Hof 's-Hertogenbosch, 17-03-2015, nr. HD 200.141.521/01
ECLI:NL:GHSHE:2015:930
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
17-03-2015
- Zaaknummer
HD 200.141.521/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:930, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑03‑2015; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHSHE:2014:3801, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑09‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 290 Burgerlijk Wetboek Boek 7
art. 290 Burgerlijk Wetboek Boek 7
Uitspraak 17‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:GHSHE:2014:3801. Huur van bedrijfsruimte artikel 7:290 BW; verhuurder zegt huur op omdat hij het verhuurde (een restaurant) persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen en hij daartoe het verhuurde dringend nodig heeft; tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten; bedrag dat verhuurder moet betalen indien later mocht blijken dat de wil in werkelijkheid niet aanwezig is geweest; gezag van gewijsde; behoort de vaste keukeninrichting tot het verhuurde?
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.141.521/01
arrest van 17 maart 2015
in de zaak van
1. De Molenwiek B.V., ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [appellant], wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk aan te duiden als De Molenwiek respectievelijk [appellant] sr.,
advocaat: mr. A.W. van Dooren-Korenstra te Vught,
tegen
[geïntimeerde] , hodn Restaurant [Restaurant] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als huurder,
advocaat: mr. B. Poort te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 september 2014 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 869923/CV EXCPL 13-1 gewezen vonnis van 31 oktober 2013.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 23 september 2014;
- -
de akte uitlating, alsmede overlegging producties, van [appellant] sr. van 21 oktober 2014, ;
- -
de akte van huurder van 21 oktober 2014, met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
6. De verdere beoordeling
6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof overwogen dat De Molenwiek niet (langer) als verhuurder geldt en dat haar de vorderingen ontzegd dienen te worden (r.o. 3.6) en dat de vordering van [appellant] sr. tot huurbeëindiging toewijsbaar is (r.o. 3.9.3.). Verder heeft het hof de zaak naar de rol verwezen om:
[appellant] sr. in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over het aantal deskundigen, de persoon van de deskundige(n) en de aan de deskundige(n) te stellen vragen – voor het geval een deskundigenonderzoek nodig blijkt inzake de gevorderde tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten – en bij akte een lijst over te leggen met zaken, die volgens hem tot het verhuurde behoren en derhalve volgens hem niet tot de verkochte keukeninventaris behoren;
huurder in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over het aantal deskundigen, de persoon van de deskundige(n) en de aan de deskundige(n) te stellen vragen – voor het geval een deskundigenonderzoek nodig blijkt inzake de gevorderde tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten – , bij akte een lijst over te leggen met zaken die volgens hem deel uitmaken van de gekochte keukeninventaris en bij akte nadere informatie te verschaffen op het punt van zijn vordering een bedrag vast te stellen dat [appellant] sr. moet betalen in het geval bij [appellant] sr. de wil om het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik te nemen in werkelijkheid niet aanwezig blijkt te zijn geweest en die vordering te onderbouwen.
Iedere verdere beslissing heeft het hof aangehouden.
6.2.
De volgende geschilpunten liggen nog ter beoordeling aan het hof voor:
a. a) de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten van huurder;
b) de vaststelling van het bedrag dat [appellant] sr. moet betalen in het geval bij [appellant] sr. de wil om het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik te nemen in werkelijkheid niet aanwezig blijkt te zijn geweest;
c) de omvang van de tot het gehuurde behorende keukeninventaris;
d) de vergoeding van de ontruimingskosten;
e) de proceskosten en de nakosten.
6.3.
Ad a) de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten
6.3.1.
In zijn akte van 21 oktober 2014 heeft [appellant] sr. voorgesteld om het bureau [Taxatiebureau 1] Taxaties/Expertises, met vestigingen in [plaats 2] en [plaats 3] , in te schakelen en heeft hij tevens vragen aan de deskundige geformuleerd.
6.3.2.
In zijn akte van 21 oktober 2014 heeft huurder voorgesteld om het bureau [Taxatiebureau 2] Taxatie- en Adviesbureau, gevestigd in [plaats 1] , in te schakelen en heeft hij tevens vragen aan de deskundige geformuleerd.
6.3.3.
Het hof heeft behoefte aan voorlichting door een deskundige en zal als deskundige benoemen mr.ing. A.C.M.M. van Heesbeen MRICS RTsv, werkzaam bij [Taxatiebureau 2] B.V. De te benoemen deskundige heeft aan de griffier van het hof laten weten de expertise te hebben om de verhuis- en inrichtingskosten ex artikel 7:297 BW vanwege huurbeëindiging te kunnen bepalen voor een restaurant en geen banden met partijen te hebben.
6.3.4.
In aanmerking genomen de door partijen gedane suggesties bepaalt het hof dat de deskundige gemotiveerd en zo nauwkeurig mogelijk antwoord dient te geven op de volgende vraag:
Wat zijn de geschatte verhuis- en inrichtingskosten van huurder:
- a.
uitgaande van de situatie dat huurder de inventaris, genoemd in productie 16 bij de akte van [appellant] sr. onder II a. tot en met l. en III a. tot en met d., in het gehuurde dient achter te laten?
- b.
uitgaande van de situatie dat huurder de gehele inventaris kan meenemen?
- c.
uitgaande van de situatie dat huurder naar een locatie in [woonplaats] verhuist?
- d.
uitgaande van de situatie dat huurder naar een locatie buiten [woonplaats] , maar binnen een straal van 50 km van [woonplaats] , verhuist?
De deskundige dient bij de schatting van de herinrichtingskosten, uitgaande van de situatie dat de huurder de inventaris in het gehuurde dient achter te laten (situatie a), rekening te houden met afschrijvingen die al op de gehuurde inventaris hebben plaatsgevonden.
Anders dan huurder in zijn akte heeft verzocht, zal de deskundige geen onderzoek hoeven te verrichten naar de kosten van verbouwing, nu vooralsnog niet aannemelijk is dat verbouwingskosten dienen te worden gemaakt die verder strekken dan de gebruikelijke inrichtingskosten.
6.3.5.
De deskundige dient eventuele nadere informatie die hij nodig heeft en die geen deel uitmaakt van de processtukken, bij de advocaten op te vragen. De advocaat die informatie verschaft dient een afschrift daarvan toe te zenden aan de advocaat van de wederpartij. De deskundige wordt verzocht de verkregen informatie als bijlage bij het deskundigenbericht te voegen.
Indien de deskundige voor het onderzoek gebruik maakt van informatie van derden, dient hij daarvan melding te maken in het rapport.
6.3.6.
Het hof zal op basis van het bericht van de deskundige de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten bepalen.
6.4.
Ad b) de vaststelling van het bedrag dat [appellant] sr. moet betalen in het geval bij [appellant] sr. de wil om het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik te nemen in werkelijkheid niet aanwezig blijkt te zijn geweest
6.4.1.
In zijn akte van 21 oktober 2014 stelt huurder zich kort gezegd op het standpunt dat het bedrag vastgesteld moet worden op de gemiddelde jaarwinst over de jaren 2010-2012 van € 117.000,- maal 10, aangezien hij nog minimaal 10 jaar zijn onderneming op de huidige locatie zou hebben voortgezet, plus een bedrag van € 195.000,- aan gemiste vergoeding goodwill. Daarbij stelt huurder voor de deskundige die een bericht zal uitbrengen over de verhuis- en inrichtingskosten ook te laten berichten over dit bedrag.
6.4.2.
Het hof overweegt het volgende. Huurder gaat uit van winstderving ter grootte van 10 keer de volledige (gemiddelde) jaarwinst van de huidige onderneming. Dat uitgangspunt is onjuist. Immers: de huurder gaat zelf uit van verhuizing en voortzetting van de onderneming op een andere locatie. Ook na verhuizing zal de onderneming (naar verwachting) winst maken, met dien verstande dat redelijkerwijs mag worden verwacht dat in ieder geval gedurende een aantal jaren sprake zal zijn van een lagere jaarwinst dan nu het geval is. Bij de vaststelling van een schadebedrag zal het hof hiermee rekening houden.
6.4.3.
Het hof zal verder ook rekening houden met de omvang van de geschatte verhuis- en inrichtingskosten die voor rekening van de huurder blijven en met een eventueel verlies aan goodwill.
6.4.4.
Op het punt van de goodwill heeft het hof behoefte aan voorlichting door een deskundige. Het hof zal de hiervoor genoemde deskundige ook laten berichten over de goodwill. De te benoemen deskundige heeft aan de griffier van het hof laten weten de expertise te hebben om de gevolgen voor de goodwill bij een verhuizing van het restaurant te kunnen bepalen.
6.4.5.
De deskundige dient gemotiveerd en zo nauwkeurig mogelijk antwoord te geven op de volgende vraag:
Wat is het geschatte verlies aan goodwill als gevolg van een verhuizing van het restaurant?
6.4.6.
[appellant] sr. heeft zich nog niet kunnen uitlaten over de op het punt van de goodwill te benoemen deskundige. Het hof zal [appellant] sr. hiertoe in de gelegenheid stellen op de hierna te melden wijze.
6.4.7.
De deskundige dient eventuele nadere informatie die hij nodig heeft en die geen deel uitmaakt van de processtukken, bij de advocaten op te vragen. De advocaat die informatie verschaft dient een afschrift daarvan toe te zenden aan de advocaat van de wederpartij. De deskundige wordt verzocht de verkregen informatie als bijlage bij het deskundigenbericht te voegen.
Indien de deskundige voor het onderzoek gebruik maakt van informatie van derden, dient hij daarvan melding te maken in het rapport.
6.4.8.
Het hof zal mede op basis van het bericht van de deskundige het bedrag bepalen dat [appellant] sr. moet betalen in het geval bij [appellant] sr. de wil om het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik te nemen in werkelijkheid niet aanwezig blijkt te zijn geweest.
6.5.
Ad c) de omvang van de tot het gehuurde behorende keukeninventaris
6.5.1.
Bij zijn akte van 21 oktober 2014 heeft [appellant] sr. als productie 16 een lijst overgelegd van al dan niet nagelvaste zaken, die volgens hem nimmer aan huurder zijn verkocht.
6.5.2.
Bij zijn akte van 21 oktober 2014 heeft huurder als productie 24 een lijst overgelegd van zaken die volgens hem in elk geval onder de inventaris vallen die hem in eigendom toebehoren.
6.5.3.
Het hof stelt het volgende voorop. De vordering van [appellant] sr. heeft betrekking op de keukeninrichting/installaties. Hetgeen partijen omtrent de overige inventaris naar voren hebben gebracht, kan dan ook buiten beschouwing blijven.
Uit de bij akte overgelegde producties leidt het hof af dat het geschil op dit onderdeel met name betrekking heeft op de onderdelen van de keukeninventaris die zijn genoemd in productie 16 van de akte van [appellant] sr. onder II a. tot en met l. en III a. tot en met d.
Ten aanzien van de zaken genoemd onder II a. tot en met l. is het hof voorlopig van oordeel dat deze zaken, gelet op hun aard (te weten: aard- en nagelvast verbonden met het gehuurde), tot het gehuurde horen en niet tot de aan huurder verkochte horeca-inventaris. Het hof zal huurder in de gelegenheid stellen feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat deze zaken wél behoren tot de aan hem verkochte horeca-inventaris.
Voor de onder III a. tot en met d. genoemde zaken is het hof voorlopig van oordeel dat de aard van die zaken (te weten: niet aard- en nagelvast verbonden met het gehuurde) met zich brengt dat zij tot de horeca-inventaris en niet tot het gehuurde horen. Het hof zal [appellant] sr. in de gelegenheid stellen feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat de zaken tot het verhuurde behoren en niet tot de horeca-inventaris die aan huurder is verkocht.
6.6.
Over de overige punten zal het hof oordelen in een later arrest.
7. De uitspraak
Het hof:
7.1.
bepaalt dat een deskundigenonderzoek zal worden verricht naar de in rechtsoverweging 6.3.4. en 6.4.5. van dit arrest geformuleerde vragen, tenzij (één van) partijen binnen twee weken na deze uitspraak bij akte met afschrift aan de wederpartij (die binnen een week hierop kan reageren bij akte met afschrift aan de wederpartij) tegen de geformuleerde vragen bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen;
7.2
benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vragen:mr.ing. A.C.M.M. van Heesbeen MRICS RTsv,[Taxatiebureau 2] B.V.
Postbus [nr] , bezoekadres [adres]
[postcode] [plaats 1]
T [telefoon]
F [fax]
I www. [Taxatiebureau 2] .nl
7.3.
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van dit arrest aan de deskundige toezendt;
7.4.
bepaalt dat partijen binnen drie weken na de datum van dit arrest, dan wel binnen een week nadat het hof op het bezwaar/de bezwaren heeft beslist, (een afschrift van) de verdere processtukken aan de deskundige ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken;
7.5.
bepaalt dat de deskundige eerst met het onderzoek begint nadat daartoe van de griffier bericht is ontvangen;
7.6.
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek – en ten aanzien van de conceptrapportage – partijen in de gelegenheid stelt opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het schriftelijk bericht van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het bericht tevens melding wordt gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;
7.7.
verzoekt de deskundige een schriftelijk en met redenen omkleed bericht, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof en tegelijkertijd een afschrift van het bericht aan de advocaten van partijen toe te zenden;
7.8.
bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op drie maanden nadat door de griffier is bericht dat met het onderzoek kan worden begonnen;
7.9.
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van in totaal € 5.750,00 inclusief BTW en rekening houdend met verschotten, tenzij (één van) partijen binnen twee weken na deze uitspraak bij akte met afschrift aan de wederpartij (die binnen een week hierop kan reageren bij akte met afschrift aan de wederpartij) tegen de deskundige of de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen en de hoogte van het voorschot zal bepalen;
7.10.
bepaalt dat ieder van partijen de helft van genoemd voorschot van € 5.750,00, derhalve € 2.875,00, zal overmaken na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;
7.11.
verzoekt de deskundige, indien zijn kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
7.12.
benoemt mr. M. van Ham tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich door tussenkomst van de griffier dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
7.13.
verwijst de zaak naar de rol van 31 maart 2015 (twee weken na datum tussenarrest) voor akte bezwaar tegen de deskundige, de vragen of het voorschot;
7.14.
verwijst de zaak bij het uitblijven van een akte van bezwaar op 31 maart 2015 naar de rol van 7 juli 2015 in afwachting van het deskundigenbericht;
7.15.
verstaat dat de zaak na ontvangst van het deskundigenbericht naar de rol wordt verwezen voor memorie na deskundigenbericht aan de zijde van [appellant] sr.;
en verder:
7.16.
laat huurder toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat de zaken genoemd onder II a. tot en met l. in productie 16 bij de akte van [appellant] sr. behoren tot de aan huurder verkochte horeca-inventaris;
7.17.
laat [appellant] sr. toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat de zaken genoemd onder III a. tot en met d. in productie 16 bij zijn akte behoren tot het verhuurde;
7.18.
bepaalt, voor het geval partijen of één van hen bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. M. van Ham als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan deLeeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
7.19.
verwijst de zaak naar de rol van 31 maart 2015 (2 weken na datum tussenarrest) voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
7.20.
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
7.21.
verstaat dat partijen tevoren overleg plegen over het aantal en de persoon van de getuigen dat tegen deze datum zal worden opgeroepen en de volgorde waarin de getuigen zullen worden voorgebracht;
7.22.
bepaalt dat de advocaten tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zullen opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
7.23.
bepaalt dat ieder van partijen het schriftelijk bewijs dat hij wil bijbrengen uiterlijk twee weken voor het verhoor aan de raadsheer-commissaris en de wederpartij zal toezenden;
7.24.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, M. van Ham en J.K. Six-Hummel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 maart 2015.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 23‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Huur van bedrijfsruimte artikel 7:290 BW; verhuurder zegt huur op omdat hij het verhuurde (een restaurant) persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen en hij daartoe het verhuurde dringend nodig heeft; tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten; bedrag dat verhuurder moet betalen indien later mocht blijken dat de wil in werkelijkheid niet aanwezig is geweest; gezag van gewijsde; behoort de vaste keukeninrichting tot het verhuurde?
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.141.521/01
arrest van 23 september 2014
in de zaak van
1. De Molenwiek B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [appellant 2], wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk aan te duiden als De Molenwiek respectievelijk [appellant 2] sr.,
advocaat: mr. A.W. van Dooren-Korenstra te Vught,
tegen
[geïntimeerde] h.o.d.n. Restaurant [Restaurant] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als huurder,
advocaat: mr. B. Poort te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 januari 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 31 oktober 2013, gewezen tussen De Molenwiek en [appellant 2] sr. als eisers en huurder als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 869923/CV EXPL 13-1)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven, tevens houdende (deels voorwaardelijke) wijziging van eis, met producties;
- de memorie van antwoord, met producties;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij formulier H12 van 15 juli 2014 door De Molenwiek en [appellant 2] sr. toegezonden producties, die zij bij het pleidooi bij akte in het geding hebben gebracht.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
Het hof slaat geen acht op de door De Molenwiek en [appellant 2] sr. aan de pleitnotitie gehechte productie. Tegen het overleggen van deze productie is door huurder bezwaar gemaakt. Uit het oogpunt van de eisen van hoor en wederhoor acht het hof het overleggen van de productie bij het pleidooi te laat.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant 2] sr. is directeur en enig aandeelhouder van De Molenwiek. Hij is de vader van huurder.
[appellant 2] sr. is eigenaar van twee percelen in [plaats] .
[appellant 2] sr. heeft bij notariële akte van 29 april 1980 aan De Molenwiek voor de duur van 20 jaar een recht van opstal verleend op een gedeelte van de percelen.
Op de percelen zijn vier opstallen gesitueerd: de privéwoning van [appellant 2] sr., een restaurant, een aan het restaurant grenzende (voormalige) bedrijfswoning en een eveneens aan het restaurant grenzende molen, die is aangemerkt als rijksmonument.
Per 1 juni 1996 is De Molenwiek het restaurant aan huurder gaan verhuren. De huurovereenkomst is vastgelegd in een notariële akte van 23 september 1996. Deze notariële akte houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:“(…)Artikel 10.De verhuurder of diens gemachtigde heeft te allen tijde vrije toegang tot het gehuurde ter bezichtiging of inspectie. Voor iedere weigering van toegang tot het gehuurde voor het uitoefenen van voormelde inspectie of bezichtiging, zal de huurder ten behoeve van de verhuurder een dadelijk opeisbare boete verbeuren van eenhonderd gulden (f.100,00) per dag (-een gedeelte van de dag voor een gehele dag gerekend).(…)”
Gelijktijdig met het sluiten van de huurovereenkomst hebben De Molenwiek als verkoper en huurder als koper een koopovereenkomst gesloten. Deze koopovereenkomst houdt onder meer het volgende in:“(…)omschrijving van het verkochteDe gehele horeca-inventaris, de voorraden en de goodwill, welke hebben gehoord tot de door de verkoper voorheen geëxploiteerde horeca-onderneming.- hierna te noemen “het verkochte”.KoopsomDe koopsom voor het verkochte bedraagt:- voor wat betreft de inventaris en goodwill: een bedrag ad in totaal eenhonderdduizend gulden (fl. 100.000,00) exclusief omzetbelasting;- voor wat betreft de voorraden: een bedrag ad tien duizend gulden (fl. 10.000,00) exclusief omzetbelasting;(…)”.
Vanaf 1998 huurt huurder tevens de naast het restaurant gelegen bedrijfswoning.
De bedrijfswoning werd tot 2003 door huurder bewoond en is thans in gebruik als opslag en kantine voor het personeel van het restaurant.
Het gehuurde is bestemd voor de uitoefening van een restaurant en betreft een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW.
Huurder exploiteert in het gehuurde samen met zijn echtgenote in vof-verband het restaurant “ [Restaurant] ”.
Het recht van opstal is geëindigd op 30 april 2000.
De huurovereenkomst is na ommekomst van twee termijnen van vijf jaren met ingang van 1 juni 2006 voortgezet voor onbepaalde tijd.
Bij aangetekende brief van 11 oktober 2012 van hun gemachtigde hebben De Molenwiek en [appellant 2] sr. de huurovereenkomst met huurder opgezegd tegen 1 november 2013, althans tegen 1 juni 2014.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderen De Molenwiek en [appellant 2] sr. (na deels voorwaardelijke en deels onvoorwaardelijke wijziging van eis in hoger beroep) onder meer het tijdstip vast te stellen waarop de huurovereenkomst zal eindigen, het tijdstip van ontruiming van het gehuurde vast te stellen, vast te stellen dan wel te verklaren voor recht dat géén sprake is van ‘casco’-huur, zodat huurder bij zijn ontruiming de vaste keukeninrichting/
installatie behorend tot het restaurant in tact dient te laten en huurder te veroordelen tot betaling van de contractuele boete van € 42,53 per dag, ingaande op 11 juli 2011, wegens het niet te allen tijde verlenen van vrije toegang tot het gehuurde.
3.2.2.
Aan deze vorderingen hebben De Molenwiek en [appellant 2] sr., kort samengevat, onder meer ten grondslag gelegd dat [appellant 2] sr. verhuurder is en dat hij, dan wel een bloedverwant in eerste graad, het gehuurde persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen.
3.2.3.
Huurder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
Voor het geval de vorderingen van De Molenwiek en [appellant 2] sr. worden toegewezen, heeft huurder gevorderd De Molenwiek, althans De Molenwiek en [appellant 2] sr. hoofdelijk te veroordelen om ter zake een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten ex artikel 7:297 lid 1 BW aan huurder te voldoen een bedrag in geld overeenkomend met € 120.000,-, althans een door de rechter in redelijkheid te bepalen bedrag, zo nodig te bepalen aan de hand van een nader deskundigenbericht, te verklaren voor recht, althans vast te stellen dat De Molenwiek, althans De Molenwiek en [appellant 2] sr. hoofdelijk een bedrag van € 1.770.000,-, althans een door de rechter in redelijkheid te bepalen bedrag, zo nodig te bepalen aan de hand van een nader deskundigenbericht aan huurder verschuldigd is/zijn, indien de wil om het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik te nemen in werkelijkheid niet aanwezig is geweest, en de uitspraak met de toewijzing van de vordering van De Molenwiek en [appellant 2] sr. voor dat gedeelte niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.3.
In het eindvonnis van 31 oktober 2013 heeft de rechtbank de vorderingen van De Molenwiek en [appellant 2] sr. afgewezen en hen – uitvoerbaar bij voorraad – in de proceskosten en in de nakosten veroordeeld.
3.4.
De Molenwiek en [appellant 2] sr. hebben in hoger beroep negen grieven aangevoerd. Zij hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het toewijzen van hun (gewijzigde) vorderingen. Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de vorderingen toewijsbaar zijn.
3.5.
Het hof ziet aanleiding eerst grief III te bespreken.
3.5.1.
In deze grief bepleiten De Molenwiek en [appellant 2] sr. het standpunt dat [appellant 2] sr. en niet De Molenwiek aangemerkt moet worden als verhuurder van het gehuurde. Daartoe voeren zij onder meer aan dat met het eindigen van het opstalrecht van rechtswege ook het verhuurderschap van De Molenwiek is geëindigd en is overgegaan op [appellant 2] sr. als eigenaar van de percelen én van de opstallen.
3.5.2.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Ingevolge artikel 5:94 lid 2 BW is na het einde van de erfpacht de eigenaar verplicht een bevoegdelijk aangegane verhuur of verpachting gestand te doen. Met andere woorden: de eigenaar zet de huurovereenkomst als verhuurder met huurder voort. Artikel 5:94 BW is ingevolge artikel 5:104 BW van overeenkomstige toepassing op het recht van opstal.
Het hof is van oordeel dat ingevolge deze artikelen [appellant 2] sr. de huur met huurder voortgezet heeft nadat het recht van opstal was geëindigd. [appellant 2] sr. heeft in dezen dus als verhuurder te gelden.
3.5.3.
Huurder heeft aangevoerd dat ondanks het einde van het opstalrecht de huurovereenkomst met De Molenwiek (stilzwijgend) is blijven bestaan, dan wel dat er (stilzwijgend) een nieuwe huurovereenkomst met De Molenwiek tot stand is gekomen. Deze stelling heeft huurder naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. De enkele omstandigheid dat tot oktober 2009 de huur is betaald op de bankrekening van De Molenwiek is daartoe ontoereikend. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat in een andere gerechtelijke procedure tussen De Molenwiek en huurder De Molenwiek als verhuurder is opgetreden. Anders dan huurder meent, kan dit niet worden gekwalificeerd als een gerechtelijke erkenning van het feit dat De Molenwiek als verhuurder aangemerkt dient te worden. In dit verband acht het hof verder van belang dat beide partijen in hun contacten over de huurovereenkomst in feite geen verschil maakten tussen De Molenwiek en [appellant 2] sr. in persoon. Dit blijkt uit de huurallonge en de gevoerde correspondentie.
Weliswaar is in de onderhavige procedure in eerste aanleg De Molenwiek als verhuurder aangemerkt, maar het hoger beroep dient er mede toe om fouten en omissies van de eerste aanleg te herstellen.
3.5.4.
Grief III slaagt.
3.6
Nu De Molenwiek niet (langer) als verhuurder geldt, dienen haar de vorderingen te worden ontzegd.
3.7.
Nu grief III slaagt, hebben partijen geen belang meer bij een beoordeling van grief I. Het hof laat een beoordeling van die grief dan ook achterwege.
3.8.
Het hof bespreekt vervolgens grief II.
3.8.1.
In deze grief bepleit [appellant 2] sr. het standpunt dat het gehuurde ook het medegebruik van de parkeerplaats van ca. 500 m² omvat.
3.8.2.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat het medegebruik van de parkeerplaats tot het verhuurde hoort. Voor de beslissing op het te berechten geschil is dit verder niet relevant.
3.8.3.
Grief II faalt.
3.9.
Het hof bespreekt vervolgens grief IV.
3.9.1.
In deze grief bepleit [appellant 2] sr. het standpunt dat de huurovereenkomst met huurder beëindigd kan worden op de grond dat [appellant 2] sr. het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen en het gehuurde daartoe dringend nodig heeft. Daartoe voert hij onder meer aan dat hij een economisch belang heeft en dat de molen duur in onderhoud is, dat de huidige exploitatie van de molen als individueel object niet rendabel is en dat bij het exploiteren van molen, restaurant, museum en bedrijfswoning als één geheel de rendementen zullen verbeteren. Daartoe is een bedrijfsplan opgesteld dat gedegen en uitvoerbaar is en het voornemen om het plan te verwezenlijken is serieus en oprecht, aldus [appellant 2] sr..
3.9.2.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Ingevolge artikel 7:296 BW kan de vordering tot beëindiging van de verhuurder worden toegewezen, indien hij aannemelijk maakt dat hijzelf of iemand anders die in nauwe relatie tot hem staat het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen en hij het gehuurde daartoe dringend nodig heeft. Het voorgenomen gebruik door de verhuurder dient dus, kort gezegd, te voldoen aan drie vereisten: a) duurzaam; b) persoonlijk en c) dringend.
Ad a) Naar het oordeel van het hof is sprake van een voorgenomen duurzaam gebruik door [appellant 2] sr.. Uit de overgelegde stukken en uit de daarop gegeven toelichting bij gelegenheid van het pleidooi blijkt dat de wens van [appellant 2] sr. om het complex als geheel (inclusief restaurant) weer zelf te gaan exploiteren met name is ingegeven door zijn overweging dat daarmee het voortbestaan van de molen, die al generaties eigendom is van en in gebruik is bij zijn familie, en naar zijn zeggen zijn levenswerk is, ook in de toekomst gewaarborgd zal zijn. Dat [appellant 2] sr. in staat is om, samen met zijn dochter [A] en haar partner, het complex als geheel te exploiteren, acht het hof voldoende onderbouwd met het overgelegde businessplan. Weliswaar heeft huurder in zijn reactie op het plan vraagtekens geplaatst bij de haalbaarheid en die vraagtekens uitvoerig onderbouwd, maar huurder ziet daarbij over het hoofd dat op [appellant 2] sr. niet de verplichting rust om bewijs te leveren dat de voorgenomen toekomstige exploitatie succesvol zal zijn; voldoende is dat hij aannemelijk maakt dat hij voornemens is het gehuurde, als onderdeel van het gehele complex, in duurzaam gebruik te nemen. Naar het oordeel van het hof is hij daarin geslaagd.
Ad b) Naar het oordeel van het hof is voorts ook sprake van een voorgenomen persoonlijk gebruik van het gehuurde. [appellant 2] sr. wil zelf het complex exploiteren, met hulp van dochter [A] en haar partner. Huurder heeft niet betwist dat [appellant 2] sr. de wil heeft om het verhuurde in persoonlijk gebruik te nemen.
Ad c) Naar het oordeel van het hof is ten slotte ook sprake van een dringend nodig hebben van het gehuurde. Een gezamenlijke exploitatie van het complex door [appellant 2] sr. en huurder is niet mogelijk, gelet op de volledig verstoorde relatie tussen hen beiden. Te verwachten valt, mede gelet op het rapport van Monumentenwacht, dat ook op langere termijn omvangrijke investeringen nodig zijn om de molen, die ruim 150 jaar oud is, in goede staat te houden. Met het businessplan is aannemelijk gemaakt dat een gezamenlijke exploitatie van molen en restaurant een reële mogelijkheid biedt om de middelen voor die investeringen te genereren. Gelet op de reeds gememoreerde onmogelijkheid om tot een samenwerking met huurder te komen, is huurbeëindiging noodzakelijk om de exploitatie van het complex als geheel voor [appellant 2] sr. mogelijk te maken. Het gehuurde is daarmee voor [appellant 2] sr. van voldoende wezenlijk belang.
3.9.3.
Grief IV slaagt, hetgeen betekent dat de vordering tot huurbeëindiging toewijsbaar is.
3.10.
Nu grief IV slaagt, hebben partijen geen belang meer bij een beoordeling van grief V en van grief VI voor zover deze ziet op de belangenafweging door de kantonrechter. Het hof laat een beoordeling van die grieven daarom in zoverre achterwege. Hetzelfde geldt voor de door [appellant 2] sr. gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst, omdat die vordering is ingediend voor het zich niet voordoende geval dat het hof de beëindigingsvordering zou afwijzen.
3.11.
Nu de vordering tot beëindiging van de huur toegewezen zal worden, is de voorwaarde vervuld waaronder huurder zijn vorderingen ingesteld heeft. Het hof zal nu deze vorderingen bespreken.
3.11.1.
Huurder heeft gevorderd De Molenwiek, dan wel De Molenwiek en [appellant 2] sr. hoofdelijk, te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in huurders verhuis- en inrichtingskosten en een bedrag te bepalen dat De Molenwiek, dan wel De Molenwiek en [appellant 2] sr. hoofdelijk, aan huurder moet/moeten betalen, indien later mocht blijken dat de wil tot persoonlijk duurzaam gebruik van het verhuurde in werkelijkheid niet aanwezig is geweest, onverminderd het recht op verdere schadevergoeding.
Ter onderbouwing van de gevorderde tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten heeft huurder gesteld dat de hoogte van die kosten nog niet bekend is, omdat dit mede afhangt van de locatie waarop de exploitatie zal worden voortgezet, maar dat de kosten begroot kunnen worden op tenminste € 400.000,-. Als tegemoetkoming dient een bedrag van tenminste € 120.000,- te worden vastgesteld.
Ter onderbouwing van de gevorderde vaststelling van de schadevergoeding bij voorbaat heeft huurder gesteld dat, indien mocht blijken dat de wil om het gehuurde persoonlijk in duurzaam gebruik te nemen in werkelijkheid niet aanwezig is geweest, De Molenwiek, dan wel De Molenwiek en [appellant 2] sr. hoofdelijk, de schade dient/dienen te vergoeden die uit de onterechte opzegging voor huurder is gevolgd en die bestaat uit de volledige verplaatsings- en herinrichtingskosten van € 400.000,-, winstderving van € 1.170.000,- en een gemiste vergoeding van goodwill van € 195.000,-; in totaal tenminste € 1.770.000,-.
3.11.2.
In de eerste plaats overweegt het hof dat de vorderingen van huurder op De Molenwiek zullen worden afgewezen om de in rov. 3.6 genoemde reden.
3.11.3.
Het hof overweegt aangaande de gevorderde tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten het volgende. De vordering tot betaling van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten is door [appellant 2] sr. betwist. Het is aan huurder om aannemelijk te maken met welke verhuis- en inrichtingskosten hij zal worden geconfronteerd. Het hof zal huurder in de gelegenheid stellen op dit punt nadere informatie te verschaffen en zijn vordering te onderbouwen.
Omdat het hof mogelijk behoefte heeft aan voorlichting door een deskundige op dit punt, zal het hof [appellant 2] sr. en huurder de gelegenheid geven zich bij akte uit te laten – voor het geval een deskundigenonderzoek nodig blijkt – over het aantal deskundigen, de persoon van de deskundige(n) en de aan de deskundige(n) te stellen vragen.
3.11.4.
Voorts overweegt het hof aangaande de vordering van huurder een bedrag vast te stellen dat [appellant 2] sr. moet betalen in het geval bij [appellant 2] sr. de wil om het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik te nemen in werkelijkheid niet aanwezig blijkt te zijn geweest het volgende. De vordering tot betaling van schadevergoeding wordt betwist. Het is aan huurder om aannemelijk te maken welk bedrag redelijk is, met behoud van zijn recht op verdere schadevergoeding. Het hof zal huurder in de gelegenheid stellen op dit punt nadere informatie te verschaffen en zijn vordering te onderbouwen.
Het hof zal deze vordering verder beoordelen in een volgend arrest.
3.12.
Het hof bespreekt vervolgens grief VI voor het overige.
3.12.1.
In deze grief bepleit [appellant 2] sr. onder meer het standpunt dat huurder aan [appellant 2] sr. een boete dient te voldoen van € 42,53 per dag, ingaande op 11 juli 2011 tot aan de datum van het arrest, dan wel tot aan een door het hof te bepalen datum. [appellant 2] sr. voert daartoe aan dat huurder de code die nodig is om het alarm uit te schakelen sinds 2011 niet meer aan [appellant 2] sr. heeft verstrekt, zodat hij het gehuurde niet kan betreden. Huurder handelt daarmee in strijd met artikel 10 van het huurcontract en verbeurt aldus de in het artikel bepaalde boete, aldus [appellant 2] sr..
3.12.2.
Huurder heeft het gezag van gewijsde ingeroepen van het arrest van het hof van11 maart 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:672).
3.12.3.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. De Molenwiek heeft al eerder in rechte betaling van de in artikel 10 van huurcontract bepaalde boete gevorderd. In die procedure heeft De Molenwiek eveneens aan de vordering ten grondslag gelegd dat huurder in strijd handelt met artikel 10 van het huurcontract door de alarmcode niet aan [appellant 2] sr. te verstrekken, zodat [appellant 2] sr. het gehuurde niet kan betreden. In de uitspraak van het hof van 11 maart 2014 heeft het hof onder meer bepaald dat het belang dat [appellant 2] sr. heeft om zonder belemmering toegang tot het gehuurde te hebben, redelijkerwijze niet binnen het uitoefenen van de bevoegdheid tot bezichtiging of inspectie van De Molenwiek als verhuurder valt te brengen en dat het enkele feit dat het gehuurde is voorzien van een alarminstallatie waarvan De Molenwiek de code niet (meer) kent, onvoldoende is om daaruit af te leiden dat huurder daadwerkelijk De Molenwiek op enig moment heeft beperkt in haar bevoegdheid tot bezichtiging of inspectie, aangezien ook in die situatie de gewenste bezichtiging of inspectie kan plaatshebben, zij het met medewerking van huurder. De termijn voor cassatie van de uitspraak van 11 maart 2014 is inmiddels verstreken.
3.12.4.
Het hof is van oordeel dat is voldaan aan alle vereisten die worden gesteld aan toepassing van artikel 236 Rv. Ook aan het vereiste dat het moet gaan om dezelfde partijen dan wel hun rechtsvoorgangers is naar het oordeel van het hof voldaan: gingen partijen er in de eerdere procedure nog vanuit dat De Molenwiek als verhuurder diende te worden aangemerkt, inmiddels is in deze procedure duidelijk geworden dat [appellant 2] sr. bij het einde van het recht van opstal De Molenwiek als verhuurder is opgevolgd.
Dientengevolge dient het standpunt van [appellant 2] sr. in de onderhavige procedure, dat huurder heeft gehandeld in strijd met artikel 10 van het huurcontract door aan [appellant 2] sr. de code van de alarminstallatie te onthouden, te worden verworpen aangezien dit standpunt onverenigbaar is met de ingeroepen beslissing in het arrest van 11 maart 2014.
3.12.5.
Grief VI faalt in zoverre.
3.13.
Het hof bespreekt vervolgens grief VII.
3.13.1.
In deze grief bepleit [appellant 2] sr. het standpunt dat huurder bij het ontruimen van het gehuurde de vaste keukeninrichting/installatie, behorend tot het restaurant, intact dient te laten. Daartoe stelt [appellant 2] sr. dat het restaurant is verhuurd inclusief de installaties.
3.13.2.
Huurder heeft als verweer aangevoerd dat hij in 1996 de gehele horeca-inventaris heeft gekocht en dat hij in de loop der jaren de keukenapparatuur en de inventaris voor zijn rekening heeft hersteld en vervangen. Bij het einde van de huur kan hij die dan ook meenemen, aldus huurder.
3.13.3.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. [appellant 2] sr. en huurder zijn het er niet over eens wat tot het gehuurde behoort. Het hof heeft behoefte aan nadere informatie op dit punt.
3.13.4.
Het hof zal [appellant 2] sr. in de gelegenheid stellen om bij akte een lijst over te leggen met zaken, die volgens hem tot het verhuurde behoren en derhalve volgens hem niet tot de verkochte keukeninventaris behoren.
3.13.5.
Het hof zal huurder in de gelegenheid stellen om bij akte een lijst over te leggen met zaken die volgens hem deel uitmaken van de gekochte keukeninventaris.
3.14.
Grief VIII is een zogenaamde veeggrief, die naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis heeft. Het hof laat bespreking van deze grief daarom achterwege.
3.15.
Grief IX is gericht tegen de veroordeling van De Molenwiek en [appellant 2] sr. in de proceskosten en in de nakosten. Het hof zal deze grief beoordelen in zijn eindarrest.
3.16.
Het hof zal de beslissing over de door [appellant 2] sr gevorderde ontruimingskosten aanhouden tot zijn eindarrest. Partijen kunnen zich eventueel over deze vordering nader uitlaten.
4. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 21 oktober 2014 voor akte aan de zijde van beide partijen, met voor [appellant 2] sr. de hiervoor in 3.11.3. en 3.13.4. vermelde doeleinden, en met voor huurder de hiervoor in 3.11.3., 3.11.4 en 3.13.5. vermelde doeleinden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, M. van Ham en J.K. Six-Hummel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 september 2014.