Met weglating van voetnoten.
HR, 21-06-2022, nr. 20/04055
ECLI:NL:HR:2022:918
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2022
- Zaaknummer
20/04055
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:918, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑06‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:437
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:2400
ECLI:NL:PHR:2022:437, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:918
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Zedenzaak. Feitelijke aanranding van de eerbaarheid (art. 246 Sr). 1. Heeft hof ten onrechte vonnis Rb met overneming van gronden bevestigd? 2. Bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis). 3. Betrouwbaarheid van (de verklaringen van) aangeefster. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04055
Datum 21 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 4 december 2020, nummer 22-001400-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2022.
Conclusie 10‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middelen over oordeel hof m.b.t. bewijsminimum ex art. 342 lid 2 Sv en betrouwbaarheid van verklaringen van aangeefster. Middel over de bevestiging door hof van vonnis rb en de daarin gegeven redenen om voorbij te gaan aan uos, zonder dat hof deze redenen aanvult i.v.m. argumenten waarmee de uos voor het eerst in hoger beroep zijn onderbouwd. Strijd met recht op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM? Strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/04055
Zitting 10 mei 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
Inleiding
Bij arrest van 4 december 2020 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2020 bevestigd – behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de motivering daarvan en de beslissing ter zake van de vordering benadeelde partij – waarbij de verdachte was veroordeeld wegens “feitelijke aanranding van de eerbaarheid”. De verdachte is door het hof veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaren, waarbij als bijzondere voorwaarde is gesteld dat het de veroordeelde gedurende de gehele proeftijd verboden is, op welke wijze dan ook, direct of indirect, contact op te nemen met het slachtoffer. Daarnaast is hij veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. Het hof heeft ook beslist over de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest is omschreven.
Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, drie middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak kan op basis van de bewijsvoering als volgt worden samengevat. De verdachte is veroordeeld wegens feitelijke aanranding van de eerbaarheid. De verdachte bevond zich in zijn auto samen met [aangeefster] (hierna: de aangeefster) toen hij, tegen de wil van de aangeefster in, ontuchtige handelingen heeft gepleegd. Volgens het hof heeft de verdachte de aangeefster bij haar arm en hoofd vastgepakt, haar naar achteren geduwd, haar klemgezet tegen de deur van de auto waarin zij zich met de verdachte bevond, met zijn arm tegen de nek van de aangeefster geduwd en haar gedwongen tot het plegen en/of dulden van ontuchtige handelingen. Hij heeft de aangeefster betast, geknepen en gelikt. Daarnaast heeft hij haar gedwongen om hem af te trekken. Vervolgens heeft de verdachte zichzelf afgetrokken en is hij over haar borsten klaargekomen. De aangeefster heeft, terwijl zij nog in de auto van de verdachte zat, daarna via WhatsApp een gesprek gevoerd met een vriendin, waarin de aangeefster laat weten dat zij iemand gedwongen heeft moeten aftrekken. De verdachte is met de aangeefster in zijn auto bij een benzinestation gestopt. De aangeefster is het benzinestation ingelopen om natte doekjes te halen, die de verdachte heeft betaald. Vervolgens heeft de verdachte de aangeefster naar het huis van een vriendin gebracht.
De middelen bevatten klachten over de bewijsvoering, de bewijsmiddelen en het zonder nadere motivering verwerpen van de ter terechtzitting gevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Daarom geef ik voorafgaand aan de bespreking van de middelen de door het hof bevestigde bewezenverklaring en de (promis)bewijsoverwegingen van de rechtbank weer.
Bewezenverklaring en bewijsoverwegingen
5. In het door het hof bevestigde vonnis is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 27 april 2019 te ’s-Gravenhage [aangeefster] door geweld en een andere feitelijkheid, te weten het beetpakken van de arm en het hoofd van die [aangeefster] en naar achteren duwen van die [aangeefster] en het klem zetten van die [aangeefster] tegen de deur van de auto waarin zij zich met verdachte bevond en het met zijn arm duwen tegen de nek van die [aangeefster] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van ontuchtige handelingen, te weten
- het betasten van en knijpen in en likken van de borst van die [aangeefster], en
- het zich laten aftrekken door die [aangeefster] en
- het klaarkomen over de borsten van die [aangeefster].”
Het door het hof bevestigde vonnis bevat de volgende bewijsoverwegingen (typografische accentueringen zoals in het origineel):1.
“3.4.1 Stukken uit het dossier
De aangeefster [aangeefster] (hierna ook te noemen: [aangeefster]) heeft verklaard dat zij op 27 april 2019 rond 19 uur met [verdachte] had afgesproken en dat zij vervolgens naar de Catsheuvel in Scheveningen zijn gereden en de auto daar hebben geparkeerd. [verdachte] wilde een voetbalwedstrijd kijken en ging op enig moment op de achterbank van de auto zitten. [aangeefster] wilde eerst niet op de achterbank gaan zitten, maar heeft dat toch gedaan. [verdachte] kwam steeds dichterbij en begon haar te zoenen. [aangeefster] zat klem en plat tegen de zijkant van de auto. Ze duwde hem een beetje weg met haar handen, maar hij ging niet achteruit. [verdachte] ging met zijn handen naar haar borsten, waarop [aangeefster] heeft aangegeven dat ze het niet leuk vond als hij zo aan haar zat. [verdachte] zei dat elk meisje het leuk zou vinden als hij aan hun zou zitten. Hij pakte haar borst vast. [aangeefster] pakte zijn pols. [verdachte] kneep in haar tepel waarop [aangeefster] schreeuwde dat hij haar pijn deed. Ze vroeg of hij haar los zou willen laten. [verdachte] zat aan haar rechterborst. [aangeefster] zei dat ze het niet lekker vond. Hij trok haar truitje en bh naar beneden en begon aan haar tepel te zuigen. Hij zei dat hij niet zo naar huis kon gaan en dat hij op haar moest spuiten. Hij had zijn arm tegen haar keel aan. Hij hield haar vast met zijn linkerhand en is naar haar borst gegaan met zijn rechterhand. Hij zei dat [aangeefster] hem moest gaan aftrekken. Hij deed met één hand zijn broek los en trok zijn broek omlaag. Hij pakte zijn penis. Hij zei: ‘jij gaat het doen, spuug in je hand'. [aangeefster] zei dat ze het niet wilde doen. Uiteindelijk heeft zij [verdachte] afgetrokken, omdat ze bang was en hij agressief was. Daarna had [verdachte] haar nog steeds klem en zat ze half op zijn schoot. [verdachte] ging zichzelf aftrekken. Hij had [aangeefster] vast en duwde haar naar achteren. Hij zei dat hij wilde klaar komen in haar gezicht. [aangeefster] moest huilen en zei dat ze het echt niet wilde. Hij zei dat ze haar trui omlaag moest doen en dat hij op haar borsten wilde klaarkomen. [aangeefster] heeft toen haar trui naar beneden gedaan en [verdachte] is op haar borsten klaar gekomen. [aangeefster] is gaan huilen. Rond 20.45 uur zijn ze naar het BP tankstation aan de Statenlaan te Den Haag gereden. [aangeefster] is het tankstation binnengelopen. Ze vroeg aan een medewerker of ze natte doekjes hadden. De medewerker was volgens [aangeefster] geschrokken. Ze heeft vervolgens de natte doekjes uit het schap gepakt. [verdachte] kwam vervolgens het tankstation binnenlopen en heeft de natte doekjes afgerekend. Ze zijn weer in de auto gestapt en hij heeft haar bij het huis van een vriendin afgezet. [aangeefster] is naar huis gelopen en heeft haar vriendin [betrokkene 1] gebeld.
In het dossier bevinden zich uitdraaien van WhatsApp-gesprekken tussen [aangeefster] en [betrokkene 1] over de periode van 27 april 2019 om 20.34 uur tot 28 april 2019 om 14.03 uur.
Daarin staat onder meer het volgende:
[aangeefster]:
"[betrokkene 1] 20.34
Waar ben je schat 20.34
[betrokkene 1] 20.35
Ik moest net 20.36
Iemand gedewongen 20.36
Aftrekken” 20.36
[betrokkene 1]:
"WHAT?!” 20.39
[aangeefster]:
"Ja [betrokkene 1] 20.39
En ikwou het nie 20.39
En ben nu aan het huilen 20.39
Inde auto ” 20:39
[...]
[betrokkene 1]
"Gaat het? ” 20.40
[aangeefster]:
"Neee 20.40
Hij zat aan me 20.40
Maar zo met geweld" 20.40
[betrokkene 1]:
"Awh baby" 20.40
[aangeefster]:
"En hij zei ik ga klaar komen op je 20.40
In je gezicht" 20.40
[betrokkene 1]:
"Wtf 20.40
Woe is dat " 20.40
[aangeefster]:
“Ikzei nee 20.41
Maar ht was te ssterk 20.41
En hij zei heb je nooit by je ex gedaan odz 20.41
Ikzei nee 20.41
Hij zei je liegt 20.41
Entoen kwam hij klaa rkn me 20.41
Op me
Borsten ” 20.41
Daarnaast bevat het dossier twee spraakberichten van [aangeefster] aan [betrokkene 1] van 27 april 2019 (bestandsnamen AUD-20190722-WA0000 en AUD-20190722-WAOOO1 ), die zijn uitgeluisterd door de politie. De verbalisant hoorde in het spraakbericht met bestandsnaam AUD-20190722-WA0001 dat [aangeefster] onder meer het volgende heeft gezegd tegen [betrokkene 1], althans in woorden van gelijke strekking:
- “dat hij zei ik heb dit zo vaak gedaan met meisjes, maar jij bent de eerste die huilt”;
- “hij ging mij echt dwingen hij was echt sterk”;
- “hij heeft mij net afgezegd en hij zei tegen mij sorry en dit en dat”;
- “hij is op mijn borsten klaargekomen. Viezerik”.
De verbalisant heeft daarbij genoteerd dat hij op de audio-opname hoorde dat [aangeefster] emotioneel was en dat het leek alsof [aangeefster] huilde tijdens het praten.
De camerabeelden van het BP tankstation aan de Statenlaan in Den Haag zijn uitgekeken door de politie. De verbalisant heeft op de beelden gezien dat [verdachte] en [aangeefster] op 27 april 2019 om 20.49 uur stopten bij het tankstation en dat [aangeefster] de winkel van het tankstation binnenloopt en een medewerker aanspreekt. Zij pakt vervolgens iets uit het schap, waarna [verdachte] binnen komt lopen. [aangeefster] loopt naar de toonbank toe en [verdachte] komt bij haar staan. Op de beelden lijkt het alsof [verdachte] afrekent, waarna [aangeefster] naar de auto loopt en in de auto stapt. [verdachte] blijft nog even in de winkel en loopt vervolgens ook naar de auto. Volgens de verbalisant lijkt het erop dat, op het moment dat [verdachte] en [aangeefster] elkaar in de winkel van het tankstation passeren, [aangeefster] de blik van [verdachte] tracht te ontwijken.
Getuige [betrokkene 2] heeft bij de politie verklaard dat zij in maart 2019 twee keer met [verdachte] heeft afgesproken. De tweede keer dat ze met hem had afgesproken, kregen zij en [verdachte] ruzie terwijl zij in de auto zaten en geparkeerd stonden. Ze wilde de auto uit stappen, maar [verdachte] pakte haar met zijn arm om haar keel. Hij pakte ook haar arm vast. Ze probeerde uit de auto te gaan, maar hij hield haar tegen. Op een gegeven moment zei hij: “we gaan nu achterin zitten”. Volgens [betrokkene 2] betekent dat in jonge-mensen-taal seksuele handelingen doen. Hij draaide zich om, om de deur open te doen. [betrokkene 2] is toen de auto uitgerend. [verdachte] rende haar achterna en tilde haar op. Ze begon met haar benen tegen de auto te duwen om zich te verzetten. Er waren toen mensen in een auto die hun groot licht aandeden. Zij kwamen aangereden en [betrokkene 2] is bij hen in de auto gaan zitten. Zij heeft van het incident melding bij de politie gedaan.
De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting van 19 mei 2020 verklaard dat hij en [aangeefster] op 27 april 2019 hadden afgesproken en dat hij haar met de auto heeft opgehaald, waarna ze op een rustige plek in Scheveningen hebben geparkeerd. Toen zij samen op de achterbank zaten keken ze elkaar aan en begonnen ze te zoenen. Hij zat toen aan haar borsten. [aangeefster] heeft hem afgetrokken. Hij is klaargekomen op de bank waarbij het ook op haar borsten terecht is gekomen. Na afloop moest [aangeefster] huilen. De verdachte heeft daarbij verklaard dat geen seksuele handelingen met [aangeefster] hebben plaatsgevonden die tegen haar wil in zijn geweest. [aangeefster] begon met zoenen en hij kon merken dat ze opgewonden was omdat ze hem ruig zoende, aldus de verdachte. Hij ontkent dan ook [aangeefster] te hebben aangerand. Hij denkt dat ze achteraf spijt heeft gehad omdat er eerder problemen met haar ex waren.
3.4.2 Oordeel van de rechtbank
3.4.2.1 Algemeen
Bij de beoordeling van het bewijs, stelt de rechtbank voorop dat zedenzaken zich doorgaans laten kenmerken door het gegeven dat slechts twee personen aanwezig waren bij de ten laste gelegde seksuele handelingen: het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. Bij een ontkennende verdachte brengt dit in veel gevallen mee dat slechts de verklaringen van het vermeende slachtoffer als wettig bewijsmiddel voorhanden zijn. Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige of enkel op basis van de verklaring of aangifte van het slachtoffer. Dit betekent dat in een geval als het onderhavige, waarin wordt ontkend dat de handelingen tegen de wil van het vermeende slachtoffer zijn gepleegd en er geen getuigen van het incident zijn de rechtbank eerst de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer moet beoordelen en daarnaast moet bepalen of voor de verklaringen van het slachtoffer voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is.
Dat steunbewijs hoeft, zo volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, bij zedenzaken niet per definitie te zien op de ontuchtige handelingen zelf. Het is afdoende wanneer de verklaring van de aangeefster op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Indien een verklaring van een getuige (mede) een zelfstandige, eigen waarneming inhoudt ten aanzien van de emotionele of fysieke toestand van de aangeefster op het moment dat het strafbare feit plaatsvindt, of vlak daarna, kan die waarneming voldoende steunbewijs opleveren voor het bewezen verklaarde. Voorts is van belang dat uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting, de rechter onverminderd de overtuiging moet krijgen dat het feit is gepleegd zoals het de verdachte wordt verweten. Zeker als de bewijsmiddelen schaars zijn, moet de rechter behoedzaamheid betrachten om op grond van hetgeen overigens blijkt, aan te nemen dat het feit is gepleegd (zie: HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717 en HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1117).
3.4.2.2 Betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat op meerdere essentiële onderdelen aanmerkelijke tegenstrijdigheden bestaan in de verklaringen van aangeefster. De raadsvrouw heeft onder meer gewezen op verschillen in aangeefster haar verklaringen over het tongzoenen (p. 21 pleitnotities), de manier waarop zij duidelijk heeft gemaakt dat zij de seksuele handelingen niet wilde verrichten (p. 23 pleitnotities), de manier waarop zij verdachte gedwongen moest aftrekken (p. 26 pleitnotities) en de verschillende plekken waar de verdachte op haar zou willen klaarkomen (p. 36 pleitnotities). De officier van justitie heeft juist betoogd dat de verklaringen van aangeefster betrouwbaar zijn nu deze steeds duidelijk en op hoofdlijnen consistent zijn. Daarbij worden de verklaringen ondersteund door objectieve gegevens zoals het contact via Facebook en de camerabeelden van het tankstation. Bovendien heeft aangeefster geen enkel belang bij het doen van een valse aangifte, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt als volgt. Aangeefster is op de dag nadat het incident plaatsvond naar het politiebureau gegaan waar zij een informatief gesprek met de politie heeft gehad. Op 15 mei 2019, twee weken na het incident, heeft zij aangifte gedaan, waarna zij nog een keer door de politie is gehoord op 31 augustus 2019. Vervolgens is zij door de rechter-commissaris onder ede gehoord op 16 december 2019. Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat aangeefster telkens, zeker op de hoofdlijnen, consistent en gedetailleerd heeft verklaard over hetgeen heeft plaatsgevonden. Weliswaar zitten in de verklaringen verschillen, maar deze zijn niet dermate groot dat haar verklaring als onbetrouwbaar kan worden aangemerkt. Het is zelfs logisch dat verklaringen op punten van elkaar verschillen als deze op verschillende momenten in de tijd worden afgelegd. Dat er meer wordt verteld in een aangifte dan in een informatief gesprek is ook logisch omdat een informatief gesprek bedoeld is om te bezien of iemand daadwerkelijk aangifte wil doen, waarbij de verbalisanten de verklaring van aangeefster hebben samengevat. In de aangifte is alles letterlijk uitgewerkt en wordt op punten doorgevraagd De rechtbank ziet daarin dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen. De rechtbank wordt voorts gesterkt in haar overtuiging dat de verklaringen van aangeefster betrouwbaar zijn in het gegeven dat aangeefster uit zichzelf en nog voordat haar vriendin iets aan haar vraagt via WhatsApp een bericht heeft gestuurd dat ze iemand gedwongen heeft moeten aftrekken. De rechtbank acht daarbij van belang dat aangeefster al begonnen is met het versturen van deze berichten direct nádat het incident heeft plaatsgevonden en terwijl zij nog bij de verdachte in de auto zat (om 20.34 uur).
De rechtbank acht de verklaring van aangeefster voldoende betrouwbaar en daarmee bruikbaar voor het bewijs.
3.4.2.3 Steunbewijs
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van aangeefster in voldoende mate steun vindt in ander bewijsmateriaal. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Allereerst vindt de verklaring van aangeefster steun in de WhatsApp-berichten aan [betrokkene 1]. Aangeefster heeft dus kort na het incident, terwijl zij nog bij de verdachte in de auto zat, via WhatsApp contact gezocht met haar vriendin om te vertellen wat er was gebeurd. Zo heeft [aangeefster] geschreven dat ze iemand gedwongen moest aftrekken, dat ze dat niet wilde maar dat hij te sterk was, dat hij met geweld aan haar zat, dat hij wilde klaarkomen in haar gezicht en dat hij klaar is gekomen op haar borsten.
Daarnaast worden de verklaringen van aangeefster ondersteund door het spraakbericht dat ze vlak na het incident heeft gestuurd, waarvan door de verbalisant is geconstateerd dat ze geëmotioneerd was en moest huilen terwijl ze sprak. De rechtbank is van oordeel dat op deze wijze de gemoedstoestand van aangeefster vlak na het incident waarneembaar is geweest en dat die waarneming ook een zodanige emotionele toestand betreft, dat deze is aan te merken als steun voor de aangifte.
De verklaring van aangeefster vindt voorts steun in de camerabeelden van het tankstation, waarop de verbalisant ziet dat aangeefster de blik van de verdachte ontwijkt.
Tot slot heeft de rechtbank acht geslagen op de verklaring van [betrokkene 2]. Hoewel dit een ander incident betreft, waarvoor de verdachte overigens niet is veroordeeld, beschrijft deze getuige een incident dat op veel onderdelen overeenkomt met de verklaring van aangeefster. Deze getuige heeft het incident gemeld zonder dat zij van het incident van [aangeefster] op de hoogte was. [betrokkene 2] verklaart dat zij bij [verdachte] in de auto zat en dat hij haar klem zette met zijn arm om haar keel, dat hij haar heeft tegengehouden om de auto uit te gaan en dat hij met haar achterin wilde gaan zitten, waarvan [betrokkene 2] wist wat dit betekende, namelijk seksuele handelingen verrichten. Nu de handelswijze van [verdachte], zoals [betrokkene 2] heeft beschreven, in grote mate overeenkomt met de verklaring van [aangeefster], steunt dit de rechtbank in de overtuiging dat het incident op 27 april 2019 is gegaan zoals aangeefster heeft verklaard.
3.4.2.4 Dwang
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat niet bewezen kan worden dat sprake was van dwang, overweegt de rechtbank dat van door geweld of een feitelijkheid dwingen tot het dulden van handelingen als in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht bedoeld sprake is indien door dat geweld of die feitelijkheid wordt veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn of haar wil heeft ondergaan.
Aangeefster zat op de achterbank van de auto van verdachte (zonder achterdeuren), zodat aangeefster geen kant op kon. De verdachte heeft aangeefster bij haar armen en hoofd vast gepakt, heeft haar naar achteren geduwd en heeft haar klem gezet tegen de zijkant van de auto. Daarnaast heeft aangeefster meerdere keren aangegeven dat ze niet wilde dat de verdachte aan haar zat en heeft ze gevraagd of hij haar los wilde laten. Daarbij heeft hij ook nog gezegd dat zij het aftrekken moest doen. Gelet op deze omstandigheden is het causaal verband tussen het geweld en de feitelijkheden en de handelingen die aangeefster heeft moeten ondergaan gegeven, zodat de ten laste gelegde dwang kan worden bewezen.
Gelet op deze vaststellingen en het gegeven dat de rechtbank de verklaring van aangeefster als uitgangspunt neemt, schuift de rechtbank de verklaring van de verdachte ter terechtzitting dat het ging om kort gezegd vrijwillige seks terzijde.
De rechtbank kan het causaal verband tussen toegepaste dwang en het tongzoenen niet op grond van de verklaringen van aangeefster vaststellen. Uit haar verklaring kan immers niet worden opgemaakt of zij heeft aangegeven dat ze het tongzoenen niet wilde en ook kan niet worden vastgesteld wat de verdachte precies heeft gedaan om tot het tongzoenen te komen. Dat het tongzoenen onverhoeds of door geweld of een andere feitelijkheid door de verdachte is afgedwongen blijkt onvoldoende uit het dossier. De verdachte zal daarom van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
3.4.2.5 Opzet
Door de raadsvrouw is verder nog aangevoerd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dwang omdat sprake was van vrijwilligheid van aangeefster. Dit verweer faalt reeds omdat het uitgaat van de stelling dat hetgeen aangeefster heeft verklaard onjuist is, terwijl op de hiervoor genoemde gronden de rechtbank de lezing van aangeefster tot uitgangspunt neemt. Daaruit blijkt ondubbelzinnig dat de verdachte opzet had om het ondergaan en het plegen van seksuele handelingen door aangeefster af te dwingen tegen haar wil.
3.4.2.6 Conclusie
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde aanranding heeft gepleegd.”
De middelen
6. Het eerste middel bevat de klacht dat de beslissing van het hof om het vonnis van de rechtbank te bevestigen met overneming van gronden, onbegrijpelijk is en in strijd met de ratio van art. 423 Sv, nu het hof weliswaar tot dezelfde einduitspraak is gekomen als de rechtbank, maar daarbij – door het overnemen van de gronden – op geen enkel verweer of standpunt van de verdediging is ingegaan, terwijl de (nieuwe) raadsvrouw in hoger beroep een groot aantal nieuwe argumenten heeft aangevoerd. Het tweede middel klaagt dat het oordeel van het hof dat is voldaan aan de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is en dat meer in het algemeen de gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet kunnen dragen. Het derde middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof over de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer onjuist en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is.
7. Bij de bespreking van de middelen zal ik afwijken van de volgorde van de schriftuur. Voorafgaand aan de bespreking van het eerste middel, bespreek ik het tweede en derde middel.
Het tweede middel
8. Het tweede middel klaagt – zoals al aangegeven – dat het oordeel van het hof, dat is voldaan aan de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is, en dat meer in het algemeen de bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet kunnen dragen. Daartoe wordt aangevoerd dat het steunbewijs ten dele rechtstreeks of indirect van de aangeefster afkomstig is en daarmee niet als objectief steunbewijs kan worden beschouwd. Verder wordt aangevoerd dat bewijsmiddelen die geen betrekking hebben op het verweten gedrag evenmin kunnen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde omdat de gebeurtenissen te ver verwijderd liggen van het tenlastegelegde feit en reeds daarom redengevendheid missen. De steller van het middel wijst in dit verband specifiek op het kopen van doekjes bij een benzinepomp en de verklaring van een getuige dat zij ook een keer bij de verdachte in de auto heeft gezeten en toen een vervelende ervaring heeft gehad.
9. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat de rechtbank in haar door het hof bevestigde vonnis onder r.o. 3.4.2.3 gemotiveerd heeft aangegeven dat de verklaring van het slachtoffer voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal en dat is voldaan aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv.2.De overwegingen van de rechtbank heb ik hierboven bij randnummer 6 weergegeven. Verder is van belang dat het bewijsminimum “de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan”.3.Vereist is een “inhoudelijk verband” tussen in de onderhavige zaak de verklaring van de aangeefster en het steunbewijs.4.Vereist is niet dat het steunbewijs direct betrekking heeft op het verweten gedrag. De eis van een inhoudelijk verband “strekt er vooral toe, dat de rechter in het concrete geval feiten en omstandigheden benoemt die op relevante wijze in verband staan met de inhoud van de verklaring van de getuige.”5.Om die reden is het niet ten onrechte of onbegrijpelijk dat het hof het kopen van doekjes bij een benzinepomp en de verklaring van een getuige dat zij ook een keer bij de verdachte in de auto heeft gezeten en toen een vervelende ervaring heeft gehad, in het onderhavige geval als steunbewijs heeft aangemerkt. Ten aanzien van de aanschaf van de doekjes is het zonneklaar dat de behoefte aan deze doekjes bij de aangeefster en de bereidheid tot betaling daarvan door de verdachte in verband kunnen worden gebracht met het daaraan voorafgaande klaarkomen van de verdachte over de borsten van de aangeefster. En de vervelende ervaring van de getuige had eveneens betrekking op intimiderend en vrijheidsbeperkend gedrag van de verdachte met een vrouw in zijn auto waarbij hij uit was op seks achterin de auto, terwijl de vrouw dat niet wilde.
10. Gelet op het voorgaande faalt de klacht dat het oordeel van het hof, dat is voldaan aan de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is. De verklaring van de aangeefster vindt immers voldoende steun in andere bewijsmiddelen. Nu het hof naast de aangifte gebruik heeft kunnen maken en ook heeft gemaakt van voormeld steunbewijs, faalt voorts de klacht dat de gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet kunnen dragen.
11. Het middel faalt.
Het derde middel
12. Het derde middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank (en daarmee van het hof) met betrekking tot de betrouwbaarheid van (de verklaringen van) de aangeefster. Dit oordeel geeft volgens de steller van het middel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat men veel van de verklaringen van de aangeefster kan zeggen, maar niet “dat aangeefster telkens, zeker op de hoofdlijnen, consistent en gedetailleerd heeft verklaard over hetgeen heeft plaatsgevonden”, dan wel is ontoereikend gemotiveerd, gelet op hetgeen in hoger beroep door de verdediging uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld.
13. De steller van het middel voert aan dat het feit dat iemand gedetailleerd heeft verklaard, zijn of haar verklaringen niet betrouwbaar maakt. Volgens de steller van het middel geeft het oordeel van het hof in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Iemand kan immers ook gedetailleerd liegen. De steller van het middel klaagt in feite over de selectie en waardering van de feiten. Die selectie en waardering behoort tot de vrijheid van de feitenrechter.6.Er is geen rechtsopvatting die voorschrijft wanneer een getuigenverklaring als betrouwbaar of onbetrouwbaar moet worden aangemerkt. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt de klacht.
14. Voorts wordt door de steller van het middel aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank (en dus ook het hof) met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is omdat er teveel ongerijmdheden, tegenstrijdigheden, feitelijke onjuistheden en onwaarschijnlijkheden in de betreffende verklaringen zitten, zoals blijkt uit hetgeen de raadsvrouw in haar pleidooi in hoger beroep heeft aangevoerd.
15. De ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsvrouw overlegde en voorgedragen pleitnota houdt met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster het volgende in (typografische accentueringen zoals in origineel):7.
“Omdat het hoger beroep de laatste feitelijke instantie is zal ik ook nog nader ingaan op het dossier en het standpunt van de verdediging in eerste aanleg maar ook in appel dat de verklaringen van aangeefster onbetrouwbaar zijn en niet meegewogen mogen worden bij de beraadslaging van de vragen van 348 en 350 Sv.
De verdediging zal slechts stil staan op de meest belangrijkste punten.
Houding aangeefster tijdens aangifte: slachtoffers van zedenzaken zijn in het algemeen emotioneel als zij aangifte doen. Het is lastig om terug te gaan naar het moment dat ze tegen hun wil handelingen hebben moeten ondergaan. Het keer op keer opnieuw vertellen is traumatisch en lastig. Zij moeten immers terugdenken aan de voor hun zeer onplezierige momenten. In casu is dit echter anders. Ik heb alle verhoren van aangeefster beluisterd en bekeken. Het is altijd anders om de woorden van papier te lezen of te luisteren en naar de uitdrukking op het gezicht te kijken als de zin wordt uitgesproken.
De aangifte duurt ruim drie uur. Aangeefster krijgt eerst de mogelijkheid om haar relaas te doen waarna de verbalisanten op onderdelen nog doorvragen. Geen één keer is te zien dat aangeefster emotioneel wordt, juist het tegendeel is te zien. Aangeefster is op momenten vrolijk, zij lacht veel, is de hele tijd goed gehumeurd en op sommige momenten oogt ze zelf ongeïnteresseerd, zij speelt met haar mobiel en kijkt om zich heen. Geen enkel moment, geen seconde is ze emotioneel, of moet ze huilen. Dit is opvallend nu op 15 mei 2019 het pas 18 dagen geleden is en dus nog erg vers. Hoe kan het verklaard worden dat aangeefster niet emotioneel wordt als zij steeds opnieuw moet vertellen over wat haar overkomen is?
Voor uw beslissing, om een indruk te krijgen van de houding van aangeefster is het van belang om ook de beelden te bekijken. Ik heb voor u een aantal fragmenten geselecteerd, zonder volledig te zijn.
Ik wijs u op de volgende momenten:
21:53 22:06
27:39
39:38
52
53:09 , dit is het moment waarop aangeefster in haar telefoon (in haar agenda) moet opzoeken wanneer ze zou zijn aangerand.
Houding cliënt:
Al vanaf het eerste contact met de politie heeft cliënt betwist dat de seksuele handelingen onvrijwillig hebben plaatsgevonden. De handelingen hebben allemaal met instemming van het slachtoffer plaatsgevonden sterker nog zij heeft er vrijwillig aan deelgenomen. Cliënt heeft ook in overleg met zijn toenmalige raadsvrouw besloten om een verklaring af te leggen. Omdat juist bij zedenzaken de verklaring van een verdachte als steunbewijs kan dienen zijn wij zedenadvocaten altijd vrij streng in ons advies wanneer wel een verklaring afleggen en wanneer niet.
In dit geval is ervoor gekozen om niet te zwijgen, er viel namelijk niets te verzwijgen. Hoe tekenend is de reactie van cliënt :
V: Het gaat om een aanranding in Den Haag. Waar zou dat volgens jou om kunnen gaan?
A: Ik weet niet wie die persoon is? Ik heb al eerder gevraagd om wie het ging. Want ik ben geschokt. Ik wist ff niet wat ik moest zeggen. (...).
V: Het gaat om een vrouw genaamd [aangeefster]. Wat kun je over haar vertellen?
A: Zij heeft aangifte gedaan?
V: Ja
A: Ok.
Hierna begint cliënt dan ook ronduit te vertellen hoe ze hebben afgesproken en wat er allemaal is gebeurd. Er valt niets te verzwijgen dan wel te ontkennen. Ik heb gelezen dat de officier van justitie in eerste aanleg heeft meegewogen dat cliënt vaag zou zijn geweest over de plek waar hij is klaargekomen. Indien de vraag rechtstreeks was gesteld aan cliënt was het antwoord anders geweest. Tevens merk ik op dat cliënt zelfs vergeten was te melden dat ze nog bij een tankstation waren gereden, hij verzweeg dus niet bewust dat hij op de borsten van aangeefster was klaargekomen. Hij wist het gewoon niet meer. Voor hem was het niets meer of minder dan een afspraak. De gevolgtrekking die dan daaraan wordt verbonden gaat te ver. In deze dient ook meegewogen te worden dat cliënt in zijn aangifte vraagt of er een onderzoek is ingesteld naar de camerabeelden op locatie. Vraag is of cliënt zelf hierom zou vragen als hij weet dat hij iemand heeft aangerand.
Ouders:
De verdediging is van mening dat het slachtoffer ongeloofwaardig heeft verklaard over de houding van haar ouders. Waarom is dit van belang? Dit is van belang omdat dit enerzijds iets zegt over het waarheidsgehalte van de verklaringen van aangeefster en aan de andere kant is het van belang gelet op de opmerkingen van de officier van justitie. De officier van justitie heeft aangegeven dat nu aangeefster ernstig rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van eerwraak als haar ouders erachter zouden komen wat er is gebeurd en dat zij door aangifte te doen een hoop op het spel heeft gezet. Dat dit het maakt dat zij heel dapper is geweest om toch naar de politie te stappen. Is dit echter zo, of maakt aangeefster misbruik van de situatie door te verklaren dat ze bang is voor eerwraak. De verdediging is van mening dat aangeefster om haar moverende redenen een beeld wenst neer te zetten van een traditioneel moslim meisje, dat geen contact met een jongen mag, risico loopt om uitgehuwelijkt te worden etc. Echter tijdens het proces blijkt dit niet op waarheid te berusten. Opvallend in deze is ook dat aangeefster tijdens haar aangifte op dit punt door de verbalisanten wordt gecorrigeerd ‘dat staat haaks op wat je zegt over een vrije opvoeding’.
Centrum Seksueel Geweld vermeld dat het slachtoffer van Turkse afkomst is, streng gelovig wordt opgevoed, inmiddels weer thuis is en dat haar ouders van niks mochten weten.
Bij aanvang van het informatief gesprek gaf [aangeefster] aan dat zij graag gebruik wenste te maken van een domicilie-adres. Dit gezien het feit dat haar ouders niet mogen weten wat er aan de hand is. [aangeefster] is bang voor eer gerelateerd geweld richting de jongen waar zij over komt vertellen. [aangeefster] is ook bang dat zij wordt uitgehuwelijkt als haar ouders er achter komen wat er gebeurd is
Ik kon het wel zeggen maar ik heb het niet gezegd, normaal gesproken zeg ik het wel als ik een date heb. Mijn ouders zijn best wel vrij. Ik heb een relatie gehad van drie jaar. Ik kon dan gewoon uit huis en op stap. Ik heb het bij [verdachte] niet verteld. Ik had het niet verteld dat ik uit ben gegaan. Ik denk ook dat het uit de hand zou lopen als ik het vertel en dat onze familie dan zelf gaat handelen.
Mijn familie mag niet weten wat er gebeurd is. Ik word islamitisch opgevoed en als mijn familie te weten komt wat er is gebeurd, ben ik bang voor wraak. Dus moest ik thuis doen alsof er niets is gebeurd. Ik vind dat heel naar om met zo’n geheim rond te moeten lopen
Na de aangifte wordt door de verbalisanten opgemerkt dat indien de ouders van [aangeefster] er achter komen en zij het idee heeft dat zij gevaar loopt zij meteen met 112 moet bellen of met de afdeling over eer gerelateerd geweld. Tevens wordt afgesproken dat [aangeefster] meteen moet bellen met de verbalisanten zodra haar ouders het weten.
Verklaring school ‘[aangeefster] heeft op een gegeven ogenblik wel aan haar ouders verteld (december/januari)’. Dus 8 maanden later heeft aangeefster het aan haar ouders verteld. Actie richting cliënt is uitgebleven, actie richting aangeefster is ook uitgebleven want ze leeft nog en is niet uitgehuwelijkt. Wel is het opvallend dat aangeefster zelf in haar verklaring (spreekrecht) aangeeft dat ze met een brok in haar keel aan haar ouders heeft verteld, 11 maanden later. De ouders waren boos en woedend. Enige actie waar zij bang voor was is uitgebleven.
Indien het slachtoffer daadwerkelijk streng Islamitisch zou worden opgevoed zou ze geen relatie met jongens mogen, dus ook geen relatie van drie jaar, ze zou geen piercings mogen. Tevens zouden haar ouders nadat ze het had verteld wraak gaan nemen op cliënt maar ook op haar. Uit de verklaring van school blijkt dat ze het in december/januari al aan haar ouders had verteld, er is geen actie tegen haar ondernomen en ook niet richting cliënt. Zij heeft de verbalisanten hiervan niet op de hoogte gebracht. Redenen om behoorlijk te twijfelen aan het waarheidsgehalte van haar verklaring.
Afgelegen plek:
Alhoewel het voor het wettig bewijs van de aanranding niet van belang is, wordt er door aangeefster wel getracht om een beeld te schetsen dat cliënt zelf naar de bewuste parkeerplaats is gaan rijden. Vooraf merk ik op dat de plek niet zo afgelegen was als aangeefster wil doen geloven. Volgens de herinnering van cliënt stonden er meer auto’s geparkeerd en stonden er ook woningen in de buurt. Tevens was het nog licht en kwamen er zo nu en dan ook mensen om te parkeren of weg te rijden met hun auto. Ook van belang is om vast te stellen dat ze daar ongeveer anderhalve uur hebben gestaan.
In de auto zei [verdachte] dat hij op zijn telefoon een voetbalwedstrijd wilde kijken. Daarop hebben ze de auto op een rustige plek geparkeerd;
AVR registratie van informatief gesprek: 18:45 kwam hij mij ophalen, toen zijn we richting Scheveningen gaan rijden. Ik dacht dat we eerst wat zouden gaan drinken maar toen ik in de auto zat zei hij dat er een voetbalwedstrijd is en dat hij die wilde bekijken.
Ik heb aan mijn vriendin gevraagd of zij een rustig plekje wist, het is een afgelegen plekje een parkeerplaats. Zij gaat daar ook heel vaak heen met haar vriend. Ik had aan haar gevraagd of zij een rustig afgelegen plekje wist, dus jij had het aangewezen? Ja, ja.
Hij kwam mij ophalen, wij zouden naar Scheveningen gaan. Hij ging naar een plek dat afgelegen was. Hij wilde daar voetbal kijken.
Ik stapte in zijn auto en we gingen richting Scheveningen. We hebben kort kennisgemaakt en hij zei op een gegeven moment: ‘ik wil een voetbalwedstrijd kijken, ik wil ergens naar toe waar het stil is”. En daarna wilde hij ergens eten. Ik zei: Oke”. Ik weet wel een plek maar ik ben niet zeker of het daar rustig is want ik ben er niet eerder geweest, hij zei laat maar zien als het druk is gaan we wel weg.
Verklaring cliënt ‘Ik heb haar in de buurt van haar huis opgehaald. We hadden geen planning wat we zouden gaan doen. Ze vroeg of we konden wegrijden. Ik ben niet bekend in den haag dus ik vroeg waar ik moest rijden. Ze zei dat ze mij de weg zou wijzen en dat ik moest rijden. Ze heeft de kant op gewezen ik dacht ergens in Scheveningen of zo’.
Uit het niet uitgewerkte verslag van het informatief gesprek blijkt dat aangeefster aan haar vriendin had gevraagd waar er een afgelegen rustige plek was. Of aangeefster dit voor 27 april heeft gedaan of toen ze eenmaal in de auto bij cliënt zat wordt niet duidelijk. Zo belangrijk is dit ook niet. Zij wijst de weg.
Uit de verklaringen van aangeefster ontstaat de indruk dat cliënt degene is geweest die bewust naar een afgelegen plek is gaan rijden. Echter, inzoomend in de verklaringen met de niet uitgewerkte zinnen staat het vast dat aangeefster de weg wijst, hij rijdt.
Eenmaal daar aangekomen hebben ze nog wat voor in de auto gepraat en toen pas heeft cliënt aangegeven dat hij een wedstrijd wenste te kijken en niet toen hij aan het rijden was. Op een gegeven moment is cliënt achter in de auto gaan zitten. Aangeefster heeft hetzelfde gedaan, zonder dwang. Ze geeft aan dat cliënt steeds zei: kom, kom en dat ze uiteindelijk achter is gaan zitten. Vastgesteld dient te worden dat het achter zitten vrijwillig is gebeurd. Waarom is dit belangrijk?
Rit naar afgelegen plek:
Op de registratie (helaas niet uitgewerkt) is het volgende opgenomen: ‘tijdens de rit zat hij al aan mijn been en ik zei dat ik dat niet wilde’. De verdediging acht dit opmerkelijk, indien dit daadwerkelijk gebeurd zou zijn en aangeefster hier niet van gediend was is het opmerkelijk dat ze desondanks cliënt naar een rustige, afgelegen plek wijst. Zij moet immers ook hebben onthouden dat zowel haar vriendin en haar zusje tegen haar gezegd zouden hebben dat ze niet met cliënt moest afspreken, dat het niet goed aanvoelde. Hetgeen überhaupt wel opmerkelijk is. Op basis waarvan geven zij dit advies? Hoe dan ook, je kunt dus stellen dat zij gewaarschuwd was, ze dacht nog: ‘wat kan er gebeuren’. Als we aangeefster moeten geloven betast cliënt tijdens de rit ook nog eens haar been waarvan ze aangeeft dat ze dat niet wil, op dat moment had ze ervoor kunnen kiezen om cliënt niet naar een rustige plek te wijzen maar juist naar een drukke plaats. Eenmaal op de parkeerplaats aangekomen gaat cliënt achter zitten en vraagt haar hetzelfde te doen. Op dat moment had er bij haar misschien ook een alarm bel moeten afgaan, immers indien we getuige [betrokkene 2] moeten geloven betekent achter zitten >> seksuele handelingen. Als cliënt dan haar been inmiddels heeft betast en ze heeft aangegeven dat ze dat niet wil, waarom gaat aangeefster dan achter zitten, waarom wijst ze hem de weg naar die plek? Ze had uit kunnen stappen en weg kunnen gaan.
Achter in de auto:
Van belang is en blijft om vast te stellen wat zich achter in de auto heeft afgespeeld en of de handelingen vrijwillig of onder dwang zijn ondergaan.
Ik heb het informatief gesprek uitgewerkt omdat de rechtbank in haar vonnis aangeeft dat aangeefster op hooflijnen consequent en gedetailleerd heeft verklaard over wat er heeft plaatsgevonden. 'Dat er meer word verteld in de aangifte dan in het informatief gesprek is ook logisch omdat een informatief gesprek is bedoeld om te bezien of iemand daadwerkelijk aangifte wil doen, waarbij de verbalisanten de verklaring van aangeefster hebben samengevat’. De verdediging kan zich niet vinden in de conclusie van de rechtbank. Het gaat er niet om dat in de aangifte meer wordt verteld dan in het informatief gesprek, nee de handelingen de volgorde van de handelingen die betrekking hebben op hetzelfde moment, zijn in beide verklaringen anders. Hoe is dit uit te leggen? Het informatief gesprek is de volgende dag al.
Informatief gesprek:
Op het moment dat aangeefster achter zit zou cliënt meteen met zijn handen naar haar borsten zijn gegaan.
10:47 ‘Zijn handen gingen naar mijn borsten. Ik had aangegeven dat ik het niet lekker vond. Hij zei waarom zou je het niet lekker vinden? Elk meisje vindt dit prettig. Ik zei: ‘ik niet, ik vind het niet prettig, dus wil je je hand weghalen’.
11:02 :Toen zei hij als ik jou was zou ik stil zijn want als ik mijn hand naar je nek breng dan zit je klem.
11:04: Toen zei ik: ‘hoe praat jij tegen mij?’
11:10 : Toen zei hij: ‘laten we het maar gewoon doen, toen ging hij in mijn beha, ging hij knijpen’.
11:19 Toen wou ik hem tegenhouden, wil je a.u.b. ophouden, toen ging ik zijn pols vasthouden.
11:23 Hij zei: ‘hoe meer jij het niet wil, hoe meer ik dit ga doen’.
11:34 Toen ging hij knijpen.
11:40 Toen zei hij laat gewoon, laten we het gewoon doen.
11:42 Toen ging hij mij ook vasthouden, omdat hij mij wilde zoenen. Ik heb hem toen weggeduwd. Ik heb op zijn arm gebeten, daarna ging hij weg, werd het rustig.
11:59: Toen zei hij ik vind het raar dat jij het niet wilt, elk meisje doet dit nu. Waarom jij niet. Toen zei ik, elk meisje heeft behoefte, ik niet.
12:09 Ik zei, ik geef aan dat ik niet wil waarom zou je mij nog aanraken?
12:13 Hij zei, het moet nu ik ben geil. Ik zei ik niet. Toen had ik een brok in mijn keel, ik was niet geil of zo het was met tegenzin, het was gedwongen.
13:41 Ik zei ik wil niet, toen zei hij ik wil niet in de auto klaarkomen. Toen zei ik dat boeit mij niet, maar ik wil niet dat je op mijn gezicht klaarkomt.
13:44 Toen zei hij dan maar op je borsten, hij ging mijn trui omlaag trekken toen is hij op mijn borsten klaargekomen.
Aangifte:
Hij had zijn telefoon op de bank gegooid en begon mij te zoenen. Ik zei wil je mij a.u.b. niet zoenen, tijdens het zoenen zat hij ook aan mij borsten (over mijn trui heen).
Verschil met het informatief gesprek is dat aangeefster in haar aangifte verklaard dat cliënt meteen met het zoenen is begonnen zodra zij ook op de achterbank is gaan zitten. In het informatief gesprek zoals die op de band staat zou cliënt eerst aan haar borsten hebben gezeten, hebben gedreigd dat hij met zijn hand haar bij de keel klem zou gaan zitten dat ze beter kan meewerken etc... en dan pas geprobeerd hebben om haar te zoenen, zij zou hem hebben weggeduwd. Het zoenen zou op dat moment dan ook niet gelukt zijn. Cliënt zou iets van haar af gaan zitten, zou zijn telefoon weer in de hand nemen en zij ook.
Bij de RC: Hij kwam steeds dichterbij en wilde mij zoenen. Ik zat geplakt aan het raam (is ook nieuw). Toen begon hij mij te zoenen. Waarop ik zei: ‘ niet doen’. Toen zat hij met zijn hand aan mijn borst. Waarop ik zei: ‘ dat wil ik niet’ en ik duwde hem weg. Hij zei toen: ‘ dat hoort bij het zoenen’ Eerst was zijn hand op mijn trui en daarna ging hij in mijn bh. Toen beet ik in zijn arm. Toen zei hij: ‘als je mij pijn doet, dan doe ik jou ook pijn’ en hij kneep in mijn tepel. Daarna ging hij iets achteruit en ging hij weer op zijn telefoon kijken. Daarna appte ik een vriendin [betrokkene 1]. Ik heb haar gezegd dat ik bij iemand was en dat het niet klikte.
In alle verklaringen wordt wisselend verklaart over wat cliënt nu gezegd heeft en in welke volgorde de handelingen hebben plaatsgevonden. Eerst betast en gedreigd of eerst gezoend?
Welke woorden zijn er gebruikt?
Bij het informatief gesprek: Hoe meer jij niet wilt, wil ik wel.
Bij aangifte: iedereen wil dit, elke meisje vindt dit leuk en hoe meer jij gaat weigeren, hoe meer ik ga doen.
RC: als jij mij pijn doet, dan doe ik jou pijn, dit hoort bij het zoenen.
Allemaal verschillend van elkaar. Nog opvallender is dat aangeefster op het moment dat zij gebruik kan maken van haar telefoon om hulp te roepen niet om hulp vraagt. Nee zij appt haar vriendin [betrokkene 1] met het volgende ‘ik heb haar gezegd dat ik bij iemand ben en dat het niet klikte’. Waarom zegt ze niet dat ze tegen haar zin in wordt gezoend, wordt betast dat ze de politie moet bellen, waarom stuurt ze niet haar live locatie en vraagt ze niet om hulp? Waar is desbetreffende bericht gebleven? Dit is niet door [betrokkene 1] overhandigd aan de politie. Waarom niet? Omdat het allemaal anders is gegaan dan door het slachtoffer is verklaard. Er is geen ander uitleg mogelijk. De reactie van aangeefster past niet bij de geweldshandelingen die zij volgens haar verklaring heeft moeten ondergaan.
Immers kort hierna begint deel twee van de handelingen. Cliënt zou zijn telefoon hebben weggedaan en aangeefster hebben beetgepakt etc. De verdediging wenst ook te merken dat het nogal ongeloofwaardig is dat indien er iemand tegen je zin in op je borsten is klaargekomen je dan nog besluit om een druppel sperma wat op de bank is terechtgekomen met je trui wegveegt! Wie wil in zo’n situatie een sperma van de aanrander vrijwillig schoonmaken met eigen trui.
Wanneer heeft aangeefster contact met getuige [betrokkene 1] opgenomen?
De rechtbank heeft in haar vonnis aangegeven dat zij gesterkt is in haar overtuiging dat de verklaringen van aangeefster betrouwbaar zijn in het gegeven dat aangeefster uit zich zelf en nog voordat haar vriendin iets aan haar vraagt via WhatsApp een bericht heeft gestuurd dat ze iemand gedwongen heeft moeten aftrekken. ‘De rechtbank acht daarbij van belang dat aangeefster al begonnen is met het versturen van deze berichten direct nadat het incident heeft plaatsgevonden en terwijl zij nog bij de verdachte in de auto zat (om 20:34 uur). Is dit zo?
Informatief gesprek:
Met een vriendin geappt nadat ze thuis was afgezet.
Informatief gesprek is de volgende dag, dit kan ze dus niet vergeten zijn.
Aangifte
V: Aan wie heb je het als eerste verteld?
A: Aan een vriendin genaamd [betrokkene 3]
V: Wat heb je haar verteld?
A: Ik had haar geappt toen ik met hem, [verdachte] was. Ik had geappt dat ik dacht dat het niet goed zou aflopen naar mij idee. Ze appte dat ze niet kon komen.
A: Toen ik thuis was, heb ik een andere vriendin gebeld. Die vriendin heeft contact met jullie
gezocht.
Die vriendin is dus [betrokkene 1]. Uit de communicatie kan blijken dat er tussen 21:08 en 22:05 telefonisch contact is geweest omdat er op dat moment niet wordt geappt. Echter, de getuige verklaard niet dat ze met elkaar hebben gebeld. Dit bevestigd het vermoeden van cliënt dat het gesprek op de WhatsApp mogelijk gemanipuleerd is. Het is immers merkwaardig dat er een uur lang geen contact op de app is en zodra er wel contact is veranderd de toon van: ‘stuur hem weg, nooit meer met hem praten, echt op donderen, blok hem meteen’ naar : ‘[aangeefster] echt ben zo boos naar, echt een klootzak, doe aangiften’. Tevens wordt er allerlei geweldshandelingen geappt. Ook is het opvallen dat aangeefster blijkbaar in staat was om te lachen en lol te hebben. Op pagina 140 reageert ze al lachend op een opmerking van [betrokkene 1].
Cliënt denkt dan ook dat er wel telefonisch contact is geweest en dat aangeefster samen met haar vriendin hebben afgesproken wat zij op de app gaan bespreken. Waarom denkt cliënt dit:
- het is opmerkelijk dat indien je vriendin zo overstuur is je ruim 1 uur niet reageert;
- in je reactie het hebt over : ‘bel die ene lijn weetje wel’ en ‘je kan naar die ene site gaan’.
Als er niet is besproken wat met ‘die ene lijn’ en ‘die ene site’ wordt bedoeld hoe moet aangeefster dan weten wat [betrokkene 1] bedoeld? Tevens speelt in de overtuiging van cliënt ook nog een rol dat de. vriendin in ieder geval ervaring heeft met dit soort zaken ‘zij heeft soortgelijks meegemaakt' en dus ook weet dat er bewijs gelevérd moet worden. Door de politie is geen onderzoek gedaan naar de instellingen van de telefoon, het valt niet uit te sluiten dat het tijdstip niet juist was ingesteld. We weten het niet. Waarom zoveel vraagtekens? Dit komt omdat aangeefster zo wisselend verklaart.
V: waar had jij je telefoon toen jullie naar de BP reden?
A: Voor zover ik weet niet. Ik heb niemand benaderd.
Uit het dossier kan de indruk worden gekregen dat ze met haar vriendin heeft geappt op het moment dat ze voor in de auto zat en de hele weg naar de BP, ze verklaart anders. De berichten hebben een tijdstip, dit is ook een reden waarom cliënt dacht c.q., denkt dat de overgelegde WhatsApp communicatie niet conform de werkelijkheid is.
Hoe heeft aangeefster cliënt duidelijk gemaakt dat ze de seksuele handelingen niet wilde:
Informatief gesprek :dat zij de pols van cliënt heeft vastgepakt en zij hem in de arm heeft gebeten;
Aangifte : ik heb hem weggeduwd, in de lip gebeten tijdens het tongen;
Verhoor 31 augustus 2019 : in de arm geknepen danwel gebeten. Ik dacht dat huilen de enige optie was om kenbaar te maken dat ik geen seksuele handelingen met hem wilde.
Conclusie: verschillende verklaringen omtrent de handelingen die zij heeft ondernomen, hoezo was ze angstig ze kon hem in ieder geval op zijn lip bijten.
Aangifte:
Dit staat niet op papier maar is wel opgenomen:
18:24 ‘toen liet ik het eigenlijk een beetje gaan, klaarkomen’
29:46 ‘ik dacht dat het niet zo goed zou gaan aflopen, [betrokkene 3] kon niet komen ‘toen liet ik het gaan’.
Hoe klem gezet:
Verhoor Rc :verklaart ze dat cliënt zijn arm achterlangs om aangeefster deed (omhelzen) en op deze manier haar nek vasthield en haar naar zich toe trok;
Informatief gesprek : verklaart ze dat cliënt haar nek via de voorkant vastklemde met zijn linkerarm, door haar op deze manier tegen de zijkant van de auto te duwen;
Aangifte : stelt ze dat cliënt zijn arm tegen haar keel heeft gezet en met zijn linkerhand haar bij haar keel heeft vastgehouden en met zijn rechterhand bij haar borst. Op de bandopname staat zelfs dat cliënt lange nagels had. Aangeefster verklaart dit als gevraagd wordt om cliënt te beschrijven. Opvallend is ook dat ze aangeeft dat cliënt, blond oranje baard had.
Conclusie: dit is niet meer op details inconsistent verklaren maar op hoofdlijnen, dit is een essentieel onderdeel van het verwijt dat aan cliënt wordt gemaakt waarin aangeefster dus verschillend verklaard.
Schreeuwen:
Ineens wordt bij het verhoor bij de RC op 16 december 2019 door aangeefster gesteld dat zij zou hebben geschreeuwd. Dit is nieuw en niet eerder door aangeefster benoemd. Misschien was aangeefster dit vergeten te melden nu zij in het verhoor op 31 augustus 2019 vermeld dat zij ‘een persoon is die snel dingen vergeet’. Opvallend is wel dat aangeefster tijdens haar verhoor bij de RC meer dan tien keer als antwoordt geeft dat ze het niet meer weet.
Aftrekken en dwang:
Informatief gesprek :[verdachte] hield het hoofd van [aangeefster] met 1 hand vast en hij hield met zijn andere hand de hand van [aangeefster] vast waarmee zij hem moest aftrekken.
Verhoor RC : “U vraagt mij of hij mijn hand vasthield toen ik hem aftrok.
Dat weet ik niet meer, maar ik denk het niet”
Ze spreekt zichzelf hier dus tegen!
Verhoor 31 augustus 2019 : cliënt zou gezegd hebben ‘jij gaat mij nu gewoon aftrekken’
Aangifte : cliënt zou gezegd hebben ‘jij gaat het doen, spuug in je hand’... ‘heb
je het nooit bij je ex gedaan’
Verhoor RC 16 december 2019: aangeefster verklaart dat ze niet meer weet of cliënt de woorden ‘spuug maar op je hand’ heeft gebruikt. Bovendien verklaart ze dat er weinig gesproken is, dat vooral cliënt niets zou hebben gezegd tijdens de handelingen, wat weer haaks staat op het voorgaande ‘[verdachte] had niet veel gesproken dus dat klopt’.
En al zou dit gesprek hebben plaatsgevonden dan blijkt hier ook geen dwang uit. Immers, stelde cliënt vragen aangeefster, wat niet overeenkomt met de veronderstelde dwang.
Verhoor RC: ‘U vraagt mij of de deuren van de auto automatisch of op slot gingen of niet. Het was een oude auto, ik weet het niet’
Hieruit kan afgeleid worden dat ze niet eens heeft nagedacht om uit de auto te stappen en dus ook niet eens de behoefte heeft gehad om ernaar te kijken. Ze geeft zelfs het volgende weer: ‘aan de zijkant zit iets, maar weet niet wat het is’.
Opvallend is ook dat uit de WhatsApp gesprekken blijkt dat zij heeft voorkomen (niet duidelijk is hoe) dat zij heeft moeten pijpen, maar niet heeft kunnen voorkomen dat zij hem heeft moeten aftrekken, hoe is het ene wel gelukt en het andere niet. Zelfde auto, achterin etc.
Truitje:
Informatief gesprek :cliënt zou het truitje naar beneden hebben getrokken;
Aangifte :ik heb zelf mijn trui naar bededen gedaan;
RC :uit angst trui omhoog gedaan
Hoe is het in werkelijkheid gebeurt?
Huilen:
Informatief gesprek : huilen voordat cliënt was klaargekomen;
Aangifte :huilen nadat cliënt was klaar gekomen, toen cliënt weer in de auto stapte.
Benzinestation:
Verhoor RC : toen ik de winkel inliep bij het benzine station verstijfde ik, ik bleef stil staan en huilde ik, ik reageerde niet op de winkelbediende. Ik hoorde ook andere mensen in het benzinestation praten.
Informatief gesprek en aangifte: verklaart ze de medewerker van het benzine station wel degelijk heeft gesproken, nu zij hem gevraagd om natte doekjes. Dit zien we ook op de camerabeelden, op de camerabeelden zien we ook dat er niemand in het benzinestation is.
Aangifte : geeft ze weer dat de gezichtsuitdrukking van cliënt angstig was toen hij binnenkwam. Echter, de beelden tonen aan dat de gezichtsuitdrukking van cliënt eerder rustig is dan angstig. Hij rekent af, kijkt of er iets te eten is, groet de medewerker en verlaat het station.
Waar wilde cliënt klaargekomen?:
Informatief gesprek : op haar gezicht;
Aangifte : haar borsten;
RC : in haar mond
Vordering benadeelde partij:
Het is opvallend dat hoe vaak aangeefster de kans krijgt om iets te verklaren, hoe erger haar beleving wordt.
1.In haar vordering stelt ze dat zij in paniek raakte toen cliënt een doodlopende weg inreed, zij heeft aan haar vriendin gevraagd waar een rustig afgelegen plek was, zij heeft cliënt de weg gewezen;
2. Dat ze achter in de auto is gaan zitten en dat cliënt haar heeft gedwongen om achter in de auto te gaan zitten. Dit terwijl zij eerder verklaarde dat zij gewoon op de achterbank is gaan zitten omdat cliënt dit wilde (geen sprake van dwang);
3. Zij zou hem hebben gesmeekt, dit is niet eerder benoemd;
4. Zo heeft zij hem eerst geduwd, dan heeft zij hem vervolgens gebeten, dit terwijl op de camerabeelden van de BP cliënt zijn mouwen heeft opgestroopt en geen letsel is te zien.
De verdediging kan zo nog uren doorgaan, conclusie is dat de verklaringen van aangeefster ongeloofwaardig zijn en niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.”
16. De rechtbank is in haar door het hof bevestigde vonnis, onder 3.4.2.2, uitvoerig ingegaan op de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster en heeft deze voor het bewijs gebezigd. De betreffende overwegingen heb ik hierboven weergegeven bij randnummer 6. De verklaring is volgens de rechtbank als voldoende betrouwbaar aan te merken nu naar het oordeel van de rechtbank het slachtoffer in alle verklaringen, zeker op de hoofdlijnen, consistent en gedetailleerd heeft verklaard over hetgeen heeft plaatsgevonden. Door het tijdsverloop acht de rechtbank het logisch dat er kleine verschillen in de verklaringen van het slachtoffer zitten en naar het oordeel van de rechtbank tasten deze verschillen daarom de betrouwbaarheid van deze verklaringen niet aan. Daarnaast acht de rechtbank het logisch dat in de aangifte meer uitgebreid is verklaard dan in het informatieve gesprek. Het informatieve gesprek behelst immers een samenvatting van hetgeen het slachtoffer heeft verklaard en in de aangifte wordt letterlijk uitgewerkt wat er door het slachtoffer is verklaard. Verder is de overtuiging van de rechtbank gesterkt door het feit dat het slachtoffer direct na het incident haar vriendin op de hoogte heeft gesteld van de gebeurtenissen terwijl zij nog bij de verdachte in de auto zat.
17. Het hof heeft het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van de aangeefster onbetrouwbaar zijn en niet mogen worden gebruikt voor het bewijs, verworpen door het oordeel van de rechtbank over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster over te nemen, alsmede de gronden waarop dat oordeel berust. De rechtbank heeft onderkend dat er op detailniveau verschillen in de verklaringen van de aangeefster zitten, maar heeft geoordeeld dat deze verschillen zich laten verklaren door tijdsverloop en de verschillende fases waarin de betreffende verklaringen zijn afgelegd. Die verschillen tasten naar het oordeel van de rechtbank daarom de betrouwbaarheid van de verklaringen niet aan, terwijl de verklaringen over hetgeen heeft plaatsgevonden op hoofdlijnen consistent zijn. Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Verder is de verwerping van het ook in hoger beroep ingenomen standpunt dat verklaringen van de aangeefster onbetrouwbaar zijn en niet bruikbaar zijn voor het bewijs evenmin onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. De in hoger beroep door de verdediging nieuw aangedragen verschillen (al dan niet in de volgorde) liggen immers wederom op detailniveau. Hetgeen in hoger beroep in verband met de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster door de verdediging naar voren is gebracht, vindt in zoverre zijn weerlegging in het door het hof bevestigde vonnis. Verder volgt uit de bevestiging door het hof van het vonnis in eerste aanleg dat het hof de nieuw aangevoerde onwaarschijnlijkheden en manipulatie, als onderdeel van de onderbouwing van het standpunt dat de verklaringen van de aangeefster niet betrouwbaar zijn, kennelijk – en niet onbegrijpelijk – niet onwaarschijnlijk acht en de gestelde manipulatie onvoldoende aannemelijk. Tot een nadere onderbouwing was het hof in hoger beroep niet gehouden, nu het ontbreken van een nadere motivering, gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, geen afbreuk doet aan de begrijpelijkheid van de genomen beslissing.
18. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Het eerste middel
19. Het eerste middel klaagt dat het hof het vonnis van de rechtbank heeft bevestigd en daarbij “op geen enkel verweer of standpunt van de verdediging is ingegaan, terwijl de (nieuwe) raadsvrouw een pleidooi van maar liefst 17 pagina’s heeft voorgedragen met daarin een groot aantal argumenten die niet eerder naar voren waren gebracht (en waarin onder andere ook kritiek wordt gegeven op het oordeel van de rechtbank in eerste aanleg), waardoor bij verzoeker de indruk is ontstaan dat door het hof niet naar de argumenten van de verdediging is geluisterd en verzoeker voor zijn gevoel dus net zo goed niet in hoger beroep had kunnen gaan.” Dit is in strijd met de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv en/of onverenigbaar met het recht dat iedere verdachte heeft op een eerlijk proces (art. 6 EVRM).
20. De nieuwe argumenten waarop volgens de steller van het middel ten onrechte niet is gereageerd, hebben betrekking op de door de verdediging ingenomen standpunten over: (1) de toepassing van de bewijsminimumregel van art. 342 Sv; (2) de (on)betrouwbaarheid van de verklaringen die door de aangeefster zijn afgelegd en (3) de uitleg (en de bewijsbaarheid) van het delictsbestanddeel “dwang’ en het daarmee samenhangende “opzet”. Ik zal deze onderdelen als afzonderlijke klachten bespreken.
21. Voordat ik de klachten afzonderlijk bespreek, stel ik vast dat het hof het vonnis van de rechtbank heeft bevestigd met overneming van gronden, hetgeen betekent dat het hof zich met de beslissingen in het vonnis heeft verenigd en de overwegingen van de rechtbank tot de zijne heeft gemaakt, waaronder de overwegingen die de rechtbank heeft gewijd aan de in eerste aanleg ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. De betreffende overwegingen van de rechtbank heb ik hierboven weergegeven bij randnummer 6. Daaruit blijkt dat de rechtbank – en dus ook het hof – redenen heeft gegeven waarom het voorbij is gegaan aan de standpunten waarop het middel betrekking heeft. Voor zover het middel klaagt dat het hof “op geen enkel verweer of standpunt van de verdediging is ingegaan” mist het daarom feitelijke grondslag.
22. De steller van het middel lijkt ervan uit te gaan dat het hof bij de bevestiging van een vonnis nog uitdrukkelijk moet ingaan op alle argumenten die in hoger beroep naar voren worden gebracht waarmee een uitdrukkelijk standpunt of verweer is onderbouwd voor zover die argumenten niet al in eerste aanleg naar voren waren gebracht. Het systeem van de wet komt wat betreft de rechterlijke motivering van de verwerping van ter terechtzitting door de verdediging ingenomen standpunten volgens de Hoge Raad echter op het volgende neer:
“3.6. […] Omtrent de verwerping van een verweer met betrekking tot de zogenoemde voorvragen van art. 348 Sv en de kwalificatie van het bewezenverklaarde alsmede omtrent een beroep op een wettelijke strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond moet op grond van art. 358, derde lid, Sv in het vonnis uitdrukkelijk worden beslist. […] Voorts moeten […] de bewijsbeslissing en de beslissing over de oplegging van straf en/of maatregel nader worden gemotiveerd, indien de rechter daarbij afwijkt van door of namens de verdachte […] "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten". Opmerking verdient dat het hier gaat om een "nadere" motivering, omdat voorheen en nu op grond van de voorschriften van de art. 359, tweede lid (oud, respectievelijk nieuw eerste zin), alsmede het derde, vierde, vijfde, zesde, zevende (nieuw) en achtste (oud) lid en 359a, derde lid, Sv reeds algemene motiveringseisen golden onderscheidenlijk gelden.
‘Uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’
3.7.1. De wet noch de wetsgeschiedenis geeft uitsluitsel over wat verstaan moet worden onder "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" noch hoe dit begrip zich - wat betreft de verdachte - verhoudt tot de term verweer.
Op grond van de door de wetgever gebezigde woorden "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" moet evenwel worden aangenomen dat niet ieder ter terechtzitting ingenomen standpunt bij niet-aanvaarding noopt tot een nadere motivering. Tevens moet op grond van die bewoordingen worden aangenomen dat de verdachte of zijn raadsman dan wel het openbaar ministerie, wil het ingenomen standpunt de - uiteindelijk in cassatie te toetsen - verplichting tot beantwoording scheppen, zijn standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren dient te brengen. In dat opzicht gelden overeenkomstige eisen als worden gesteld aan een beroep op schending van een vormvoorschrift in de zin van art. 359a Sv (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376).
[…]
3.8.2. De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd.
Dit neemt niet weg
(i) dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt;
(ii) dat ingeval een uitdrukkelijke weerlegging ontbreekt, dit - mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen hetgeen door of namens de verdachte en het openbaar ministerie over en weer naar voren is gebracht - geen afbreuk behoeft te doen aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak;
(iii) dat indien de rechter heeft verzuimd een nadere motivering in zijn uitspraak op te nemen, dit verzuim van zo ondergeschikte betekenis kan zijn dat het niet tot nietigheid leidt.
[…]
3.8.4. Uit het vorenoverwogene volgt ten aanzien van de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv onder meer
a. dat de motiveringsplicht slechts geldt bij de niet-aanvaarding van een ter terechtzitting ingenomen en "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt";
b. dat de motiveringsplicht niet geldt indien in de einduitspraak niet wezenlijk wordt afgeweken van zo een standpunt. Dat kan zich voordoen in het geval van een afwijking van de eis van het openbaar ministerie of het standpunt van de verdediging ter zake van de strafoplegging, welke afwijking van beperkt belang is;
c. dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard van het onderwerp en de mate waarin wordt afgeweken van het ingenomen standpunt. Zo kan bij afwijking van een "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" […] van de verdediging met betrekking tot de bewijsbeslissing met een beperktere motivering worden volstaan indien de afwijking slechts een onderdeel en niet de gehele tenlastelegging betreft;
d. dat de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.”8.
23. Inderdaad is de appelrechter gehouden zelfstandig uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen indien in hoger beroep een (klassiek) verweer wordt gevoerd waarvan de verwerping in beginsel uitdrukkelijk en gemotiveerd dient te geschieden en niet wordt volstaan met louter herhaling van het in eerste aanleg gevoerde verweer waarop in eerste aanleg uitdrukkelijk en voldoende gemotiveerd is beslist.9.Het gaat hierbij om verweren met betrekking tot de voorvragen van art. 348 Sv en de kwalificatie van het bewezenverklaarde, alsmede om omtrent een beroep op een wettelijke strafuitsluitingsgrond. Echter, voor bewijsverweren geldt dat het hof niet is gehouden om bij de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, in te gaan op ieder detail van de argumentatie waarmee het uitdrukkelijke standpunt is onderbouwd.
24. Om deze reden moet voor de beoordeling van de eerste en tweede klacht de vraag worden beantwoord of de redenen die de rechtbank heeft gegeven om voorbij te gaan aan de standpunten (1) dat niet is voldaan aan het bewijsminimum in art. 342 Sv, en (2) dat de verklaringen die door de aangeefster zijn afgelegd onbetrouwbaar zijn, voldoende zijn om voorbij te gaan aan de argumenten waarmee die standpunten in hoger beroep zijn onderbouwd.
De eerste en tweede klacht
25. De eerste en tweede klacht hebben betrekking op de redenen die het hof heeft gegeven waarmee het voorbij is gegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt (1) dat niet is voldaan aan het bewijsminimum in art. 342 Sv, en (2) dat de verklaringen die door de aangeefster zijn afgelegd onbetrouwbaar zijn.
26. Bij de bespreking van het tweede en derde middel is al inhoudelijk ingegaan op het oordeel van het hof dat is voldaan aan het bewijsminimum en het oordeel van het hof over de (on)betrouwbaarheid van de door de aangeefster afgelegde verklaringen. De eerste en tweede klacht van het eerste middel richten zich opnieuw tegen deze overwegingen van het hof maar nu vanuit het perspectief of het hof daarbij afdoende de redenen heeft gegeven waarom het voorbij is gegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat niet is voldaan aan het bewijsminimum en de verklaringen van de aangeefster onbetrouwbaar zijn. Om deze klachten te beoordelen, is van belang hetgeen in hoger beroep ter onderbouwing van die standpunten naar voren is gebracht.
27. Bij de bespreking van het derde middel heb ik hierboven bij randnummer 16 al weergegeven wat ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht met betrekking tot de (on)betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster. Dit is van belang voor de beoordeling van de tweede klacht van het eerste middel.
28. Voor de bespreking van de eerste klacht van dit middel geef ik hier de inhoud weer van de pleitnota voor zover die betrekking heeft op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat niet is voldaan aan het bewijsminimum:10.
“Thans dient u de vraag te beantwoorden of cliënt zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedraging.
De onderhavige zaak betreft een zedenzaak. De vraag of is voldaan aan het bewijsminimumvoorschrift van art. 342, tweede lid, Sv doet zich in de rechtspraktijk niet zelden juist bij dit soort zaken voor. Het gaat daarbij immers veelal om zaken waarin de feiten zich in het verborgene afspelen en waarbij het in de kern dus gaat om het woord van de aangever tegen dat van de verdachte. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat in dergelijke gevallen niet is vereist dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangeefster op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Tussen de verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband In het dossier moet dus ander bewijsmateriaal zitten dat de verklaring van het slachtoffer op specifieke punten ondersteunt. Hiervoor is niet voldoende dat getuigen ‘de auditu’, ofwel van horen zeggen, verklaren over wat zij van het veronderstelde slachtoffer hebben gehoord. De bron van deze verklaringen blijft dan immers steeds het veronderstelde slachtoffer.
Het dossier bevat:
Informatief gesprek, aangifte en aanvullend verhoor van aangeefster >>bron aangeefster;
Verklaring cliënt: ontkent dat de handelingen tegen de wil van aangeefster hebben plaatsgevonden;
Verklaring bij de RC >> bron aangeefster;
WhatsApp gesprek tussen aangeefster en getuige [betrokkene 1] >> bron aangeefster. De inhoud van de gesprekken kunnen niet voor het bewijs worden gebezigd nu de inhoud van de gesprekken zijn te herleiden naar dezelfde bron >> aangeefster In dit verband citeer ik u uit een uitspraak van Rechtbank Gelderland: ‘Naast de verklaring van het kind is er onvoldoende bewijs. De verklaringen van ouders en zus zijn gebaseerd op hetgeen het kind hun heeft verteld, en kunnen derhalve niet meewerken als zelfstandig bewijs’. Zo ook het Hof Arnhem-Leeuwarden ‘De bron van de verklaringen van aangever [vader] en de getuige [tante] is in beide gevallen dezelfde, namelijk[benadeeldepartij 1], Er is onvoldoende (steun)bewijs aanwezig dat afkomstig is uit een andere bron’;
Beelden tankstation: tonen slechts aan dat cliënt en aangeefster aldaar zijn geweest. Tonen niet aan dat er in de auto geweld en/of een andere feitelijkheid is toegepast en dat aangeefster hierdoor de ten laste gelegde handelingen tegen haar zin in heeft moeten ondergaan. Opvallend is wel dat indien aangeefster naar waarheid verklaart zou hebben zij vrijwillig in de auto weer instapt nadat zij eerst in het tankstation is geweest. Zij maakt geen gebruik van de mogelijkheid om de hulp in te roepen van de medewerker van de tankstation. Nee, zij stapt gewoon weer in de auto om door cliënt haar aanrander weer thuis afgezet te worden. Aangeefster geeft tevens in haar verklaring het volgende aan:
A: Toen kwam [verdachte] een beetje angstig binnen
V: Je zegt dat [verdachte] angstig binnen kwam. Want?
A: Door de manier waarop hij liep en dat hij snel weg wilde. Zijn gezichtsuitdrukking was heel twijfelend. Alsof hij dacht dat ik iets tegen de medewerker zou zeggen.
Hieruit maak ik in ieder geval op dat aangeefster dus wel degelijk oogcontact met cliënt heeft gehad, anders kan ze niet zien dat de gezichtsuitdrukking van cliënt volgens haar twijfelend was. Op de beelden zie je dat cliënt rustig binnen komt lopen. Tevens vult zij de gedachte in dat cliënt op de een of andere manier dus gedacht heeft dat ze iets tegen de medewerker zou zeggen, de vraag is dan waarom heeft ze niks gezegd. Indien cliënt bang zou zijn dat zij iets zou zeggen dan had hij ervoor kunnen kiezen om niet langs het tankstation te rijden, hij heeft aan haar gevraagd om de weg te wijzen naar een plek waar je doekjes kunt kopen. Dit had ook een supermarkt kunnen zijn. Hij had er ook voor kunnen kiezen om haar te bevelen in de auto te blijven zitten, hij was zelf uitgestapt. De vraag is natuurlijk ook of je langs een tankstation rijdt als je net hiervoor iemand hebt aangerand, wetende dat op alle tankstations camera’s hangen?
De verdediging wenst u er tevens op te wijzen dat aangeefster het volgende heeft verklaard : ‘ik had een keer gehuild, de hele tijd. Ik ben wel wat rustiger geworden tijdens het huilen. Toen we uitstapte bij het tankstation werd het weer heftiger’
Op de beelden is dit echter niet te zien. We zien haar op de beelden niet huilen, we zien haar op de beelden ook niet verstijven of trillen zoals door haar is verklaard.
Aangeefster verklaar bij de RC: ‘Daarna zat ik voorin, ik kon op dat moment weggaan, maar wist niet Wat ik deed’. Om vervolgens te verklaren : ‘Hij heeft betaald, ik kon ook toen weggaan, maar ben toch in zijn auto gestapt’.
Twee spraakberichten: de spraakberichten zijn ingesproken door aangeefster >> bron aangeefster. Dat door de verbalisant is verklaard dat het erop lijkt dat aangeefster emotioneel was en dat het erop leek dat ze aan het huilen was tijdens het praten. De verdediging wenst hierover op te merken dat ook als aangeefster emotioneel was tijdens het inspreken van de berichten dit nog steeds geen bewijs kan opleveren dat de aanranding heeft plaatsgevonden. Nogmaals er kunnen duizenden redenen zijn waarom aangeefster op dat moment wellicht emotioneel was. Ze kan emotioneel zijn geworden omdat ze aan haar oude relatie moest denken, uit de WhatsApp gesprekken leid ik af dat dit betrof met ene Enre. Echter, de gevolgtrekking die de rechtbank heeft verbonden aan de spraakberichten is juridisch verkeerd. Immers de bron van de spraakberichten is aangeefster, conform de geldende jurisprudentie en artikel 342 tweede lid Sv kunnen de spraakberichten niet als steunbewijs gelden nu de spraakberichten naar aangeefster zijn te herleiden. Het is ook niet zo dat getuige [betrokkene 1] aangeefster op 27 april 2019 heeft ontmoet en uit eigener waarneming een verklaring heeft afgelegd dat zij gezien heeft dat aangeefster overstuur was, emotioneel was aan het huilen was etc. Dat aangeefster wellicht emotioneel was is door cliënt ook verklaard in zijn verhoor ‘(…) even later begon ze op eens te snikken. Ik dacht van wat gebeurt er en vroeg wat er aan de hand was. Ze zei dat ze uit een relatie van 2 of 3 jaar kwant en dat ze niet verder was gegaan, ik probeerde haar te troosten’. Dat aangeefster uit een relatie van 2 of 3 jaar kwam kan cliënt uitsluitend van aangeefster hebben gehoord. Dit is informatie die cliënt niet op een andere wijze had kunnen verkrijgen dan van de aangeefster zelf. Aangeefster ‘ik heb een relatie gehad van drie jaar’. Cliënt schrok dan ook van haar emotionele reactie. Dit wordt ook bevestigd door de aangeefster. U vraagt mij of ik kan uitleggen hoe ik zag dat [verdachte] schrok, toen ik ging huilen. Aan zijn gezichtsuitdrukking. Hij vroeg aan me: ‘waarom huil je? ‘op dat moment dat ik zei: ‘ik wilde het niet’. Toen zag hij er geschrokken uit. Indien aangeefster daadwerkelijk had aangegeven door woorden of daden dat ze het niet wilde, waarom zou cliënt dan schrikken als hij hoort dat ze het niet wilde, dit zou hij dan toch ook geweten moeten hebben.
De verdediging heeft het geluidsfragment ook beluisterd. Fragment 1 is ze aan het lopen, je hoort haar hijgen. Ze is niet aan het huilen. Fragment 2 is ze thuis en verteld ' ze op een vrij rustige manier hoe ze cliënt heeft leren kennen etc.
Getuige [betrokkene 2]: zij heeft een verklaring afgelegd over een gebeurtenis tussen haar en cliënt. De getuige heeft voor 27 april 2019 melding gemaakt van een gebeurtenis in Arnhem. In de melding staat dat er tijdens de tweede afspraak er ruzie ontstond in de auto en dat zij bij haar arm is vastgehouden op het moment dat zij uit de auto wénste te stappen. Als getuige heeft zij echter verklaard dat cliënt met zijn arm om haar keel heeft gezeten. Dit heeft zij niet gemeld in haar melding, dit is opvallend omdat bij de verdediging de indruk ontstaat dat beide dames met elkaar in contact zijn geweest nu de getuige ook verklaard dat zij op Facebook een groep heeft gezien waar de foto van cliënt voorbij is gekomen. Niets is dan minder menselijk om via Messenger contact op te nemen met het meisje die dat op Facebook heeft gezet. De vraag is of de verklaring van de getuige als steunbewijs kan gelden dat het voorval op 27 april 2019 is verlopen zoals door aangeefster wordt beweerd. Het antwoord hierop moet nee zijn. Ik wijs u op een vonnis van rechtbank Arnhem ‘de rechtbank merkt daarbij op dat het enkele feit dat verdachte in het verleden is veroordeeld voor aanranding niet kan gelden als steunbewijs’.
In casu is cliënt niet eens als verdachte aangemerkt.
De rechtbank heeft in casu de verklaring van de getuige wel meegenomen als steunbewijs. De officier van justitie heeft een beroep gedaan op het Arrest van de Hoge Raad ‘ in aanmerking genomen dat het Hof ten aanzien van deze feiten niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat de verklaringen van de aangeefsters elkaar over en weer ondersteunen wat betreft de aard van de ontuchtige handelingen gepleegd door de verdachte en de wijze waarop die handelingen in de woning van de verdachte plaatsvonden ’ De verdediging is van mening dat de uitgangspunten van het arrest niet toepasbaar is op onderhavige zaak. Nu de getuige niet heeft verklaard dat zij achter in de auto met cliënt ontuchtige handelingen heeft moeten ondergaan. Dit was haar tweede afspraak, eerste afspraak is blijkbaar positief verlopen. Tijdens tweede afspraak is er onderling een meningsverschil ontstaan wat niets te doen had met seksuele handelingen zij probeerde uit te stappen en cliënt wilde het uitpraten. De getuige heeft de aard van de ontuchtige handelingen niet bevestigd! Conclusie is dan ook dat de verklaring van de getuige niet als steunbewijs kan worden meegenomen.
Getuige [betrokkene 1]: zij heeft aangeefster op 27 april 2019 niet gezien, heeft uitsluitend via WhatsApp met haar gecommuniceerd.
De verdediging acht het zeer opmerkelijk dat er bij aangeefster, de dag na 27 april 2019, geen enkel letsel is geconstateerd door de verbalisanten en ook niet in het FO onderzoek. Indien er daadwerkelijk dermate geweld zou zijn uitgeoefend: hoofd naar achteren duwen, met de arm tegen haar nek, had er op zijn minst sprake moeten zijn van blauwe plekken of rode plekken. Er is echter helemaal niets geconstateerd, aangeefster heeft dit ook niet benoemd in al haar verklaringen, dit is ook niet geconstateerd door de verbalisanten en door de onafhankelijke deskundigen.
Conclusie is dan ook dat het dossier buiten de verklaring van aangeefster geen ander objectief bewijs bevat die haar verklaring ondersteunen en afkomstig zijn van een andere bron. Op grond hiervan had rechtbank cliënt moeten vrij spreken, ik verzoek u dan ook het vonnis van de rechtbank te vernietigen en cliënt alsnog vrij te spreken.”
29. De vraag of de redenen die de rechtbank heeft gegeven om voorbij te gaan aan de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten (1) dat niet is voldaan aan het bewijsminimum in art. 342 Sv en (2) dat de verklaringen die door de aangeefster zijn afgelegd onbetrouwbaar zijn, voldoende zijn om voorbij te gaan aan de argumenten waarmee die uitdrukkelijke standpunten in hoger beroep zijn onderbouwd, dient naar mijn mening bevestigend te worden beantwoord. Sommige argumenten zijn immers slechts iets anders geformuleerd of iets verder uitgewerkt en zijn daarmee niet wezenlijk nieuw. Voor zover het gaat om nieuwe argumenten ligt in de beslissing van het hof om het vonnis zonder aanvulling van gronden te bevestigen, als oordeel van het hof besloten dat die argumenten het hof niet tot andere beslissingen hebben gebracht en dat zij moeten worden aangemerkt als een “detail van de argumentatie” waarop het hof niet gehouden was nader in te gaan. Ik acht dit oordeel niet in strijd met de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid Sv of onverenigbaar met het recht dat iedere verdachte heeft op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6 EVRM.
30. De eerste en tweede klacht falen.
De derde klacht
31. De steller van het middel klaagt tot slot dat het hof heeft nagelaten gemotiveerd te reageren op het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt waarin de uitleg en de bewijsvoering van het bestanddeel “dwang” en het daarmee samenhangende “opzet” werd betwist.
32. Bij de beoordeling van deze klacht geldt ook wat ik hiervoor bij de randnummers 23 en 24 over de rechterlijke motiveringsplicht heb opgemerkt. Voor de beoordeling van deze klacht geldt voorts dat het in hoger beroep ingenomen standpunt grotendeels overeenkomt met hetgeen de raadsvrouw in eerste aanleg heeft aangevoerd. Om dit duidelijk te maken, zal ik hierna weergeven wat in hoger beroep is aangevoerd en daarbij wat nieuw is vetgedrukt in de tekst weergeven.
33. Het in de klacht bedoelde standpunt is als volgt weergegeven in de pleitnota die tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2020 is overgelegd:11.
“Dwang
De verdediging is tevens van mening dat er aan de vereiste dwang niet is voldaan. Van dwingen kan slechts sprake zijn indien cliënt heeft veroorzaakt dat de aangeefster de in artikel 246 sr bedoelde handelingen tegen haar wil heeft ondergaan en dat het opzet van cliënt daarop was gericht.
Om van dwang in de zin van artikel 246 Sr te kunnen spreken, moet er ten eerste voldaan zijn aan het vereiste van onvrijwilligheid. Van belang is hierbij dat aangeefster de ontuchtige handelingen ten tijde van de handelingen deze onvrijwillig heeft ondergaan. De verdediging stelt zich op het standpunt dat aangeefster ten tijde van de handelingen deze niet onvrijwillig heeft ondergaan. In tegendeel, het zoenen is door cliënt tot tweemaal toe onderbroken om zijn lip in de spiegel van de auto te bekijken, omdat aangeefster zo grof zoende. ‘U vraagt mij of ik weet hoe vaak hij in de spiegel keek. Een keer. Dat deed hij voordat hij klaarkwam. U vraagt mij of hij dat deed voordat hij zijn arm om mijn nek deed. Daarvoor. Hij had zijn broek nog niet open geknoopt’.
De verdediging is van mening dat aangeefster na het verrichten van de seksuele handelingen ‘mogelijk’ spijt heeft gekregen. Echter dit doet niet af aan de vrijwilligheid van de handelingen. Deze lezing vindt steun in het dossier, nu aangeefster heeft verklaard dat zij huilde na de seksuele handelingen omdat ‘zij het niet leuk vond en zij het eigenlijk niet wou’. Dit verandert de vrijwilligheid van de seksuele handelingen niet.
Uit het dossier blijkt niet dat de aangeefster redelijkerwijs niet anders kon doen dan de handelingen dulden en zij zich niet of alleen heel moeilijk aan de situatie kon onttrekken. Juridisch gezien moet aangeefster geen andere mogelijkheid gehad hebben dan toe te geven aan de ten laste gelegde handelingen. Zo heeft aangeefster verklaard cliënt ‘een beetje te duwen’, teneinde hem te doen stoppen danwel ‘verstijfde en niet wist wat zij moest doen’. Tegen haar vriendin [betrokkene 1] appt ze dat de reden dat zij niet weg is gegaan was dat ‘haar halve tiet zichtbaar was’. Ook is er geen bewijs die de geldende onvrijwilligheid ondersteund, bij aangeefster is geen letsel geconstateerd.
Dwangmiddelen moeten van een voldoende kaliber zijn om van dwang te kunnen spreken. De dwangmiddelen in casu waren niet van voldoende kaliber. Uit het dossier blijkt afdoende dat de aangeefster meerdere malen de auto heeft kunnen verlaten en dit niet heeft gedaan. Bij de RC: ‘U vraagt mij of ik er toen over heb nagedacht om uit de auto te stappen. Ik heb daar over nagedacht, maar het kon niet omdat de auto maar twee deuren heeft en wij achterin zaten. Ik durfde het misschien niet. Ik heb het gewoon niet gedaan’. Zelfs na de vermeende handelingen stapt ze weer in de auto nadat ze eerst is uitgestapt, want haar verklaring dat zij de stoel naar voren heeft geklapt, is op gaan staan en zo naar voren is gegaan is niet geloofwaardig. Waarom zou je zo iets doen, als je de stoel al naar voren hebt geklapt is het al praktisch niet mogelijk om zonder uit te stappen naar voren te gaan. Als je dan al buiten de auto bent waarom stap je er dan weer vrijwillig in, je was toch bijna verkracht? Als we aannemen dat ze het daar niet aandurfde (afgelegen plek), waarom stap je dan bij het benzinestation als eerste weer in de auto om thuis afgezet te worden. Daar had je alle gelegenheid om hulp in te roepen. Aangeefster erkend ook dat er meerdere momenten zijn geweest dat zij weg had kunnen gaan, maar dit niet heeft gedaan.
Er was voldoende gelegenheid om zich aan de situatie te onttrekken. Als we de verklaring van aangeefster volgen is het meerdere momenten kalm gewest in de auto. Zij gaf aan dat zij gezegd zou hebben dat zij het niet wilde, hij rustiger aan ging doen en zijn hand heeft weggehaald en dat hij stopte met zoenen. Zij stelde dat hij ook op een gegeven ogenblik achteruit ging en op zijn telefoon ging kijken etc. Zij zou ook op haar telefoon hebben gezeten en een vriendin hebben geappt : ‘Ik heb haar gezegd dat ik bij iemand was en dat het niet klikte’. Diverse momenten derhalve om zich aan de situatie te onttrekken of de politie te bellen.
Uit forensisch onderzoek is overigens niet gebleken dat er op het lichaam van aangeefster sporen zijn gevonden van geweld. Die zouden er wel moeten zijn indien we uitgaan van de geweldshandelingen die zouden zijn gepleegd.
Concluderend kan er gesteld worden dat niet gesproken kan worden van dwangmiddelen van een zodanig kaliber zijn dat van dwang in de zin van artikel 246 Sr gesproken kan worden.
Opzet
De verdediging is van mening dat in casu geen sprake is geweest van opzet op de dwang, dit omdat cliënt meent dat er sprake was van vrijwilligheid zijdens aangeefster. Dit wordt bevestigd door de verklaring van aangeefster zelf. Ze geeft aan dat cliënt schrok op het moment dat zij huilde en hij aan haar vroeg waarom ze huilde en zij hem mee deelde dat ze uit een relatie kwam van 2/3 jaar en niet zo ver was gegaan in die relatie.
Op dat moment was het voor cliënt een heel ongemakkelijke situatie. Er was net een moment geweest van intimiteit, het zoenen was door aangeefster begonnen en ze hadden elkaar aangeraakt en betast. Als aangeefster dan ineens begint te snikken wist cliënt niet wat hem overkwam. Hij heeft haar nog geprobeerd om te troosten en heeft haar uiteindelijk daar afgezet waar ze afgezet wilde worden. Aangeefster wilde naar huis gebracht worden, dit heeft hij ook gedaan. Hij wilde nog wel ergens gaan eten, maar aangeefster wilde graag naar huis. Indien er bij cliënt sprake zou zijn geweest van opzet op de dwang dan had hij na afloop ook niet zo gehandeld. Op de foto’s van tankstadion is ook te zien dat cliënt nog steeds een beetje beduusd is.
Ook stelt cliënt terecht dat wanneer hij van mening was dat hij iets strafbaars zou hebben gedaan, hij niet met aangeefster naar de BP zou zijn geweest of nog met haar uit eten willen gaan of haar in de auto in staat stellen om te appen etc. Cliënt was zeer geschrokken door de houding van aangeefster en wist niet hoe hij moest handelen.”
34. De verdediging heeft zich vervolgens – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep – op het standpunt gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, maar niet omdat aan de vereiste dwang niet is voldaan en/of er geen opzet is geweest op dwang, maar primair omdat de verklaring van aangeefster dient te worden uitgesloten van het bewijs, nu deze verklaring onbetrouwbaar is en in strijd met de waarheid is afgelegd, subsidiair omdat er onvoldoende wettig bewijs is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde feit, gelet op het wettelijk bewijsminimum, inhoudende dat het bewijs niet louter kan worden gebaseerd op één enkele getuige(nverklaring) en voorts omdat de voor een bewezenverklaring vereiste overtuiging ontbreekt.
35. Uit het bovenstaande blijkt dat de motivering van de in hoger beroep ingenomen standpunten dat geen sprake is geweest van dwang als bedoeld in art. 246 Sr en dat er geen opzet is geweest op de dwang, hoofdzakelijk een herhaling vormt van hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd en waarvan de rechtbank gemotiveerd is afgeweken. Zo deze standpunten al als uitdrukkelijk onderbouwde standpunten kunnen worden aangemerkt, nu daaraan geen conclusie lijkt te zijn verbonden, was het hof daarom niet tot een nadere motivering gehouden.
36. Ook de derde klacht faalt daarom.
37. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Slotsom
38. De middelen falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
39. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
40. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2022
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 m.nt. M.J. Borgers, r.o. 2.4: “Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.”
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 m.nt. M.J. Borgers, r.o. 2.4.
G.J.M. Corstens/M.J. Borgers & T. Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 851 par. XVI.8.
Dezelfden op p. 851.
HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, r.o. 3.3.
De voetnoten heb ik weggelaten.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma, r.o. 3.6 en 3.7.1. en 3.8.4.
Vgl. HR 25 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM0244, r.o. 3.8.
De voetnoten heb ik weggelaten; de typografische accentueringen zijn zoals in origineel.
De niet vetgedrukte typografische accentueringen zijn zoals in het origineel; voetnoten heb ik weggelaten.