Inmiddels heeft hij zijn eigen onderneming gestaakt en is hij in loondienst gaan werken: rov. 3.7 en rov 4.15 hof.
HR, 10-02-2012, nr. 11/00531
ECLI:NL:HR:2012:BU5603
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-02-2012
- Zaaknummer
11/00531
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BU5603
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU5603, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑02‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU5603
ECLI:NL:PHR:2012:BU5603, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU5603
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑01‑2011
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Cassatie; Wet griffierechten burgerlijke zaken. Griffierecht niet tijdig voldaan. Aangevoerde omstandigheden nopen niet tot toepassing hardheidsclausule art. 282a lid 4 Rv. Niet tijdige betaling niet te wijten aan verwarring wekkende informatie van de gerechtelijke administratie (vgl. HR 25 november 2011, LJN BU5778). Niet tijdige ontvangst van nota griffierecht en van herinnering of aanmaning tot betaling griffierecht, maakt termijnoverschrijding niet zonder meer verschoonbaar. Advocaat had actie kunnen en moeten ondernemen om in het bezit te komen van voor betaling benodigde gegevens. Hoge Raad verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn beroep (art. 282a lid 2, art. 427b Rv.).
10 februari 2012
Eerste Kamer
11/00531
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.L. van Lookeren Campagne,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 244913/FA RK 08-1197 van de rechtbank Utrecht van 3 september 2008 en 8 april 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.046.886 van het gerechtshof te Amsterdam van 2 november 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
3.1 Het verzoekschrift in de onderhavige zaak is ingediend op 31 januari 2011. Ingevolge art. 3 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken diende de man te zorgen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken na indiening van zijn verzoekschrift zou zijn bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie van de Hoge Raad zou zijn gestort. Die termijn liep af op 28 februari 2011 maar de man heeft het griffierecht niet binnen die termijn voldaan. Dat brengt mee dat de man op grond van het bepaalde in art. 282a lid 2 in verbinding met art. 427b Rv. niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn beroep.
3.2 De man heeft op de rolzitting van 9 september 2011 een akte houdende "Uitlating voorgenomen conclusie O.M." genomen. Daarin betoogt hij, onder verwijzing naar een bij de akte gevoegde, door zijn advocaat op 18 augustus 2011 aan de President van de Hoge Raad gezonden brief, kort samengevat, het volgende. De advocaat van de man is door de griffie van de Hoge Raad op 21 juli 2011 telefonisch meegedeeld dat het door de man verschuldigde griffierecht niet was betaald en dat de zaak op de rol van 2 september 2011 was geplaatst voor uitlating in verband met het niet betalen van griffierecht op grond waarvan door het Parket van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad zou worden geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid. Naar aanleiding daarvan heeft de advocaat van de man een onderzoek op zijn kantoor ingesteld waaruit is gebleken dat hoegenaamd geen correspondentie over het griffierecht aanwezig was, dus ook geen nota griffierecht en evenmin een herinnering of een aanmaning tot betaling. Daarop heeft de advocaat van de man op 29 juli 2011 de griffie verzocht hem een afschrift van de nota griffierecht te sturen, welke hij dezelfde dag van de griffie heeft ontvangen. Vervolgens is het griffierecht voldaan. De man kon het griffierecht pas betalen toen hij de nota had gekregen omdat hij eerst toen beschikte over de voor betaling essentiële informatie, met name het documentnummer, zonder vermelding waarvan de betaling niet in verband met de zaak kan worden gebracht. Onder deze omstandigheden acht de man de niet-ontvankelijkheid van zijn verzoek disproportioneel. Aldus doet de man alsnog een beroep op het buiten toepassing laten van art. 282a lid 2 in verbinding met art. 427b op de in het vierde lid van art. 282a genoemde grond, hierna aangeduid als de "hardheidsclausule".
3.3 Hieromtrent moet als uitgangspunt worden genomen dat in cassatie partijen in alle gevallen worden vertegenwoordigd door een advocaat en dat deze op grond van zijn deskundigheid en kennis ten aanzien van de procedure in cassatie zonder meer geacht moet worden op de hoogte te zijn van de hier aan de orde zijnde termijn en van de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan. Dat de advocaat van de man niet tijdig een nota griffierecht en evenmin een herinnering of een aanmaning tot betaling van het griffierecht heeft ontvangen, en dus evenmin tijdig beschikte over het documentnummer, brengt daarom niet zonder meer mee dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Immers, de advocaat van de man had, teneinde te zorgen voor tijdige betaling van het griffierecht, actie kunnen en moeten ondernemen om in het bezit te komen van de voor de betaling benodigde gegevens. Nu, anders dan het geval was in HR 4 november 2011, LJN BU3348 en LJN BQ7045, de man geen feiten en omstandigheden aanvoert op grond waarvan moet worden aangenomen dat in dit geval het achterwege blijven van de tijdige betaling van het griffierecht is te wijten aan verwarring wekkende informatie van de zijde van de gerechtelijke administratie, noopt hetgeen de man heeft aangevoerd niet tot geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten van het bepaalde in art. 282a lid 2 in verbinding met art. 427b Rv. (vgl. HR 25 november 2011, LJN BU5778).
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president
W.A.M. van Schendel op 10 februari 2012.
Conclusie 18‑11‑2011
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
In deze alimentatiezaak is het griffierecht niet tijdig betaald.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van 3 september 2008 heeft de rechtbank te Utrecht de echtscheiding uitgesproken. Met betrekking tot twee kinderen van partijen, geboren in 2002 resp. 2006, waarvoor partijen de zorg deelden, had de rechtbank op 28 januari 2008 reeds voorlopige voorzieningen getroffen, waaronder een voorlopige bijdrage ten laste van de man in de kosten van verzorging en opvoeding ten bedrage van € 420,- per kind per maand. De man had voorheen als expatriate in het Midden-Oosten gewerkt en werkte sinds kort in Nederland als zelfstandig ondernemer1.. In de beschikking van 3 september 2008 heeft de rechtbank de beslissing omtrent de verdeling van de zorgtaken aangehouden in afwachting van mediation. De rechtbank heeft de bijdrage van € 420,- per kind per maand vooralsnog gehandhaafd2..
1.2.
Nadat de verdeling van de zorgtaken in januari 2009 was geregeld in een convenant, heeft de rechtbank bij beschikking van 24 juni 2009 geconstateerd dat het inkomen uit arbeid van de man lager is dan voorheen. In verband met de verdeling van de zorgtaken achtte de rechtbank het redelijk dat de man gemiddeld 3,5 dag per week betaald werk verricht. De rechtbank achtte per 24 juni 2009 voldoende draagkracht bij de man aanwezig om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding te betalen van € 275,- per kind per maand. Zij heeft de man daartoe veroordeeld met ingang van die datum. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen. De vrouw heeft eigen inkomsten uit arbeid.
1.3.
Op het hoger beroep van de vrouw en het incidenteel hoger beroep van de man heeft het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, bij beschikking van 2 november 2010 de beslissing van de rechtbank vernietigd. Het hof heeft in verband met een gewijzigde draagkracht3. de bijdrage ten laste van de man in de kosten van verzorging en opvoeding nader vastgesteld: met ingang van 24 juni 2009 op € 433,- per kind per maand; met ingang van 1 november 2009 op € 378,- per kind per maand; met ingang van 1 maart 2010 op € 325,- per kind per maand.
1.4.
Met betrekking tot het in appel gedane verzoek van de man om de vermindering van de bijdrage per 1 januari 2009 te doen ingaan overwoog het hof dat, gelet op de behoedzaamheid die passend is wanneer verzocht wordt met terugwerkende kracht wijziging te brengen in eerder vastgestelde alimentatieverplichtingen4., dat
- (i)
de man bij de voortgezette behandeling in eerste aanleg niet op grond van gewijzigde omstandigheden wijziging had verzocht van de kinderalimentatie zoals vastgesteld in de beschikking van 3 september 2008 en
- (ii)
de vrouw onbetwist heeft aangevoerd dat de voor de verzorging en opvoeding van de kinderen ontvangen bijdragen inmiddels zijn verteerd.
Het hof wees de desbetreffende grief van de man af (rov. 4.3).
1.5.
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 31 januari 2011, is namens de man beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 2 november 2010. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. De ontvankelijkheid van het beroep in cassatie (griffierecht)
2.1.
Op grond van art. 3 lid 2 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz)5. is de man voor de behandeling van het verzoekschrift in cassatie griffierecht verschuldigd6.. Art. 3 lid 4 Wgbz schrijft voor dat de verzoeker zorg draagt dat het griffierecht binnen vier weken na de indiening van het verzoekschrift is bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie is gestort. De laatste dag waarop het griffierecht kon worden betaald was in dit geval maandag 28 februari 2011. De griffier van de Hoge Raad heeft ambtshalve onder de aandacht gebracht dat het griffierecht niet tijdig is voldaan. In juli 2011 heeft de griffie dit telefonisch meegedeeld aan de advocaat van de man. Bij faxbericht van 29 juli 2011 heeft de advocaat van de man de griffie verzocht om een afschrift van de nota griffierecht. Nadat deze hem was toegezonden, heeft hij alsnog het griffierecht betaald.
2.2.
Op grond van de hoofdregel in art. 282a lid 2 Rv, in verbinding met art. 427b Rv, dient de man wegens het niet tijdig voldoen van het griffierecht in zijn cassatieverzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard7..
2.3.
Ingevolge art. 282a lid 4 Rv kan de rechter het bepaalde in het tweede lid van dit artikel buiten toepassing laten indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepaling, gelet op het belang van één of meer van de procespartijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De Hoge Raad heeft de man in de gelegenheid gesteld zich ter rolzitting uit te laten over de niet tijdige betaling van het griffierecht en de consequenties daarvan. Bij akte ter zitting van 9 september 2011, welke verwijst naar een op 18 augustus 2011 door zijn advocaat aan de president van de Hoge Raad gezonden klacht over te late toezending van de nota griffierecht, heeft de man uiteengezet dat zijns inziens het griffierecht tijdig is betaald, althans dat het te laat betalen in dit geval verschoonbaar is.
2.4.
Voor zover de opvatting van de man dat het griffierecht op tijd is betaald, is gebaseerd op de gedachte dat de betalingstermijn eerst gaat lopen nadat de man een uitnodiging tot betaling (zgn. ‘nota griffierecht’) van de griffie heeft ontvangen, is zij onjuist. Art. 3 lid 4 Wgbz bepaalt dat de betalingstermijn aanvangt bij de indiening van het verzoekschrift. Dit brengt mee dat de termijn van vier weken wordt gerekend met ingang van de dag na die waarop het cassatieverzoekschrift ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen8.. De in de klachtbrief aangevoerde omstandigheid dat in het bestuursprocesrecht de betalingstermijn op een ander tijdstip aanvangt, doet aan deze wettelijke bepaling niet af. In cassatie worden partijen in burgerlijke zaken vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad. Deze moet op grond van zijn deskundigheid en kennis ten aanzien van de procedure in cassatie zonder meer geacht worden op de hoogte te zijn van de hier aan de orde zijnde termijnen en van de ver strekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan9..
2.5.
Zijn subsidiaire stelling dat de te late betaling verschoonbaar is, heeft de man toegelicht met, in het kort, de volgende argumenten:
- *
dat het afschrift van de nota griffierecht hem pas op 29 juli 2011 heeft bereikt; na een uitgebreid onderzoek ten kantore van zijn advocaat is geen correspondentie van de zijde van de Hoge Raad ter zake van het verschuldigde griffierecht gevonden; hij is ook niet in gebreke gesteld;
- *
dat voor betaling essentiële informatie, te weten het documentnummer, hem pas op 29 juli 2011 bekend werd;
- *
dat ‘sprake was van een zijdens de rechtbank Den Haag erkende administratieve chaos in verband met de overgang naar het nieuwe griffierechtstelsel’, waardoor de nota griffierecht niet tijdig aan de man is toegezonden.
2.6.
Deze argumenten rechtvaardigen m.i. niet de gevolgtrekking dat de te late betaling verschoonbaar is. Wat het eerste argument betreft: de aanvang van de betalingstermijn vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Een eventuele rechtsdwaling op dit punt komt voor risico van de indiener van het verzoekschrift in cassatie. Enkel het uitblijven van een nota griffierecht (uitnodiging tot betaling) of aanmaning kan niet de conclusie dragen dat de man erop heeft mogen vertrouwen dat hem een langere termijn voor betaling is vergund dan voortvloeit uit art. 3 Wgbz, noch dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat de wettelijke sanctie bij niet tijdige betaling in zijn geval niet zal worden toegepast.
2.7.
Wat het tweede argument betreft: naast het (zich hier niet voordoende) geval dat de desbetreffende advocaat bij de Hoge Raad over een rekening-courantverhouding met de griffier beschikt en machtiging heeft gegeven om het verschuldigde griffierecht daarvan af te boeken, is het steeds mogelijk binnen de termijn van vier weken het verschuldigde bedrag ter griffie te storten. Een documentnummer is daarvoor niet vereist.
2.8.
Het derde argument rechtvaardigt evenmin de gevolgtrekking dat de te late betaling verschoonbaar is: gelet op art. 3 Wgbz, is het de indiener van het verzoekschrift, die zorg moet dragen voor tijdige betaling.
2.9.
Met een welwillende lezing kan in de akte een beroep op de hardheidsclausule van art. 282a lid 4 Rv besloten worden geacht. In dit geval is geen beroep gedaan op onjuiste of verwarringwekkende mededelingen van de zijde van de Hoge Raad, zijn griffier of de financiële administratie vóór het einde van de wettelijke betalingstermijn. Integendeel, het aangevoerde bezwaar is nu juist dat hem niet tijdig een ‘nota griffierecht’, betalingsherinnering of aanmaning is toegezonden.
2.10.
Daarmee resteert de vraag of door of namens de Hoge Raad achteraf aan de man een mededeling is gedaan waaraan hij het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat hij na het verstrijken van de wettelijke termijn alsnog gelegenheid kreeg om het verschuldigde griffierecht te voldoen en dat, in dat geval, door de Hoge Raad toepassing zou worden gegeven aan de hardheidsclausule. De rechtspraak biedt een kleine opening: in een geval waarin de met de uitvoering van de wet belaste overheidsinstanties van de wet afwijkende mededelingen hadden gedaan die, naar hun inhoud en naar de wijze waarop zij werden gedaan, te weten in voorgedrukte brieven, bij de rechtzoekende de verwachting konden wekken dat, ondanks het verstreken zijn van de wettelijke termijn, vanwege de gerechtelijke instanties alsnog een mogelijkheid werd geboden om binnen de medegedeelde termijn het griffierecht te voldoen zonder voor niet-ontvankelijkheid van het beroep te hoeven vrezen, heeft de Hoge Raad recent een beroep op de hardheidsclausule aanvaard10..
2.11.
In een andere zaak is vastgesteld ‘dat van de aanvang af bij de gerechtelijke administraties die zijn belast met de uitvoering van de nieuwe regeling onduidelijkheid [heeft] bestaan met betrekking tot de wijze waarop de betrokken partijen dienden te worden uitgenodigd tot het voldoen van het door die administratie vastgestelde te betalen griffierecht en het rechtsgevolg dat is verbonden aan niet tijdige betaling’11.. Veronderstellenderwijs aannemend dat hetgeen de man heeft gesteld omtrent een ‘administratieve chaos’ op hetzelfde verschijnsel doelt, neemt dit niet weg dat van de zijde van de Hoge Raad of zijn griffie aan de man geen mededeling is gedaan over een geboden gelegenheid om het griffierecht alsnog te betalen zonder te hoeven vrezen voor een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep wegens te late betaling, noch die suggestie is gewekt.
2.12.
In de bij de akte gevoegde klachtbrief d.d. 18 augustus 2011 (blz. 3–4) wordt melding gemaakt van een passage in een brief/creditnota van de rechtbank te 's‑Gravenhage in een bij die rechtbank aanhangige familiezaak12.. Gelet op het standaardkarakter van die brief, en gelet op een mededeling op het intranet van de plaatselijke orde van advocaten, is deze passage volgens de klager illustratief voor ‘de wijze waarop, bijvoorbeeld, de rechtbank Den Haag met een en ander omgaat’. Uit de stukken blijkt dat de afdeling Financieel-economische Zaken die voor de rechtbank te 's‑Gravenhage de incasso van griffierechten verzorgt ook de incasso van griffierechten voor de Hoge Raad verzorgt. Indien de man op basis hiervan heeft beoogd te stellen dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat de Hoge Raad, vanwege aanvankelijke uitvoeringsproblemen binnen die afdeling bij het binnen de betalingstermijn verzenden van nota's griffierecht welke zijn voorzien van een met de wet overeenstemmende tekst ten aanzien van de betalingstermijn, de hardheidsclausule zal toepassen in alle gevallen waarin het griffierecht niet tijdig is betaald, gaat die gevolgtrekking mij te ver13..
2.13.
Ten slotte heeft de man betoogd dat een niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieverzoek disproportioneel is ‘in het licht van de met dat verzoek voor hem gemoeide belangen’14.. Deze stelling is in het geheel niet toegelicht. De algemene bezwaren van de man tegen de betalingstermijn in de Wet griffierechten burgerlijke zaken stuiten af op art. 11 Wet algemene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk. Het ter onderbouwing aangevoerde argument dat bij de bank iets fout kan gaan of vertraagd kan worden bij het verwerken van een betalingsopdracht, is hier niet ter zake dienend: reeds omdat niet is gesteld dat de man tijdig een betalingsopdracht aan de bank heeft gegeven.
2.14.
Uitsluitend voor het geval dat de Hoge Raad hierover anders mocht oordelen, bespreek ik kort de cassatiemiddelen.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1.
Middel I is gericht tegen rov. 4.15, waarin het hof, anders dan de man had aangevoerd, bij de vaststelling van de draagkracht rekening heeft gehouden met een verdiencapaciteit van € 62.857,- per jaar, uitgaande van 4 werkdagen per week, en niet met het inkomen van € 55.000,- per jaar, uitgaande van 3,5 werkdagen per week. Het middel wijst op het zorgconvenant en betoogt dat daaruit volgt dat de man om en om de ene week 3 dagen per week werkt en de andere week 4 dagen, dus gemiddeld 3,5 dag per week. Bovendien volgt daaruit dat de man in de vakantieweken 50% van de tijd voor de kinderen zorgt. In het licht hiervan is er volgens het middel ‘geen ruimte voor een redelijkheidsafweging als het hof kennelijk maakt met betrekking tot het aantal werkdagen’. Subsidiair wordt, zo begrijp ik, geklaagd dat een redelijkheidsafweging niet tot een andere uitkomst had kunnen leiden dan dat de man hoogstens 3,5 dag per week betaald werk kan verrichten. In dit verband betoogt het middel dat niemand tot het onmogelijke kan worden gehouden en dat ‘het rechtssysteem een gelijkere verdeling over de ouders van de zorgtaak ten aanzien van kinderen aanmoedigt’. In elk geval zou de beslissing niet naar behoren zijn gemotiveerd.
3.2.
Voor zover de klacht berust op de gedachte dat het hof uitsluitend rekening mag houden met het aantal dagen waarop de man feitelijk (gemiddeld) werkt, gaat zij niet op. De rechter heeft bij het vaststellen van de draagkracht de bevoegdheid om ook rekening te houden met inkomsten (hier: uit arbeid) die de man feitelijk nog niet heeft, maar zich in de naaste toekomst redelijkerwijs kan verwerven15.. Het hof heeft vastgesteld dat in het zorgconvenant (door het hof aangeduid als: de vaststellingsovereenkomst) door partijen geen afspraken zijn gemaakt over het door ieder van hen te werken aantal dagen. Dat oordeel is feitelijk van aard, dus voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en niet onbegrijpelijk. Het moge zijn dat de zorg voor de kinderen zodanig tussen partijen is verdeeld dat dit voor de man moeilijk te combineren is met het verrichten van 4 dagen betaalde arbeid per week — het oppas/opvang-probleem verdient het om serieus te worden genomen —, maar juist dat aspect is door het hof onder ogen gezien. Het hof overweegt in rov. 4.15 dat gebleken is dat de man flexibiliteit heeft bij de invulling van zijn arbeidsuren en dat niet gesteld of gebleken is dat hij daarover met zijn werkgever geen afspraken kan maken. Daarmee heeft het hof zijn beslissing genoegzaam verklaard. Een tegenstrijdigheid met het zorgconvenant of met het beginsel van gelijkwaardigheid van beide ouders bij de verdeling van de zorgtaken valt hierin niet te lezen. Het middel faalt.
3.3.
Middel II heeft betrekking op dezelfde overweging. Volgens de klacht is het oordeel van het hof in strijd met het beginsel van gelijke behandeling van gelijke gevallen (art. 1 Grondwet), in die zin dat het hof bij de man een fictieve verdiencapaciteit van 14,2 % heeft geteld en bij de vrouw niet.
3.4.
Voor zover de toelichting op deze klacht, ondersteund met argumenten van feitelijke aard, betoogt dat ook de verdiencapaciteit van de vrouw op een hoger bedrag had kunnen worden gesteld, gaat de man eraan voorbij
- (a)
dat in cassatie de feiten niet kunnen worden onderzocht en
- (b)
dat rov. 4.15 uitsluitend betrekking heeft op de draagkracht van de man.
Voor zover de man hiermee heeft willen betogen dat het hof rechtens niet de vrijheid had om bij de man rekening te houden met inkomsten uit arbeid die hij zich in de naaste toekomst redelijkerwijs kan verwerven, zonder dit (in gelijke mate) ook bij de vrouw te doen, treft de klacht geen doel. Het hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de vrouw vanaf 1 maart 2010 geen behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar eigen levensonderhoud (rov. 4.6) en dat de behoefte van de kinderen (ad € 550,- per kind per maand) niet in geschil is (rov. 4.8). Het hof is tot de slotsom gekomen dat de vrouw een draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van de kinderen van € 260,- per kind per maand (rov. 4.13) en heeft de bijdrage van de man vastgesteld. In de redenering van het hof is er geen sprake van gelijke gevallen en was er geen verplichting om bij de vaststelling van de verdiencapaciteit van de man en de vrouw uit te gaan van dezelfde procentuele ‘bijtelling’ ten aanzien van het aantal werkdagen per week. De redengeving op zichzelf is niet onbegrijpelijk. Het middel beoogt in wezen een herwaardering van de feiten, zonder aan te voeren dat het hof zonder motivering aan bepaalde, in hoger beroep door de man naar voren gebrachte stellingen voorbij zou zijn gegaan.
3.5.
Aan het slot van dit middel wordt nog geklaagd dat, uitgaande van de logica van het hof, het inkomen van de man lager had moeten liggen dan door het hof is berekend. Die klacht kan ik niet volgen. Het hof is kennelijk uitgegaan van een werkelijk inkomen van € 55.000,- per jaar op basis van 3,5 werkdag per week. Indien dit bedrag wordt gedeeld door 3,5 en vervolgens vermenigvuldigd met 4, komt de berekening uit op het door het hof genoemde bedrag van € 62.857,-. Het middel faalt.
3.6.
Middel III heeft betrekking op een ander onderwerp: de weigering van het hof om de vermindering van de bijdrage aan de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te laten ingaan op 1 januari 2009, althans op een eerder gelegen datum dan 24 juni 2009 (rov. 4.3). Volgens de klacht is deze beslissing, met name de overweging dat de man geen wijziging had verzocht van de beschikking van 3 september 2008, onbegrijpelijk of kan deze de toets aan HR 21 december 2007, NJ 2008/27, reeds genoemd, niet doorstaan.
3.7.
Zoals gezegd, heeft de rechtbank op 3 september 2008 voor het tijdvak met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking16. de bijdrage van de man voorlopig bepaald op € 420,- per kind per maand, in afwachting van een nadere beslissing. De man moest dat bedrag betalen totdat de rechtbank op 24 juni 2009, aan de hand van de actuele omstandigheden op dat moment, een lager maandbedrag (€ 275,-) vaststelde. Dit laatste bedrag werd verschuldigd met ingang van 24 juni 2009. Het hof bedoelt in rov. 4.3 dat de man in de procedure bij de rechtbank tussen 3 september 2008 en 24 juni 2009 niet heeft gesteld dat zijn omstandigheden per 1 januari 2009, althans in die periode, zijn gewijzigd. Eerst na 24 juni 2009, in de procedure bij het hof, heeft de man die stelling naar voren gebracht17..
3.8.
Het hof heeft hiermee voldoende verklaard waarop de vaststelling berust dat de vrouw, in de periode tussen 3 september 2008 (c.q. 16 februari 2009, datum inschrijving) en 24 juni 2009, bij de besteding van de maandelijks door haar van de man ontvangen kinderalimentatie niet erop heeft behoeven te rekenen dat deze met terugwerkende kracht op een lager bedrag zou worden vastgesteld over die periode en zij de ontvangen bedragen (gedeeltelijk) aan de man zou moeten terugbetalen. Zo verstaan, is de beslissing niet onbegrijpelijk en evenmin in strijd met HR 21 december 2007. Het hof heeft onderzocht of in redelijkheid van de vrouw kan worden verlangd dat zij gehouden is tot terugbetaling van hetgeen van die bijdrage in overeenstemming met de behoefte van de kinderen aan verzorging en opvoeding reeds is uitgegeven in het tijdvak vóór 24 juni 2009. Die vraag heeft het hof ontkennend beantwoord. De klacht faalt.
3.9.
Middel IV is gericht tegen dezelfde rechtsoverweging. De klacht komt erop neer dat eerst had behoren te worden vastgesteld (c.q. bewezen) dat de in het tijdvak vóór 24 juni 2009 door de man betaalde onderhoudsbijdragen zijn verteerd. Te dien aanzien heeft het hof ten onrechte de bewijslast bij de man gelegd, aldus het middel.
3.10.
De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 4.3 met zoveel woorden vastgesteld dat de vrouw heeft aangevoerd dat de ontvangen bijdragen voor de kinderen zijn aangewend voor de kosten van levensonderhoud en dat deze stelling onvoldoende (door de man) is betwist. Het hof kwam derhalve niet toe aan de vraag naar de bewijslastverdeling. Voor zover in het middel is bedoeld dat de man deze stelling van de vrouw niet gemotiveerd behoefde te betwisten — al was het maar een toegelichte betwisting bij gebrek aan wetenschap —, gaat de klacht niet op. Feiten die door de ene partij zijn gesteld en door de andere partij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen, behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak aanvaarding van die stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat18..
3.11.
In het cassatierekest, blz. 23, ‘geeft’ de man de Hoge Raad een zestal feiten ‘in overweging’. Dit onderdeel van het rekest voldoet niet aan de eisen die art. 426a lid 2 Rv aan een cassatiemiddel stelt. Bovendien is in deze klacht miskend dat de feiten in een cassatieprocedure niet kunnen worden onderzocht, noch een herwaardering van de feiten mogelijk is. Daar waar de gestelde feiten op blz. 24 van het cassatierekest uitmonden in de klacht dat het bestreden oordeel in strijd is met art. 1 Grondwet (discriminatie op grond van geslacht), faalt die klacht om dezelfde reden. De stelling, ten slotte, dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij, gegeven haar opleidingsniveau en werkervaring, in haar eigen levensonderhoud voorziet, leidt evenmin tot cassatie: het hof heeft vastgesteld dat de vrouw vanaf 1 maart 2010 geen behoefte heeft aan een bijdrage van de man aan de kosten van haar levensonderhoud (rov. 4.7) en dat de vrouw financieel kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (rov. 4.13). Het middel faalt.
3.12.
Middel V ziet op een detail: de vaststelling in rov. 3.9 dat de vrouw met de kinderen van partijen een gezin vormt. Deze vaststelling in de paragraaf over de financiële omstandigheden van de vrouw dient kennelijk ter inleiding van de daarop volgende vaststelling dat de vrouw onder meer recht heeft op de zgn. ‘alleenstaande ouder’-korting. Het gaat slechts om een fiscale aanduiding, niet om de betekenis die de man in dit cassatiemiddel aan deze woorden wil geven. Verder behoeft deze klacht geen bespreking. Indien de Hoge Raad aan een beoordeling van de cassatiemiddelen toekomt, is toepassing van art. 81 RO mogelijk.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑11‑2011
Zie blz. 5 en het dictum punt 4.3.
Dat de behoefte van de kinderen € 550,- per kind per maand bedraagt, zoals de rechtbank had vastgesteld, is volgens het hof niet in geschil: rov. 4.8.
Het hof verwijst naar HR 21 december 2007, LJN: BB4757, NJ 2008/27.
Wet van 30 september 2010, Stb. 715. Deze bepaling is in werking getreden op 1 november 2010. De wettelijke bepalingen over de sanctie bij niet tijdige betaling zijn in werking getreden op 1 januari 2011; zie het KB van 26 oktober 2010, Stb. 726.
Vgl. HR 8 juli 2011, LJN: BQ7311.
HR 29 april 2011, LJN: BQ3006, NJ 2011/192.
HR 4 november 2011, LJN: BQ7045, rov. 2.3.
HR 4 november 2011, LJN: BU3348. Zie ook: HR 4 november 2011, LJN: BQ7045, waarin naast een verwarringwekkende mededeling zijdens de administratie omtrent de betalingstermijn kennelijk ook de mondelinge behandeling ter rolzitting aan het gerezen misverstand bij de behandelend advocaat had bijgedragen; Hof 's‑Gravenhage 6 juli 2011, LJN: BR1639, JIN 2011/674 m.nt. Schouten; Hof Amsterdam 21 juni 2011, LJN: BR4354.
HR 4 november 2011, LJN: BU3348, reeds aangehaald, rov. 3.4.
Deze passage luidt: ‘Indien u nog geen betaling heeft verricht, dient u het resterende bedrag naar de bankrekening van het gerecht over te maken.’
Uit Hof 's‑Gravenhage 6 juli 2001, LJN: BR1639, reeds aangehaald, en 6 juli 2011, LJN: BR1637, maak ik op dat dat ook niet het beleid van het hof is.
Akte blz. 2.
Zie bijv. HR 23 september 1983, NJ 1984/90; Asser-De Boer, I* 2010, nr. 625.
Blijkens rov. 3.1 van de beschikking van het hof is de echtscheidingsbeschikking op 16 februari 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Het hof doelt kennelijk op het verweerschrift van de man in hoger beroep, d.d. 24 december 2009, waarin de man in punt 16 stelde dat zijn inkomen met ingang van 1 januari 2009 lager is geworden en in het petitum onder I verzocht de lagere bijdrage te laten ingaan op 1 januari 2009.
Art. 149 Rv, welke bepaling op grond van art. 284 lid 1 Rv van overeenkomstige toepassing is voor zover de aard van de zaak zich niet daartegen verzet.
Beroepschrift 31‑01‑2011
inzake:
[de man],
verzoeker tot cassatie
wonende te ([postcode]) [woonplaats],
Van Henegouwenstraat 19,
advocaat: mr H.L. van Lookeren Campagne
en
[de vrouw]
verweerster in cassatie
wonende te ([postcode]) [woonplaats],
[adres]
advocaat: Mw. Mr. E.A. Kazzaz-de Hoog
kantoorhoudende aan de Luiksestraat 21
2587 AL Den Haag
Te dezen is verzoeker tot cassatie drs. [de man] (hierna ook wel als ‘verzoeker tot cassatie’, of ‘verzoeker’, of ‘de man’ of ‘de vader’ of ‘[de man]’ aan te duiden), wonende op het hierboven aangegeven adres, en te dezen woonplaats kiezende te (2571 EE) Den Haag, aan de De La Reyweg 231 (NB: postadres: postbus 91472, 2509 EB Den Haag), ten kantore van mr H.L. van Lookeren Campagne, die te dezen door [de man] als advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld, en als zodanig voor hem zal optreden.
Te dezen is verweerder in cassatie mw. [de vrouw] (hierna ook wel als ‘de vrouw’ of ‘de moeder’ of ‘[de vrouw]’ aan te duiden), wonende op het hierboven weergegeven adres en in de procedure a quo voor het hof Amsterdam vertegenwoordigd door de advocate mw. Mr. A. Kazzaz-de Hoog, kantoorhoudende op het hierboven aangegeven adres te Den Haag. De man begrijpt inmiddels dat de vrouw een nieuwe advocaat in de hand heeft genomen:Mr. J.B. Peters, kantoorhoudende aan de Duitslandlaan 25. Postbus 623, 2700 AP Zoetermeer, doch weet dat niet zeker.
Inleiding:
Partijen zijn op 15 september 2002 op huwelijkse voorwaarden houdende uitsluiting van gemeenschap met elkaar gehuwd. De vrouw en de man zijn de ouders van de minderjarige kinderen:
- •
[kind 1], geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats],
- •
[kind 2], geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats], Saoedi Arabië (overleden op 3 april 2005),
- •
[kind 3], geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats], Bahrein
hierna te noemen ‘de kinderen’, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
Partijen zijn enige tijd gedurende hun huwelijk woonachtig en werkzaam geweest in Saoedi Arabië en Bahrein, alwaar dochter [kind 3] is geboren. In Bahrein hebben partijen aan beide partijen in onverdeelde eigendom toebehorend onroerend goed en dito effecten gekocht. Het bewuste onroerend goed noch de bewuste effecten zijn tot op de dag van vandaag verdeeld en/of verrekend.
In 2007 zijn partijen tot de conclusie gekomen dat het huwelijk duurzaam ontwricht was.
De procedure voor de rechtbank utrecht:
In 2007 is een echtscheidingsrekest en een rekest voorlopige voorzieningen ingediend.
Op 28 januari 2008 heeft de rechtbank Utrecht een beschikking houdende voorlopige voorzieningen, zaaknummer / rekestnummer: 242089 / FA RK 08-23 afgegeven, inhoudende (voor zover in cassatie nog van belang):
3. Beslissing
voor de duur van het geding met ingang van heden:
(…)
‘bepaalt het bedrag dat de man aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op € 420,-- per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;’
Bij tussenbeschikking van 3 september 2008, zaaknummer / rekestnummer: 244913 / FA RK 08-1197 benoeming deskundige heeft de rechtbank Utrecht een deskundigenonderzoek bevolen naar de vraag (kort samengevat) of het mogelijk is gebleken om door middel van bemiddeling partijen te bewegen gezamenlijk afspraken te maken over een zorgregeling (…) ten aanzien van de minderjarige kinderen en, zo ja, hoe deze zorgregeling luidt, onder aanhouding van de zaak pro forma tot 6 november 2008.
Eveneens bij (separate) beschikking van 3 september 2008, zaaknummer / rekestnummer: 244913 / FA RK 08-1197 echtscheiding heeft de rechtbank Utrecht als volgt beslist:
‘4.1.
De rechtbank spreekt uit de echtscheiding tussen partijen.
4.2.
De rechtbank bepaalt het bedrag dat de man voorlopig, tot daarover nader wordt beslist, aan de vrouw zal verstrekken tot haar levensonderhoud op € 1.060,-- per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.3.
De rechtbank bepaalt het bedrag dat de man voorlopig, tot daarover nader wordt beslist, aan de vrouw zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen op € 420,-- per kind per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.4.
De man zal de huurder zijn van de woning aan de [a-straat] [1], [postcode] te [a-plaats], gemeente [gemeente], met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
4.5.
Deze beslissing is tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behoudens het gedeelte onder 4.1 en 4.4.
4.6.
De rechtbank houdt de behandeling van de zaak met betrekking tot de verblijfplaats van de kinderen, de omgangsregeling, de definitieve partner- en de kinderalimentatie alsmede de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden PRO FORMA aan tot 6 november 2008 in afwachting van de resultaten van de forensische mediation, dan wel — voor zover het gaat om de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden — in afwachting van de resultaten van het onderling overleg.
De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 16 februari 2009.
Bij beschikking van 8 april 2009 zaaknummer / rekestnummer: 244913 / FA RK 08-1197 beslissingen na echtscheiding besliste de rechtbank Utrecht (voor zover in cassatie relevant) als volgt:
‘De rechtbank bepaalt dat de regeling, zoals tussen partijen met betrekking tot de gewone verblijfplaats van de kinderen en de omgangsregeling is overeengekomen, in de aan deze beschikking gehechte en door de rechtbank gewaarmerkte vaststellingsovereenkomst, deel uitmaakt van deze beschikking.
4.2.
De rechtbank houdt de behandeling van de zaak met betrekking tot de kinder- en partneralimentatie tot de terechtzitting met gesloten deuren van 12 mei 2009 te 15:15 uur (aan; HLC).’
Bij beschikking van 24 juni 2009, zaaknummer / rekestnummer: 244913 / FA RK 08-1197 (echtscheiding) heeft de rechtbank Utrecht als volgt overwogen en beschikt:
‘3. Beoordeling van het verzochte
Bij de beschikking van 8 april 2009 is onder meer een definitieve beslissing over de partner- en kinderalimentatie aangehouden.
Alimentatie
De vrouw heeft gevraagd de door de man te betalen bijdragen voor haar en voor de kinderen vast te stellen op respectievelijk € 1.200,-- en € 420,-- per kind per maand. De man heeft zich daartegen verweerd. Aangevoerd is dat de behoeft van de kinderen lager is en dat de gevraagde bijdragen zijn draagkracht te boven gaan.
Behoefte
De rechtbank heeft in haar beschikking van 3 september 2008 de behoefte van de kinderen vastgesteld en wel op € 550,- per kind per maand. Er zijn geen gronden deze beslissing te herzien.
In de beschikking van 3 september 20008 is de rechtbank uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 4.600,- per maand. Ter bepaling van de behoefte van de vrouw zal de rechtbank dat inkomen als uitgangspunt nemen. Haar behoefte wordt berekend op 60% van dit bedrag, na vermindering met de kosten van de kinderen van € 550,- per kind per maand, zodat haar behoefte netto € 2.100,- per maand bedraagt.
De vrouw heeft ter zitting van 12 mei 2009 gesteld dat ze thans een eigen inkomen heeft van € 1.000,-- bruto per maand uit arbeid bij haar vader en daarnaast uit haar eigen bedrijfje incidenteel een paar honderd euro per maand. De rechtbank zal in redelijkheid hierbij uitgaan van een eigen inkomen van € 1.100,-- netto per maand. Daarmee resteert voor haar een aanvullende behoefte van € 1.000,- netto per maand.
Zoals uit de onderstaande bespreking van de draagkracht van de man zal volgen, heeft de man dermate weinig draagkracht dat een verdere bespreking van de vraag, hoeveel de vrouw (naast de zorg voor de nog jonge kinderen) zou kunnen werken en daarmee zou kunnen verdienen, achterwege kan blijven.
Draagkracht
Ten aanzien van de (financiële) omstandigheden van de man is het volgende gebleken:
- —
De premie van zijn ziektekostenverzekering bedraagt € 120,- per maand,
- —
Zijn huur bedraagt met ingang van 1 juli 2009 € 886,- per maand,
- —
De kosten van de omgangregeling bedragen € 280,- per maand.
Voorts wordt nog het volgende overwogen.
Inkomen
Partijen hebben geschil over de vraag met welk inkomen van de man rekening gehouden dient te worden: met het inkomen dat de man voorheen had uit onderneming of het huidige inkomen van de man uit loondienst, alsmede over de vraag in hoeverre het redelijk is dat de man thans parttime werkt.
De man had voorheen een winst uit onderneming van circa € 72.000,-- per jaar.
Thans heeft hij een salaris van € 3.945,70 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. Daarmee bedraagt dit inkomen in totaal € 51.136,27 bruto per jaar. Ter zitting heeft hij onbetwist gesteld dat hij thans 3,5 dag per week werkt.
Ter zitting heeft de man gesteld dat hij zijn bedrijf beëindigd heeft. Hij had namelijk als consultant een grote opdracht bij Siemens, maar doordat het budget op was, was het de verwachting dat hij minder zou ontvangen voor zijn werkzaamheden. Nu werkt hij bij dezelfde klant, maar dan in loondienst bij Epping Consult.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vaststaat dat het huidige bruto inkomen van de man lager is dan voorheen.
Weliswaar had hij uit zijn onderneming een groter bruto inkomen. Echter, daar stonden ook grotere onkosten tegenover, zoals een oudedagsreserve en de premie van een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Tegenover zijn huidige loon staan minder onkosten. Gelet daarop en nog voorbijgaande aan het feit dat hij thans minder uren werkt, is de rechtbank van oordeel dat op zich zijn huidige salaris evenredig is aan het inkomen dat hij had uit onderneming. Daarom acht de rechtbank het redelijk om met het inkomen uit arbeid rekening te houden en niet langer uit te gaan van het inkomen uit zijn voormalige onderneming.
Daarnaast is de vraag aan de orde in hoeverre het redelijk is dat de man parttime werkt in verband met de zorgverdeling voor de kinderen.
Als onbetwist staat vast dat de man thans telkens de ene week drie en de andere week vier dagen werkt, zodat hij iedere woensdag en eenmaal per veertien dagen op vrijdag (en in het weekend) voor de kinderen zorgt. Dit sluit geheel aan op de zorgregeling die partijen eerder in de procedure zijn overeengekomen. De rechtbank stelt vast dat de man zijn werkdagen daarop heeft aangepast.
De rechtbank acht het redelijk dat de man thans nog drieëneenhalve dag per week werkt en zal daarom uitsluitend rekening houden met zijn huidige (parttime) salaris.
Overige posten
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de hoogte van de huur van deman.In verhouding tot de hoogte van het inkomen van de man acht de rechtbank de huur van de man van € 886,- per maand niet onredelijk hoog, aangezien het ruim binnen de norm valt zoals die in de Tremanormen beschreven zijn.
De vrouw heeft voorts verweer gevoerd tegen de afossing op een studieschuld van de man van € 95,- per maand.
Aangezien vaststaat dat deze schuld reeds bestond ten tijde van het huwelijk en daarop ook wordt afgelost, zal de rechtbank hier rekening mee houden.
(…)
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de man in staat moet worden geacht om € 275,- per kind per maand bij te dragen ten behoeve van de kinderen, waarna geen ruimte meer resteert voor een bijdrage voor de vrouw.
4. Beslissing
De rechtbank:
4.1.
bepaalt het bedrag dat de man aan de vrouw zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen op € 275,- per kind per maand, met ingang van de datum van deze beschikking en telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2.
Deze beslissing is tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
4.3.
Behoudens het verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, wordt het meer of anders verzochte afgewezen.’
De appelprocedure hof amsterdam nevenzittingsplaats arnhem:
Beide partijen hebben de beslissing van de rechtbank Utrecht in appel aangevochten.
De appelprocedure zijdens de vrouw:
De vrouw heeft bij wege appelrekest van 22 juli 2009 bij het hof Arnhem appel ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Utrecht van 24 juni 2009, kenmerk 244913 / FA RK 08-1197 voor zover daarbij is afgewezen het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie en de door de man te betalen kinderalimentatie is beperkt tot € 275,- per maand.
De vrouw voerde de volgende (en enige) grief I aan:
Grief I:
Ten onrechte en op onjuiste gronden heeft de Rechtbank in haar beschikking d.d. 24 juni 2009 rekening gehouden met de welbewust door de man veroorzaakte inkomensverlaging ten gevolge van zijn keuze tot beëindiging van zijn bedrijf en het kiezen voor een part-time dienstverband.
Van de man mag in alle redelijkheid verlangd worden dat hij zich optimaal en fulltime inzet om een inkomen te verwerven, waarvan hij de door de vrouw gevraagde alimentaties voor haar zelf en de kinderen kan betalen. Nu hij bewust voor een lagere draagkracht ten gevolge van een lager inkomen heeft gekozen mag daarmee geen rekening gehouden worden.
De alimentaties, zoals vastgelegd in de beschikking d.d. 3 september 2008, zijn dan ook het absolute minimum dat de man dient bij te dragen te weten € 1.060,- per maand t.b.v. en € 420,- per kind per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering vanaf 1-1-2009.
De man heeft ook aangekondigd op korte termijn te zullen verhuizen naar [b-plaats] waar hij een woning wil kopen. Als hij daar een woning koopt, vergelijkbaar met die van de vrouw, zullen zijn woonlasten aanmerkelijk dalen.
Een herberekening van de draagkracht van de man met als uitgangspunt het inkomen dat hij in alle redelijkheid kan verwerven en zijn huidige lasten, zal aantonen dat de door de vrouw verzochte alimentaties van (€ 420,- + 3,9% indexering =) € 436,39 per kind per maand en € 1.200,- voor haar zelf door hem betaald kunnen worden.
OP WELKE GRONDEN
De vrouw zich wendt tot het Gerechtshof met het eerbiedig verzoek bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen de beschikking der Rechtbank Utrecht d.d. 24 juni 2009 voor zover daarbij het verzoek tot vaststelling van partner-alimentatie werd afgewezen en de kinder-alimentatie werd vastgesteld op € 275,- per kind per maand en opnieuw rechtdoende, te bepalen:
Dat de man aan de vrouw per datum inschrijving echtscheiding als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal dienen te betalen €1.200,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
Dat de man aan de vrouw per datum inschrijving echtscheiding als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee minderjarigen zal betalen € 436,38 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De appelprocedure zijdens de man:
De man heeft zich tegen dit appelrekest verweerd en incidenteel appel houdende 2 grieven (Grief I en II) ingesteld, stellende (voor zover in cassatie nog van belang):
- 6.
(…) De vrouw heeft een hogerberoepsopleiding (HBO SPW met certificaten van een managementopleiding). De vrouw heeft tot de verhuizing naar Bahrein in deze sector kennis en werkervaring opgedaan. Naar het oordeel van de man zou de vrouw volop in staat moeten zijn om werk op haar niveau in de zorg, de kinderopvang of de kinderpsychiatrie te verkrijgen.
- 7.
De vrouw heeft in Bahrein samen met een andere dame een onderneming opgericht waarbij zij handelden in handbeschilderde (kinder)meubelen en woning- c.q. kamerinrichtingsprojecten uitvoerden. Aan deze onderneming besteedde de vrouw ook in Bahrein veel tijd en energie, minimaal 3 dagen per week. Indien de vrouw trainingen en cursussen schilderstechniek en binnenhuisarchitectuur volgde, was dat zelfs meer dan 3 dagen per week. Bij terugkeer van de vrouw in Nederland heeft de vrouw ervoor gekozen om deze onderneming verder voort te zetten en daarnaast in de tapijthandel van haar vader te gaan werken. De man is en blijft echter van oordeel dat de vrouw direct aan het werk had gekund en nog zou kunnen in het beroep waarvoor zij middels een HBO-opleiding en aanvullende managementcursussen is opgeleid en waarin zij zo'n 10 jaar werkervaring in op heeft gedaan. De man is van oordeel dat de vrouw hiermee ook een zeer fatsoenlijk inkomen zou kunnen verwerven. Maar ook met haar huidige activiteiten: woninginrichting, meubelmakerij, schilderen en stofferingen, is zij hoogstwaarschijnlijk prima in staat om zelf in haar inkomen te voorzien.
- 8.
Kennelijk kiest de vrouw ervoor om werkzaamheden te verrichten met of in samenwerking met haar vader. De vrouw heeft tot op heden geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt wat haar inkomsten uit deze onderneming zijn noch wat de inkomsten uit haar werk bij haar vader zijn. De man gaat er echter vanuit dat indien de vrouw van oordeel is dat zij niet volledig in haar eigen behoefte zou kunnen voorzien door middel van deze onderneming, zij wel in staat zou kunnen worden geacht om door middel van een baan die gerelateerd is aan haar opleidingsniveau en kwaliteiten, zeker (meer dan) volledig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en daarnaast ook nog een bijdrage te kunnen leveren in de behoefte van de kinderen.
- 9.
De blote stelling dat de vrouw een niet meer in te halen achterstand zou hebben opgelopen met haar carriere, dient daarom dan ook naar het oordeel van de mand te worden gepasseerd.
- 10.
Verder stelt de vrouw dat gelet op de door haar verzochte bijdrage in haar eigen aanvullende behoefte en in de behoefte van de kinderen van de man mag worden verwacht dat hij zich optimaal inspant om de vrouw en de kinderen in financieel opzicht te geven wat in alle redelijkheid van hem wordt gevraagd.
- 11.
De vrouw gaat hierbij naar het oordeel van de man simpelweg voorbij aan haar eigen verplichting om in haar eigen behoefte te voorzien en zeker ook in de behoefte van de kinderen. Dit laatste klemt te meer, nu de man niet allelen een financiële bijdrage levert in de zorg- en opvoedingstaken maar daarnaast ook in ruime mate in tijd zijn bijdrage levert in deze taken. Een overzicht waaruit blijkt hoe de zorg voor de kinderen is verdeeld, olegt de man hierbij over (productie 1). Deze zorgverdeling is overeengekomen in het in januari 2009 getekende vaststellingsovereenkomst en de part-time werkzaamheden van de man zijn in overeenstemming met deze zorgverdeling (productie 2). Overigens heeft de man al meermaals aangegeven dat hij, naast de huidige tijden dat hij de zorg heeft voor de kinderen, hij ook bereid is om op andere dagen de zorg voor de kinderen te heben. Op die manier kan de man zowel in de dagelijkse praktische zorg als in financiële zin een grotere bijdrage leveren in de verdeling van deze zorg- en opvoedingstaken. De vrouw blijft er echter de voorkeur aan geven om de kinderen onder te brengen bij hun grootouders, het kinderdagverblijf of vriendinnen dan de org in grotere mate te delen met de man. Dit is in strijd met de afspraken die partijen daarover hebben gemaakt in voormelde vaststellingsovereenkomst.
- 12.
Het is de man bekend dat de vrouw veel van haar tijd investeert in haar werkzaamheden. Dit resulteert er onder meer in dat de vrouw bijvoorbeeld niet bij het afzwemmen van [kind 1] voor zijn diploma B was. Een email van de vrouw waarin zij dit bevestigd (sic; HLC) en waaruit blijkt dat zij op woensdagt en zaterdag werkt, legt de man hierbij over (producie 3). Verder gaat de man er van uit dat de vrouw op maandag werkt ([kind 3] zit dan op de kinderopvang) en op dinsdag en vrijdag. Ook doktersbezoeken laat de vrouw bij vboorkeur aan de man over. Nu de man mede gelet op zijn huidige zorg- en opvoedingstaken geen grotere financiële bijdrage kan leveren in de kosten van de kinderen, is de man meer dan bereid om in tijd een grotere bijdrage te leveren. Ten slotte zij opgemerkt dat de man zich naar zijn oordeel optimaal inspant om zowel zijn financiele als zijn opvoedingstaken optimaal te vervullen.
(…)
- 15.
(…) Het buitengewoon negatieve beeld dat de vrouw van de man wenst te schetsen, te weten dat de man ‘pour besoin de la cause’ zijn onderneming heeft gestaakt en bewust heeft gezocht naar een lager verdienende baan, wenst de man naar het rijk der fabelen te wijzen. Naar het oordeel van de man heeft de rechtbank in haar beschikking d.d. 24 juni 2009 (op bladzijde 3) terecht overwogen dat ‘vaststaat dat het huidige bruto inkomen van de man lager is dan voorheen. Weliswaar had hij uit zijn onderneming een groter bruto inkomen, echter daar stonden ook grotere onkosten tegenover zoals een oudedagsreserve en premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Tegenover zijn huidige loon staan minder onkosten.’ Per saldo heeft de man dus niet veel minder draagkracht dan hij had voor 1 januari 2009. De man is dan ook van oordeel dat de rechtbank ten onrechte in haar beschikking van 3 september 2008 is uitgegaan van een aanzienlijk hoger inkomen uit onderneming dan de man daadwerkelijk had.
- 16.
De man merkt op dat vaststaat dat zijn inkomsten met ingang van 1 januari 2009 lager zijn geworden, te weten € 2.628,-- netto per maand ten opzicht van € 2.750,-- netto per maand in 2008. Echter, aangezien de beschikking d.d. 24 juni 2009 met daarbij de aanzienlijk lagere kinderalimentatie en geen partneralimentatie pas bijna een half jaar nadien zijn ingegaan, zal de man in het onderstaande een incidentele grief ontwikkelen, inhoudende dat hij met inachtneming van het vorenstaande van oordeel is dat de bij de beschikking van 24 juni 2009 vastgestelde kinderalimentatie en de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van een partneralimentatie dienen in te gaan per 1 januari 2009.
Naar aanleiding van een en ander, heeft de man in incidenteel appel de volgende grieven geformuleerd:
GRIEF I
23.
Naar het oordeel van de man heeft de rechtbank bij beschikking d.d. 24 juni 2009 ten onrechte niet met ingang van 1 januari 2009 maar pas met ingang van 24 juni 2009 het verzoek tot vaststelling van een partneralimentatie afgewezen en de kinderalimentatie vastgesteld op een bedrag van € 275,00 per maand en per kind.
24.
Zoals de man reeds in het vorenstaande heeft opgemerkt, is het tussen partijen in confesso dat de man sinds 1 januari 2009 niet meer werkzaam is in zijn eigen bedrijf maar in loondienst. Uitgaande van deze situatie en rekening houdend met lasten van de man, is de man van oordeel dat het rechtens onjuist is dat de bij beschikking d.d. 3 september 2008 van de voorlopig vastgestelde partner- en kinderalimentatie niet met ingang van 1 januari 2009 is gewijzigd maar pas met ingang van 24 juni 2009. De man hecht er aan op te merken dat de man door het veel later ingaan van deze gewijzigde alimentaties, dit heeft geleid tot grote financiële problemen aan de zijde van de man. Immers, de man dient de vastgestelde alimentatiebedragen te bekostigen uit zijn inkomsten uit arbeid. De vrouw heeft echter zonder ook maar enige rekening te houden met de haar bekende financiële positie van de man, rücksichtslos beslag gelegd op ondermeer de inboedel van de man (productie 6) en later op het salaris van de man (productie 7). Door deze beslagleggingen heeft de vrouw de man in een buitengewoon moeilijke financiële positie gemanoeuvreerd, welke beslagen uiteraard ook zijn weerslag hebben gehad op de (financiële) situatie van de kinderen op de dagen dat zij bij hem verbleven.
25.
Voorts heeft de vrouw het bestaan om maandenlang vol te houden dat zij veel meer geld van de man tegoed had dan zij daadwerkelijk van de man tegoed had. Eerst na veel aandringen heeft de vrouw uitgezocht welke bedragen zij nu daadwerkelijk van de man had ontvangen en heeft zij moeten erkennen dat zij reeds veel meer geld van de man had ontvangen dan zij aan haar raadsvrouwe en de door haar ingeschakelde deurwaarder had opgegeven. De man heeft, zoals blijkt uit bijgaande correspondentie (productie 8), meermaals aangegeven dat hij van oordeel is dat de vrouw geen aanspraak heeft op de door haar geclaimde alimentatiebedragen en heeft hij de vrouw voorgesteld de door haar geclaimde bedragen in een depot te zetten. De vrouw heeft aan dit alleszins redelijke verzoek geen gehoor willen geven en uitsluitend gemeld dat zij recht had op voormelde alimentatiebedragen. Gelet op het vorenstaande is de man van oordeel dat de vrouw willens en wetens het risico heeft genomen dat indien uw Hof met de man van oordeel is dat de vrouw met ingang van 1 januari 2009 geen recht meer heeft op partneralimentatie en op een aanzienlijk lagere kinderalimentatie dan door de rechtbank is vastgesteld bij de voorlopige beschikking d.d. 3 september 2008 en de beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 28 januari 2008 (productie 9), de vrouw ook in alle redelijkheid de aan haar teveel betaalde bedragen aan de man dient terug te betalen.
Conclusie
26.
De man is van oordeel dat de door de rechtbank bij beschikking d.d. 24 juni 2009 vastgestelde kinderalimentatie en de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van een partneralimentatie dient in te gaan per 1 januari 2009.
GRIEF II
27.
Zoals blijkt uit de onder punt 21 overgelegde draagkrachtberekening (vide productie 6) is de man met ingang van 1 januari 2010 niet meer in staat om een bijdrage van € 275,-- per maand en per kind aan de vrouw te voldoen, maar een bedrag van € 220,00 per maand en per kind. De man verzoekt uw Hof om de kinderalimentatie daarom met ingang van 1 januari 2010 te verlagen naar een bedrag van € 220,00 per maand en per kind.
OP GROND VAN HET VORENSTAANDE:
Wendt de man zich tot uw Hof met het eerbiedig verzoek:
- I.
af te wijzen het beroep van de vrouw tot vaststelling van een partneralimentatie met ingang van de datum van echtscheiding (16 februari 2009), een partneralimentatie van € 1.200,00 per maand alsmede een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarige kinderen van partijen ad € 436,38 per maand en per kind te voldoen;
IN INCIDENTEEL APPEL:
- I.
te vernietigen de beschikking d.d. 24 juni 2009, voor zover het betreft de ingangsdatum van de kinderalimenatie en opnieuw rechtdoende te bepalen dat met ingang van 1 januari 2009 de partneralimentatie op nihil wordt gesteld en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op € 275,00 per maand en per kind;
- II.
te vernietigen de beschikking d.d. 24 juni 2009 en opnieuw rechtdoende te bepalen dat met ingang van 1 januari 2010 de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op € 220,00 per maand per kind;
- III.
kosten rechtens.
DE BESCHIKKING A QUO VAN HET HOF:
Bij beschikking van 2 november 2010, zaaknummer gerechtshof 200.046.886 (zaaknummer rechtbank: 244913 / FA RK 08-1197) heeft het hof Amsterdam nevenzittingsplaats Arnhem als volgt overwogen en beschikt:
6. De beslissing
Het hof. beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 24 juni 2009, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 november 2009 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 378,- per kind per maand zal betalen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 maart 2010 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 325,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
(…)
wijst het meer of anders verzochte af.’
Ter onderbouwing van zijn beslissing overwoog het hof als volgt:
‘3.7
De man (…) is alleenstaand.
(…)
3.9
De vrouw (…) vormt met de kinderen van partijen een gezin.
(…)
4. De motivering van de beslissing
4.1
Ter mondelinge behandeling heeft de man als nieuwe grief aangevoerd dat de vrouw voldoende draagkracht heeft om bij te dragen in de behoefte van de kinderen. Het hof heeft deze grief toegestaan omdat deze voortvloeit uit de toelichting op grief 1 in het incidenteel appel en er blijkens de overgelegde producties aan de zijde van de vrouw sprake is van gewijzigde omstandigheden.
4.2
In geschil is de door de rechtbank met ingang van 24 juni 2009 vastgestelde bijdrage van de man van € 275,- per kind per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de afwijzing van het verzoek tot het vaststellen van een bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw alsmede het aandeel van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
4.3
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de ingangsdatum van zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te bepalen op 1 januari 2009 en voorts de bestreden beschikking in samenhang met de (tussen)beschikking van 3 september 2008 aldus te verstaan dat de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud geldt vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft daartegen bezwaar gemaakt.
De man beroept zich er op dat zijn omstandigheden na de beschikking van 3 september 2008 zijn gewijzigd en dat de rechtbank daar rekening mee had moeten houden. De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen een behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een voor zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot hetzelfde gevolg. Dit breng mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met zijn/haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven en, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap moet geven in de motivering (HR 21 december 2007, LJN BB 4757 en NJ 2008, 27).
Nu de man geen wijziging had verzocht van de beschikking van 3 september 2008 kon de vrouw jegens de man aanspraak maken op doorbetaling van de bij die beschikking vastgestelde bedragen. Nu de vrouw, onvoldoende betwist, heeft aangevoerd dat de door haar ontvangen bijdragen voor de kinderen zijn aangewend voor de kosten van levensonderhoud moet worden vastgesteld dat de betaalde bijdragen zijn verteerd en is het hof van oordeel dat deze grief moet worden afgewezen. Dat de vrouw voor de inning van de bijdragen beslag heeft doen leggen en dat zij voorstellen van de man om de alimentatiebijdragen in depot te zetten heeft afgewezen, maakt dit oordeel niet anders.
4.4
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben partijen desgevraagd verklaard dat zij de bestreden beschikking in samenhang met de beschikking van 3 september 2008 aldus begrijpen dat de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud heeft afgewezen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
4.5
Het hof zal allereerst ingaan op de aanvullende behoefte van de vrouw. De rechtbank heeft onbestreden de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.100,-- netto per maand. De rechtbank heeft vervolgens het netto besteedbaar inkomen van de vrouw gesteld op € 1.100,- per maand en geconcludeerd dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van € 1.000,- netto per maand, en oordeelde vervolgens dat de man geen draagkracht heeft om naast de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bijdrage te betalen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Wat betreft de periode tot 1 maart 2010 zijn geen grieven gericht tegen de aanvullende behoefte van de vrouw. Het hof gaat dan ook uit van een aanvullende behoefte van € 1.000.- netto per maand tot 1 maarat 2010.
4.6
Het staat vast dat de vrouw met ingang van 1 maart 2010 meer is gaan werken bij MEE, te weten 24 uur. Zij verdient sindsdien € 1.968,- bruto per maand. In 2009 heeft zij ook inkomsten genoten uit haar eigen bedrijf van € 7.017j,-. De vrouw heeft, onvoldoende weersproken, aangevoerd dat zij nu zij haar werkzaamheden bij MEE heeft uitgebreid momenteel minder werkzaamheden verricht in het kader van haar eigen bedrijf. De vrouw kan dan ook worden gevolgd in haar verwachting dat de inkomsten uit eigen bedrijf in 2010 op ongeveer een derde van de inkomsten in 2009 kunnen worden gesteld.
4.7
Rekeninghoudend voorts met de inkomsten van de vrouw en met haar lasten, zoals hiervoor onder 3.9 en 3.10 overwogen, heeft de vrouw vanaf 1 maart 2010 geen behoeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
4.8
De behoefte van de kinderen van € 550,- per kind per maand is niet in geschil.
4.9
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw uit van de hiervoor onder 3.9 en 3.10 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
4.10
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de vrouw voor de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Werkgroep Alimentatienormen in verband met art. 1: 400 lid 1 BW aanbevolen draagkrachtpercentage van 70.
4.11
Wat betreft de woonlasten van de vrouw kijkt het hof naar de aangifte inkomstenbelasting van 2009. In redelijkheid stelt het hof de woonlast op € 650,- netto per maand. Voor de ziektekosten van de vrouw kijkt het hof naar de op de loonstrook van de vrouw vermelde bijdrage van de werkgever en het bedrag van de basisverzekering stelt het hof op € 90,- per maand, nu dit een gebruikelijk bedrag is.
4.12
Nu geen grief is aangevoerd tegen het door de rechtbank vastgestelde netto besteeddbaar inkomen van de vrouw van € 1.100,- tot l maart 2010 zal het hof hier ook vanuit gaan.
4.13
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de vrouw met ingang van 24 juni 2009 tot 1 maart 2010 geen draagkracht voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Met ingang van 1 maart 2010 heeft de vrouw draagkracht voor een bijdragae in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 260,- per kind per maand.
4.14
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.7 en 3.8 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld. Bij de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Werkgroep Alimentatienormen in verband met de wijziging per 1 maart 2009 van art. 1: 400 lid 1 BW aanbevolen draagkrachtpercentage van 70. Bij de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Werkgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60. Het hof neemt daarbij de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen als last in het draagkrachtloos inkomen van de man in aanmerking.
4.15
De grieven van de vrouw tegen de bestreden beschikking betreffen enerzijds het verwerpen door de rechtbank van het verweer van de vrouw dat sprake is van vrijwillig inkomensverlies en dat de keuze van de man om zijn eigen onderneming te staken voor zijn rekening moet blijven en anderzijds het oordeel dat het aanvaardbaar is dat de man slechts drie en een halve dag per week werkt. Het hof acht anders dan de vrouw de keuze van de man om zijn eigen bedrijf los te laten en in loondienst te gaan werken gerechtvaardigd. Ter mondelinge behandeling heeft de man aangegeven dat hij moeite had meer opdrachten te vinden naast die van Siemens. In deze specifieke branche is het lastig meer opdrachtgevers te vinden en Siemens had t kennen gegeven een pas op de plaats te maken. Onder die omstandigheden, mede gezien zijn zorgplicht ten aanzien van de kinderen acht het hof het gerechtvaardigd dat de man in loondienst is gaan werken in zijn specifieke branche.
Anders dan de man leest het hof in de vaststellingsovereenkomst niet dat partijen afspraken hebben gemaakt over het door ieder van hen te werken aantal dagen. Het hof acht het gezien de omvang van de zorg van de man, waarbij de kinderen niet elke woensdag en vrijdag bij de man zijn, redelijk dat wordt uitgegaan van een werkweek van vier dagen. Gebleken is dat de man een zekere flexibiliteit heeft bij de invulling van zijn arbeidsuren en niet gesteld of gebleken is dat de man daarover met zijn werkgever geen afspraken kan maken. Uitgaande van het inkomen van € 55.000,- gaat het hof daarom uit van een verdiencapaciteit van € 62.857,-.
4.16
De vrouw heeft aangevoerd dat de man een te hoge hypotheek heeft genomen omdat hij vermogen bezit en daarom met een lagere hypotheek uit zou kunnen. De man heeft dit betwist. Gebleken is dat de man op dit moment niet in staat is zijn vermogen aan te spreken nu het nog te delen vermogen van partijen vastzit in hun appartement en aandelen in Bahrein, die nog te gelde gemaakt moeten worden. Het hof houdt dan ook vanafa 1 november 2009 rekening met de huidige woonlast van de man. Tot 1 november 2009 houdt het hof rekening met de huurlast van de man van € 886,- per maand, nu dit geen onredelijke woonlast betreft.
(…)
4.18
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties van een en ander heeft de man met ingang van 24 juni 2009 draagkracht voor een bijdrage in de kosten van vezorging en opvoeding van de kinderen van € 433,- per kind per maand en met ingang van 1 november 2009 draagkracht voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 378,- per kind per maan 4.19 Verdeling van de behoefte van de kinderen van € 550,- per kind per maand naar rato van ieders draagkracht, betekent dat de man met ingang van 24 juni 2009 een bijdrage van € 433,- per kind per maand dient te leveren, met ingang van 1 november 2009 een bijdrage van € 378,- per kind per maand en met ingang van 1 maart 2010 een bijdrage van € 325,- per kind per maand.’
De man kan zich in de hiervoor weergegeven oordelen van het hof niet vinden.
Cassatiemiddelen:
Tegen de hiervoor weergegeven beschikking van het hof wenst de man de volgende cassastiemiddelen in te brengen.
Cassatiemiddel I:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, specifiek van art. 1:392 lid 1 en/of art. 1:404 lid 1 b.w., dan wel verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordien het hof in zijn beschikking a quo onder r.o. 4.15 (t.a.p. p. 6) overweegt:
‘De grieven van de vrouw tegen de bestreden beschikking betreffen enerzijds het verwerpen door de rechtbank van het verweer van de vrouw dat sprake is van vrijwillig inkomensverlies en dat de keuze van de man om zijn eigen onderneming te staken voor zijn rekening moet blijven en anderzijds het oordeel dat het aanvaardbaar is dat de man slechts drie en een halve dag per week werkt. Het hof acht anders dan de vrouw de keuze van de man om zijn eigen bedrijf los te laten en in loondienst te gaan werken gerechtvaardigd. Ter mondelinge behandeling heeft de man aangegeven dat hij moeite had meer opdrachten te vinden naast die van Siemens. In deze specifieke branche is het lastig meer opdrachtgevers te vinden en Siemens had te kennen gegeven een pas op de plaats te maken. Onder die omstandigheden, mede gezien zijn zorgplicht ten aanzien van de kinderen acht het hof het gerechtvaardigd dat de man in loondienst is gaan werken in zijn specifieke branche.
Anders dan de man leest het hof in de vaststellingsovereenkomst niet dat partijen afspraken hebben gemaakt over het door ieder van hen te werken aantal dagen. Het hof acht het gezien de omvang van de zorg van de man, waarbij de kinderen niet elke woensdag en vrijdag bij de man zijn, redelijk dat wordt uitgegaan van een werkweek van vier dagen.’
Verzoeker tot cassatie kan zich niet vinden in het hier weergegeven oordeel van het hof dat het redelijk is dat wordt uitgegaan van een werkweek van vier dagen.
Ter onderbouwing van dit cassatiemiddel wijst verzoeker ten eerste naar de vaststellingsovereenkomst gesloten tussen partijen en door beide partijen ondertekend op 14 januari 2009 door partijen ook wel aangeduid als ‘het zorgconvenant’, welk stuk tot de gedingstukken voor het hof behoorde (productie 1 verweerschrift), en in welker considerans onder letter o is overwogen:
‘dat de ouders de (…) zorg voor de kinderen gezamenlijk willen uitvoeren (…)’
en in welke overeenkomst verder o.a. is overeengekomen:
Omgangsregeling [kind 1] en [kind 3]:
- a.
De kinderen zullen hun hoofdverblijfplaats hebben bij partij 1, de moeder; echter beide partijen zijn verantwoordelijk voor de opvoeding en de gezondheid van de kinderen.
- b.
In principe zijn de kinderen de ‘even weekenden’ bij partij 1 en de ‘oneven weekenden’ bij partij 2.
- c.
Partij 2 heeft de volgende omgang met de kinderen:
- 1.
alle oneven weken de vrijdag de hele dag of vanaf s'middags na school tot maandagochtend wanneer partij de kinderen naar school of moeder brengt ca. 09.00 uur.
- 2.
alle woensdagen of vanaf 9.00 uur of na school; dat is 12.00 uur tot 18.00 uur.
Tussen partijen is in confesso dat het zorgconvenant wordt nagekomen.
In het licht van deze feiten is het oordeel van het hof dat het redelijk is dat wat de man betreft kan worden uitgegaan van een werkweek van vier dagen onjuist, althans in strijd met de feiten in zoverre uit het zorgconvenant volgt dat de man de ene week 4 dagen werkt en de andere week 3 dagen, hetgeen neerkomt op een gemiddelde van 3,5 dagen per week. Bovendien heeft de man ingevolge de vaststellingsovereenkomst tussen partijen in de 13 vakantieweken per jaar wel 50% van de zorg. Wat erop neerkomt dat de man in die 13 weken maar gemiddeld 2,5 dag kan werken (6,5 weken 5 dagen per week en 6,5 weken 0 dagen per week).
In het licht van het feit dat de man bijgevolg effectief minder dan het gemiddelde van 3,5 dagen per week werkt (te weten: effectief 3 dagen per week), is er naar het stellige oordeel van verzoeker tot cassatie geen ruimte voor een redelijkheidsafweging als het hof kennelijk maakt met betrekking tot het aantal werkdagen. Er is immers geen onduidelijkheid of onzekerheid met betrekking tot de hoeveelheid dagen die de man per week werkt, en waar geen onduidelijkheid en/of onzekerheid heerst daaromtrent, is naar het stellige oordeel van de man geen ruimte aanwezig om af te wijken van de feiten. Ware dit anders, dan zou men op basis van de voorliggende feiten immers bijvoorbeeld ook een werkweek van gemiddeld 5 werkdagen met bijbehorend (uiteraard significant hoger) alimentatietarief bijeen kunnen confabuleren.
Het hof heeft volgens verzoeker tot cassatie slechts rekening te houden met het aantal daadwerkelijk (gemiddeld) gewerkte dagen. Het hof had dus daarvan uit moeten gaan, en als het al tot een redelijkheidsafweging als gemaakt kon komen derhalve hooguit kunnen oordelen dat het redelijk is om uit te gaan van een werkweek van 3 dagen, tengevolge waarvan een redelijkheidsafweging als kennelijk gemaakt ook achterwege had kunnen blijven.
Verzoeker tot cassatie merkt in aanvulling op hetgeen hij hiervoor releveerde, nadrukkelijk in het licht van het zeer significante aandeel in de zorg voor de kinderen dat hij op zich heeft genomen en nog altijd neemt1., op dat de veronderstelling alleen al dat de man meer kan werken dan hij doet op meer dan gespannen voet staat met zijn zorgtaak. Sterker nog, de beide ideeën bijten. Het is immers van tweeën een: of de man werkt, of hij zorgt. Het kan niet zo zijn dat hij tegelijkertijd zorgt en verondersteld wordt te (kunnen) werken. Dat kan fysiek niet, en wat fysiek niet kan kan in rechte in redelijkheid niet worden verondersteld. Nemo ad impossibilium tenetur.
Daarbij tekent de man aan dat het rechtssysteem een gelijkere verdeling over de ouders van de zorgtaak ten aanzien van kinderen aanmoedigt, in dier voege dat de man wordt aangemoedigd daar meer tijd en energie aan te besteden. De man neemt een en ander (en met name de zorg voor zijn kinderen) zeer serieus, en geeft derhalve serieus gevolg aan de aanmoediging, maar voelt zich, zo handelende, bestraft door de beslissing a quo van het hof. Daar voegt de man aan toe dat in casu geen sprake is van het moedwillig ontgaan van financiële verplichtingen zijnerzijds, zodat ook daarin volgens de man geen reden is gelegen om fictieve bijtellingen in de vorm van werkdagen te plegen.
In ieder geval heeft het hof, naar het stellige oordeel van de man, zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd.
De man merkt aangaande het in dit cassatiemiddel aangesneden probleem ten slotte op dat op een basis van 3 dagen 1 dag 33,33 % (lees: l/3de), i.c. in het nadeel van de man, uitmaakt. De man vindt dit zowel relatief als absoluut teveel en dus onterecht. Voorts merkt de man in dit kader op dat deze verhoging de even zo onterechte basis vormt op grond waarvan de alimentatie bedragen in het verleden en in de toekomst worden berekend. De man acht dit niet acceptabel, en ziet er slechts een poging in om via een in rechte niet toegestane (en bovendien manke) teleologische redenering op onterechte want onware grondslag de vrouw materieel tegemoet te komen.
Uw raad gelieve de diverse in het onderhavige middel vervatte rechts- en/of motiveringsklachten, zo dit naar uw oordeel rechtens nodig is, (zo nodig onderverdeeld naar gemeld artikel) te behandelen als zelfstandige cassatiemiddelen.
Cassatiemiddel II:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, specifiek van art. 1 van de Nederlandse grondwet, dan wel verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordien het hof in zijn beschikking a quo onder r.o. 4.15 (t.a.p. p. 6) overweegt:
‘(…) Gebleken is dat de man een zekere flexibiliteit heeft bij de invulling van zijn arbeidsuren en niet gesteld of gebleken is dat de man daarover met zijn werkgever geen afspraken kan maken. Uitgaande van het inkomen van € 55.000,- gaat het hof daarom uit van een verdiencapaciteit van € 62.857,--.
terwijl het hof in r.o. 4.6 (t.a.p., p. 5) tevens overweegt:
‘Het staat vast dat de vrouw met ingang van 1 maart 2010 meer is gaan werken bij MEE, te weten 24 uur. Zij verdient sindsdien € 1.968,- bruto per maand. In 2009 heeft zij ook inkomsten genoten uit haar eigen bedrijf van € 7.017,-. De vrouw heeft, onvoldoende weersproken, aangevoerd dat zij nu zij haar werkzaamheden bij MEE heeft uitgebreid momenteel minder werkzaamheden verricht in het kader van haar eigen bedrijf. De vrouw kan dan ook worden gevolgd in haar verwachting dat de inkomsten uit eigen bedrijf in 2010 op ongeveer een derde van de inkomsten in 2009 kunnen worden gesteld.’
Dit terwijl het hof onder r.o. 4.15 (t.a.p. p. 6) voorafgaand aan het hierboven weergegeven citaat overweegt:
‘De grieven van de vrouw tegen de bestreden beschikking betreffen enerzijds het verwerpen door de rechtbank van het verweer van de vrouw dat sprake is van vrijwillig inkomensverlies en dat de keuze van de man om zijn eigen onderneming te staken voor zijn rekening moet blijven en anderzijds het oordeel dat het aanvaardbaar is dat de man slechts drie en een halve dag per week werkt. Het hof acht anders dan de vrouw de keuze van de man om zijn eigen bedrijf los te laten en in loondienst te gaan werken gerechtvaardigd. Ter mondelinge behandeling heeft de man aangegeven dat hij moeite had meer opdrachten te vinden naast die van Siemens. In deze specifieke branche is het lastig meer opdrachtgevers te vinden en Siemens had te kennen gegeven een pas op de plaats te maken. Onder die omstandigheden, mede gezien zijn zorgplicht ten aanzien van de kinderen acht het hof het gerechtvaardigd dat de man in loondienst is gaan werken in zijn specifieke branche.
De man acht het oordeel van het hof in flagrante strijd met artikel 1 van de Nederlandse grondwet, luidende:
‘Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens (…) geslacht (…) is niet toegestaan.’
De man voert ter onderbouwing van dit standpunt aan dat i.c. sprake is van gelijke gevallen, in dier voege, dat zowel de man als de vrouw zorgen voor de kinderen, terwijl zij beide werken. In het licht van dit feit is naar het stellige oordeel van de man met het bijtellen van een verdiencapaciteit van 14,2% (lees: l/7de) bij de man, maar niet bij de vrouw sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
Juist vanwege het feit dat de vrouw opeens in maart 2010 wel een baan blijkt te kunnen aanvaarden op haar opleidingsniveau (HBO) en in haar beroepsgroep (tengevolge van de uitspraak van 24 juni moest de vrouw wel gaan werken, en bleek dat ook opeens wel te kunnen) blijkt dat de vrouw ten onrechte vanaf het begin van de echtscheidingsprocedure (januari 2008 ) heeft voorgewend niet te kunnen werken. Dit terwijl zij een veel hogere verdiencapaciteit had. Ook het meegaan door het hof in de redenering van de vrouw dat zij met haar eigen bedrijf nog maar een derde van de inkomsten in 2009 (wat neerkomt op € 2.339,-) zou verdienen is in dit licht onjuist en onterecht, aldus de man.
Het is niet vreemd om te stellen dat de vrouw 8 uur per week besteedt aan haar bedrijf om het enigszins levensvatbaar te houden, aldus de man. Dit zou neerkomen op een inkomen van € 6,50 per uur bij 45 weken werken per jaar. Daarmee is duidelijk dat de vrouw zwaar onder haar verdiencapaciteit werk verricht. Even zoals het rechtssysteem kennelijk van de man verwacht, kan dan van de vrouw worden verwacht dat zij bijvoorbeeld 32 uur gaat werken bij haar werkgever MEE, in plaats van 24 uur. Aldus de man.
In dit kader merkt de man voorts op dat het oordeel van het hof dat het, anders dan de man in de vaststellingsovereenkomst niet leest dat partijen afspraken hebben gemaakt over het door ieder van hen te werken aantal dagen evenzo goed voor de man als voor de vrouw dient te gelden. Evenzo kan het oordeel van het hof dat het gezien de omvang van de zorg van de man, waarbij de kinderen niet elke woensdag en vrijdag bij de vrouw zijn, redelijk is dat wordt uitgegaan van een werkweek van vier dagen naar de stellige mening van de man voorts naadloos op de vrouw worden toegepast. Gedurende de tijd dat de man de zorg voor de kinderen heeft, kan de vrouw immers werken.
De man merkt bovendien op dat het bijtellen van verdiencapaciteit bij de man en niet bij de vrouw in strijd is met het officieel beleden idee van het co-ouderschap, op grond waarvan toch wordt gestreefd naar een 50/50-verdeling van de zorg voor de kinderen.
De man voegt aan dit laatste punt nog toe dat het (nog altijd) de officiële politiek van de Nederlandse overheid is om de arbeidsparticipatie van de vrouw te bevorderen.
Ter afsluiting van dit middel, merkt de man op dat het hof op de hoogte was van het grote aandeel van de man, op grond van productie l bij het verweerschrift, waaruit blijkt dat de man in 2009 al 41,1% van de zorg had.
In ieder geval heeft het hof, naar het stellige oordeel van de man. zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd. De verdiencapaciteit van de man zou in de logica van het hof op basis van de echt voorliggende feiten veel lager moeten liggen. Uitgaande van een inkomen van € 55.000,-- op basis van 3,5 dagen per week zou dat uitkomen op € 48.950,- (= 3,115/3,5 * 55.000), aldus de man. Uitgaande van een werkweek van 3 dagen is de berekening uiteraard nog lager.
Cassatiemiddel III:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, specifiek van art. 358 lid 1 jo. lid 3 rv. en/of van art. 1:392 lid 1, en/of art.1:402 lid 1 en/of art. 1:404 lid 1 b.w., voor zover nodig in onderling verband gelezen, dan wel verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordien het hof in zijn beschikking a quo onder r.o. 4.3 van de beschikking (t.a.p. p.4) overweegt:
‘De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen een behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een voor zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot hetzelfde gevolg. Dit breng mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met zijn/haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven en, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap moet geven in de motivering (HR 21 december 2007, LJN BB 4757 en NJ 2008, 27).
Nu de man geen wijziging had verzocht van de beschikking van 3 september 2008 kon de vrouw jegens de man aanspraak maken op doorbetaling van de bij die beschikking vastgestelde bedragen.
Uit de processtukken, specifiek uit de beschikking van de rechtbank Utrecht van 28 januari 2008 houdende voorlopige voorzieningen, zaaknummer / rekestnummer: 242089 / FA RK 08-23, inhoudende (voor zover in cassatie nog van belang):
‘bepaalt het bedrag dat de man aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op € 420,-- per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;’
volgt volgens de man dat bij genoemde beschikking de bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen is vastgesteld bij wege van voorlopige beschikking.
Uit geen der daarop volgende uitspraken zoals hiervoor weergegeven blijkt dat na de beschikking van 28 januari 2008 een definitieve bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen is afgegeven.
Specifiek blijkt zulks niet uit de beschikking van 3 september 2008, zaaknummer / rekestnummer: 244913 / FA RK 08-1197 echtscheiding, waarin de rechtbank Utrecht onder r.o. 4.3 toch slechts:
‘(…) voorlopig [het bedrag bepaalt], tot daarover nader wordt beslist, [dat de man] aan de vrouw zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen op € 420,-- per kind per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en telkens bij vooruitbetaling te voldoen.’
Verzoeker tot cassatie stelt aangaande de gang van zaken ten processe dat in eerste instantie (en uiteraard in prima) de behandeling van de alimentatie was aangehouden tot 6 november 2008 in afwachting van de uitkomsten van de mediation. Omdat de mediation uitliep is er uitstel aangevraagd. Pas per 1 januari 2009 was er sprake van gewijzigde omstandigheden, in verband met het feit dat verzoeker tot cassatie met ingang van die datum ophield met zijn zelfstandig ondernemerschap en in loondienst ging werken. Dat was dus na 6 november 2008, aldus verzoeker tot cassatie. De per 1 januari 2009 gewijzigde omstandigheden zijn volgens verzoeker aangevoerd in de alimentatiezitting van 12 mei 2009.
Ingevolge art. 358 leden 1 en 3, is hoger beroep van een tussenbeschikking in principe slechts mogelijk tegelijk met dat van de eindbeschikking, in casu de beschikking waarvan hoger beroep is aangetekend als behandeld in het appel a quo, sc. de beschikking van de rechtbank Utrecht van 24 juni 2009, kenmerk 244913 / FA RK 08-1197.
In het licht van deze feiten is 's‑hofs oordeel dat de vrouw aanspraak kon maken op doorbetaling van de bij de beschikking van 3 september 2008 vastgestelde bedragen in strijd met de aangehaalde wetsartikelen, resp. ondeugdelijk gemotiveerd. De man kon immers geen wijziging verzoeken.
's‑Hofs motivering kan naar het oordeel van de man de toets neergelegd in HR 21 december 2007, LJN BB 4757 en NJ 2008, 27 niet doorstaan. Ter onderbouwing van deze stelling zij verwezen naar overweging 3.2.1. van de conclusie van de A.G. mr E.M. Wesseling-van Gent bij de eerder vermelde beschikking van uw raad HR 21 december 2007, LJN BB 4757 en NJ 2008, 27:
‘2.8
Met betrekking tot de omvang van de motiveringsplicht van de rechter bij wijziging van een onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht waaruit een terugbetalingsverplichting voorvloeit, wordt in de beschikking van de Hoge Raad van 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW ook naar de eerder vermelde toelichting Meijers verwezen, waarna de Raad overweegt:
‘3.2.1
Blijkens voormelde toelichting zal in het algemeen als uitgangspunt hebben te gelden dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik dient te maken. Die behoedzaamheid is ook geboden in een geval als het onderhavige waarin het vaststellen van de ingangsdatum op een tijdstip vóór de desbetreffende uitspraak ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. De rechter zal moeten beoordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering als, zoals in het onderhavige geval, verweer is gevoerd dat erop neerkomt dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is’(11).
2.9
Deze rechtsoverweging, die m.i. wijst op een verzwaarde motiveringsplicht(12), dient te worden geplaatst in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de omvang van de motiveringsplicht van de rechter in alimentatiezaken.
Naar het oordeel van verzoeker, heeft het hof Amsterdam niet, althans niet voldoende, voldaan aan de vereiste verzwaarde motiveringsplicht.
Tot slot wordt opgemerkt dat de conclusie van A.G. Wesseling-van Gent onder overweging 2.4 t.a.p. meldt dat art. 1:402 lid 1 b.w. bepaalt, voor zover thans van belang, dat de rechter die een onderhoudsbijdrage wijzigt, tevens vaststelt met ingang van welke dag die wijziging ingaat. Verzoeker tot cassatie maakt hieruit op dat in de aangehaalde zaak de verzoekster zich beriep op schending van art. 1: 402 lid 1 b.w., weshalve ook dit middel gemeld artikel als geschonden meldt. Verzoeker tot cassatie is zich bewust van het feit dat art. 1:402 in afdeling 1, algemene bepalingen staat. Desalniettemin, merkt verzoeker tot cassatie wel op dat het in de gemelde zaak partneralimentatie betrof, en in casu om kinderalimentatie, weshalve verzoeker tot cassatie veiligheidshalve eveneens schending van art. 1:392, en/of art. 1:404 lid 1 b.w. stelt.
Bovendien merkt verzoeker tot cassatie te dezen op dat de zaak, naar het zich laat aanzien, ook procesrechtelijke consequenties lijkt te hebben, in zoverre 's‑hofs uitspraak lijkt te miskennen dat de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 september 2008, zaaknummer / rekestnummer: 244913 / FA RK 08–1197 echtscheiding wat de onderhavige problematiek betreft een tussenbeschikking is, weshalve verzoeker tot cassatie ook schending van art. 358 lid 1 jo. lid 3 rv. stelt.
In ieder geval heeft het hof, naar het stellige oordeel van de man, zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd.
Uw raad gelieve de diverse in het onderhavige middel vervatte rechts- en/of motiveringsklachten, zo dit naar uw oordeel rechtens nodig is, (zo nodig onderverdeeld naar gemeld artikel) te behandelen als zelfstandige cassatiemiddelen.
Naar het zich laat aanzien, tot slot, heeft verzoeker tot cassatie een verhoudingsgewijs groot geldelijk belang bij de bepaling van de bewuste datum. Bij incidenteel hoger beroep heeft de man immers verzocht om de kinderalimentatie als bepaald door de rechtbank Utrecht op 24 juni 2009 te laten ingaan op 1 januari 2009, terwijl het hof bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 24 juni 2009 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 433,- per kind per maand zal betalen, en met ingang van 1 november 2009 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 378,-- per kind per maand zal betalen en voorts bepaalt dat de man met ingang van 1 maart 2010 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 325,- per kind per maand zal betalen.
Cassatiemiddel IV:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, specifiek van art. 1 grondwet, en/of van art. 150 rv. en/of van art. 1: 392 lid 1, en/of art. 1: 402 lid 1 en/of art. 404 lid 1 b.w., voor zover nodig in onderling verband gelezen, dan wel verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordien het hof in zijn beschikking a quo onder r.o. 4.3 van de beschikking (t.a.p. p.4) overweegt:
‘De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen een behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een voor zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot hetzelfde gevolg. Dit breng mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met zijn/haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven en, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap moet geven in de motivering (HR 21 december 2007, LJN BB 4757 en NJ 2008, 27).
(…)
Nu de vrouw, onvoldoende betwist, heeft aangevoerd dat de door haar ontvangen bijdragen voor de kinderen zijn aangewend voor de kosten van levensonderhoud moet worden vastgesteld dat de betaalde bijdragen zijn verteerd en is het hof van oordeel dat deze grief moet worden afgewezen.
Verzoeker tot cassatie haalt te dezen de verzwaarde motiveringsplicht aan die voortvloeit uit de overweging dat de rechter zal moeten beoordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven.
Daaraan voorafgaand dient naar de stellige overtuiging van verzoeker tot cassatie te worden vastgesteld, i.e. bewezen, dat de betaalde bijdragen zijn verteerd. De beslissing van het hof doet geen recht aan het feit dat niet van de man kan worden verwacht dat hij ‘voldoende betwist’ dat de betaalde bedragen zijn verteerd. De man kan dat immers niet bewijzen. Dat dit zo is, of niet, ontgaat de man na de aanvang van het gescheiden leven van partijen immers eo ipso facto. Het hof heeft derhalve ten onrechte de bewijslast bij de man gelegd.
In dit kader wijst verzoeker tot cassatie op art. 150 rv., op grond waarvan de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten de bewijslast van die feiten of rechten draagt. Het is in casu de vrouw die zich beroept op het feit dat de betaalde bedragen zijn verteerd. Het is dus aan de vrouw om dat verteerd zijn te bewijzen, bijvoorbeeld door het overleggen van bonnetjes.
En/of heeft het hof door te oordelen als het deed, op de hiervoor geformuleerde gronden niet voldaan aan de verzwaarde motiveringsplicht die op het hof rustte uit hoofde van de overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan het arrest van uw raad HR 21 december 2007, LJN BB 4757 en NJ 2008, 27. Vide grief 1.
In dit kader geeft verzoeker tot cassatie uw raad de volgende feiten in welwillende overweging:
- 1.
de vrouw wist ook dat de alimentatiebepalingen in de beschikking van 3 september 2008 voorlopig waren en gewijzigd zouden kunnen worden op basis van de definitieve alimentatiebepaling die was uitgesteld in afwachting van de uitkomst van de forensische mediation;
- 2.
de vrouw wist op basis van de door de man verstrekte informatie dat de man niet de draagkracht had om € 1.900,-- (zijnde: voor 2 kinderen € 420,-- = € 840,--, vermeerderd met € 1.060,-- per maand voor de vrouw (bron beschikking 3 september 2008)). Ook het feit dat de bedragen niet betaald werden en slechts na inschakeling van de deurwaarder zijn overgemaakt moet voor de vrouw duidelijk hebben gemaakt dat de man niet beschikte over de middelen ter voldoening van zijn voorlopige verplichtingen;
- 3.
de bepaling dat de bedragen die teveel betaald zijn aan de vrouw zijn verteerd komt in een nog schrijnender licht te staan doordat de alimentatiebedragen die de man heeft betaald met terugwerkende kracht dienen te worden verhoogd. Alsof het geld van de man in die periode niet is geconsumeerd bij de zorg voor zijn kinderen en het levensonderhoud van zijn kinderen en zichzelf in die periode.
- 4.
feit is dat er nog gezamenlijk vermogen in de vorm van onroerend goed en effecten is, dat nog verdeeld moet worden; de vrouw zou hiervan het teveel betaalde terug kunnen betalen.
- 5.
Na de uitspraak van 24 juni moest de vrouw wel gaan werken, en bleek dat ook opeens wel te kunnen; de verdiencapaciteit van de vrouw is dus vanaf het begin onterecht niet in beschouwing genomen;
- 6.
de verdiencapaciteit wordt ook in de beschikking van het hof ten onrechte buiten beschouwing gelaten: wat tegen de vrouw gezegd had moeten worden is: ‘stop met je onrendabele bedrijf en ga in die tijd werken bij MEE, of zoek een andere baan in die tijd, aldus de man. Hier is duidelijk sprake van meten met twee maten, aldus de man.
Op grond van deze overwegingen is 's‑hofs oordeel naar het oordeel van de man overigens in strijd met art. 1 van de grondwet, in zoverre dit artikel discriminatie wegens geslacht niet toestaat. Er is volgens de man immers sprake van gelijke gevallen in zoverre beide partijen werken en beide partijen zorgen voor de kinderen. Daarbij heeft in ieder geval wat de man betreft altijd een 50/50 verdeling van de zorg voorop gestaan. Voorts is de man van mening dat van de vrouw — gegeven haar opleidingsniveau en werkervaring — in casu mag, ja moet, worden verwacht dat zij haar eigen broek ophoudt. Dat mag voor mensen met een HBO en Universitaire opleiding geen probleem zijn, ongeacht het geslacht.
In ieder geval heeft het hof, naar het stellige oordeel van de man, zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd.
Uw raad gelieve de diverse in de onderhavige middel vervatte rechts- en/of motiveringsklachten, zo dit naar uw oordeel rechtens nodig is, (zo nodig onderverdeeld naar gemeld artikel) te behandelen als zelfstandige cassatiemiddelen.
Cassatiemiddel V:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, specifiek van art. 1 van de Nederlandse grondwet, dan wel verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordien het hof in zijn beschikking a quo onder r.o. 3.7 en r.o. 3.9 (t.a.p. p. 3) overweegt:
3.7
De man (…) is alleenstaand.
(…)
3.9
De vrouw (…) vormt met de kinderen van partijen een gezin.’
De man meent in de procedure tot nog toe en derhalve specifiek tevens in cassatie te hebben aangetoond dat hij meer dan 40% van zijn tijd besteedt aan de zorg voor de kinderen (en ook streeft naar een 50/50 verdeling van de zorg). Daaruit volgt zijns inziens dat niet meer gezegd kan worden dat hij alleenstaand is, terwijl de vrouw met de kinderen een gezin vormt. Hij vormt immers voor minstens 40% van de tijd evenzo een gezin met de kinderen, als de vrouw dat in de resterende tijd doet. Ziet de man het goed, dan zijn de hokjes waarin het hof de man en de vrouw indeelt gebaseerd op het oude gezinspatroon van 40 a 50 jaar geleden. In ieder geval stroken de feiten niet met de gehanteerde hokjes, aldus de man. De man vindt de overwegingen van het hof onrechtvaardig, en discriminatoir, en zij stuiten hem enorm tegen de borst. Hij is dan ook van mening dat het hof met zijn overwegingen art. 1 van de Nederlandse grondwet heeft geschonden, in zoverre het hof een onterecht onderscheid heeft gemaakt tussen de man en de vrouw. In ieder geval heeft het hof, naar het stellige oordeel van de man, zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd.
Verzoek in cassatie:
De voorgaande cassatiemiddelen brengen de man ertoe om uw raad te verzoeken om de bestreden beschikking van het hof Amsterdam nevenzittingsplaats Arnhem van 2 november 2010, zaaknummer gerechtshof 200.046.886 (zaaknummer rechtbank: 244913 / FA RK 08- 1197) waartegen zij zich richten te vernietigen, met zodanige uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Den Haag
31 januari 2011
advocaat
De zaak is in behandeling bij:
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑01‑2011
Waarbij verzoeker aantekent dat de kinderen inmiddels tot donderdag bij de vader blijven en de vader donderdag de kinderen naar school brengt.