrest van het hof van 11 oktober 2016 op p. 10, vierde tekstblok na de kop “voor het geval [verweerder 2] de vordering niet intrekt” (die thans luidt 1 maart 2017), nader vast op 1 mei 2018;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van De Molenwiek en [verweerder 2] gezamenlijk begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 16 februari 2018.
Conclusie 01‑12‑2017
Partij(en)
Zaaknr: 17/00345
mr. M.H. Wissink
Zitting: 01 december 2017
Conclusie in de zaak van:
[eiser] h.o.d.n. [A]
tegen
1. De Molenwiek B.V.
2. [verweerder 2]
Deze zaak betreft de opzegging wegens dringend eigen gebruik van een huurovereenkomst voor een restaurant en de toekenning van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Het hof stelt de feiten, samengevat, als volgt vast:1.
(i) [verweerder 2] (hierna: [verweerder 2] ) is directeur en enig aandeelhouder van De Molenwiek. Hij is de vader van [eiser] (hierna: [eiser] ).
(ii) [verweerder 2] is eigenaar van twee percelen in [plaats] .
(iii) [verweerder 2] heeft bij notariële akte van 29 april 1980 aan De Molenwiek voor de duur van 20 jaar een recht van opstal verleend op een gedeelte van de percelen.
(iv) Op de percelen zijn vier opstallen gesitueerd: de privéwoning van [verweerder 2] , een restaurant, een aan het restaurant grenzende (voormalige) bedrijfswoning en een eveneens aan het restaurant grenzende molen, die is aangemerkt als rijksmonument.
(v) Per 1 juni 1996 is De Molenwiek het restaurant aan [eiser] gaan verhuren.
(vi) Gelijktijdig met het sluiten van de huurovereenkomst hebben De Molenwiek als verkoper en [eiser] als koper een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de horeca-inventaris.
(vii) Vanaf 1998 huurt [eiser] tevens de naast het restaurant gelegen bedrijfswoning.
(viii) De bedrijfswoning werd tot 2003 door [eiser] bewoond en is thans in gebruik als opslag en kantine voor het personeel van het restaurant.
(ix) Het gehuurde is bestemd voor de uitoefening van een restaurant en betreft een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW.
(x) [eiser] exploiteert in het gehuurde samen met zijn echtgenote in vof-verband het restaurant “ [A] ”.
(xi) Het recht van opstal is geëindigd op 30 april 2000.
(xii) De huurovereenkomst is na ommekomst van twee termijnen van vijf jaren met ingang van 1 juni 2006 voortgezet voor onbepaalde tijd.
(xiii) Bij aangetekende brief van 11 oktober 2012 van hun gemachtigde hebben De Molenwiek en [verweerder 2] de huurovereenkomst met [eiser] opgezegd tegen 1 november 2013, althans tegen 1 juni 2014.
1.2
[verweerder 2] en De Molenwiek hebben [eiser] bij dagvaarding van 21 december 2012 gedagvaard voor de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, en – kort gezegd en voor zover in cassatie nog van belang – gevorderd dat de kantonrechter het tijdstip waarop de tussen partijen gesloten huurovereenkomst eindigt en het tijdstip van ontruiming vaststelt. [eiser] heeft de vorderingen bestreden en – kort gezegd en voor zover in cassatie nog van belang – voor het geval de vorderingen zouden worden toegewezen een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten gevorderd.
1.3
De rechtbank, die De Molenwiek aanmerkte als verhuurder, heeft de vorderingen van De Molenwiek en [verweerder 2] bij vonnis van 31 oktober 2013 afgewezen.
1.4
De Molenwiek en [verweerder 2] zijn van dit het vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
1.5.1
In zijn tussenarrest van 23 september 20142.oordeelt het hof dat [verweerder 2] de verhuurder is, zodat aan De Molenwiek haar vorderingen moeten worden ontzegd (rov. 3.5.2 t/m 3.6). De vordering tot huurbeëindiging wegens dringend eigen gebruik is toewijsbaar:
“3.9.2. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Ingevolge artikel 7:296 BW kan de vordering tot beëindiging van de verhuurder worden toegewezen, indien hij aannemelijk maakt dat hijzelf of iemand anders die in nauwe relatie tot hem staat het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen en hij het gehuurde daartoe dringend nodig heeft. Het voorgenomen gebruik door de verhuurder dient dus, kort gezegd, te voldoen aan drie vereisten: a) duurzaam; b) persoonlijk en c) dringend.
Ad a) Naar het oordeel van het hof is sprake van een voorgenomen duurzaam gebruik door [verweerder 2] . Uit de overgelegde stukken en uit de daarop gegeven toelichting bij gelegenheid van het pleidooi blijkt dat de wens van [verweerder 2] om het complex als geheel (inclusief restaurant) weer zelf te gaan exploiteren met name is ingegeven door zijn overweging dat daarmee het voortbestaan van de molen, die al generaties eigendom is van en in gebruik is bij zijn familie, en naar zijn zeggen zijn levenswerk is, ook in de toekomst gewaarborgd zal zijn. Dat [verweerder 2] in staat is om, samen met zijn dochter [B] en haar partner, het complex als geheel te exploiteren, acht het hof voldoende onderbouwd met het overgelegde businessplan. Weliswaar heeft huurder in zijn reactie op het plan vraagtekens geplaatst bij de haalbaarheid en die vraagtekens uitvoerig onderbouwd, maar huurder ziet daarbij over het hoofd dat op [verweerder 2] niet de verplichting rust om bewijs te leveren dat de voorgenomen toekomstige exploitatie succesvol zal zijn; voldoende is dat hij aannemelijk maakt dat hij voornemens is het gehuurde, als onderdeel van het gehele complex, in duurzaam gebruik te nemen. Naar het oordeel van het hof is hij daarin geslaagd.
Ad b) Naar het oordeel van het hof is voorts ook sprake van een voorgenomen persoonlijk gebruik van het gehuurde. [verweerder 2] wil zelf het complex exploiteren, met hulp van dochter [B] en haar partner. Huurder heeft niet betwist dat [verweerder 2] de wil heeft om het verhuurde in persoonlijk gebruik te nemen.
Ad c) Naar het oordeel van het hof is ten slotte ook sprake van een dringend nodig hebben van het gehuurde. Een gezamenlijke exploitatie van het complex door [verweerder 2] en huurder is niet mogelijk, gelet op de volledig verstoorde relatie tussen hen beiden. Te verwachten valt, mede gelet op het rapport van Monumentenwacht, dat ook op langere termijn omvangrijke investeringen nodig zijn om de molen, die ruim 150 jaar oud is, in goede staat te houden. Met het businessplan is aannemelijk gemaakt dat een gezamenlijke exploitatie van molen en restaurant een reële mogelijkheid biedt om de middelen voor die investeringen te genereren. Gelet op de reeds gememoreerde onmogelijkheid om tot een samenwerking met huurder te komen, is huurbeëindiging noodzakelijk om de exploitatie van het complex als geheel voor [verweerder 2] mogelijk te maken. Het gehuurde is daarmee voor [verweerder 2] van voldoende wezenlijk belang.”
1.5.2
De vordering van [eiser] voor een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten is niet toewijsbaar jegens De Molenwiek (rov. 3.11.2). Het hof stelt [eiser] in de gelegenheid deze vordering nader te onderbouwen en partijen in de gelegenheid zich uit te laten over een (eventueel) door het hof te benoemen deskundige die het hof dient voor te lichten inzake (onder meer) de verhuis- en inrichtingskosten.
1.6.1
Na bij tussenarrest van 17 maart 20153.een deskundige te hebben benoemd, wijst het hof na ontvangst van het deskundigenbericht en verder partijdebat op 11 oktober 2016 eindarrest.4.Bij de bepaling van de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten houdt het hof geen rekening met eventueel door de huurder te betalen goodwill:
“9.19. (…) Voorts heeft deskundige volgens [verweerder 2] de opdracht te ruim opgevat door varianten door te rekenen van een vervangende locatie ‘going-concern’. Volgens de deskundige is ‘in een ‘going-concern’ situatie’ sprake van een bedrijfsovername. Het hof begrijpt de toelichting van de deskundige aldus dat bij een indeplaatsstelling de huurder de inventaris en de goodwill dient over te nemen. Nu een indeplaatsstelling bij huur van bedrijfsruimte niet ongebruikelijk is (zie artikel 7:307 BW), is het hof van oordeel dat de deskundige terecht deze variant in zijn beoordeling heeft betrokken. Het hof begrijpt uit het rapport dat de huurder in dat geval feitelijk geen andere keuze heeft dan te betalen voor reeds in het nieuw te huren pand aanwezige inventaris, zodat hij dan de door hem mee te nemen inventaris zal moeten verkopen. Het hof begrijpt voorts dat de huurder in dat geval tevens zal moet betalen voor goodwill. Weliswaar is de deskundige er terecht vanuit gegaan dat de huurder in dat geval goodwill zal moeten betalen, maar dat betekent niet dat de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten ook daarop betrekking moet hebben. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is en dat de deskundige daarmee ten onrechte rekening heeft gehouden. Uit bijlage 12 van het rapport volgt dat de deskundige heeft gerekend met een bedrag van € 124.000,- ter zake goodwill. Dat bedrag dient dus te worden afgetrokken van de hiervoor (in 9.16) als e) tot en met h) aangeduide bedragen, waarbij f) en h) niet meer relevant zijn omdat uit het voorgaande volgt dat de huurder de als II en III aangeduide zaken kan meenemen.
9.20.
Gelet op de onzekerheid over een verhuizing naar een leeg bedrijfspand of een verhuizing naar een ‘going-concern’ restaurant en omdat het verschil daartussen aanzienlijk is, terwijl het wettelijk stelsel niet meebrengt dat het risico van die onzekerheid op de huurder rust zoals [verweerder 2] kennelijk meent, zal het hof de tegemoetkoming in de kosten bepalen op € 60.000,- bij verhuizing van het bedrijf naar een andere locatie binnen zes maanden en op € 20.000,- als er geen nieuwe bedrijfslocatie wordt betrokken, dus als de verhuisde zaken alleen worden opgeslagen of verkocht. Daarbij merkt het hof op dat [verweerder 2] niet de werkelijke schade hoeft te vergoeden; hij is slechts een tegemoetkoming in de kosten verschuldigd.”
1.6.2
Het hof overweegt in verband met het deskundigenrapport voorts:
“9.21. Het hof ziet in de overige op- en aanmerkingen van partijen op het rapport geen aanleiding om het rapport terzijde te leggen of een andere deskundige te benoemen of een aanvulling op de rapportage te vragen. Daartoe wordt het volgende overwogen. (…)
9.24.
Volgens de huurder heeft de deskundige een onjuist percentage gehanteerd ter zake te verkrijgen kortingen. Ook heeft de deskundige te lage bedragen gehanteerd ter zake verschillende posten, aldus de huurder. Deze argumenten heeft de huurder reeds in zijn reactie op het concept-rapport naar voren gebracht. De deskundige is in zijn rapport op deze argumenten ingegaan. Het hof is van oordeel dat de deskundige op basis van zijn kennis en ervaring een toereikende nadere uitleg heeft gegeven en dat zijn oordeel dient te worden gevolgd.
9.25.
[verweerder 2] heeft aangevoerd dat hij zijn standpunt handhaaft dat de onderhavige tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten slechts verschuldigd zal zijn onder de voorwaarden dat daadwerkelijk wordt verhuisd naar een ander bedrijfspand en de nieuwe locatie gaat exploiteren en dat dit binnen een door het hof nader te bepalen termijn geschiedt. Het hof zal zulks bepalen, met dien verstande dat, zoals overwogen, een tegemoetkoming van € 20.000,- in de verhuiskosten wordt toegekend indien geen nieuwe locatie geëxploiteerd gaat worden.
9.26.
De huurder heeft verzocht om te bepalen dat [verweerder 2] de tegemoetkoming binnen veertien dagen na betekening van dit arrest moet voldoen, bij gebreke waarvan hij (de huurder) niet gehouden is over te gaan tot ontruiming. Aan dit verzoek kan niet worden voldaan. De verhuis- en herinrichtingskosten zijn eerst opeisbaar vanaf het moment van de daadwerkelijke ontruiming.”
1.6.3
Het hof komt tot de volgende slotsom:
“9.32. Het hof heeft beslist dat de vordering tot huurbeëindiging toewijsbaar is (zie 3.9.3). Het hof zal de datum waarop de huurovereenkomst eindigt vaststellen op 1 maart 2017 en de datum waarop de huurder het gehuurde uiterlijk moet hebben ontruimd op 28 februari 2017 (zie 9.2), tenzij [verweerder 2] gebruik maakt van zijn intrekkingsbevoegdheid. De veroordeling tot ontruiming zal niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard gelet op het bepaalde in artikel 7:295 lid 1 BW. (…)
9.33.
Het hof zal de huurder € 60.000,- ter zake tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten (zie 9.20) toekennen bij verhuizing van het bedrijf naar een andere locatie binnen zes maanden en op € 20.000,- als er geen nieuwe bedrijfslocatie wordt betrokken, dus als de verhuisde zaken alleen worden opgeslagen of verkocht. [verweerder 2] kan uiterlijk op 31 oktober 2016 gebruik maken van zijn intrekkingsbevoegdheid (door dit uiterlijk op die dag schriftelijk aan het hof te melden, met kopie aan de advocaat van de huurder). (…)”
1.6.4
In het dictum is onder meer opgenomen:
“(…)
voor het geval [verweerder 2] de vordering niet intrekt:
stelt het tijdstip waarop de huurovereenkomst tussen [verweerder 2] en de huurder ter zake het gehuurde zal eindigen, vast op 1 maart 2017;
veroordeelt de huurder om het gehuurde uiterlijk 28 februari 2017 met al degenen die en al hetgeen zich daarin bevinden respectievelijk bevindt, volledig en behoorlijk te verlaten en te ontruimen en met afgifte van de sleutels in lege en behoorlijke staat ter vrije beschikking van [verweerder 2] te stellen en vervolgens verlaten en ontruimd te houden; (…)
stelt het bedrag aan tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten van de huurder vast op € 20.000,- aan verhuiskosten indien het bedrijf na die periode niet is verplaatst en veroordeelt [verweerder 2] dit bedrag op 1 maart 2017 te betalen;
en op € 60.000,- en veroordeelt [verweerder 2] , enkel in het geval huurder zijn bedrijf binnen zes maanden na ontruiming van de huidige locatie verplaatst, het aanvullende bedrag van € 40.000,- binnen veertien dagen na het betrekken van de nieuwe locatie aan de huurder te voldoen; (…)
verklaart de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten almede de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad; (…)”
1.6.5
Ik vermeld nog dat [eiser] tevens heeft gevorderd dat het hof een vergoeding vaststelt als bedoeld in art. 7:299 BW. Het hof heeft deze vordering toegewezen en het bedrag dat [verweerder 2] moet betalen in het geval bij hem de wil om het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik te nemen in werkelijkheid niet aanwezig blijkt te zijn geweest, bepaald op € 220.530,-.
1.7
[eiser] heeft bij dagvaarding van 10 januari 2017, tijdig, cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van 23 september 2014 en 11 oktober 2016. De Molenwiek en [verweerder 2] hebben ieder bij afzonderlijke conclusie van antwoord geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid c.q. verwerping van het cassatieberoep met veroordeling van eiser tot cassatie in de proceskosten van dat beroep, vermeerderd met wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten indien deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen arrest zijn betaald. [eiser] , De Molenwiek en [verweerder 2] hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten5.en [verweerder 2] heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Alvorens het middel te bespreken, merk ik het volgende op. Uit de cassatiestukken blijkt dat verweerder in cassatie [verweerder 2] is overleden toen het geding in cassatie reeds aanhangig was.6.Nu het geding in cassatie niet is geschorst, wordt het op naam van de oorspronkelijke partij, [verweerder 2] , voortgezet (art. 225 lid 1 onder a en lid 2 Rv in verbinding met art. 418a Rv).
De huurverhouding eindigt niet door het overlijden van de verhuurder (art. 7:229 lid 1 BW). Wie thans als verhuurder moet(en) worden aangemerkt, wordt bepaald door kort gezegd het erfrecht. Zou deze situatie zich in feitelijke instantie hebben voorgedaan, dan zou de vraag kunnen rijzen wie thans als verhuurder moet worden aangemerkt omdat dit van belang kan zijn voor bijvoorbeeld de vraag in hoeverre deze verhuurder aanspraak kan maken op de opzegging door de rechtsvoorganger.7.
In cassatie kan slechts worden beoordeeld of belang bij het middel is komen te ontbreken. De cassatiestukken geven geen aanleiding om te veronderstellen dat dit het geval is. Deze stukken bevatten in dit verband slechts enige opmerkingen over het voornemen van de door het hof in rov. 3.9.2 genoemde dochter van [verweerder 2] en haar partner om het gehuurde te gaan exploiteren.
Hieruit volgt dat de klachten van het cassatiemiddel moeten worden beoordeeld. Daarbij moet worden uitgegaan van de situatie zoals deze bestond ten tijde van de in cassatie bestreden arresten van het hof.
2.2
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen die elk uit twee subonderdelen bestaan. De onderdelen 1 en 2 richten zich tegen het oordeel van het hof dat [verweerder 2] het verhuurde dringend nodig heeft wegens duurzaam eigen gebruik. De onderdelen 3 en 4 hebben betrekking op de toegewezen tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten. Onderdeel 5 stelt in verband met het dictum aan de orde op welk moment deze tegemoetkoming opeisbaar is.
2.3
Het cassatiemiddel richt geen klachten tegen de oordelen van het hof dat De Molenwiek niet als verhuurder heeft te gelden en dat [eiser] (reeds) om die reden niets van De Molenwiek te vorderen heeft en evenmin tegen de afwijzing van de vorderingen van [eiser] op De Molenwiek en de compensatie van de proceskosten in het dictum. Het tegen De Molenwiek gerichte cassatieberoep dient hierom te falen.8.Ik bespreek het middel verder voor zover het is gericht tegen [verweerder 2]
Onderdeel 1
2.4
Dit onderdeel richt zich tegen het oordeel in rov. 3.9.2 Ad a, dat [verweerder 2] aannemelijk heeft gemaakt dat hij het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen.
2.5
Subonderdeel 1.1 betoogt dat, voor zover het hof heeft gemeend dat de haalbaarheid van het door de verhuurder gestelde voorgenomen gebruik géén relevante factor is of kan zijn bij de beoordeling van dat voorgenomen eigen gebruik als grondslag voor de opzegging van de overeenkomst, dit rechtens onjuist is.
Deze rechtsklacht faalt, want zij het berust op een onjuiste lezing van het arrest (met welke mogelijkheid de s.t. [eiser] nr. 2.5 al rekening houdt). Het hof heeft namelijk niet geoordeeld dat de haalbaarheid van de plannen van de verhuurder geen relevante factor is of kan zijn, maar dat die haalbaarheid voldoende aannemelijk is geworden.9.In dat verband heeft het hof, terecht, overwogen dat op [verweerder 2] niet de verplichting rust om bewijs te leveren dat de voorgenomen toekomstige exploitatie succesvol zal zijn, doch voldoende is dat hij aannemelijk maakt dat hij voornemens is het gehuurde, als onderdeel van het gehele complex, in duurzaam gebruik te nemen.
2.6.1
Subonderdeel 1.2 betoogt dat het hof met het hiervoor bedoelde oordeel onvoldoende kenbaar en/of begrijpelijk heeft gerespondeerd op (essentiële) stellingname van [eiser] , kort gezegd, dat (a) [verweerder 2] heeft nagelaten een deugdelijke, van een deskundige afkomstige, financiële onderbouwing te overleggen; (b) in het ondernemingsplan belangrijke en aanzienlijke posten niet zijn begroot; (c) dat het ondernemingsplan praktisch niet uitvoerbaar c.q. financieel niet haalbaar is, waarbij (d) [eiser] aandacht heeft gevraagd voor de leeftijd en zeer slechte gezondheid van [verweerder 2]
2.6.2
Deze motiveringsklacht faalt naar mijn mening. Uit de bestreden rechtsoverweging volgt dat het hof tegenover de stellingen onder (a), (b) en (c) met betrekking tot de financiële onderbouwing en haalbaarheid van het voorgenomen gebruik, doorslaggevende waarde heeft gehecht aan de door [verweerder 2] overgelegde stukken en de daarop gegeven toelichting bij gelegenheid van het pleidooi ( [verweerder 2] heeft bij pleidooi specifiek gereageerd op de kritiek van de zijde van [eiser] op het businessplan).10.Daarbij heeft het hof overwogen dat de kritiek van [eiser] op het businessplan eraan voorbij ziet dat niet vereist is dat bewijs wordt geleverd dat de voorgenomen exploitatie succesvol zal zijn. Met dit plan is aannemelijk gemaakt dat een gezamenlijk exploitatie van molen en restaurant een reële mogelijkheid biedt om de middelen voor die investeringen te genereren, aldus het hof (rov. 3.9.2 Ad c). Tegenover de stelling inzake de leeftijd en gezondheid van [verweerder 2] heeft het hof doorslaggevende waarde gehecht aan de omstandigheid dat [verweerder 2] voornemens was om de exploitatie samen met zijn dochter en diens partner uit te voeren. Aldus kan niet worden gezegd dat het hof onvoldoende kenbaar op deze stellingen van [eiser] heeft gereageerd. Onbegrijpelijk zijn de oordelen van het hof niet. Met name behoefde het hof zijn verwerping van de kritiek van [eiser] op het ondernemingsplan, ook gezien het partijdebat op dat punt, niet nader te motiveren dan het heeft gedaan.
2.7
Onderdeel 1 faalt derhalve.
Onderdeel 2
2.8
Dit onderdeel richt zich tegen het oordeel in rov. 3.9.2 Ad c, dat het voorgenomen eigen gebruik van [verweerder 2] als dringend kan worden aangemerkt.
2.9
Volgens subonderdeel 2.1 is (i) door het hof doorslaggevend bevonden dat op langere termijn omvangrijke investeringen nodig zijn om de molen in goede staat te houden en (ii) ligt in dat oordeel besloten het oordeel dat de voor deze investeringen benodigde middelen niet of in onvoldoende mate uit de huidige wijze van exploitatie (dat wil zeggen: de molen door [verweerder 2] zelf en het restaurant door middel van verhuur aan [eiser] ) kunnen worden gegenereerd. Deze oordelen gaan volgens het subonderdeel uit van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn zij onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.10.1
Het subonderdeel bestrijdt in de eerste plaats de noodzaak van (beëindiging van de huur wegens) onderhoudswerkzaamheden aan de molen omdat, naar [eiser] heeft gesteld en te bewijzen heeft aangeboden, de uit het rapport van Monumentenwacht aanbevolen werkzaamheden reeds hebben plaatsgevonden.
2.10.2
Voor zover wordt geklaagd over de begrijpelijkheid van het oordeel faalt deze klacht. [verweerder 2] heeft gesteld dat hij een economisch belang heeft en dat de molen duur in onderhoud is, dat de huidige exploitatie van de molen als individueel object niet rendabel is en dat bij het exploiteren van molen, restaurant, museum en bedrijfswoning als één geheel de rendementen zullen verbeteren (rov. 3.9.1). Het hof heeft dit betoog aanvaard. In dat verband overweegt het hof dat “[t]e verwachten valt, mede gelet op het rapport van Monumentenwacht, dat ook op langere termijn omvangrijke investeringen nodig zijn om de molen, die 150 jaar oud is, in goede staat te houden.” Met deze overweging heeft het hof het oog op de noodzaak om te blijven investeren in het onderhoud van de molen. Daaraan doet niet af dat de door Monumentenwacht op dat moment aanbevolen werkzaamheden reeds hebben plaatsgevonden. Het hof behoefde daarom niet nader in te gaan op deze door [eiser] gestelde omstandigheid en kon het bewijsaanbod ter zake van reeds verrichte werkzaamheden aan de molen (MvA nr. 28) passeren als niet relevant (zoals het hof kennelijk heeft gedaan). Daarom faalt ook de klacht dat het hof het bewijsaanbod niet heeft onderkend. De rechtsklacht van subonderdeel 2.1 bespreek ik hierna samen met subonderdeel 2.2.
2.11.1
Subonderdeel 2.1 klaagt in de tweede plaats dat het hof onvoldoende kenbaar is voorbij gegaan aan (essentiële) stellingen van [eiser] , kort gezegd, dat in het verleden, bij de huidige exploitatie, de onderhoudswerkzaamheden ook zijn bekostigd, dat er aanspraak is (gemaakt) op subsidieregelingen en dat er ook vanuit bedrijfseconomische motieven geen ‘dringendheid’ is.
2.11.2
Deze klacht faalt eveneens. Algemene bedrijfseconomische redenen kunnen voldoende zijn om een dringende noodzaak van eigen gebruik aannemelijk te achten. Het bestaan van andere mogelijkheden staat alleen dan aan een beroep op het dringend nodig hebben voor eigen gebruik van het verhuurde in de weg indien het benutten van die andere mogelijkheden voldoende in de rede ligt om van de verhuurder te vergen dat hij zulks doet.11.
[verweerder 2] heeft, kort gezegd, aangevoerd dat hij een economisch belang heeft bij de exploitatie als één geheel (rov. 3.9.1). Tegenover de stellingen van [eiser] heeft [verweerder 2] aangevoerd dat de rendementen bij exploitatie als één geheel zullen verbeteren, dat niet de ‘huurpenningen’ maar de exploitatie van het restaurant kan gaan bijdragen aan het onderhoud van de molen en dat subsidieverlening onzeker is en buiten de prognoses is gehouden (MvG nrs. 64-70). In het licht daarvan kon het hof oordelen dat sprake was van een dringend nodig hebben van het gehuurde gezien het door [verweerder 2] gestelde economisch belang. Het bestaan van een andere mogelijkheid, zoals door [eiser] was aangevoerd doet daaraan niet af, (mede ) nu het hof in cassatie onbestreden heeft vastgesteld dat een gezamenlijke exploitatie van het complex niet mogelijk is gelet op de verstoorde relatie. Het hof was niet gehouden tot een nadere motivering.
2.12.1
Zowel subonderdeel 2.1 als subonderdeel 2.2 betogen dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting door een verkeerde – te ruime – invulling te geven aan de maatstaf ‘dringend’ als bedoeld in artikel 7:296 lid 1 sub b BW. De subonderdelen voeren daartoe aan dat de wettelijke maatstaf een zekere mate van urgentie ten aanzien van de voorgenomen ingebruikneming veronderstelt en dat dit aspect in het oordeel van het hof ontbreekt. Waar het hof overweegt dat het gehuurde voor [verweerder 2] ‘van voldoende wezenlijk belang’ is, is dit volgens subonderdeel 2.2 niet voldoende om aan de maatstaf te voldoen.
2.12.2
Artikel 7:296 BW is voortgekomen uit artikel 1628 (oud) BW.12.Aanvankelijk zag deze in 1971 ingevoerde bepaling op het geval, kort gezegd, dat de verhuurder het gehuurde “persoonlijk in gebruik wil nemen”. Bij de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel is bij amendement voorgesteld te bepalen dat de verhuurder “het goed om een gewichtige reden persoonlijk in gebruik wil nemen.” Het amendement strekte ertoe te voorkomen dat de wens van de verhuurder om het goed persoonlijk te gaan gebruiken altijd zou prevaleren boven de behoefte van de huurder om in daarin te blijven.13.De minister meende dat het begrip ‘gewichtige reden’ onduidelijk was en stelde voor om een bepaling toe te voegen dat de verhuurder schadeplichtig zou zijn indien de wens om het gehuurde persoonlijk in gebruik te nemen achteraf niet zou blijken te bestaan (zie thans art. 7:299 BW), waarop het amendement werd ingetrokken.14.
In 1975 is de opzeggingsgrond aldus komen te luiden dat, kort gezegd, de verhuurder “het goed persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen (…) en hij het goed daartoe dringend nodig heeft”. Deze formulering is ontleend aan de regeling van de opzegging bij huur van woonruimte.15.Over het voorstel om (ook) het element ‘dringend’ in de wettekst op te nemen, merkte de minister op:16.
“De voorgestelde wijziging heeft echter het voordeel dat de positie van de huurder van bedrijfsruimte wordt versterkt. Op grond van het thans geldende criterium zou een huurder van bedrijfsruimte, die voor zijn bestaan geheel op het pand is aangewezen, al moeten wijken voor een verhuurder voor wie het pand geen wezenlijk belang heeft. De ondergetekende is daarom bereid de suggestie van de verschillende groepen van leden te volgen. Een daartoe strekkende wijziging van het ontwerp is opgenomen in de nota van wijziging.”
2.12.3
Hieruit volgt dat het vereiste dat sprake moet zijn van ‘dringend’ eigen gebruik, anders dan de subonderdelen veronderstellen, niet zozeer tot uitdrukking brengt dat sprake moet zijn van een zekere mate van urgentie, maar dat sprake moet zijn van een zeker belang bij verhuurder. Van urgentie in de zin van het bestaan van een noodtoestand hoeft geen sprake te zijn. Niet vereist is dat de verhuurder in zijn maatschappelijke voortbestaan wordt bedreigd en dat hij het verhuurde nodig heeft om die bedreiging het hoofd te kunnen bieden. Een algemeen economisch belang kan daartoe voldoende zijn.17.Evenmin gaat het specifiek om urgentie in de zin van haast of spoed.18.Anders dan het middel veronderstelt, sluit de door het hof in rov. 3.9.2 gebruikte formulering ‘voldoende wezenlijk belang’ aan bij het in de wet genoemde element ‘dringend’. Deze formulering strookt met de wijze waarop het element ‘dringend’ in de (feiten)rechtspraak en literatuur wordt weergegeven.19.De subonderdelen falen derhalve.
2.13
Het voorgaande brengt met zich dat onderdeel 2 faalt.
Onderdeel 3
2.14
Dit onderdeel ziet op het oordeel in rov. 9.19 van het eindarrest, dat de tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten van art. 7:297 BW geen betrekking heeft op de eventuele goodwill die de huurder zou moeten betalen bij verkrijging van een nieuwe bedrijfslocatie ‘going concern’. Het hof betrekt dit op het geval dat de vertrekkende huurder elders een bedrijf overneemt waarbij moet worden betaald voor de reeds aanwezige inventaris en goodwill, en hij door indeplaatsstelling (artikel 7:307 BW) de huurder wordt van de bedrijfsruimte waarin dat bedrijf wordt uitgeoefend.
2.15
Volgens subonderdeel 3.1 gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting. Wanneer bij de vaststelling van de tegemoetkoming rekening wordt gehouden met een (eventuele) verhuizing naar een locatie ‘going concern’ en de huurder dan feitelijk geen andere keuze heeft dan te betalen voor de inventaris en de goodwill, dan behoort het door de huurder te betalen bedrag aan goodwill in beginsel mede tot de (verhuis)kosten als bedoeld in art. 7:297 BW. Dat in de wetsgeschiedenis wordt aangegeven dat geen vergoeding van goodwill dient plaats te vinden, ziet op iets anders, namelijk op de door de vertrekkende huurder in de door hem te verlaten locatie opgebouwde goodwill waarvoor art. 7:308 BW een regeling treft. Volgens subonderdeel 3.2 is het oordeel van het hof over de strekking van art. 7:297 BW onvoldoende gemotiveerd.
2.16.1
Volgens artikel 7:297 lid 1 BW kan de rechter een bedrag vaststellen dat de verhuurder moet betalen aan de huurder of aan degene aan wie bevoegdelijk is onderverhuurd “ter tegemoetkoming in diens verhuis- en inrichtingskosten”. Deze bepaling is de opvolger van artikel 1628 lid 2 (oud)), zoals die bepaling in 1981 was komen te luiden.20.Het voorschrift is ontleend aan het (toenmalige) art. 1623e lid 1 (oud) BW over huur van woonruimte.21.Over die bepaling overwoog HR 4 november 1983 (Jonker/Buirma), dat de verhuis- en inrichtingskosten, waarop de bepaling het oog heeft, slechts de kosten zijn die de huurder zal moeten maken om te verhuizen en zich elders in te richten. Zij omvat daarom niet een vergoeding wegens waardevermeerdering van het gehuurde als gevolg van door de huurder aangebrachte verbeteringen.
2.16.2
Ook artikel 7:297 BW ziet op kosten die de huurder zal moeten maken om te verhuizen en zich elders in te richten. Vergoedingen die, kort gezegd, te maken hebben met de bedrijfsruimte die wordt verlaten, vallen buiten het bestek van deze bepaling. Dit betreft onder meer de in artikel 7:308 BW bedoelde vergoeding voor goodwill en ander voordeel dat de opzeggende verhuurder geniet ten gevolge van het feit dat het verhuurde vervolgens wordt gebezigd voor de uitoefening van een bedrijf gelijksoortig aan het door de gewezen (onder)huurder aldaar uitgeoefende bedrijf.22.Het middel wijst er terecht op dat waar in de parlementaire geschiedenis van artikel 1628 lid 2 (oud) BW wordt verwezen naar een mogelijke goodwillvergoeding, gedoeld wordt op de in artikel 1636 (oud) BW (thans artikel 7:308 BW) bedoelde vergoeding.23.Dit heeft het hof overigens, anders dan het middel veronderstelt, niet miskend.
2.16.3
Artikel 7:297 BW ziet op kosten die te maken hebben met de verhuizing naar en de inrichting van de nieuwe bedrijfsruimte. In de feitenrechtspraak en literatuur wordt aangenomen dat, onder meer, een te betalen overnamesom voor de nieuwe bedrijfsruimte niet onder deze kosten vallen.24.De door de deskundige in zijn berekening meegenomen goodwill is naar zijn aard met een overnamesom gelijk te stellen. Dergelijke kosten hebben niet zozeer betrekking op de verhuizing naar en de inrichting van de nieuwe bedrijfsruimte als zodanig, maar zien veeleer op de winstverwachting van het in de nieuwe bedrijfsruimte gevoerde c.q. te voeren bedrijf. Waar het subonderdeel klaagt dat het hof de te betalen goodwill wel als verhuis- c.q. inrichtingskosten in ogenschouw had moeten nemen, berust het naar mijn mening op een onjuiste rechtsopvatting zodat het subonderdeel faalt.
2.17
Nu ook subonderdeel 3.2 faalt, omdat het hof niet gehouden is een rechtsoordeel te motiveren, faalt onderdeel 3.
Onderdeel 4
2.18
Dit onderdeel ziet op rov. 9.21 en met name 9.24 van het eindarrest. Volgens subonderdeel 4.1 is het oordeel in rov. 9.24 onbegrijpelijk gezien het door [eiser] naar voren gebrachte (essentiële) bezwaar met betrekking tot de wijze waarop de deskundige de kosten van inventaris heeft berekend, namelijk door een korting toe te passen van ongeveer 25% op de door [eiser] genoemde bedragen. Het subonderdeel erkent dat de deskundige nadere uitleg over dit percentage heeft verschaft, maar wijst er op dat [eiser] zijn standpunt bij MvA na deskundigenbericht nader heeft uitgewerkt en heeft gesteld dat een korting van maximaal 18,6% zou kunnen worden toegepast. Het hof had, zo betoogt het subonderdeel, niet kunnen volstaan met verwerping van dit bezwaar met uitsluitend een verwijzing naar het deskundigenbericht.
2.19
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt voor de feitenrechter een beperkte motiveringsplicht ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van een deskundige al dan niet te volgen. Wel dient hij bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen, in zijn beslissing zal volgen, alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. De rechter zal op specifieke bezwaren van een partij moeten ingaan als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de zienswijze van de deskundige.25.
2.20.1
Blijkens het deskundigenrapport is de deskundige bij het bepalen van de waarde van aan te schaffen inventaris uitgegaan van door [eiser] overgelegde offertes, welke hem redelijk voor komen. Wel heeft de deskundige een korting van 25% over deze offertes toegepast. Naar aanleiding van vragen van [eiser] na het beschikbaar worden van de concept rapportage heeft de deskundige in de definitieve rapportage (blad 19) aangegeven dat uit eigen onderzoek is gebleken dat, onder meer door rechtstreekse afname bij de leverancier of diens webshop, gemiddeld een korting van 25% op de bruto prijzen gangbaar is. [eiser] stelt hier in zijn MvA na deskundigenbericht (nr. 16) een verklaring tegenover van de leverancier van keukenapparatuur waarvan hij een offerte in het geding heeft gebracht, waaruit zou volgen dat deze leverancier een richtprijs zou hanteren die neer zou komen op een korting van 18,6%.
2.20.2
Kennelijk heeft het hof meer waarde toegekend aan de overweging van de deskundige dat een korting van 25% in de rede ligt, dan aan de, met één middel gestaafde, stelling van [eiser] dat hooguit een korting van 18,6% gerechtvaardigd zou zijn. Dit oordeel kan, verweven als zij is met een waardering van feiten en omstandigheden, in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Onbegrijpelijk acht ik het oordeel niet. Alleen al op basis van het feit dat [eiser] zelf aangeeft dat deze specifieke leverancier bij daadwerkelijke aankoop een richtprijs kent die bijna 20% lager ligt dan de opgegeven prijs, kon het hof oordelen dat er afdoende reden was om de deskundige, wiens opdracht was een schatting te maken van de verhuis- en inrichtingskosten van [eiser] ,26.te volgen in diens overweging dat ter zake een gemiddelde korting van 25% reëel is. Dit oordeel behoefde ook geen nadere motivering.
2.21.1
Subonderdeel 4.2 bevat een motiveringsklacht die ziet op de waardering van de post meubilair, aankleding en verlichting. Ik vat de discussie op dit punt samen.
Naar aanleiding van de opmerking van [eiser] dat de deskundige slechts een klein deel van de door [eiser] gestelde kosten in aanmerking heeft genomen en aldus heeft miskend dat het meubilair e.d. op maat is gemaakt en niet meer verkrijgbaar is, heeft de deskundige in de definitieve rapportage overwogen dat hij er bij de schadeberekening rekening mee heeft gehouden dat meubilair e.d. wellicht om technische redenen niet passen, maar dat het om esthetische redenen niet passen buiten beschouwing is gelaten.27.
In zijn MvA na deskundigenbericht betwist [eiser] dat met esthetische redenen geen rekening dient te worden gehouden onder meer nu de inrichting in het segment waarop [eiser] zich richt ook om esthetische redenen op elkaar is afgestemd.28.
Het hof overweegt dat de deskundige reeds is ingegaan op de argumenten van [eiser] . Het hof is van oordeel dat de deskundige op basis van zijn kennis en ervaring een toereikende nadere uitleg heeft gegeven en dat zijn oordeel dient te worden gevolgd.
Volgens het subonderdeel is deze overweging onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van [eiser] dat de kosten die de deskundige in aanmerking heeft genomen voor meubilair, aankleding en verlichting te laag zijn, mede gelet op de aard van het geëxploiteerde restaurant.
2.21.2
Bij het vaststellen van de in artikel 7:297 BW bedoelde tegemoetkoming heeft de rechter een grote vrijheid. Het betreft een discretionaire bevoegdheid en de tegemoetkoming is geen volledige (schade)vergoeding.29.Het hof heeft blijkens rov. 9.24 het oordeel van de deskundige tot het zijne gemaakt. Dit houdt in dat bij het bepalen van de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten in dit geval geen plaats is voor eventuele kosten die om esthetische redenen worden gemaakt. Dit oordeel kan in cassatie slechts beperkt worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering, mede in het licht van het in algemene termen verwoorde bezwaar van [eiser] .
2.22
Uit het voorgaande volgt, dat ook onderdeel 4 faalt.
Onderdeel 5
2.23
Dit onderdeel richt zich tegen het dictum, gelezen in het licht van de rov. 9.25 en 9.26. De klachten zijn deels voorwaardelijk ingesteld, namelijk voor zover het hof geen gevolg zal geven aan het op de artikelen 31 en 32 Rv gebaseerde verzoek tot verbetering van zijn arrest (cassatiemiddel voetnoot 18). Dit verzoek is door het hof bij arrest van 14 februari 2017 afgewezen (zie de s.t. [eiser] nr. 2.15), zodat het onderdeel in zijn geheel zal worden besproken.
2.24.1
De subonderdelen 5.1 en 5.2 die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, veronderstellen dat het dictum ten aanzien van de toegewezen tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten tot gevolg heeft of zou kunnen hebben dat [eiser] zijn recht op de tegemoetkoming zou kunnen verliezen vanwege (het tijdsverloop dat gepaard gaat met) het instellen van onderhavige cassatieprocedure.
2.24.2
De subonderdelen gaan uit van een verkeerde lezing van het arrest en falen derhalve. Het dictum van een uitspraak dient te worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot die beslissing hebben geleid.30.Volgens rov. 9.26 zijn de verhuis- en inrichtingskosten eerst opeisbaar vanaf het moment van de daadwerkelijke ontruiming. Het hof gaat uit van een ontruiming per uiterlijk 28 februari 2017 (en de daaraan gekoppelde verschuldigdheid van het bedrag van € 20.000,- per 1 maart 2017), maar de veroordeling tot ontruiming is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard zodat de veroordeling tot ontruiming wordt opgeschort door het onderhavige cassatieberoep. Gezien dit een ander moet het dictum zo worden begrepen dat het bedrag van € 20.000,- opeisbaar is op 1 maart 2017 of zoveel later als er na het instellen van een cassatieberoep wordt ontruimd. Het dictum gelezen in samenhang met rov. 9.26 brengt niet met zich dat het recht op betaling door het uitstel van de ontruiming als gevolg van het onderhavige cassatieberoep zou komen te vervallen. Hetzelfde geldt voor de betaling van het aanvullende bedrag van € 40.000, waaraan het hof de voorwaarde heeft verbonden dat [eiser] binnen zes maanden na ontruiming een nieuwe locatie heeft betrokken. Dat het arrest voor wat betreft de veroordeling tot betaling van de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, doet hieraan niet af.31.
2.25
Voor het geval uw Raad zou oordelen dat het middel van [eiser] niet tot cassatie kan leiden, verzoekt [eiser] de door het hof in het kader van de veroordelingen terzake de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten bepaalde data en termijnen opnieuw te bezien en zo nodig opnieuw vast te stellen. Zie in subonderdeel 5.3, dat overigens geen klacht tegen het arrest gerichte klacht bevat.
2.26
Ik kom tot de slotsom dat het cassatieberoep dient te worden verworpen.
2.27
Mocht de Hoge Raad tot dat oordeel komen, dan verdient nog het volgende aandacht. Het hof heeft in zijn eindarrest de datum waarop de huurovereenkomst eindigt bepaald op 1 maart 2017 en de datum van ontruiming op 28 februari 2017. Nu dit arrest door het hof in zoverre niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard − en het dossier geen informatie bevat waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de door het hof bevolen ontruiming inmiddels al vrijwillig heeft plaatsgevonden − zal de Hoge Raad gezien het bepaalde in art. 7:295 lid 1 en art. 7:296 lid 5 BW deze data opnieuw dienen vast te stellen. Daarbij merk ik op dat het hof is uitgegaan van een termijn van ruim vier maanden na het wijzen van zijn arrest. Het komt praktisch voor om dan ook de terzake van de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten geldende data in het licht daarvan opnieuw te bepalen. De Hoge Raad kan de kwestie mijns inziens zelf afdoen door:
(i) een nieuwe datum vast te stellen waarop de huurovereenkomst eindigt;
(ii) een nieuwe datum vast te stellen waarop [eiser] het gehuurde dient te ontruimen;
(iii) [verweerder 2] te veroordelen het door het hof toegekende bedrag van € 20.000,- uiterlijk te voldoen op de onder (i) bepaalde datum; en
(iv) [verweerder 2] te veroordelen, enkel in het geval [eiser] zijn bedrijf binnen zes maanden na de onder (ii) bepaalde datum verplaatst,32.het door het hof toegekende bedrag ad € 40.000,- binnen veertien dagen na het door [eiser] betrekken van de nieuwe locatie aan [eiser] te voldoen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van te cassatieberoep en afdoening van de zaak als vermeld onder 2.27.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑12‑2017
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 23 september 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:3801.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 17 maart 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:930.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4542, JHV 2016/49 m.nt. H. Ferment.
De Molenwiek en [verweerder 2] hebben hun eigen processtukken in cassatie ingediend. De voorbladen van de s.t.’s van verweerders zijn kennelijk abusievelijk verwisseld.
Zo kan met het oog op het eventueel toepasselijk worden van de wachttermijn van artikel 7:296 lid 2 BW van belang zijn of de positie van de verhuurder is toegevallen aan een in die bepaling bedoelde persoon uit de ‘familiekring’. Vgl. HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3820, NJ 2009/538 m.nt. P.A. Stein ( [...] /WREM); Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2017/604 en 629.
Hierop wijst terecht De Molenwiek in haar CvA en s.t.
Een beëindigingsvordering op grond van ‘dringend persoonlijk gebruik’ kan niet worden toegewezen indien het voorgenomen gebruik op praktische en/of juridische gronden uitgesloten is. Zie HR 24 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2255, NJ 1997/558 m.nt. P.A. Stein (Tokkie/Michael), rov. 3.3, en vgl. voorts HR 27 april 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6569, NJ 1979/493 m.nt. P.A. Stein (De Zilvermeeuw/Victoriahotel). Vgl. voorts Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2017/622; H.E.M. Vrolijk, GS Huurrecht, art. 7:296 BW, aant. 4.25; Th.S.M. Fraai, ‘Hoe aannemelijk is dringend eigen gebruik?’, TvHB 2014/1, p. 15-22.
Pleitnota in appel van mr. Van Dooren-Korenstra nrs. 44-56. Het dossier bevat geen proces-verbaal van de pleidooizitting bij het hof. Zie ook de reactie in MvG nrs. 75-86.
HR 25 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0386, NJ 1992/148 m.nt. P.A. Stein (Klaver/Hoes), rov. 3.4. Zie voorts HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2493, NJ 1998/148 (Fuld & Sanders/Madurodam), rov. 3.6; HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5130, NJ 2002/457 m.nt. P.A. Stein (Co-op/Vomar); Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2017/619.
En art. 1631a (oud) BW. Zie over de wetsgeschiedenis Vrolijk, GS Huurrecht, art. 7:296 BW, aant. 1.3 en 4.21.
Handelingen Tweede Kamer, 1970-1971, 17 september 1970, p. 85 en 89.
De opzeggingsgrond dringend eigen gebruik bij woonruimte dient nochtans te worden onderscheiden van die bij bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW. Zie Vrolijk, GS Huurrecht, art. 7:296 BW, aant. 4.2.
MvA II, Kamerstukken II, 1974-1975, 12 312, nr. 5, p. 7.
HR 25 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0386, NJ 1992/148 m.nt. P.A. Stein (Klaver/Hoes), rov. 3.4; HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2493, NJ 1998/148 (Fuld & Sanders/Madurodam), rov. 3.6; HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5130, NJ 2002/457 m.nt. P.A. Stein (Co-op/Vomar).
Vgl. Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2017/620; G.M. Kerpestein, Huurrecht Bedrijfsruimte, 2014, p. 566; M.F.A. Evers, Huurrecht bedrijfsruimten, 2011, p. 133; A.R. de Jonge, noot onder Hof ’s-Gravenhage 15 december 2009, WR 2010/29.
Zie AG De Vries Lentsch-Kostense, conclusie sub 12 voor HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2493, NJ 1998/148 (Fuld & Sanders/Madurodam); Hof ’s-Hertogenbosch 14 augustus 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BB9559, WR 2009/33. Zie voorts Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2017/620 en 622; G.M. Kerpestein, Huurrecht Bedrijfsruimte, 2014, p. 565-568; J.A. Kinderman, Huur van bedrijfsruimten, 2014, nr. 5.8.7; A.R. de Jonge, Huurrecht, 2013, p. 464-467; M.F.A. Evers, Huurrecht bedrijfsruimten, 2011, p. 132-133.
Zie thans art. 7:275 lid 1 BW. Vgl. ook art. 7:220, leden 5 t/m 7, BW.
MvA II, Kamerstukken II, 1980-1981, 16 655, nr. 6, p. 4-5. Zie het citaat in de s.t. [eiser] nr. 2.13.
Meer bepaald: de kosten die de huurder heeft gemaakt om het pand waarop zij haar oog had laten vallen leeg te krijgen; zie Hof Amsterdam 23 maart 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN1367, NJ 2010/427, WR 2011/36. Zie voorts H.E.M. Vrolijk, GS Huurrecht, art. 7:297 BW, aant. 2.5; J.A. Kinderman, Huur van bedrijfsruimten, 2014, p. 233; A.R. de Jonge, Huurrecht, 2013, p. 489-491; D.H. de Witte, ‘Verhuis- en inrichtingskosten: een definitiestrijd met procesrechtelijke complicaties’, TvHB 2012, p. 269-270; M.F.A. Evers, Huurrecht bedrijfsruimten, 2011, p. 157-160; N. Eeken-Amiel en P.K. Oosterling-Van der Maarel, in: Handboek Huurrecht Bedrijfsruimte, 2013, p. 281. Daarnaast worden onder meer omzetderving, margederving en een hogere huurprijs van de nieuwe bedrijfsruimte niet geacht onder het begrip ‘verhuiskosten’ als bedoeld in artikel 7:297 BW te vallen.
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921, NJ 2011/599 (Flevoziekenhuis), rov. 3.4.5; HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1468, RvdW 2013/673, JIN 2013/117 m.nt. L.F. Dröge, JBPR 2013/42 m.nt. H.L.G. Wieten, rov. 3.6; HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:279, RvdW 2017/261, rov. 3.4.3. Vgl. ook HR 23 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1142, TBR 2017/168 m.nt. H.P.C.W. Strang.
Zie rov. 6.3.4 van het tussenarrest van 17 maart 2015.
Deskundigenrapport, blad 24.
MvA na deskundigenbericht [eiser] d.d. 24 november 2015 onder 18.
Vgl. Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2017/656; Vrolijk, GS Huurrecht, art. 7:297 BW, aant. 2.2 en 2.4; N. Eeken-Amiel en P.K. Oosterling-Van der Maarel, in: Handboek Huurrecht Bedrijfsruimte, 2013, p. 280-281.
Zie bijvoorbeeld HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2988, NJ 2017/25, rov. 3.6.2; HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:369, RvdW 2016/369, rov. 3.4; HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1532, RvdW 2014/900, rov. 3.4.2.
Zo [verweerder 2] s.t. nrs. 23-25.
Aangenomen mag worden dat het hof met de passage “zes maanden na ontruiming” het oog heeft op een periode die aanvangt op uiterlijk het moment waarop het gehuurde ontruimd dient te zijn en niet op een eventuele later gelegen feitelijke ontruimingsdatum.
Beroepschrift 19‑01‑2017
OPROEPING BIJ VERVROEGING ( ANTICIPATIE )
Dossiernummer:90030698 CCA
Vandaag, de
tweeduizendzeventien,
[negentiende januari]
heb ik,
[Christine Wilhelmina Bakhuis-van Kesteren, als gerechtsdeurwaarder gevestigd en kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Koninginnegracht 23]
Ten verzoeke van;
- 1.
de besloten vennootschap de Molenwiek B.V. gevestigd te Oirschot;
- 2.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats];
beiden voor deze zaak woonplaats kiezende te Tilburg aan de Willem II Straat 29a ten kantore van mr A.C. van Schaick en mr N.E. Groeneveld-Tijssens, advocaten bij de Hoge Raad, die ten deze tot advocaat worden gesteld en als zodanig worden aangewezen om hen ten vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
AAN:
[verzoeker], h.o.d.n. [A], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg 57 ten kantore van zijn advocaat mr M.E.M.G. Peletier, advocaat bij de Hoge Raad, aldaar aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[de heer G.W. van Dijke, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD:
dat in de zaak die door [verzoeker], h.o.d.n. [A], wonende te [woonplaats], bij dagvaarding d.d. 10-01-2017 van gerechtsdeurwaarder R.P. van Veenendaal te Rotterdam tegen verzoek(st)er tegen de zitting van vrijdag 14 april 2017 aanhangig is gemaakt, bij vervroeging, op vrijdag de zevenentwintigste januari tweeduizendenzeventien, des voormiddags om 10.00 uur ter terechtzitting van de Hoge Raad, Eerste Enkelvoudige Kamer, zetelende te Den Haag aan de Korte Voorhout 8 zal worden aangebracht op grond van artikel 126 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
Derhalve heb ik, gerechtsdeurwaarder [verzoeker] voornoemd
OPGEROEPEN:
Om op vrijdag de zevenentwintigste januari tweeduizendenzeventien des voormiddags te 10.00 uur niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat (bij de Hoge Raad) te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad, alsdan en aldaar gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Korte Voorhout 8 te Den Haag.
gerechtsdeurwaarder
Heden, de tiende januari tweeduizendzeventien, ten verzoeke van [verzoeker], handelend onder de naam [A], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. M.E.M.G. Peletier, advocaat bij de Hoge Raad, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[Heb ik, Robert Pieter van Veenendaal, gerechtsdeurwaarder te Rotterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Willemskade 21]
AAN
1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DE MOLENWIEK B.V. , gevestigd te Oirschot, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te Vught aan De Ring 6 (5261 LM), ten kantore van mr. A.W. van Dooren-Korenstra, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw mr A.W. van Dooren-Korenstra in persoon]
en
2.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te Vught aan De Ring 6 (5261 LM), ten kantore van mr. A.W. van Dooren-Korenstra, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw mr A.W. van Dooren-Korenstra in persoon]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, onder zaaknummer 200.141.521/01 tussen mijn requirant als geïntimeerde en gerequireerden als appellanten gewezen en ter openbare terechtzitting van 23 september 2014 resp. 11 oktober 2016 uitgesproken,
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 14 (veertien) april 2017 (tweeduizendzeventien) , des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te Den Haag,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING
- •
dat van elk van gerequireerden bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf zijn/haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat van gerequireerden die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/,
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien een gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door zijn/haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn/haar recht om verweer in cassatie te voeren of om van zijn/haar zijde in cassatie te komen vervalt.
- •
dat indien ten minste één van gerequireerden in het geding is verschenen, en de Hoge Raad tegen de niet op de voorgeschreven wijze in het geding verschenen gerequireerde(n) op de voet van art. 418a jo. 140 lid 1 Rv verstek heeft verleend, het jegens de verschenen gerequireerde(n) te wijzen arrest op grond van art. 140 lid 2 Rv ook jegens de niet verschenen gerequireerde(n) geldt als een arrest op tegenspraak,
TENEINDE
alsdan tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als hierna vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Eiser tot cassatie, hierna: huurder, exploiteert een restaurant in het hogere segment van de markt. Daartoe huurt hij van verweerders in cassatie, hierna: enkelvoudig aan te duiden als: [verweerder 2], een bedrijfsruimte. Verweerder in cassatie sub 2 is de vader van huurder: Het gehuurde is gelegen op een karakteristieke locatie, naast een als rijksmonument aangemerkte molen.
Bij brief van 11 oktober 2012 heeft [verweerder 2] de huurovereenkomst opgezegd. Aan deze opzegging heeft [verweerder 2] primair dringend eigen gebruik in de zin van artikel 7:296 lid 1 sub b BW ten grondslag gelegd en subsidiair beëindiging op grond van de belangenafweging als bedoeld in artikel 7:296 lid 3 BW. Huurder heeft niet in de beëindiging toegestemd.
[verweerder 2] heeft vervolgens de onderhavige beëindigings- en ontruimingsprocedure geëntameerd.
Huurder heeft het door [verweerder 2] aan zijn opzegging ten grondslag gelegde voorgenomen dringend eigen gebruik bestreden en eveneens verweer gevoerd tegen de door [verweerder 2] terzake de belangenafweging ex artikel 7:296 lid 3 BW aangevoerde feiten en omstandigheden, Huurder heeft subsidiair verzocht om vaststelling van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten ex artikel 7:297 BW resp. om vaststelling van de schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:299 BW.
In eerste aanleg zijn de vorderingen van [verweerder 2] afgewezen.
In appel heeft het hof in zijn eerste tussenarrest, hierna ook: TA-I, geoordeeld dat de vorderingen van [verweerder 2] alsnog op de primaire grondslag dienen te worden toegewezen.
Na in zijn tweede tussenarrest een deskundigenbericht te hebben gelast, heeft het hof in zijn eindarrest, hierna ook: EA, de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten ex artikel 7:297 BW resp. de schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:299 BW vastgesteld en [verweerder 2] tot betaling daarvan aan huurder veroordeeld. De datum waarop de huurovereenkomst zal eindigen heeft het hof vastgesteld op 1 maart 2017. Het hof heeft huurder veroordeeld om het gehuurde uiterlijk op 28 februari 2017 te ontruimen. Huurder is tevens veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof heeft de veroordeling tot betaling van de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten ten laste van [verweerder 2], alsmede de proceskostenveroordeling ten laste van huurder uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het cassatieberoep richt zich tegen het oordeel van het hof terzake dringend eigen gebruik in het eerste tussenarrest, alsmede tegen de in het eindarrest aan de vaststelling van de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten ten grondslag liggende overwegingen resp. het in verband daarmee door het hof geformuleerde dictum.
A. Dringend eigen gebruik
1.
Na (rechtens juist) te hebben vooropgesteld dat het voorgenomen gebruik door de verhuurder dient te voldoen aan drie vereisten, te weten dat dit gebruik duurzaam, persoonlijk en dringend dient te zijn, oordeelt het hof in rov. 3.9.2 TA-I ten aanzien van de duurzaamheid van het gebruik
- (i)
dat uit de overgelegde stukken en de daarop gegeven toelichting blijkt dat de wens van [verweerder 2] om het complex als geheel (inclusief restaurant) weer zelf te gaan exploiteren met name is ingegeven door zijn overweging dat daarmee het voortbestaan van de molen, die al generaties eigendom is van en in gebruik is bij zijn familie, ook in de toekomst gewaarborgd zal zijn,
- (ii)
dat met het overgelegde businessplan voldoende onderbouwd is dat [verweerder 2] in staat is om, samen met zijn dochter [dochter] en haar partner, het complex als geheel te exploiteren,
- (iii)
dat huurder in zijn reactie op het plan weliswaar uitvoerig onderbouwd vraagtekens heeft geplaatst bij de haalbaarheid van dat plan, maar dat huurder daarbij over het hoofd ziet dat op [verweerder 2] niet de verplichting rust om bewijs te leveren dat de voorgenomen toekomstige exploitatie succesvol zal zijn; voldoende is dat hij aannemelijk maakt dat hij voornemens is het gehuurde, als onderdeel van het gehele complex, in duurzaam gebruik te nemen, waarin
- (iv)
[verweerder 2] naar het oordeel van het hof is geslaagd.
1.1
Voor zover uit de hiervoor sub (i) tot en met (iv) weergegeven overwegingen moet worden afgeleid dat het hof heeft gemeend, dat de haalbaarheid van het door de verhuurder gestelde voorgenomen eigen gebruik géén relevante factor is of kan zijn bij de beoordeling van dat voorgenomen eigen gebruik als grondslag voor opzegging van de huurovereenkomst, dan is dat rechtens onjuist. Indien het gestelde voorgenomen eigen gebruik praktisch of juridisch niet (voldoende) uitvoerbaar is of lijkt, dan zal dat immers aan beëindiging van de huurovereenkomst op de voet van artikel 7:296 lid 1 sub b BW in de weg (kunnen) staan.1. In eik geval is de haalbaarheid van het gestelde voorgenomen eigen gebruik van belang voor een beoordeling van de voor toewijzing van de gevorderde beëindiging op de voet van artikel 7:296 lid 1 sub b BW vereiste duurzaamheid van het gebruik: indien het gestelde voorgenomen eigen gebruik niet (voldoende) uitvoerbaar is of lijkt, dan zal dientengevolge immers evenmin van een (voldoende) duurzaam eigen gebruik sprake (kunnen) zijn.
1.2
In elk geval heeft het hof, door te volstaan met het hiervoor sub (iii) en (iv) weergegeven oordeel, dat (kort gezegd) [verweerder 2] naar het oordeel van het hof erin is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij voornemens is het gehuurde duurzaam in gebruik te nemen, onvoldoende kenbaar en/of begrijpelijk gerespondeerd op de (essentiële) stellingname van huurder terzake. Ook in verband met het vereiste van duurzaamheid van het gestelde voorgenomen eigen gebruik heeft huurder — gemotiveerd én gedocumenteerd — erop gewezen
- (a)
dat [verweerder 2] heeft nagelaten een deugdelijke financiële onderbouwing, afkomstig of goedgekeurd door een terzake deskundige in het geding te brengen2.
- (b)
dat in het ondernemingsplan belangrijke en aanzienlijke posten niet zijn begroot3.,
- (c)
dat het door [verweerder 2], overgelegde ondernemingsplan praktisch niet uitvoerbaar resp. financieel niet haalbaar is4., in het kader waarvan huurder bovendien aandacht heeft gevraagd voor
- (d)
de leeftijd resp. zeer slechte gezondheid van [verweerder 2]5., welke gezondheid nadien alleen maar verder achteruit is gegaan.
2.
De vraag, of het gestelde voorgenomen eigen gebruik van [verweerder 2] als dringend kan worden aangemerkt, beantwoordt het hof in rov. 3.9.2 TA-I eveneens bevestigend. Het hof neemt in aanmerking
- (i)
dat een gezamenlijke exploitatie van het complex door [verweerder 2] en huurder niet mogelijk is en
- (ii)
dat, mede gelet op het rapport van Monumentenwacht, ook op langere termijn omvangrijke investeringen nodig zijn om de molen, die ruim 150 jaar oud is, in goede staat te houden. Volgens het hof is
- (iii)
met het businessplan aannemelijk gemaakt dat een gezamenlijke exploitatie van molen en restaurant een reële mogelijkheid biedt om de middelen voor die investeringen te genereren en is
- (iv)
gelet op de reeds gememoreerde onmogelijkheid om tot samenwerking met huurder te komen, huurbeëindiging noodzakelijk om de exploitatie van het complex als geheel voor [verweerder 2] mogelijk te maken. Het hof besluit met de overweging dat
- (v)
het gehuurde daarmee voor [verweerder 2] van voldoende wezenlijk belang is.
2.1
Uit de hiervoor sub (i) tot en met (v) weergegeven overwegingen volgt dat het hof voor zijn oordeel, dat het voorgenomen gebruik als dringend kan worden aangemerkt, doorslaggevend heeft bevonden dat op langere termijn omvangrijke investeringen nodig zijn om de molen in goede staat te houden. In deze overwegingen ligt tevens besloten dat de voor deze investeringen benodigde middelen niet of in onvoldoende mate kunnen worden gegenereerd uit de huidige wijze van exploitatie, waarin verhuurder de molen exploiteert en daarnaast huurinkomsten ontvangt van huurder. Deze (impliciete) oordelen gaan uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn deze onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om de hierna uiteen te zetten redenen.
Ten eerste heeft huurder gemotiveerd betwist dat de in het rapport van Monumentenwacht aanbevolen (omvangrijke) werkzaamheden dienen plaats te vinden, omdat deze (kort gezegd) recentelijk nog hebben plaatsgevonden en er dus geen noodzaak bestaat om de huurovereenkomst dáárvoor op te zeggen6.. Dat de door [verweerder 2] gestelde (omvangrijke) werkzaamheden aan de molen noodzakelijk zouden zijn staat dus niet vast. De desbetreffende betwisting van huurder is bovendien versterkt met een gespecificeerd bewijsaanbod7.. Noch uit TA-I, noch uit de andere door het hof in deze zaak gewezen arresten blijkt echter dat het hof dit bewijsaanbod heeft onderkend. Voor zover het hof heeft gemeend dat voor vervulling van het vereiste van dringendheid voldoende is dat investeringen op langere termijn noodzakelijk zullen blijven, is het hof van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘dringend’ als bedoeld in artikel 7:296 lid 1 sub b BW uitgegaan, aangezien dit een zekere mate van urgentie ten aanzien van de voorgenomen ingebruikneming vooronderstelt (en dat aspect in het oordeel van het hof, gelezen in de hiervoor bedoelde zin, ontbreekt).
Ten tweede heeft huurder uitdrukkelijk betwist dat het door [verweerder 2] gestelde noodzakelijke onderhoud niet uit de huidige wijze van exploitatie zou kunnen worden bekostigd; integendeel: gedurende alle jaren dat het complex op de huidige wijze is geëxploiteerd is het desbetreffende onderhoud zonder problemen bekostigd, terwijl niet aannemelijk is gemaakt dat dit thans anders zou zijn8., in het kader waarvan huurder tevens heeft gewezen op subsidieregelingen waarop [verweerder 2] als eigenaar van een rijksmonument aanspraak kan maken (en naar huurder meent in het verleden ook is gemaakt).9. Huurder heeft bovendien zijn stellingname omtrent het door [verweerder 2] aan zijn vorderingen ten grondslag gelegde ondernemingsplan uitdrukkelijk óók geplaatst in de sleutel van het voor toewijzing van die vorderingen vereiste van dringendheid en gesteld dat evenmin vanuit bedrijfseconomische motieven grond bestaat om met succes te stellen dat voldaan is aan dit vereiste van dringendheid.10. Op dit geheel aan (essentiële) stellingen heeft het hof niet, althans onvoldoende kenbaar en/of op begrijpelijke wijze gerespondeerd.
2.2
In elk geval heeft het hof miskend dat voor het antwoord op de vraag, of het gestelde voorgenomen eigen gebruik dringend is, niet voldoende is — zie de hiervoor sub (v) weergegeven overweging van het hof — dat het gehuurde voor [verweerder 2] ‘van voldoende wezenlijk belang’ is. Het begrip ‘dringend’ als bedoeld in artikel 7:296 lid 1 sub b BW vooronderstelt immers een zekere mate van urgentie ten aanzien van de voorgenomen ingebruikneming. Dat aspect ontbreekt in de maatstaf die het hof blijkens de hiervoor sub (v) weergegeven overweging heeft gehanteerd. Zie ook subonderdeel 2.1 hiervoor.
B. Tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten
3.
In rov. 9.19 EA gaat het hof in op de door de deskundige becijferde financiële gevolgen van een vervangende locatie ‘going concern’, dat wil zeggen dat in dat geval sprake is van een bedrijfsovername in het kader van een indeplaatsstelling ex artikel 7:307 BW. Het hof overweegt uit het deskundigenrapport te begrijpen dat de huurder in dat geval feitelijk geen andere keuze heeft dan te betalen voor reeds in het nieuw te huren pand aanwezige inventaris, zodat hij dan de door hem mee te nemen inventaris zal moeten verkopen, alsmede dat de huurder in dat geval goodwill zal moeten betalen. Volgens het hof is de deskundige er weliswaar terecht vanuit gegaan dat de huurder in het geval van een vervangende locatie ‘going concern’ goodwill zal moeten betalen, maar
- (i)
dat betekent volgens het hof niet dat de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten ook daarop betrekking moeten hebben. Het hof vervolgt met de overweging
- (ii)
dat dit naar zijn oordeel niet het geval is en dat de deskundige ten onrechte daarmee (met door de huurder te betalen goodwill) heeft rekening gehouden. Het hof komt tot de slotsom
- (iii)
dat het door de deskundige aan goodwill becijferde bedrag ad € 124.000,- in mindering dient te worden gebracht op (kort gezegd) de in rov. 9.16 EA onder e en g genoemde bedragen.
3.1
De hiervoor sub (i) tot en met (iii) genoemde overwegingen gaan uit van een onjuiste rechtsopvatting. Wanneer in het kader van de vaststelling van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten ex artikel 7:297 BW tot uitgangspunt wordt genomen, dat de huurder zal verhuizen naar een vervangende locatie ‘going concern’11. en dat de huurder in dat geval feitelijk geen andere keuze heeft dan te betalen voor de reeds aanwezige inventaris én voor (door de in de plaats te stellen huurder van de vervangende locatie opgebouwde) goodwill, dan behoort ook het door de huurder te betalen bedrag voor goodwill (in beginsel) tot de (verhuis-) kosten als bedoeld in artikel 7:297 BW, zodat de tegemoetkoming als bedoeld in die bepaling op de met de te verwachten betaling van goodwill samenhangende kosten dus (in beginsel) mede betrekking behoort te hebben. Voor zover het hof voor zijn oordeel, dat de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten ex artikel 7:297 BW geen betrekking heeft op door de huurder te maken kosten voor goodwill, inspiratie heeft geput uit de wetgeschiedenis van die bepaling, is dat ten onrechte gebeurd. Voor zover in de desbetreffende wetgeschiedenis goodwill aan de orde is geweest en daarbij door de wetgever is aangegeven dat géén vergoeding van goodwill dient plaats te vinden, ziet dat namelijk op de situatie waarin (kort gezegd) de verhuurder na opzegging en ingebruikneming van het gehuurde profiteert van door de voormalige huurder opgebouwde goodwill, ten koste van de voormalig huurder, welke wetgeschiedenis mede in de sleutel staat van artikel 1636 (oud) BW resp. artikel 7:308 BW.12. Dat is een situatie die zich niet (zonder meer) met de door de deskundige in deze zaak in aanmerking genomen situatie (verhuizing naar een vervangende locatie ‘going concern’ en de daaraan voor de huurder onlosmakelijk verbonden bijkomende kosten voor inventaris en goodwill) laat vergelijken.
3.2
's Hofs oordeel hiervoor weergegeven sub (i) tot en met (iii) is bovendien onbegrijpelijk. Een motivering ontbreekt immers geheel. In elk geval valt niet (zonder meer) in te zien waarom de voor een huurder onlosmakelijk aan een verhuizing naar een vervangende locatie ‘going concern’ verbonden kosten voor inventaris wél behoren tot de kosten waarop de tegemoetkoming van artikel 7:297 BW betrekking heeft en kosten voor (door de in de plaats te stellen huurder van de vervangende locatie opgebouwde) goodwill niet. De betaling voor goodwill is in de visie van deskundige en hof immers evenzeer onlosmakelijk met de verhuizing naar een zodanige locatie verbonden.
4.
In rov. 9.21 EA overweegt het hof in de overige op- of aanmerkingen van partijen geen aanleiding te zien om het rapport van de deskundige terzijde te stellen (of een andere deskundige te benoemen of een aanvulling op de rapportage te vragen). In rov. 9.24 EA voegt het hof daaraan toe dat de deskundige in zijn rapport reeds is ingegaan op de door huurder (ook in de conceptfase van het deskundigenrapport) naar voren gebrachte bezwaren en dat de deskundige op basis van zijn kennis en ervaring een toereikende nadere uitleg heeft gegeven en dat diens oordeel moet worden gevolgd.
4.1
Dit oordeel is onbegrijpelijk, voor zover dat ziet op het (essentiële) bezwaar van huurder met betrekking tot de wijze waarop de deskundige de kosten van inventaris heeft berekend, namelijk door een korting toe te passen van ongeveer 25% op de door huurder in dit verband genoemde bedragen. Weliswaar heeft de deskundige nadere uitleg over dit percentage verschaft13., maar huurder heeft zijn standpunt bij memorie van antwoord na deskundigenbericht met betrekking tot de keukeninventaris nader uitgewerkt en gesteld dat, indien er al een korting zou moeten worden toegepast op de kosten van inventaris, dat een korting van maximaal 18,6% zou moeten zijn.14. Waar huurder zijn standpunt terzake de eventueel toe te passen korting tevens heeft onderbouwd met stukken15. had het hof niet kunnen volstaan met verwerping van het desbetreffende bezwaar van huurder, uitsluitend onder verwijzing naar het deskundigenbericht.
4.2
Het hiervoor achter 4 weergegeven oordeel van het hof is tevens onbegrijpelijk, gelet op de (essentiële) stellingname van huurder dat de kosten die de deskundige in aanmerking heeft genomen voor meubilair, aankleding en verlichting van het restaurant te laag zijn, een ander mede gelet op de aard van het door huurder geëxploiteerde restaurant (in het hogere segment van de markt)16.. De deskundige heeft op dit (inderdaad reeds door huurder in de concept-fase van het rapport naar voren gebrachte) bezwaar uitsluitend gereageerd met de opmerking dat het om esthetische redenen niet passen van het meubilair, de aankleding en de verlichting (op de vervangende locatie) buiten beschouwing is gelaten.17. Dat kan echter/ bezwaarlijk, anders dan het hof kennelijk heeft gemeend, als een nadere, afdoende (voldoende begrijpelijke) uitleg en/of verklaring worden beschouwd voor het door de deskundige terzake gekozen uitgangspunt.
5.
In rov. 9.25 EA overweegt het hof dat het zal bepalen dat de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten slechts verschuldigd zal zijn onder de voorwaarden dat daadwerkelijk wordt verhuisd naar een ander bedrijfspand en de nieuwe locatie wordt geëxploiteerd, een en ander binnen een door het hof nader te bepalen termijn en met dien verstande dat een tegemoetkoming van € 20.000;- in de verhuiskosten wordt toegekend indien geen nieuwe locatie geëxploiteerd gaat worden. In rov. 9.26 EA overweegt het hof dat de verhuis- en inrichtingskosten eerst opeisbaar zijn vanaf het moment van daadwerkelijke ontruiming. In het dictum EA (blad 10, 6e tekstblok) stelt het hof het tijdstip waarop de huurovereenkomst zal eindigen vast op 1 maart 2017 en veroordeelt het hof huurder het gehuurde uiterlijk 28 februari 2017 te ontruimen. In het dictum EA (blad 10, 6e tekstblok) stelt het hof de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten vast op € 20.000,- indien het bedrijf ‘na die periode’ — waarmee het hof kennelijk doelt op de periode na 1 maart 2017 — niet is verplaatst en veroordeelt [verweerder 2] dit bedrag op 1 maart 2017 te betalen. Tevens veroordeelt het hof, enkel in het geval huurder zijn bedrijf binnen zes maanden na ontruiming van de huidige locatie verplaatst, het aanvullende bedrag van € 40.000,- binnen 14 dagen na het betrekken van de nieuwe locatie aan huurder te voldoen. In het dictum EA (blad 10, 8ste tekstblok, slot) verklaart het hof de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten uitvoerbaar bij voorraad.
5.1
Voor zover het dictum van het eindarrest en de daaraan voorafgaande overwegingen, in het bijzonder voor zover daarin de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, aldus moeten worden gelezen, (i) dat huurder alleen aanspraak kan maken op de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten ad € 20.000,- indien hij het gehuurde uiterlijk 28 februari 2017 heeft ontruimd, ook indien huurder een rechtsmiddel instelt tegen de arresten van het hof en de daarin bepaalde, niet uitvoerbaar bij voorraad verklaarde datum beëindiging huurovereenkomst resp. datum ontruiming en/of (ii) dat huurder alleen aanspraak kan maken op de aanvullende tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten ad € 40.000,-, indien hij zijn bedrijf vóór 1 september 2017 voortzet op een andere locatie, ook indien huurder een rechtsmiddel instelt tegen de arresten van het hof en de daarin bepaalde, niet uitvoerbaar bij voorraad verklaarde datum beëindiging huurovereenkomst resp. datum ontruiming, dan gaat dat oordeel uit van een onjuiste rechtsopvatting.18. Ten eerste geldt dat de rechter op de voet van artikel 7:297 BW jo. 6:105 BW weliswaar de mogelijkheid heeft om de toekenning van de verhuis- en inrichtingskosten aan een voorwaarde te verbinden, zoals daadwerkelijke ontruiming van het gehuurde, maar de vrijheid van de rechter terzake behoort niet te leiden tot het resultaat dat de huurder, die aanspraak wil (blijven) maken op de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten, feitelijk genoodzaakt wordt het gehuurde te ontruimen, terwijl een rechtsmiddel is ingesteld tegen de uitspraak waarin (niet uitvoerbaar bij voorraad) is bepaald op welke datum de huurovereenkomst zal eindigen resp. het gehuurde zal moeten worden ontruimd en door de hogere rechter nog niet naar aanleiding van dat ingestelde rechtsmiddel is beslist. Indien een rechtsmiddel wordt ingesteld, zoals in casu is gebeurd met het onderhavige cassatieberoep, zal de door het hof bepaalde (maar niet uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) datum beëindiging huurovereenkomst resp. datum ontruiming immers naar alle waarschijnlijkheid door tijdsverloop achterhaald worden19., terwijl de toekenning van de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten aan die datum beëindiging huurovereenkomst resp. datum ontruiming is gekoppeld. Ten tweede geldt dat, zoals het hof rechtens juist in rov. 9.26 heeft overwogen, de verhuis- en inrichtingskosten als bedoeld in artikel 7:297 BW eerst opeisbaar zijn vanaf het moment van daadwerkelijke ontruiming, welke datum in casu is gekoppeld aan de (niet uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) datum van beëindiging van de huurovereenkomst.
5.2
Waar het hof in rov. 9.26 EA — zie hiervoor subonderdeel 5.1, slot: rechtens juist — refereert aan het moment van opeisbaarheid van de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten en het hof de datum van beëindiging van de huurovereenkomst resp. de datum van ontruiming — conform de hoofdregel van artikel 7:295 lid 1 BW — niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard, is zijn arrest gelezen in de hiervoor in subonderdeel 5.1, aanvang, bedoelde zin, bovendien innerlijk tegenstrijdig en daarom onbegrijpelijk. Onbegrijpelijk is 's hofs oordeel, gelezen in de hiervoor in subonderdeel 5.1, aanvang, bedoelde zin, evenzeer, omdat het resultaat waartoe die lezing kan leiden — bij het instellen van een rechtsmiddel en het door tijdsverloop achterhaald worden van de datum van beëindiging van de huurovereenkomst/datum ontruiming: een sterk beperkte aanspraak van huurder op de hem ook volgens het hof toekomende verhuis- en inrichtingskosten — op geen enkele (althans voldoende kenbare en/of begrijpelijke) wijze is gemotiveerd. Indien 's hofs oordeel moet worden gelezen in de hiervoor in subonderdeel 5.1, aanvang, bedoelde zin is het hof bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, omdat de alsdan door het hof gestelde voorwaarde aan de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten door [verweerder 2] niet (op deze wijze) is verdedigd.20.
5.3
In elk geval verzoekt huurder uw Raad, indien uw Raad zou menen dat het door huurder voorgestelde middel niet tot cassatie kan leiden, de door het hof in het kader van de veroordelingen terzake de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten bepaalde data en termijnen opnieuw te bezien en zo nodig opnieuw vast te stellen.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage de arresten waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 97,31]
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in de bovenstaande wet].
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑01‑2017
Zie in dit verband o.m.: HR 24 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2255 en HR 27 april 1979, NJ 1979/493.
Zie o.m.: CvA par. 37–42 en MvA par. 41, 57, 59 en 61.
Zie o.m.: CvA par. 37–42 en MvA par. 61 in verbinding met MvA par. 41–42, 45–51, 56–57, een en ander met een verwijzing naar de in dit verband overgelegde prod. 18 (reactie op ondernemingsplan door adviseur [naam 1] van Koninklijke Horeca Nederland BedrijfAdvies), prod. 19 (reactie op ondernemingsplan door accountant [naam 2]) en prod. 20 (voorbeeld rooster en loonberekening op basis van ondernemingsplan verhuurder), alsmede pleitnota mr. Poort in appel par. 20 sub b, in het bijzonder achter I, IV, VII en VIII.
Zie o.m.: CvA par. 37–46 en MvA par. 61 in verbinding met MvA par. 43–44, 46–50, 52–53, 54–55, 58–60, een en ander eveneens met verwijzing naar de hiervoor in noot 3 genoemde prod. 18–20, alsmede pleitnota mr. Poort in appel par. 20 sub b, in het bijzonder achter II, III, V, VI, VII en VIII.
Zie o.m.: CvA par. 38 en 44; MvA par. 62, alsmede pleitnota mr. Poort in appel par. 20 sub b, in het bijzonder achter IX.
Zie: MvA par. 28–30 en pleitnota mr. Poort in appel par. 18.
Zie: MvA par. 28.
Zie o.m. CvA par. 30–31 en 53: MvA par. 31–33 en pleitnota mr. Poort in appel par. 20 (in het bijzonder sub a).
Zie o.m.: CvA par. 34, 48–49: MvA par. 34–38 en pleitnota mr. Poort in appel par. 18–19 en par. 20 (in het bijzonder sub a).
Zie: CvA par. 53 en MvA par. 64.
Dat het hof daarvan in dit geval is uitgegaan volgt uit rov. 9.20 EA.
Zie: TK 1980–1981, 16 655, nr. 6, p. 4 en EK 2001–2002, 26 932, nr. 162, p. 25 en 26.
Zie: deskundigenbericht d.d. 24 september 2015, blad 19 en 27.
Zie: MvAnD zijdens huurder par. 15–17.
Zie productie 42 bij MvAnD zijdens huurder in verbinding met de bij akte d.d. 21 oktober 2014 overgelegde prod. 23 (offerte Hakvoort Professional).
Zie MvAnD par. 18, derde gedachtestreepje op p. 6 (onderaan) en p. 7 (bovenaan).
Zie: deskundigenbericht d.d. 24 september 2015, blad 24, 4e en 5e tekstblok.
In verband met deze mogelijke lezing van het eindarrest van het hof heeft huurder het hof inmiddels verzocht om zijn uitspraak te verbeteren, althans te verduidelijken, op de voet van artikel 31 en/of 32 Rv. Indien het hof aan dit verzoek gehoor zal geven in een voor de huurder positieve zin — dat wil zeggen dat huurder, ook nadat hij een rechtsmiddel heeft ingesteld en nadat de door het hof in het kader van de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten bepaalde data en termijnen zijn verstreken, aanspraak kan blijven maken op de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten — zal onderdeel 5 worden ingetrokken. In zoverre is het onderdeel voorwaardelijk voorgesteld.
Zie in dit verband bijv.: HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2O15:1018 en HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:BI0463.
Vgl.: notities ter comparitie zijdens [verweerder 2] d.d. 16 september 2013, par. 18–23; pleitnota mr. Van Dooren-Korenstra in appel par 76–79; MnD par. 12–13, 18 en 48–50.