Hof 's-Gravenhage, 06-07-2011, nr. 200.084.834/01, 200.084.836/01
ECLI:NL:GHSGR:2011:BR1639
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
06-07-2011
- Magistraten
Mrs. Lückers, Labohm, Kamminga
- Zaaknummer
200.084.834/01, 200.084.836/01
- LJN
BR1639
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2011:BR1639, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 06‑07‑2011
Uitspraak 06‑07‑2011
Mrs. Lückers, Labohm, Kamminga
Partij(en)
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.A. van der Stroom-Willemsen te Rotterdam,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C.S.F. de Nijs te 's‑Gravenhage.
Procesverloop in hoger beroep
De man is op 30 maart 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 30 december 2010 van de rechtbank 's‑Gravenhage.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- —
op 7 april 2011 een brief van 4 april 2011 met bijlagen;
- —
op 15 april 2011 een brief van 14 april 2011 met bijlagen;
- —
op 20 mei 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- —
op 23 mei 2011 een brief van diezelfde datum;
- —
op 23 mei 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- —
op 27 mei 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- —
op 20 mei 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- —
op 24 mei 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
Op 16 juni 2011 is de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- —
de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- —
mr. P.C. Burger, een kantoorgenoot van mr. C.S.F. de Nijs.
Procesverloop in eerste aanleg
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank
- •
bepaald dat de minderjarigen
- —
[naam kind 1], geboren [in 1999] te [geboorteplaats] en
- —
[naam kind 2], geboren [in 2000] te [geboorteplaats]
met ingang van 16 augustus 2010 de hoofdverblijfplaats hebben bij de man;
- •
bepaald dat de man voor de verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen aan de vrouw een bedrag zal betalen van:
- —
van 12 mei 2009 tot 1 april 2010 € 712,50 per maand per kind;
- —
van 1 april 2010 tot 16 augustus 2010 € 712,50 per maand voor [kind 1];
- •
bepaald dat de man tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van:
- —
van 12 mei 2009 tot 1 november 2009 € 6.037,- per maand;
- —
van 1 november 2009 tot 1 januari 2010 € 4.695,- per maand;
- —
van 1 januari 2010 tot 1 april 2010 € 4.970,- per maand;
- —
van 1 april 2010 tot 1 augustus 2010 € 5.500,- per maand;
- —
van 1 augustus 2010 tot 16 augustus 2010 € 1.739,- per maand;
- —
vanaf 16 augustus 2010 € 2.354,- per maand;
vanaf 30 december 2010 telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- •
bepaald dat de vrouw ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de man en bedrag van € 81.477,- dient te voldoen, alsmede dat de man de helft van de contante waarde van zijn [naam verzekeraar]-levensverzekeringspolis op de peildatum aan de vrouw dient te voldoen;
- •
bepaald dat partijen nadere belastingaanslagen, -teruggaven en -naheffingen over 2006 en 2007 bij helfte dienen te delen;
- •
de verdeling van de goederen die partijen in gemeenschappelijke eigendom hebben na de echtscheiding als volgt vastgesteld:
- —
de echtelijke woning te [adres], dient te worden verkocht aan een derde, met de opbrengst van de woning dient de hypothecaire geldlening te worden afgelost en een eventuele over- of onderwaarde dient, evenals de verkoopkosten, bij helfte te worden gedeeld;
- —
de waarde van de effectenportefeuille dient te worden aangewend om een eventuele restschuld wat betreft de hypothecaire geldlening (deels) af te betalen en, indien er nog een waarde overblijft, dient deze bij helfte te worden gedeeld;
- —
aan de man wordt toebedeeld:
‘1.1
cameralens voor de Nikon;’
- —
aan de vrouw wordt toebedeeld:
‘2.1
antieke prent Den Haag;
2.2
antieke theekist / Chinese houten kist met gravures;
2.3
antieke Indische kist;
2.4
pentekening ‘Santa Chiara’;
2.5
zilveren bestek, onder de verplichting van de vrouw om de helft van de waarde aan de man te vergoeden;’
- •
partijen veroordeeld in de kosten van het deskundigenonderzoek.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
1.
Het hof stelt vast dat de man het door hem verschuldigde griffierecht niet binnen de betalingstermijn van vier weken na indiening van het beroepschrift heeft betaald. Het beroepschrift is ingediend op 30 maart 2011 en derhalve had op grond van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) het griffierecht uiterlijk 29 april 2011 op de bankrekening van het hof dienen te zijn bijgeschreven, hetgeen nog is bevestigd in de nota van 6 april 2011. Op 4 mei 2011 is aan de advocaat van de man een aanmaning verzonden, waarin is medegedeeld dat het beroep niet-ontvankelijk verklaard zou worden indien het verschuldigde bedrag niet binnen vier weken na dagtekening van de aanmaning zou zijn voldaan. Op 10 mei 2011 is het griffierecht betaald.
2.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 282a, tweede lid, jo artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) verklaart de rechter de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek indien het verschuldigde griffierecht niet tijdig is voldaan. De rechter kan deze bepaling op basis van artikel 282a, vierde lid Rv buiten toepassing laten, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepalingen gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter zal lijden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3.
De man erkent dat het griffierecht niet tijdig is voldaan, maar stelt dat bij hem door het hof de redelijke verwachting is gewekt dat hij desondanks zou worden ontvangen in zijn hoger beroep. De man stelt dat hij genoemde nota griffierecht van 6 april 2011 niet (tijdig) heeft ontvangen, en dat hem daarom niet kan worden tegengeworpen dat hij het griffierecht niet binnen de termijn van vier weken na indiening van het verzoekschrift heeft voldaan.
De man stelt zich voorts op het standpunt dat hem in de aanmaning een verlengde termijn is vergund, binnen welke termijn hij het verschuldigde bedrag heeft voldaan. Immers, in de eerste nota griffierecht van 6 april 2011 is gesteld ‘als het griffierecht niet of niet tijdig is bijgeschreven, wordt uw verzoekschrift/verweerschrift in beginsel niet inhoudelijk in behandeling genomen’ en in de aanmaning van 4 mei 2011 ‘indien binnen vier weken na dagtekening van deze brief het verschuldigde bedrag niet is bijgeschreven op de bovenvermelde rekening zal het beroep niet-ontvankelijk verklaard worden’.
Bovendien heeft de griffie van het hof hem telefonisch medegedeeld dat zijn beroep ondanks de verlate betaling ontvankelijk zou zijn. De man verwijst ter verdere onderbouwing van zijn standpunt naar een beschikking van het hof Amsterdam van 15 april 2011, waarin onder meer is gesteld ‘het hof is van oordeel dat door het verzenden van een eerste aanmaningsbrief met daarin een termijnstelling van 14 dagen, maar zonder daarin duidelijk te vermelden dat op grond van het tweede lid van artikel 282a Rv reeds sprake is van niet-ontvankelijkheid van het appelverzoek bij de advocaat van appellanten in redelijkheid de verwachting kan zijn gewekt dat sprake zou zijn van een tijdige betaling’. Voorts beroept de man zich op artikel 282a lid 4 Rv. Bij een niet-ontvankelijk verklaring zou de man onevenredig worden gedupeerd. Daarenboven zou het onbillijk zijn om de man niet-ontvankelijk te verklaren in verband met de overschrijding van de betalingstermijn met enkele dagen, nu de bodemprocedure reeds ruim drie jaar heeft geduurd. De man verzoekt het hof derhalve hem te ontvangen in zijn beroep, in lijn met eerdere berichtgeving door de griffie, en aan de niet tijdige betaling ex artikel 282a lid 4 Rv geen sanctie te verbinden.
4.
De vrouw stelt dat de man op grond van 282a lid 2 Rv niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, nu hij het verschuldigde griffierecht niet tijdig heeft voldaan. Zij betoogt dat de hardheidsclausule uit artikel 282a lid 4 Rv niet van toepassing is omdat deze clausule slechts zou zien op problemen in het betalingsverkeer aan de zijde van het hof. Voorts stelt zij dat — mede gelet op de beschikking van dit hof d.d. 15 maart 2011 met zaaknummer 200.080.734/01 — het niet relevant is of en wanneer de (advocaat van) verzoeker de nota griffierecht heeft ontvangen. De uiterste betaaldatum voor het griffierecht volgt immers uit de Wgbz. Als verzoeker geen nota ontving en niet wist hoeveel hij moest betalen, had hij daarnaar bij de griffie van het hof kunnen informeren. Het niet ontvangen van een nota is geen excuus voor het niet tijdig betalen van het griffierecht. Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw voorts betwist dat de advocaat van de man mocht vertrouwen op de tekst van de aanmaning dan wel op de mededelingen van de griffie. Immers, de aanmaning is pas verzonden na het verstrijken van de termijn van 4 weken, derhalve op het moment dat de man reeds niet-ontvankelijk was. Aan de mededelingen van de griffie over de ontvankelijkheid van het verzoek kan de man geen rechten ontlenen, zo blijkt uit vaste jurisprudentie, waaronder de beschikking van 8 oktober 2008 van dit hof. Tot slot stelt zij dat de man in het belang van de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
5.
Het hof overweegt als volgt.
6.
Uitgangspunt in deze is het volgende. Volgens de administratie van FEZ is de nota voor het betalen van het griffierecht op 6 april 2011 verzonden. Voor de vraag vóór wanneer de man het griffierecht moest betalen, is de vraag of de advocaat van de man de nota wel of niet heeft ontvangen, niet relevant. Vóór wanneer de man moest betalen, volgt namelijk uit de Wgbz: dat is uiterlijk vier weken na indiening van het verzoekschrift (artikel 3, vierde lid, Wgbz). Deze wettelijke regeling is anders dan bij procedures op grond van de Algemene wet bestuursrecht, waarin geregeld is dat griffierecht verschuldigd is binnen vier weken na een mededeling daarover. Als de (advocaat van) de man geen nota heeft ontvangen en niet wist hoeveel hij moest betalen, had hij bij de griffie van het hof kunnen informeren naar de hoogte van het griffierecht of had hij het bedrag kunnen betalen dat hij zelf berekend heeft aan de hand van de tabel die als bijlage bij de Wgbz is gevoegd. Derhalve is het niet ontvangen van een nota geen geldig excuus voor het niet tijdig betalen van het griffierecht.
7.
Het hof is echter in onderhavig geval, in het bijzonder gezien de omstandigheid dat na het verstrijken van de betalingstermijn op 29 april 2011 toch nog een aanmaning is verzonden, de tekst van die aanmaning en de mededelingen van de griffie, die tezamen zeer wel de verwachting (zouden) hebben (kunnen) gewekt dat het appelschrift ook in geval van een betaling binnen vier weken na 4 mei 2011 in behandeling zou worden genomen, van oordeel dat de man ontvankelijk is. Het hof betrekt daarbij de omstandigheden dat meergenoemde regeling pas recent is ingevoerd en de grote gevolgen die niet-ontvankelijk verklaring heeft voor het instellen van appel. Het hof is van oordeel dat het belang van de man bij toegang tot de rechter mede gelet op het voorgaande onevenredig zou worden geschaad door hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appel.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
Beslissing op het hoger beroep
Het hof:
verklaart de man ontvankelijk in zijn hoger beroep;
bepaalt dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een door het hof nader te bepalen datum.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lückers, Labohm en Kamminga, bijgestaan door Hogendoorn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juli 2011.