Zie: HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312, NJ 1987/359 en HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3696, RvdW 2016,186.
HR, 02-07-2019, nr. 17/03880
ECLI:NL:HR:2019:1073
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-07-2019
- Zaaknummer
17/03880
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1073, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑07‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:528
ECLI:NL:PHR:2019:528, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1073
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Aanwezig hebben hennep (art. 3.C Opiumwet) en hennepteelt in woning (art. 3.B Opiumwet). Middelen over 1. bewijsklacht daderschap van de verdachte, 2. uos aanwezigheid van verdachte in woning en aanwezig hebben en telen hennep, 3. afwijzing voorwaardelijk getuigenverzoek en 4. vordering b.p. en rechtstreekse schade van de huiseigenaar in wiens huis de hennepplantage was opgezet. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/03879.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/03880
Datum 2 juli 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 augustus 2017, nummer 22/001088-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.P. Visser, advocaat te
's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren
Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juli 2019.
Conclusie 21‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie PG. Middel met klacht over de motivering van de toewijzing vordering benadeelde partij. Enige beschouwingen over rechtstreekse schade. Conclusie strekt tot verwerping.
Nr. 17/03880 Zitting: 21 mei 2019 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 1 augustus 2017 de verdachte wegens 1. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” en 2. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis met aftrek als bedoeld in artikel 27 en 27a Sr. Tevens heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals vermeld in het bestreden arrest.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 17/03879. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, in het bijzonder het daderschap van de verdachte, niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1. hij op 02 januari 2015 te Rijswijk (in een pand gelegen aan de [a-straat 1] ) opzettelijk aanwezig heeft gehad 220 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II,
2. hij in de periode van 01 januari 2014 tot en met 01 januari 2015 te Rijswijk (in een pand gelegen aan de [a-straat 1] ) opzettelijk heeft geteeld een grote hoeveelheid als bedoeld in artikel 11 lid 5 van de Opiumwet, te weten 220 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
Voor een volledig overzicht van de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring van feit 1 en 2 steunt, verwijs ik naar het bestreden arrest (p. 3-5) alsmede naar de bewijsmiddelen waarmee het arrest van het gerechtshof Den Haag d.d. 1 augustus 2017 op 23 november 2017 is aangevuld.
7. Het hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten bovendien het volgende overwogen:
8. “Oordeel hof
9. Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien stelt het hof vast:
dat de verdachte vanaf begin 2014 woonachtig was in de woning aan de [a-straat 1] te Rijswijk;
dat de verdachte daar vaak bij de woning is gezien en volgens een van de buren daar ook nog in december 2014 is gezien;
dat ook zijn vader door buren bij de woning is gezien, ook nog in december 2014;
dat geen van de buren heeft verklaard dat er op enig moment in de loop van het jaar 2014 nieuwe buren zijn gekomen;
dat op 2 januari 2015 in deze woning een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen;
dat in de hennepkwekerij op een weegschaal en een vuilniszak dacty-sporen van de verdachte zijn aangetroffen;
dat de verdachte heeft verklaard dat hij omstreeks september/oktober 2014 in de woning een hennepkwekerij heeft opgebouwd.
Het hof overweegt voorts het volgende.
De verdachte heeft verklaard dat hij nadat hij in september/oktober 2014 de hennepkwekerij had opgebouwd, uit de woning is vertrokken en nooit meer is teruggekeerd. Het hof acht deze verklaring niet aannemelijk nu de buurvrouw, die de verdachte goed kende, de verdachte in december 2014 nog bij de woning heeft gezien. Het hof leidt uit haar verklaring af dat de verdachte ook na de opbouw van de kwekerij betrokken is geweest bij de verdere gang van zaken in de kwekerij.
De verdachte heeft voorts verklaard dat zijn vingerafdrukken op de weegschaal en de vuilniszak verklaarbaar zijn omdat, hij in de woning heeft gewoond. Gelet op het feit dat de vingerafdrukken zijn aangetroffen op goederen die in verband kunnen worden gebracht met het kweken van hennepplanten en zijn aangetroffen in de kweekruimte, acht het hof het niet aannemelijk dat deze goederen voor een ander doel dan voor de kweekruimte werden gebruikt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het keukengedeelte van de woonruimte waar de weegschaal en vuilniszak werden aangetroffen en waarvan zich foto's in het dossier bevinden, kennelijk niet als keuken in gebruik was.
In samenhang met hetgeen hiervoor is overwogen, leidt het hof uit het vorenstaande af dat het de verdachte is geweest die in 2014 in de woning aan de [a-straat 1] te Rijswijk opzettelijk hennep heeft geteeld en op 2 januari 2015 de aangetroffen hennepkwekerij opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Het hof is echter van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de hennepkwekerij tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft geëxploiteerd. De voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking is niet komen vast te staan. Daarom zal de verdachte worden vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen.”
8. Het middel spitst zich blijkens de toelichting toe op de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte na 1 oktober 2014 nog in de woning is geweest en derhalve betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van de hennep dan wel het telen van hennep. Volgens de steller van het middel is de vaststelling dat zijn vingerafdrukken in de woning op een weegschaal en een vuilniszak zijn aangetroffen, daartoe onvoldoende nu de aanwezigheid van die vingerafdrukken kan worden verklaard door het feit dat de verdachte eerder wel in de woning verbleef. Ook de omstandigheid dat een buurvrouw hem bij de woning heeft gezien is onvoldoende om tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten te komen, te meer nu de verdachte is vrijgesproken van het medeplegen.
9. Vooropgesteld moet worden dat voor de vraag of de verdachte opzettelijk hennep aanwezig heeft gehad, voldoende is dat de hennep zich in de machtssfeer van de verdachte heeft bevonden1.en dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid. Bovendien merk ik op dat voor een bewezenverklaring van het opzettelijk telen van hennep geen noodzakelijke voorwaarde is dat de bewijsvoering de door een bewijsmiddel ondersteunde vaststelling inhoudt dat de verdachte daadwerkelijk aanwezig is geweest in de woning waarin hennepplanten zijn aangetroffen.2.
10. Het hof heeft de verklaring van de verdachte dat hij uitsluitend betrokken is geweest bij de opbouw van de hennepkwekerij, daarna uit de woning is vertrokken en niet meer in de woning is geweest, niet aannemelijk geacht. Dat oordeel is gelet op hetgeen het hof daartoe heeft overwogen niet onbegrijpelijk en leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie.3.
11. Uit de bewijsmiddelen volgt dat in de woning aan de [a-straat 1] een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen, dat reeds één volledige eerdere oogst had plaatsgevonden, en dat de vingerafdrukken van de verdachte in de kweekruimte op een weegschaal en een vuilniszak zijn aangetroffen. Het oordeel van het hof dat de aangetroffen vingerafdrukken in directe relatie staan tot de exploitatie van de hennepkwekerij acht ik niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat deze vingerafdrukken zijn aangetroffen op goederen die in verband kunnen worden gebracht met het kweken van hennep en zijn aangetroffen in een ruimte waarin zich ook (en uitsluitend) allerlei andere goederen bevonden die kennelijk bestemd waren voor het gebruik ten behoeve van de hennepkwekerij. Tevens kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat getuigen de verdachte regelmatig bij de woning hebben gezien, voor het laatst nog enkele weken voordat de hennepkwekerij werd ontdekt. Daarbij heeft getuige [getuige 1] , nadat hem een foto van de verdachte werd getoond, verklaard dat dit de persoon is geweest die regelmatig in- en uit de woning liep, een sleutel van de woning had en zei dat hij gebruik mocht maken van de woning. Gelet op het voorafgaande, acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het telen en aanwezig hebben van hennep niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
12. Het eerste middel faalt.
13. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt “dat de verdachte vanaf oktober 2014 dan wel in december 2014 niet in de woning aan de [a-straat 1] is geweest, althans daar en toen hennep voorhanden had dan wel hennep teelde”, zonder daarvoor een toereikende motivering te geven.
14. Volgens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 juli 2017 gehechte pleitnota heeft de raadsman van verdachte, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd:4.
“Kort nadien, zo verklaart ook zijn vader, zijn de sleutels vervangen. Dit was in oktober 2014 (pv 393). [verdachte] kreeg geen nieuwe sleutels en kwam daar niet meer in de woning en weet ook niet hoe een en ander verder gelopen is.
(…)
Weliswaar verklaart buurvrouw [getuige 2] dat een paar weken voordat zij op 2 januari 2015 een verklaring af legt dat ze gestommel heeft gehoord en buiten [verdachte] nog heeft gezien rond een uur of 8 's-avonds met iets wat in een kleed verborgen zou zijn, maar dit zegt niets over wat zich onder het kleed bevond en het zegt niets over de vraag of [verdachte] zich in de woning heeft bevonden en wat hij daar gedaan zou moeten hebben. Maar zelfs de aanwezigheid in een woning waarin zich een hennepplantage bevindt, kan niet zonder meer tot de conclusie leiden dat er sprake is van betrokkenheid daarbij laat staan welke.
[verdachte] ontkent zijn aanwezigheid toen en aldaar ten stelligste:
a) omdat het toen in december al donker was en ze verklaart heeft hem van achteren gezien te hebben maar verder geeft zij ook geen specifieke beschrijving, qua kleding, haardracht e.d. waarom het [verdachte] zou moeten zijn zodat gesteld wordt en niet uit te sluiten is dat zij zich vergist heeft. Indien u voornemens zou zij dit al bewijsmiddel te gebruiken wordt voorwaardelijk verzocht haar alsnog als getuige op te roepen om hieromtrent volstrekte duidelijkheid te krijgen.
b) [verdachte] had altijd zijn honden bij zich, zodat ook het ontbreken daarvan in de waarneming van de buurvouw een contra indicatie is voor de juiste waarneming van die buurvrouw;
c) [verdachte] had geen sleutels meer!
(…)
Dat er sporen van hem zijn gevonden ontkent hij niet immers hij kwam daar vaak. Hij bestrijdt wel dat de dactysporen op een keukenweegschaal en vuilniszakken duiden op zijn aanwezigheid ten tijde van het najaar 2014 toen daar een hennepplantage in gebruik is genomen. De sporen zijn, anders dan de aangetroffen peuk op het balkon die onderhevig is aan weersinvloeden en mogelijke eerder duiden op recente aanwezigheid, inpandig niet blootgesteld aan weersinvloeden of invloeden van buitenaf die moeten duiden op recente aanwezigheid. Dit is wel gesteld door de officier in eerste aanleg en gevolgd door de rechtbank maar volstrekt onvoldoende niet onderbouwd. Het is wel zo dat
na 15 dagen de ouderdom niet meer is vast te stellen, in zoverre een gemiste kans, ook ten nadele van de verdediging, nu dit in deze niet onderzocht is, maar het zegt niets over hoe lang de vingerafdruk op iets blijft zitten. Dat hangt met name af van de ondergrond, bijvoorbeeld poreus oppervlak, zoals behang, of glad, zoals een keukenweegschaal of vuilniszakken en externe factoren zoals of er schoongemaakt wordt of vocht-, temperatuur- en weersinvloeden..
Het is zelfs mogelijk vingerafdrukken die verdwenen lijken te zijn weer zichtbaar te maken.
(…)
Ook duiden die sporen niet op enige betrokkenheid bij de hennep. Dit zou wellicht anders kunnen zijn indien zijn sporen zouden zijn gevonden op zaken die duiden op daadwerkelijke betrokkenheid bij de hennepplantage zoals op een vuilniszak waarin daadwerkelijk hennep zou zitten of flacons voeding, knipschaartjes met hennep, kleding met hennepresten e.d., maar dat is allemaal niet zo. Een weegschaal en vuilniszakken zijn gebruiksartikelen die in elke woning te vinden zijn.”
15. Ingevolge artikel 359, tweede lid, tweede volzin, Sv dient een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat door de rechter niet is aanvaard, in de uitspraak beargumenteerd te worden weerlegd. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.5.
16. In dit verband merk ik op dat het hof de relatie tussen de dactyloscopische sporen en het delict niet heeft aangenomen op basis van de ouderdom van die sporen, die immers niet is vastgesteld, maar op basis van de aard en de vindplaats van de dragers van die sporen en hun vermoedelijke relatie tot de exploitatie van de hennepkwekerij. Met de onder 7 weergegeven overwegingen van het hof heeft het hof zijn afwijkende beslissing op het standpunt van de verdediging dan ook voldoende en niet-onbegrijpelijk gemotiveerd.
17. Het tweede middel faalt.
18. Het derde middel klaagt over de motivering van de afwijzing van het voorwaardelijke verzoek om getuige [getuige 2] te horen.
19. Op het voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuige [getuige 2] heeft het hof in het bestreden arrest als volgt beslist:
“Voorwaardelijke verzoek tot het horen van getuige [getuige 2]
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman overeenkomstig zijn overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota namens de verdachte het voorwaardelijke verzoek gedaan om de buurvrouw [getuige 2] als getuige te horen indien het hof haar verklaring als bewijsmiddel zou gebruiken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdediging heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat niet is uit te sluiten dat de getuige zich heeft vergist omdat zij geen beschrijving geeft van de persoon die zij in december heeft gezien, het toen al donker was en de getuige hem van achteren heeft gezien, terwijl de verdachte ontkent toen en daar aanwezig te zijn geweest. Het hof acht deze onderbouwing, die slechts uitgaat van een mogelijkheid, onvoldoende in het licht van de verklaring die de getuige heeft afgelegd over haar waarnemingen met betrekking tot de verdachte in de loop van 2014 en de stelligheid waarmee de getuige heeft verklaard dat zij de verdachte die avond in december 2014 heeft gezien. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de getuige heeft verklaard dat zij als buurvrouw de verdachte heel vaak heeft gezien en hem ook kende als [verdachte] en is van oordeel dat de stelling dat er redenen zijn om te twijfelen dat zij zich mogelijk heeft vergist, onvoldoende is onderbouwd.
Het hof acht het horen van de getuige dan ook niet noodzakelijk en wijst derhalve het voorwaardelijke verzoek daartoe af.”
20. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat de verklaring van [getuige 2] het enige bewijsmiddel is waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte na september 2014 nog in de woning is geweest en derhalve betrokken is geweest bij de verdere gang van zaken in de hennepkwekerij.
21. Het hof heeft het verzoek afgewezen met toepassing van het juiste criterium, te weten het noodzakelijkheidscriterium. Daarover wordt ook niet geklaagd. Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.6.
22. Voor zover het middel betoogt dat de verklaring van [getuige 2] op de onderdelen die de verdachte betwist, te weten dat hij na september 2014 nog in de woning is geweest, onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, faalt het. Daarbij stel ik voorop dat de bewezenverklaring van feit 2 inhoudt dat de verdachte in de periode van 1 januari 2014 tot en met 1 januari 2015 in de woning hennep heeft geteeld. Vereist is dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte in de bewezen verklaarde pleegperiode de daarin genoemde handelingen heeft verricht en niet, zoals de steller van het middel kennelijk betoogt, dat de verdachte dat heeft gedaan in de periode vanaf 1 oktober 2014 tot 1 januari 2015. De verklaring van [getuige 2] – waaruit blijkt dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode regelmatig bij/in de woning is geweest – vindt voldoende steun in andere bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van getuige [getuige 1] , de aanwezigheid van de vingerafdrukken van de verdachte in de kweekruimte in de woning alsmede de eigen verklaring van de verdachte dat hij vanaf januari 2014 in de woning heeft gewoond.
23. Resteert de vraag of ’s hofs oordeel dat “het horen van de getuige dan ook niet noodzakelijk [is]” onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. Uit de nadere overwegingen van het hof kan worden afgeleid dat het hof zich voldoende ingelicht acht omtrent de juistheid van de waarnemingen van deze getuige. Dat oordeel is gelet hetgeen het hof daartoe heeft overwogen niet onbegrijpelijk. Mede gelet op hetgeen de raadsman van de verdachte aan het verzoek tot het horen van [getuige 2] ten grondslag heeft gelegd, acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof het horen van deze getuige niet noodzakelijk heeft geoordeeld.
24. Het derde middel faalt.
25. Het vierde middel klaagt over de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. In het bijzonder klaagt het middel over ’s hofs oordeel dat de toegewezen schade het rechtstreekse gevolg is van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten.
26. Blijkens het bij de stukken van het geding behorende ‘schadeformulier’ bestaat de vordering van de benadeelde partij (onder meer) uit de volgende posten:
(i) Directe herstelkosten € 8.000,-
(ii) Herstelkosten schade die later bleek (bij nieuwe verhuur):
- Afvoerbuizen € 66,55
- Fornuis € 135,-
(iii) (…)
(iv) gederfde huurinkomsten van 1 februari 2015 tot 1 juni 2016 = 16 maanden x € 720,- = € 11.520).
27. In het bestreden arrest heeft het hof met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen:
“Vordering tot schadevergoeding [benadeelde]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 25.561,55.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 25.561,55.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 9.741,55, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeeld partij is namens de verdachte betwist.
Overeenkomstig de rechtbank is het hof van oordeel dat de benadeelde partij heeft aangetoond dat tot een bedrag van € 9.741,55 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.”
28. Omdat het hof in zijn overweging verwijst naar het oordeel van de rechtbank, wil ik de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij niet onvermeld laten. In het vonnis d.d. 27 februari 2017 heeft de rechtbank Den Haag het volgende overwogen:
“Ten aanzien van de vordering van [benadeelde]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde feit.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de posten ‘directe herstelkosten’, ‘afvoerbuizen’ en ‘fornuis’, groot € 8.201,55, kan als rechtstreekse schade als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde feit worden aangemerkt, is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij en is voor toewijzing vatbaar.
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de post ‘gederfde huurinkomsten’, de vordering naar billijkheid toewijzen, berekend over een periode van 2 maanden, en derhalve tot een bedrag van € 1.540,00, nu deze schade als rechtstreekse schade als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde feit kan worden aangemerkt, voldoende is onderbouwd door de benadeelde partij en voor toewijzing vatbaar is.
(…)
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 9.741,55.”
29. Bij de beoordeling van het middel stel ik de volgende twee bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering voorop, te weten artikel 51f Sv en artikel 361 Sv. Artikel 51f, eerste lid, Sv stipuleert dat uitsluitend degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij kan voegen in het strafproces. Deze bepaling beoogt primair de kring van voegingsgerechtigden te beperken tot één of meer slachtoffers van het strafbare feit.7.
30. Een vordering van een benadeelde partij komt op de voet van artikel 361 Sv (slechts) voor toewijzing in aanmerking indien aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door – voor zover hier relevant – het bewezenverklaarde feit.8.Het begrip ‘rechtstreeks toegebracht’ wijkt niet af van het causaliteitsbegrip in het civiele recht, waarin voor de vergoeding van schade door onrechtmatig daad onder meer de eis geldt van een oorzakelijk verband (causaliteit) tussen die onrechtmatige daad en de schade. Aan het oorzakelijk verband tussen het bewezenverklaarde delict en de schade worden in het strafproces dus geen hogere eisen gesteld dan in het civiele proces aan het oorzakelijk verband tussen de onrechtmatige daad en de schade.9.
31. De schade is rechtstreeks indien er voldoende verband of samenhang bestaat tussen enerzijds het bewezenverklaarde feit en anderzijds die schade. Voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen en de door de benadeelde partij geleden schade, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend.10.Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de voorwaarde van ‘voldoende verband’ niet al te strikt wordt uitgelegd.11.Aan het relativiteitsvereiste, inhoudende dat alleen vergoeding van schade is verplicht indien de geschonden norm strekt tot bescherming van het belang waarin de benadeelde is getroffen, komt slechts in mindere mate een rol van betekenis toe.12.
32. Voor vergoeding komt in aanmerking zowel materiële, als immateriële schade. Bij het vaststellen van het bestaan en de omvang van de materiële schade zijn de civiele regels van stelplicht en bewijslastverdeling van overeenkomstige toepassing. Heel strikt hoeven die regels volgens de Hoge Raad echter niet te worden toegepast. Bij toekenning van een vergoeding van immateriële schade heeft te gelden dat deze ‘naar billijkheid’ wordt toegekend, waarbij de regels van stelplicht en bewijslastverdeling buiten beschouwing blijven.13.
33. Artikel 361, eerste lid, Sv bepaalt dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen moet zijn omkleed. De wet verbindt aan deze eis overigens geen sanctie van nietigheid. Dat neemt niet weg dat de Hoge Raad aan de motivering van die beslissing wel degelijk eisen stelt, met name in het geval (uitdrukkelijk) verweer is gevoerd op (onderdelen van) de vordering van de benadeelde partij. Bij die beoordeling dient in ogenschouw te worden genomen het arrest als geheel en de diverse onderdelen daarvan, zulks in onderlinge samenhang bezien. Daarbij hoeft volgens vaste rechtspraak geen aansluiting te worden gezocht bij de vereisten van artikel 359, tweede lid, Sv.14.
34. De vraag die thans voorligt is of het hof zonder nadere motivering heeft kunnen oordelen dat voldoende causaal verband bestaat tussen enerzijds de bewezenverklaarde feiten (het telen en aanwezig hebben van hennep) en anderzijds de door de benadeelde partij, de huiseigenaar in wiens huis de hennepplantage was opgezet, geleden schade.
35. De vraag of sprake is van rechtstreekse schade deed zich al eens eerder voor in een geval van hennepteelt. In die zaak was bewezenverklaard dat de verdachte (tezamen en in vereniging met een ander of anderen) opzettelijk hennep had geteeld en aanwezig had gehad en elektriciteit had weggenomen. De eigenaar van de woning had zich als benadeelde partij gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Het hof wees de vordering van de benadeelde partij toe, onder meer ten aanzien van de geschatte kosten voor het herstellen van de woning, de geschatte waarde van de beschadigde meubels en de geschatte vermindering van de opbrengst van de woning bij eventuele verkoop. Mijn ambtgenoot Hofstee concludeerde in die zaak dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering diende te worden verklaard, in ieder geval ten aanzien de gevorderde schade met betrekking tot de meubels en de waarde van de woning. Hofstee merkte in zijn conclusie onder meer het volgende op:
“12. Het is niet onaannemelijk dat door de aanleg van de voor hennepteelt benodigde toe- en afvoer, meer in het algemeen door de daarvoor noodzakelijke (her)inrichting, schade aan de woning is toegebracht. Minder voor de hand liggend is echter dat daardoor meubels schade hebben ondervonden en/of de woning op de huizenmarkt in waarde is gedaald. Niet valt in te zien op welke concrete marktanalyse een dergelijke waardedaling van de woning is gestoeld indien, zoals in het onderhavige geval, de uit het optrekken van een hennepkwekerij voortvloeiende materiële schade inmiddels is hersteld.
13. Het lijkt mij dat niet zonder meer kan worden gezegd dat de door het Hof meegenomen materiële schadeposten met betrekking tot met name de meubels en de opbrengst van de woning vallen onder de rechtstreekse schade die de benadeelde partij als gevolg van de hennepteelt heeft ondervonden. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat de vraag of de geschonden norm van art. 3 Opiumwet mede strekt tot bescherming tegen dergelijke schadeposten op grond van hetgeen hierboven onder 9 is opgemerkt in ontkennende zin dient te worden beantwoord en dat niet aan verzoeker (ook) zaakvernieling in de zin van art. 350 Sr of 352 Sr is tenlastegelegd. Het betreft hier door een derde geleden vermogensschade waarvoor een gang naar de burgerlijke rechter openstaat. Ik meen dat gezien de informatie voor zover blijkend uit de stukken van het geding de benadeelde partij wat de voormelde kostenposten ten aanzien van in ieder geval de meubels en de waarde van de woning betreft niet-ontvankelijk in haar vordering zou moeten worden verklaard.”15.
36. De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het hof moest worden vernietigd en verwees voor de motivering naar punt 12 van de conclusie.16.Daarmee benadrukt de Hoge Raad dat het antwoord op de vraag of de schadeposten door het bewezenverklaarde zijn ontstaan afhangt van de concrete omstandigheden van het geval.
37. Terug naar de voorliggende zaak. Voor zover het middel berust op de opvatting dat er geen sprake is van rechtstreekse schade aangezien de geschonden norm van artikel 3 Opiumwet niet (mede) strekt tot bescherming tegen de gevorderde schadeposten, faalt het. Zoals hierboven opgemerkt miskent het middel daarmee dat in de eerste plaats de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde geleden schade.
38. Voor zover het middel tot uitgangspunt neemt dat uitsluitend de huurder van de woning gehouden is tot vergoeding van de schade, miskent het middel dat in dit geval het onrechtmatig handelen van de verdachte aan de vordering tot schadevergoeding ten grondslag ligt. Bovendien miskent het middel dat niet eerst in cassatie geklaagd kan worden over de onderbouwing van de gevorderde schadeposten.
39. Het oordeel van het hof dat de (materiële) schade tot een bedrag van € 9.741,55 kan worden toegewezen acht ik gelet op de concrete omstandigheden van dit geval niet onbegrijpelijk. Dat door de aanleg van de hennepkwekerij en het telen van de hennep in de woning schade aan de woning is ontstaan, acht ik niet onaannemelijk. Daarbij neem ik tevens in aanmerking dat uit de bewijsvoering blijkt dat het keukenblok zwaar vervuild en aangetast was. Tevens acht ik van gewicht dat uit de bewijsvoering blijkt dat de verdachte zelf heeft geholpen de hennepkwekerij op te bouwen. Verder is aannemelijk dat de woning na het ontmantelen van de hennepkwekerij enige tijd niet kon worden verhuurd wegens het opruimen en herstel van de woning.
40. Het vierde middel faalt.
41. Alle middelen falen. De eerste drie middelen kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering.
42. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
43. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑05‑2019
Zie de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Vellinga d.d. 28 augustus 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BX6764, voorafgaand aan HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6764.
HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2573, rov. 3.2.
Onder weglating van voetnoten.
Zie: HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d, en HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:238, NJ 2014/279 m.nt. Schalken.
Zie: HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.76; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440. Meest recent: HR 4 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1417.
Zie Kamerstukken II 1989/90, 21345, 3 (MvT), p. 11.
Ik laat het ‘ad informandum’ gevoegde feit hier onbesproken.
Zie F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces (Studiepockets strafrecht, nr. 35), Deventer: Wolters Kluwer 2010, p. 111 en 129; R.S.B. Kool e.a., Civiel schadeverhaal via het strafproces. Een verkenning van de rechtspraktijk en regelgeving betreffende de voeging benadeelde partij, Den Haag: WODC 2016, p. 67.
Zie HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, NJ 2016/335; HR 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:175, en vrij recent nog HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2335.
Voor een overzicht van de jurisprudentie op dit punt verwijs ik naar de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee d.d. 18 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:998, voorafgaand aan HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2335, alsmede naar de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt d.d. 24 mei 2016, ECLI:NL:PHR:2016:626, voorafgaand aan HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, NJ 2016/335. Bleichrodt merkt in zijn conclusie op: “De nauwe samenhang met het bewezenverklaarde feit vormt de sleutel tot de voeging van de civiele vordering in het strafproces. Indien van een dergelijke nauwe samenhang sprake is, kan onder omstandigheden ook worden aangenomen dat rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit, ook al moet daarvoor in zekere zin buiten de oevers van de formulering van de bewezenverklaring worden getreden.”
Vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, NJ 2016/335, rov. 3.3. Zie ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 932.
Zie bijvoorbeeld I. Schild & A. Felix, ‘Stelplicht, bewijslastverdeling en de civiele vordering van de benadeelde partij in het strafproces’, NJB 2019/686, afl. 13.
Zie: HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762: “3.3 Voor zover het middel berust op de opvatting dat ten aanzien van de motivering van een op een vordering van een benadeelde partij te nemen beslissing ‘aansluiting dient te worden gezocht’ bij het motiveringsvoorschrift van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv faalt het. Die opvatting is niet juist.”
HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1782.