Vgl. bijvoorbeeld HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2012, NJ 2021/68, m.nt. S.D. Lindenbergh (woningoverval met ernstig en ingrijpend geweld jegens de aanwezige bewoners) en HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1496 (ernstige verkrachtingszaak). De term ‘traumatisch’ ontleen ik aan de noot van Lindenbergh (onder punt 11).
HR, 20-06-2023, nr. 21/02328
ECLI:NL:HR:2023:941
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-06-2023
- Zaaknummer
21/02328
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:941, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑06‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:474
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:1739
ECLI:NL:PHR:2023:474, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑05‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:941
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0124
PS-Updates.nl 2023-0312
Uitspraak 20‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, art. 285.1 Sr. Vordering benadeelde partij (medewerkster ziekenhuis) tot vergoeding van immateriële schade. Is sprake van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ a.b.i. art. 6:106.b BW? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2019:793 en HR:2019:376 m.b.t. gevallen waarin sprake kan zijn van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ a.b.i. art. 6:106.b BW. Toewijzing van vordering b.p. en oplegging schadevergoedingsmaatregel berusten op oordeel hof dat, gelet op aard en ernst van normschending en gevolgen daarvan, sprake is van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ a.b.i. art. 6:106.b BW. Daaraan heeft hof in de kern ten grondslag gelegd dat b.p. met een misdrijf tegen het leven gericht is bedreigd in een e-mail aan haar werkgever, dat b.p. als gevolg daarvan maatregelen heeft moeten nemen om zichzelf te beschermen en zich veilig te voelen, en dat deze bedreiging “grote impact” had op b.p., mede gelet op haar verantwoordelijkheid voor de veiligheid van haar personeel. Die vaststellingen kunnen echter oordeel dat sprake is van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ niet dragen, mede in aanmerking genomen dat hof niet heeft vastgesteld waaruit die grote impact concreet bestond, terwijl uit schadeformulier ook blijkt dat b.p. zich “thans weer redelijk veilig voelt”. Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. vordering b.p. en oplegging schadevergoedingsmaatregel en terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02328
Datum 20 juni 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 mei 2021, nummer 20-003011-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, in het bijzonder wat betreft het oordeel van het hof dat de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 03-127859-19 bewezenverklaard dat de verdachte:
“in de periode van 1 januari 2019 tot en met 23 januari 2019 te [plaats], in elk geval in Nederland, [aangeefster] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door een mail te sturen naar [A], met daarin (onder meer) de volgende tekst:
“Of ik ben aan het overwegen het heel simpel te houden, een mes te nemen, langs te komen en [betrokkene 1] en [aangeefster] dood te steken”,
welke mail vervolgens op 23 januari 2019 ter kennis van voornoemde [aangeefster] is gekomen.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aangifte (...), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever]:
Feit: bedreiging
Plaats: [plaats]
Pleegdatum: 23 januari 2019
Ik ben teamleider Beveiliging en mobiliteit in dienst van het [A] en in die hoedanigheid bevoegd tot het doen van aangifte namens het [A].
Ik kreeg van één van onze medewerkers een e-mail toegestuurd waarin zij werd bedreigd. De belediging (het hof begrijpt: bedreiging) bestaat uit de woorden: “Of ik ben aan het overwegen het heel simpel te houden, een mes te nemen, langs te komen en [betrokkene 1] en [aangeefster] dood te steken”.
2. Het proces-verbaal van bevindingen (...) voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant]:
Onderstaand is de tekst van de bedreiging.
Ik heb een brief ontvangen van [aangeefster] waar ik NIET van gediend ben.
Dit KUTWIJF neemt mijn klachten niet serieus en mijn eisen niet serieus.
Ik wil [betrokkene 1] ontslagen hebben en [aangeefster] ook.
Als u dit niet voor mij doet, dan ga ik een advocaat in handen nemen en een civiel gerechtelijke procedure beginnen. Kiezen of delen. Of ik ben aan het overwegen het heel simpel te houden, een mes te nemen, langs te komen en [betrokkene 1] en [aangeefster] dood te steken.
Met vriendelijke groet,
[verdachte]
(pagina 9)
Datum: 23 januari 2019
Bij deze verklaar ik dat ik aangifte wil doen van ernstige bedreiging met de dood door [verdachte].
[aangeefster]
3. Het proces-verbaal van (...) het verhoor van de verdachte:
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord verdachte
O: Opmerking verbalisant
O: Ik heb een e-mail gekregen bij de aangifte van een brief die door u gemaakt of verstuurd is.
V: Heeft u deze brief verstuurd?
A: ik meen het wel wat daarin staat.
O: Ik zal een opsomming geven van de zinsnedes.
(..)
3: Of ik ben aan het overwegen het heel simpel te houden, een mes te nemen, langs te komen en [betrokkene 1] en [aangeefster] dood te steken. Dat kunt u voorkomen.
V: Kunt u zich voorstellen dat iemand zich bedreigd voelt als dit tegen hem wordt uitgesproken?
A: Ik kan mij voorstellen dat iemand zich bedreigd voelt. Ik hoop het zelfs.
V: Waarom doet u dit dan?
A: Ik zeg waar het op staat.”
2.2.3
Bij de stukken bevindt zich een formulier ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer in:
“3.1 Hoe is uw schade ontstaan? Art. 285 lid WvSr.
Benadeelde werd door de verdachte door middel van een e-mailbericht bedreigd met een misdrijf gericht tegen het leven en/of zware mishandeling.
(...)
4B Immateriële schade (smartengeld)
(...)
Omschrijving immateriële schade
zie schadeonderbouwingsformulier Bijlage 1
Totaal immateriële schade € 325,00”
2.2.4
De bij het verzoek tot schadevergoeding gevoegde bijlage 1 houdt onder meer het volgende in:
“Immateriële schade
Psychische gevolgen
Het slachtoffer is manager van de afdeling Behandeling en Herstel volwassen- en ouderenzorg van [A]. Zij heeft hierbij ook de zorg voor haar personeel.
Al langere tijd veroorzaakt de verdachte overlast naar aanleiding waarvan hem zelfs een zogenaamd "ziekenhuisverbod" is opgelegd.
Naar aanleiding van een schrijven van de verdachte waarin hij een personeelslid van het slachtoffer beschuldigt en bedreigt heeft het slachtoffer geprobeerd contact te leggen met de verdachte. Op een uitnodiging voor een gesprek, is hij niet verschenen.
Vervolgens werd door de verdachte een emailbericht gestuurd, waarin hij dreigt langs te komen, een mes mee te nemen en het slachtoffer en de medewerkster dood te steken. Deze bedreiging had een grote impact op het welzijn van de medewerkster, maar ook op het slachtoffer. Zij is per slot van rekening verantwoordelijk voor de veiligheid van haar personeel.
Het slachtoffer heeft derhalve maatregelen genomen om haar medewerkster, maar ook zichzelf te beschermen en veilig te voelen.
Het slachtoffer voelt zich thans weer redelijk veilig, maar blijft alert bij het nemen van beslissingen zowel in haar werk als in de privésfeer. Het is belangrijk, dat er een werkbare situatie blijft, waarbij de hulpverlening aan personen niet in het gedrang komt.”
2.2.5
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van € 325 als vergoeding voor immateriële schade aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]
De benadeelde partij [aangeefster] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 325,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [aangeefster] als gevolg van het in de zaak met parketnummer 03-127859-19 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 325,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering geheel toewijsbaar is.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde onder meer recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding bij lichamelijk letsel, aantasting in de eer of goede naam of aantasting in de persoon op andere wijze.
Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen.
In de toelichting op het schadeformulier heeft de benadeelde partij [aangeefster] gemotiveerd en onbetwist gesteld dat de bedreiging door de verdachte dat hij langs zal komen met een mes en [aangeefster] zal doodsteken een grote impact op haar heeft gehad en dat zij maatregelen heeft moeten nemen om zichzelf te beschermen en zich veilig te voelen. Gelet op de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, zoals hiervoor omschreven, is het hof van oordeel dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze.”
Het hof acht, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en ernst van de normschending, de gevolgen, alsmede met de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, toewijzing van het gehele gevorderde bedrag ter hoogte van € 325,00 aan immateriële schadevergoeding billijk.”
2.3.1
Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
2.3.2
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, het volgende overwogen:
“Van de [in art. 6:106, aanhef en onder b, BW] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
2.4
De toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel berusten op het oordeel van het hof dat, gelet op de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan, sprake is van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Daaraan heeft het hof in de kern ten grondslag gelegd dat de benadeelde partij met een misdrijf tegen het leven gericht is bedreigd in een e-mail aan haar werkgever, dat de benadeelde partij als gevolg daarvan maatregelen heeft moeten nemen om zichzelf te beschermen en zich veilig te voelen, en dat deze bedreiging “grote impact” had op de benadeelde partij, mede gelet op haar verantwoordelijkheid voor de veiligheid van haar personeel. Die vaststellingen kunnen echter het oordeel dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ niet dragen, mede in aanmerking genomen dat het hof niet heeft vastgesteld waaruit die grote impact concreet bestond, terwijl uit het schadeformulier ook blijkt dat de benadeelde partij zich “thans weer redelijk veilig voelt”.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de aan de verdachte opgelegde geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2023.
Conclusie 09‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Bedreigingen ziekenhuispersoneel, art. 285 Sr. Klacht over toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. AG concludeert dat het hof heeft kunnen oordelen dat de benadeelde partij als gevolg van de bewezen verklaarde bedreiging immateriële schade in de vorm van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW heeft geleden. Conclusie strekt tot verwerping.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02328
Zitting 9 mei 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 20 mei 2021 voor een aantal bedreigingen veroordeeld. Het hof heeft dat gedaan door het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, locatie Roermond, van 18 juli 2019 te bevestigen met uitzondering van i) de bewijsmiddelen, ii) de kwalificatie van het bewezen verklaarde feit in de zaak met het parketnummer 03-082194-19, iii) de opgelegde sancties en de strafmotivering, iv) de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] en v) de door de politierechter aangehaalde wetsartikelen. Het hof heeft aan de verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden opgelegd. Daarbij heeft het hof bijzondere voorwaarden gesteld, met het bevel dat deze dadelijk uitvoerbaar zijn. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] toegewezen en heeft tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Op 2 juni 2021 is namens de verdachte cassatieberoep ingesteld. E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, heeft één middel van cassatie voorgesteld. In het middel wordt geklaagd over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
1.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
2. De bewezenverklaring, de bewijsvoering en de toegewezen vordering tot vergoeding van immateriële schade
2.1
Ten laste van de verdachte is in de zaak met het parketnummer 03-127859-19 bewezenverklaard dat hij:
“in de periode van 1 januari 2019 tot en met 23 januari 2019 te [plaats] , in elk geval in Nederland, [aangeefster] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door een mail te sturen naar [A] , met daarin (onder meer) de volgende tekst:
“Of ik ben aan het overwegen het heel simpel te houden, een mes te nemen, langs te komen en [betrokkene 1] en [aangeefster] dood te steken”,
welke mail vervolgens op 23 januari 2019 ter kennis van voornoemde [aangeefster] is gekomen.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1.
Het proces-verbaal van aangifte (…) voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever]:
Feit: bedreiging
Plaats: [plaats]
Pleegdatum: 23 januari 2019
Ik ben teamleider Beveiliging en mobiliteit in dienst van het [A] en in die hoedanigheid bevoegd tot het doen van aangifte namens het [A] .
Ik kreeg van één van onze medewerkers een e-mail toegestuurd waarin zij werd bedreigd. De belediging (hef hof begrijpt: bedreiging) bestaat uit de woorden: “Of ik ben aan het overwegen het heel simpel te houden, een mes te nemen, langs te komen en [betrokkene 1] en [aangeefster] dood te steken”.
2.
Het proces-verbaal van bevindingen (…) voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant]:
Onderstaand is de tekst van de bedreiging.
Ik heb een brief ontvangen van [aangeefster] waar ik NIET van gediend ben.
Dit KUTWIJF neemt mijn klachten niet serieus en mijn eisen niet serieus.
Ik wil [betrokkene 1] ontslagen hebben en [aangeefster] ook.
Als u dit niet voor mij doet, dan ga ik een advocaat in handen nemen en een civiel gerechtelijke procedure beginnen. Kiezen of delen. Of ik ben aan het overwegen het heel simpel te houden, een mes te nemen, langs te komen en [betrokkene 1] en [aangeefster] dood te steken.
Met vriendelijke groet,
[verdachte]
(pagina 9)
Datum: 23 januari 2019
Bij deze verklaar ik dat ik aangifte wil doen van ernstige bedreiging met de dood door [verdachte] .
[aangeefster]
3.
Het proces-verbaal van (…) het verhoor van de verdachte:
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord verdachte
O: Opmerking verbalisant
O: Ik heb een e-mail gekregen bij de aangifte van een brief die door u gemaakt of verstuurd is.
V: Heeft u deze brief verstuurd?
A: ik meen het wel wat daarin staat.
O: Ik zal een opsomming geven van de zinsnedes.
(..)
3: Of ik ben aan het overwegen het heel simpel te houden, een mes te nemen, langs te komen en [betrokkene 1] en [aangeefster] dood te steken. Dat kunt u voorkomen.
V: Kunt u zich voorstellen dat iemand zich bedreigd voelt als dit tegen hem wordt uitgesproken?
A: Ik kan mij voorstellen dat iemand zich bedreigd voelt. Ik hoop het zelfs.
V: Waarom doet u dit dan?
A: Ik zeg waar het op staat.”
2.3
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een formulier “Verzoek tot Schadevergoeding” dat door de benadeelde partij [aangeefster] op 3 juli 2019 is ondertekend en in de zaak met het parketnummer 03-127859-19 is ingediend. Verzocht wordt om vergoeding van € 325,00 aan immateriële schade.
2.4
Het bij het “Verzoek tot schadevergoeding” gevoegde “Schadeonderbouwingsformulier” houdt het volgende in:
“Psychische gevolgen
Het slachtoffer is manager van de afdeling Behandeling en Herstel volwassen- en ouderenzorg van [A] . Zij heeft hierbij ook de zorg voor haar personeel.
Al langere tijd veroorzaakt de verdachte overlast naar aanleiding waarvan hem zelfs een zogenaamd "ziekenhuisverbod" is opgelegd.
Naar aanleiding van een schrijven van de verdachte waarin hij een personeelslid van het slachtoffer beschuldigd en bedreigd, heeft het slachtoffer geprobeerd contact te leggen met de verdachte.
Op een uitnodiging voor een gesprek, is hij niet verschenen.
Vervolgens werd door de verdachte een emailbericht gestuurd, waarin hij dreigt langs te komen, een mes mee te nemen en het slachtoffer en de medewerkster dood te steken.
Deze bedreiging had een grote impact op het welzijn van de medewerkster, maar ook op het slachtoffer. Zij is per slot van rekening verantwoordelijk voor de veiligheid van haar personeel.
Het slachtoffer heeft derhalve maatregelen genomen om haar medewerkster, maar ook zichzelf te beschermen en veilig te voelen.
Het slachtoffer voelt zich thans weer redelijk veilig, maar blijft alert bij het nemen van beslissingen zowel in haar werk als in de privésfeer. Het is belangrijk, dat er een werkbare situatie blijft, waarbij de hulpverlening aan personen niet in het gedrang komt.”
2.5
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 mei 2021 heeft de raadsvrouw van de verdachte over de vordering van de benadeelde partij het volgende aangevoerd:
“Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij verzoek ik het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de vordering af te wijzen, gezien het overzichtsarrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:376). In de onderhavige zaak is niet correct onderbouwd dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van het handelen van mijn cliënt.”
2.6
Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:
“Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich ten aanzien van [betrokkene 1] en [aangeefster] schuldig gemaakt aan bedreigingen met enig misdrijf tegen het leven gericht. Deze personen, die werkzaam zijn in het [A] , zijn door de verdachte (meermalen) bedreigd omdat de verdachte het kennelijk niet eens was met bepaalde beslissingen die zij, althans het [A] , hebben/heeft genomen over de moeder van de verdachte. De verdachte heeft hierdoor angst teweeggebracht bij de slachtoffers en daarmee een inbreuk gemaakt op hun gevoel van veiligheid. Feiten als de onderhavige versterken bovendien de in de samenleving levende gevoelens van angst en onveiligheid. Het hof neemt dit de verdachte kwalijk.”
2.7
In verband met de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel heeft het hof het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]
(…)
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [aangeefster] als gevolg van het in de zaak met parketnummer 03-127859-19 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 325,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering geheel toewijsbaar is.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 6:106 […] aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde onder meer recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding bij lichamelijk letsel, aantasting in de eer of goede naam of aantasting in de persoon op andere wijze.
Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen.
In de toelichting op het schadeformulier heeft de benadeelde partij [aangeefster] gemotiveerd en onbetwist gesteld dat de bedreiging door de verdachte dat hij langs zal komen met een mes en [aangeefster] zal doodsteken een grote impact op haar heeft gehad en dat zij maatregelen heeft moeten nemen om zichzelf te beschermen en zich veilig te voelen. Gelet op de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, zoals hiervoor omschreven, is het hof van oordeel dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze.
Het hof acht, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en ernst van de normschending, de gevolgen, alsmede met de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, toewijzing van het gehele gevorderde bedrag ter hoogte van € 325,00 aan immateriële schadevergoeding billijk.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 januari 2019, zijnde het moment waarop de schade wordt geacht te zijn ontstaan, tot aan de dag [d]er algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het in de zaak met parketnummer 03-127859-19 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [aangeefster] is toegebracht tot een bedrag van € 325,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 6 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.”
3. Het middel
3.1
In het cassatiemiddel wordt er over geklaagd dat “het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade heeft toegewezen en ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd ter zake van deze schade de schadevergoedingsmaatregel (…) heeft opgelegd”. Uit de toelichting op het middel leid ik af dat het middel uiteenvalt in twee deelklachten. De eerste deelklacht is gericht tegen het oordeel van het hof dat er sprake is van aantasting in de persoon “op andere wijze”, als bedoeld in art. 6:106 aanhef en sub b BW. Dat oordeel zou bij gebrek aan voldoende concrete onderbouwing, onvoldoende zijn gemotiveerd. In de tweede deelklacht wordt er over geklaagd dat het hof aan de enkele omstandigheid dat in hoger beroep (de hoogte van) de gevorderde schadevergoeding niet is weersproken “niet volstaat ter motivering van het oordeel dat zich een van de gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade”. De deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.2
Voor de beoordeling van het middel biedt het door de Hoge Raad op 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga gewezen overzichtsarrest het relevante kader. De Hoge Raad heeft in dat arrest overwogen (met weglating van voetnoten):
“2.4.4 Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
2.4.5
Van de [in art. 6:106, aanhef en onder b, BW] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
(…)
2.8.1
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.
(…)
2.8.6
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.
2.8.7 (…)
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
(…)”
3.3
Bij de beoordeling van het middel komt het in de eerste plaats aan op rechtsoverweging 2.4.5 uit het overzichtsarrest. Uit deze rechtsoverweging blijkt dat van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ zowel sprake kan zijn bij aanwezigheid van geestelijk letsel als bij afwezigheid daarvan. Voor de vaststelling van de aanwezigheid van door de verdachte teweeggebracht geestelijk letsel moet de benadeelde partij voldoende concrete gegevens aanvoeren. Wanneer er geen sprake is van geestelijk letsel kan van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake zijn indien op basis van de aard en de ernst van de normschending zonder meer kan worden aangenomen dat de normschending dusdanige nadelige en voor de hand liggende gevolgen heeft voor de benadeelde partij dat zonder nadere onderbouwing van aantasting in de persoon kan worden gesproken. Het gaat dan om ernstige strafbare feiten die weliswaar niet tot geestelijk letsel hebben geleid, maar wel zonder meer als traumatisch kunnen worden bestempeld.1.Wanneer de aard en ernst van de normschending niet zonneklaar een dergelijke impact hebben, kan aantasting in de persoon zonder geestelijk letsel ook nog worden aangenomen op basis van voldoende door de benadeelde partij aangevoerde concrete gegevens.
3.4
Voor zover de steller van het middel betoogt dat het hof in zijn arrest niet expliciet heeft aangegeven om welke vorm van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ het in het onderhavige geval gaat, heeft hij op zichzelf gelijk. Daarmee is nog niet gezegd dat uit het arrest onvoldoende duidelijk kan worden afgeleid op welke aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ het hof zijn oordeel over de vordering van de benadeelde partij heeft gebaseerd. Uit de in randnummer 2.7 aangehaalde – en rechtstreeks aan rechtsoverweging 2.4.5 uit het overzichtsarrest ontleende – overweging blijkt immers dat het hof niet heeft vastgesteld dat de benadeelde partij [aangeefster] geestelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van het bewezen verklaarde feit. Het hof heeft wel vastgesteld dat – gelet op de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen die dit volgens het schadeonderbouwingsformulier voor [aangeefster] heeft gehad – sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106 aanhef en onder b BW. Hieruit volgt dat voor zover in het middel wordt gesteld dat het hof in het ongewisse heeft gelaten van welke variant van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in het onderhavige geval sprake is, berust het op een onjuiste lezing van het arrest, waardoor het feitelijke grondslag mist.
3.5
In het middel wordt vooral een punt gemaakt van het oordeel van het hof dat de aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ het gevolg is geweest van de bewezen verklaarde bedreiging. Dat oordeel zou onjuist zijn, althans onvoldoende gemotiveerd.
3.6
Bij de aantasting in de persoon die niet heeft bestaan uit geestelijk letsel komt het erop aan dat de feitenrechter zowel oordeelt over i) de aard en de ernst van de normschending als ii) de aard en de ernst van de gevolgen van die normschending voor de benadeelde partij. (Het laatste wordt alleen niet verlangd bij naar hun aard traumatiserende ernstige normschendingen.).2.Over de aard en de ernst van de bewezen verklaarde normschending, kort gezegd een in een e-mail vervatte (werkgerelateerde) doodsbedreiging, heeft het hof in zijn strafmotivering (zie hiervoor onder randnummer 2.6) onder meer overwogen dat dit soort feiten de in de samenleving levende gevoelens van angst en onveiligheid versterken en dat de verdachte met die bedreiging een inbreuk heeft gemaakt op het gevoel van veiligheid van de benadeelde partij. Wat betreft de aard en ernst van de gevolgen van de doodsbedreiging heeft het hof – uiteraard – sterk geleund op het schadeformulier van de benadeelde partij [aangeefster] waarin – zo oordeelt het hof – “gemotiveerd en onbetwist (is) gesteld dat de bedreiging door de verdachte dat hij langs zal komen met een mes en [aangeefster] zal doodsteken een grote impact op haar heeft gehad en dat zij maatregelen heeft moeten nemen om zichzelf te beschermen en zich veilig te voelen” (zie randnummer 2.7).3.Op basis van deze overwegingen heeft het hof geoordeeld dat in het onderhavige geval van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk in het licht van de aard en de ernst van de bewezenverklaarde bedreiging en gelet op de onderbouwing van de door de benadeelde partij ingediende vordering. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, is hier niet (slechts) sprake van gevoelens van onveiligheid en/of ongemak die de benadeelde partij heeft ervaren als gevolg van een strafbaar feit. Die duiding doet geen recht aan hetgeen de benadeelde partij in het schadeformulier heeft beschreven. Dat, zoals in de toelichting op het middel ook wordt gesteld, het in casu gaat om een bedreiging die is gelopen via de werkgever van de benadeelde partij en dat een dergelijke bedreiging minder impact zou hebben dan een bedreiging die rechtstreeks aan de benadeelde partij is gericht, laat ik voor rekening van de steller van het middel. Voor beide situaties geldt dat de bedreiging imponeert doordat deze ‘op papier staat’.
3.7
Gelet op de uit de stukken van het geding blijkende onderbouwing van de gevorderde immateriële schade noopte hetgeen de verdediging daar tegenin heeft gebracht – volgens het proces-verbaal van de terechtzitting niet meer dan dat de benadeelde partij niet correct heeft onderbouwd dat zij geestelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van de bewezen verklaarde bedreiging – het hof niet tot een uitvoeriger motivering van de toewijzing van de immateriële schade (zie ook de rechtsoverwegingen 2.8.3 en 2.8.6 uit het overzichtsarrest, geciteerd onder randnummer 3.2 van deze conclusie). Het gaat in deze zaak niet om geestelijk letsel en – zo voeg ik daaraan toe – zelfs als het daar wel om zou zijn gegaan, dan nog zou niet van een specifiek verweer kunnen worden gesproken. Bovendien zijn de door de benadeelde partij geduide gevolgen van het bewezen verklaarde feit in het geheel niet betwist.
3.8
Voor zover in het middel wordt geklaagd dat het hof enkel tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij is gekomen door de omstandigheid dat die vordering in hoger beroep niet is weersproken, berust die klacht op een verkeerde lezing van de betreffende overweging van het hof. Anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1642, heeft het hof in de onderhavige zaak weliswaar overwogen dat de verdachte de gevolgen van de bewezen verklaarde bedreiging voor [aangeefster] niet heeft betwist, maar het hof heeft niet enkel hieraan de conclusie verbonden dat deze omstandigheid dús grond oplevert voor toewijzing van de gevorderde immateriële schade. Die conclusie is gebaseerd op de door het hof beoordeelde aard en ernst van de normschending en de eveneens door het hof beoordeelde gevolgen van die normschending voor de benadeelde partij.
3.9
Het middel faalt.
4. Conclusie
4.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑05‑2023
Vgl. annotator Lindenbergh onder punt 4 in diens noot onder HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2012, NJ 2021/68.
In het schadeformulier is ook vermeld dat de benadeelde partij zich inmiddels weer redelijk veilig voelt, maar alert blijft bij het nemen van beslissingen zowel in haar werk als in de privésfeer.