HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3143, NJ 2002/129, rov. 3.2.2.
HR, 23-01-2024, nr. 22/00935
ECLI:NL:HR:2024:71
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-01-2024
- Zaaknummer
22/00935
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Politierecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:71, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑01‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:726
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1005
ECLI:NL:PHR:2023:1005, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑11‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:71
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑08‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2024-0019
NJ 2024/151 met annotatie van N. Keijzer
Uitspraak 23‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Belediging agent door in de richting van motoragent te roepen “hey hey ho ho, racist police has to go” toen deze een fietser bekeurde, art. 266.1 jo. 267.2 (oud) Sr en art. 10 EVRM. Is uitlating beledigend voor motoragent en droeg deze niet bij aan publiek debat in de zin van art. 10 EVRM? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2018:541 m.b.t. beoordelingskader t.a.v. recht op vrijheid van meningsuiting en vraag of uitlating strafbaar is wegens belediging ex art. 266 Sr. Verder stelt HR voorop dat t.a.v. gevallen als hier aan de orde, waarin vervolging plaatsvindt wegens belediging van politieambtenaar tijdens uitoefening van zijn functie, EHRM erop heeft gewezen dat ambtenaren enerzijds in publiek debat blootgesteld moeten kunnen worden aan kritiek op uitoefening van hun functie maar anderzijds hun functie ongehinderd moeten kunnen uitoefenen, waartoe noodzakelijk kan zijn dat zij tijdens die uitoefening worden beschermd tegen opruiende of beledigende uitlatingen (vgl. EHRM nr. 25716/94 (Janowski/Polen)). Hof heeft geoordeeld dat in specifieke omstandigheden van dit geval uitlating van verdachte beledigend is voor betrokken motoragent en niet kan worden aangemerkt als bijdrage aan publiek debat over volgens verdachte “institutionele racisme binnen politie”. Dit oordeel van hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Hof heeft onder meer vastgesteld dat verdachte, terwijl hij langsreed op fiets, in richting van motoragent riep “Hey hey ho ho racist police has to go”, toen deze een persoon bekeurde die door verdachte is aangeduid als persoon van kleur, waarbij verdachte geen kennis droeg van reden van die (rustig verlopende) bekeuring. In dat verband heeft hof verder (niet onbegrijpelijk) overwogen dat het ook voor toekijkend publiek niet duidelijk zal zijn geweest waarom verdachte de motoragent van racisme betichtte. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00935
Datum 23 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 maart 2022, nummer 23-002386-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de verwerping door het hof van het beroep van de verdachte op het onder meer in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting. Het klaagt over het oordeel van het hof dat de uiting van de verdachte beledigend is voor de betrokken motoragent en niet bijdroeg aan het publieke debat.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 16 april 2020 te Amsterdam opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant 1] (brigadier van politie Eenheid Amsterdam), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: “Hey hey ho ho racist police has to go”.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“4. Een proces-verbaal verhoor verdachte met nummer PL1300-2020079368-5 van 16 april 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde dossierpagina’s 4 tot en met 7).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 16 april 2020 tegenover voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van de verdachte:
Op donderdag 16 april om 12:50 uur was een motoragent van politie bezig met het uitschrijven van een bekeuring op de brug tussen de Keizersgracht en de Herengracht. Ik uitte mijn mening en zei: “hey hey ho ho racist police has to go”. Kennelijk voelde deze agent zich aangesproken.
5. Een proces-verbaal aanhouding verdachte met nummer PL1300-2020079368-2 van 16 april 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerd dossierpagina’s 8 tot en met 9).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van voornoemde verbalisant:
Op donderdag 16 april 2020 te 12.50 uur bevond ik verbalisant mij, in uniform gekleed en met motorsurveillance belast op de Raadhuisstraat te Amsterdam. Op bovengenoemd tijdstip was ik bezig met het uitschrijven van een bekeuring aan een fietser op de brug tussen de Keizersgracht en de Herengracht. Dit bekeuringsgesprek verliep rustig. Vervolgens hoorde ik van vlak achter mij zeer luid: “HEY HEY RACIST POLICE HAS TO GO, HEY HEY RACIST POLICE HAS TO GO”.
Ik draaide mij om en ik zag vlak achter mij een fietser. Ik zag dat deze fietser op een afstand van ongeveer 15 meter bij mij vandaan was en in de richting van de Dam fietste. Verder was er niemand in de nabije omgeving die dit geroepen kon hebben. Ik zag verder wel aan de overkant van de straat mensen naar deze fietser kijken en vervolgens naar mij verbalisant.Ik voelde mij op dit moment zeer in mijn eer en goede naam aangetast. Ik was op dit moment de enige, als zodanig herkenbare, politieambtenaar aanwezig. Ik was gewoon met mijn werk bezig en kon eigenlijk niet begrijpen dat iemand zoiets zo maar naar mij roept.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Het hof zal omwille van de leesbaarheid de verweren met betrekking tot de bewezenverklaring en de strafbaarheid van het feit gezamenlijk bespreken.
Uitlating beledigend jegens de motoragent?
Een uitlating die in iemands tegenwoordigheid wordt gedaan, moet als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn of haar eer of goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is, zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan.
De door de verdachte gedane uitlating “hey hey ho ho racist police has to go” is op zichzelf niet zonder meer beledigend jegens de motoragent. De context waarin deze uitlating wordt gedaan kan die uiting tot een belediging maken. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Op 16 april 2020 schreef een motoragent een bekeuring uit aan een fietser op de brug tussen de Keizersgracht en de Herengracht. Het bekeuringsgesprek verliep rustig. De motoragent hoorde tijdens het uitschrijven van deze bekeuring dat op luide toon achter hem “Hey hey ho ho racist police has to go” werd geroepen. Toen de motoragent omkeek bleek het de verdachte te zijn die, terwijl hij langsreed op zijn fiets, deze woorden in zijn richting had geroepen. De verdachte is na het roepen van de woorden doorgefietst, waarna de motoragent achter hem aan is gereden om hem aan te houden ter zake van belediging van een ambtenaar in functie.
Het hof is van oordeel dat in de omstandigheden van dit geval sprake is van een belediging van de motoragent. De verdachte heeft verklaard dat hij zich, voorbij rijdend op zijn fiets, richtte tot de motoragent met de bedoeling dat deze zijn woorden zou horen. Op het moment dat de verdachte deze woorden riep, zagen mensen op straat het voorval gebeuren. Door de motoragent, die volgens de verdachte een persoon van kleur bekeurde, in het openbaar ‘racist’ te noemen, zonder dat daarvoor – ook volgens de verdachte – in dit concrete geval aanleiding was, mocht deze zich in eer en goede naam aangetast voelen.
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de belediging nu hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat de agent zich beledigd zou voelen. Dat de verdachte de gevolgen daarvan op de koop toe nam leidt het hof af uit de verklaring van de verdachte zelf, die ter zitting heeft uitgelegd dat geen sprake is geweest van een wel overdachte actie. Zijn uitlating kwam voort uit vergaande frustratie. Hij werd ‘getriggered' door de herinnering aan een eerdere gebeurtenis waarin hij, naar eigen zeggen, wel constructief de dialoog is aangegaan.
Het verweer van de verdediging, dat de door de verdachte geuite bewoordingen geen beledigend karakter hebben, wordt daarmee verworpen.
Strafbaarheid van de uitlating
Het, onder meer in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting, dat voor een deel ook in artikel 266, tweede lid Sr tot uitdrukking is gebracht, staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van eenvoudige belediging in de zin van artikel 266, eerste lid Sr niet in de weg indien die veroordeling een op grond van art. 10, tweede lid, EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens eenvoudige belediging in de zin van voormelde wettelijke bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.
De verdachte heeft verklaard dat, toen hij zag dat de politieagent een persoon bekeurde, hij commentaar wilde leveren op het institutionele racisme binnen de politieorganisatie. Hoewel in zijn algemeenheid een dergelijk standpunt zeker een bijdrage kan leveren aan het publieke debat, is het hof van oordeel dat daarvan in de omstandigheden van dit geval geen sprake was. De verdachte deed zijn uitlatingen in het voorbijgaan op de fiets. Hij droeg zelf geen kennis van de reden van de bekeuring, die overigens rustig verliep, en ook voor het toekijkend publiek zal niet duidelijk geweest zijn waarom de verdachte de bekeurende motoragent van racisme betichtte.
De tot vrijspraak dan wel tot ontslag van alle rechtsvervolging gevoerde verweren worden dan ook verworpen.”
2.3
De volgende bepalingen zijn van belang:
- artikel 266 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“1. Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
2. Niet als eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit.”
- artikel 267 (oud) Sr:
“De in de voorgaande artikelen van deze titel bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan:
1° het openbaar gezag, een openbaar lichaam of een openbare instelling;
2° een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;
3° het hoofd of een lid van de regering van een bevriende staat.”
2.4
Het onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting, dat voor een deel ook in artikel 266 lid 2 Sr tot uitdrukking is gebracht, staat aan een strafrechtelijke veroordeling wegens eenvoudige belediging in de zin van artikel 266 Sr niet in de weg, als zo’n veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens eenvoudige belediging in de zin van artikel 266 Sr, moet acht worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating en op de context waarin zij is gedaan. Daarbij moet onder ogen worden gezien of de betreffende uitlating een bijdrage kan leveren aan het publieke debat of een uiting is van artistieke expressie. Ook moet onder ogen worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is. (Vgl. HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541.)Ten aanzien van gevallen als hier aan de orde, waarin vervolging plaatsvindt wegens belediging van een politieambtenaar tijdens de uitoefening van zijn functie, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens erop gewezen dat ambtenaren enerzijds in het publieke debat blootgesteld moeten kunnen worden aan kritiek op de uitoefening van hun functie, maar anderzijds hun functie ongehinderd moeten kunnen uitoefenen, waartoe het noodzakelijk kan zijn dat zij tijdens die uitoefening worden beschermd tegen opruiende of beledigende uitlatingen. (Vgl. EHRM 21 januari 1999, nr. 25716/94 (Janowski/Polen), overweging 33.)
2.5
Het hof heeft geoordeeld dat in de specifieke omstandigheden van dit geval de uitlating van de verdachte beledigend is voor de betrokken motoragent en niet kan worden aangemerkt als een bijdrage aan het publieke debat over het volgens de verdachte “institutionele racisme binnen de politie”. Dit oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het hof onder meer heeft vastgesteld dat de verdachte, terwijl hij langsreed op de fiets, in de richting van de motoragent riep “Hey hey ho ho racist police has to go”, toen deze een persoon bekeurde die door de verdachte is aangeduid als een persoon van kleur, waarbij de verdachte geen kennis droeg van de reden van die – rustig verlopende – bekeuring. In dat verband heeft het hof verder – niet onbegrijpelijk – overwogen dat ook voor het toekijkende publiek niet duidelijk zal zijn geweest waarom de verdachte de motoragent van racisme betichtte.
2.6
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
2.7
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2024.
Conclusie 14‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Belediging van een ambtenaar in functie (art. 266 jo. 267 Sr) met de woorden "Hey hey ho ho racist police has to go". Het middel klaagt onder meer dat de verwerping van het verweer dat ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen, omdat de uiting wordt beschermd door het in art. 10 EVRM vervatte recht op vrijheid van meningsuiting, niet toereikend is gemotiveerd. Deze klacht faalt omdat het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval geen sprake was van (het leveren van een bijdrage aan) een publiek debat niet onbegrijpelijk is. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00935
Zitting 14 november 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 9 maart 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens (in zaak A) "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen" en (in zaak B) “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”, veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 400, subsidiair 8 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
1.3
Het middel is gericht tegen het in zaak B bewezenverklaarde en bevat de klacht dat de verwerping van het verweer dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat de door hem gedane uiting niet beledigend is dan wel dat ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen, omdat de uiting wordt beschermd door het in art. 10 EVRM vervatte recht op vrijheid van meningsuiting, niet toereikend is gemotiveerd. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen van het hof in zaak B weer.
2. Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen
2.1
Ten laste van de verdachte is in zaak B bewezen verklaard dat:
“hij op 16 april 2020 te Amsterdam opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant 1] (brigadier van politie Eenheid Amsterdam), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: “Hey hey ho ho racist police has to go”.”
2.2
De bewezenverklaring van het in zaak B bewezen verklaarde feit steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
“4. Een proces-verbaal verhoor verdachte met nummer PL1300-2020079368-5 van 16 april 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] […].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 16 april 2020 tegenover voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van de verdachte:
Op donderdag 16 april om 12:50 uur was een motoragent van politie bezig met het uitschrijven van een bekeuring op de brug tussen de Keizersgracht en de Herengracht. Ik uitte mijn mening en zei: "hey hey ho ho racist police has to go”. Kennelijk voelde deze agent zich aangesproken.
5. Een proces-verbaal aanhouding verdachte met nummer PL1300-2020079368-2 van 16 april 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] […].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van voornoemde verbalisant:
Op donderdag 16 april 2020 te 12.50 uur bevond ik verbalisant mij, in uniform gekleed en met motorsurveillance belast op de Raadhuisstraat te Amsterdam. Op bovengenoemd tijdstip was ik bezig met het uitschrijven van een bekeuring aan een fietser op de brug tussen de Keizersgracht en de Herengracht. Dit bekeuringsgesprek verliep rustig. Vervolgens hoorde ik van vlak achter mij zeer luid: "HEY HEY RACIST POLICE HAS TO GO, HEY HEY RACIST POLICE HAS TO GO".
Ik draaide mij om en ik zag vlak achter mij een fietser. Ik zag dat deze fietser op een afstand van ongeveer 15 meter bij mij vandaan was en in de richting van de Dam fietste. Verder was er niemand in de nabije omgeving die dit geroepen kon hebben. Ik zag verder wel aan de overkant van de straat mensen naar deze fietser kijken en vervolgens naar mij verbalisant.
Ik voelde mij op dit moment zeer in mijn eer en goede naam aangetast. Ik was op dit moment de enige, als zodanig herkenbare, politieambtenaar aanwezig. Ik was gewoon met mijn werk bezig en kon eigenlijk niet begrijpen dat iemand zoiets zo maar naar mij roept.”
2.3
Voorts bevat het arrest de volgende bewijsoverwegingen:
“Oordeel van het hof
Het hof zal omwille van de leesbaarheid de verweren met betrekking tot de bewezenverklaring en de strafbaarheid van het feit gezamenlijk bespreken.
Uitlating beledigend jegens de motoragent?
Een uitlating die in iemands tegenwoordigheid wordt gedaan, moet als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn of haar eer of goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is, zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is.
De door de verdachte gedane uitlating "hey hey ho ho racist police has to go” is op zichzelf niet zonder meer beledigend jegens de motoragent. De context waarin deze uitlating wordt gedaan kan die uiting tot een belediging maken. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Op 16 april 2020 schreef een motoragent een bekeuring uit aan een fietser op de brug tussen de Keizersgracht en de Herengracht. Het bekeuringsgesprek verliep rustig. De motoragent hoorde tijdens het uitschrijven van deze bekeuring dat op luide toon achter hem “Hey hey ho ho racist police has to go” werd geroepen. Toen de motoragent omkeek bleek het de verdachte te zijn die, terwijl hij langsreed op zijn fiets, deze woorden in zijn richting had geroepen. De verdachte is na het roepen van de woorden doorgefietst, waarna de motoragent achter hem aan is gereden om hem aan te houden ter zake van belediging van een ambtenaar in functie.
Het hof is van oordeel dat in de omstandigheden van dit geval sprake is van een belediging van de motoragent. De verdachte heeft verklaard dat hij zich, voorbij rijdend op zijn fiets, richtte tot de motoragent met de bedoeling dat deze zijn woorden zou horen. Op het moment dat de verdachte deze woorden riep, zagen mensen op straat het voorval gebeuren. Door de motoragent, die volgens de verdachte een persoon van kleur bekeurde, in het openbaar ‘racist’ te noemen, zonder dat daarvoor – ook volgens de verdachte – in dit concrete geval aanleiding was, mocht deze zich in eer en goede naam aangetast voelen.
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de belediging nu hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat de agent zich beledigd zou voelen. Dat de verdachte de gevolgen daarvan op de koop toe nam leidt het hof af uit de verklaring van de verdachte zelf, die ter zitting heeft uitgelegd dat geen sprake is geweest van een wel overdachte actie. Zijn uitlating kwam voort uit vergaande frustratie. Hij werd ‘getriggered' door de herinnering aan een eerdere gebeurtenis waarin hij, naar eigen zeggen, wel constructief de dialoog is aangegaan.
Het verweer van de verdediging, dat de door de verdachte geuite bewoordingen geen beledigend karakter hebben, wordt daarmee verworpen.
Strafbaarheid van de uitlating
Het, onder meer in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting, dat voor een deel ook in artikel 266, tweede lid Sr tot uitdrukking is gebracht, staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van eenvoudige belediging in de zin van artikel 266, eerste lid Sr niet in de weg indien die veroordeling een op grond van art. 10, tweede lid, EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens eenvoudige belediging in de zin van voormelde wettelijke bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.
De verdachte heeft verklaard dat, toen hij zag dat de politieagent een persoon bekeurde, hij commentaar wilde leveren op het institutionele racisme binnen de politieorganisatie. Hoewel in zijn algemeenheid een dergelijk standpunt zeker een bijdrage kan leveren aan het publieke debat, is het hof van oordeel dat daarvan in de omstandigheden van dit geval geen sprake was. De verdachte deed zijn uitlatingen in het voorbijgaan op de fiets. Hij droeg zelf geen kennis van de reden van de bekeuring, die overigens rustig verliep, en ook voor het toekijkend publiek zal niet duidelijk geweest zijn waarom de verdachte de bekeurende motoragent van racisme betichtte.
De tot vrijspraak dan wel tot ontslag van alle rechtsvervolging gevoerde verweren worden dan ook verworpen.”
3. Het middel
3.1
De toelichting op het middel bevat een tweetal deelklachten. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof ten onrechte en/of op ontoereikend gemotiveerde gronden heeft geoordeeld dat de omstandigheden van het geval maken dat sprake is van een belediging van de motoragent. Daartoe is aangevoerd dat het oordeel van het hof dat ondanks dat de uiting op zichzelf niet beledigend is voor een individuele politieagent dit in het onderhavige geval wel zo is, omdat de verdachte de agent een racist heeft genoemd, onbegrijpelijk is in het licht van het ter terechtzitting gevoerde betoog dat de verdachte slechts een opvatting uitte over de politie als organisatie.
3.2
Ten tweede wordt geklaagd dat de verwerping van het verweer dat de verdachte diende te worden ontslagen van alle rechtsvervolging ontoereikend is gemotiveerd dan wel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Betoogd wordt dat het hoofdargument om dit verweer te verwerpen, namelijk dat verdachtes uiting geen bijdrage kon leveren aan het publieke debat, de verwerping niet kan dragen, omdat het hof hiermee miskent dat het erom gaat of de inhoud van de uiting een kwestie is van public debate en niet of met de uiting werd deelgenomen aan een debat. Voorts wordt aangevoerd dat voor zover het hof heeft bedoeld, te oordelen dat in dit geval het opleggen van een strafrechtelijke sanctie necessary in a democratic society was, dit ook niet begrijpelijk is, omdat de uiting zich richt op het instituut van de politie en niet tegen de agent in kwestie. Derhalve raakt de uiting aan een kwestie van algemeen belang en is er weinig ruimte voor beperkingen.
3.3
Juridisch kader
3.3.1
Art. 10 lid 2 EVRM staat beperkingen van de vrijheid van meningsuiting toe als deze een gerechtvaardigd doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Strafbaarstelling van belediging is hiervan een voorbeeld. Een uiting kan als strafbare belediging worden aangemerkt als deze de eer en goede naam van een persoon aantast.1.Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de vraag of sprake is van strafbare belediging kan het volgende stapsgewijze beoordelingskader – welk kader door het EHRM niet expliciet wordt gehanteerd, maar wel leidt tot een uitkomst die strookt met zijn jurisprudentie – worden afgeleid2.:
1. Is de uiting op zichzelf genomen beledigend (zoals “klootzak”3., “sukkels” of “kankerlijers”4.).
2. Bij een positieve beantwoording van de eerste vraag dient te worden beoordeeld of de context waarin de beledigende uitlating is gedaan het beledigende karakter hiervan wegneemt (denk aan de context van een publiek debat of artistieke expressie)5.. Zo ja, dan dient over te worden gegaan tot beantwoording van de vraag onder stap 3. Bij een negatieve beantwoording van de eerste vraag dient te worden beoordeeld of de context maakt dat een op zichzelf genomen niet beledigende uiting toch als beledigend kan worden aangemerkt.6.
3. Is de uiting onnodig grievend? Zo ja, dan is alsnog sprake van strafbare belediging, de context van een publiek debat of artistieke expressie ten spijt.
3.3.2
Inzake de context van het publieke debat merk ik op dat – zoals ik in mijn conclusies voor de arresten van 3 december 20197.en 17 maart 20208.reeds uiteen heb gezet – de vraag of sprake is van een publiek of maatschappelijk debat zich niet eenvoudig laat beantwoorden. Kort gezegd komt het erop neer dat het moet gaan om een inhoudelijke discussie waarin de maatschappelijk geaccepteerde grenzen niet worden overschreden. Dit brengt mee dat de inhoud niet grievender mag zijn dan het debat rechtvaardigt en de uitingen een communicatieve meerwaarde moeten hebben.9.In de jurisprudentie van het EHRM komt dit ook terug. Niet voldoende is immers dat een uitlating raakt aan een onderwerp van publiek debat. De inhoud van de uitlating moet ook een bijdrage kunnen leveren aan het debat; “manifestly insulting language” en “gratuitous personal attack[s]” zijn daarom niet toegestaan.10.Voorts dient te worden opgemerkt dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor de vraag of sprake is van een publiek debat niet louter de subjectieve intentie van de verdachte doorslaggevend is, maar dat deze context ook (objectief gezien) kenbaar moet zijn voor derden.11.
3.3.3
Tot slot is voor de onderhavige zaak van belang dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de opvatting dat van een politieagent mag worden verwacht dat hij of zij in een gegeven situatie qua belediging meer moet kunnen verdragen dan anderen geen steun vindt in het recht.12.Dit sluit aan bij de overweging van het EHRM dat “civil servants must enjoy public confidence in conditions free of undue perturbation if they are to be successful in performing their tasks and it may therefore prove necessary to protect them from offensive and abusive verbal attacks when on duty”13., al houdt het EHRM wel een slag om de arm door tevens te overwegen dat de grenzen die gelden voor hetgeen nog kan worden aangemerkt als acceptabele kritiek “may in some circumstances be wider with regard to civil servants exercising their powers than in relation to private individuals”.14.
3.4
Bespreking van het middel
De eerste deelklacht
3.4.1
De steller van het middel betoogt dat het oordeel van het hof dat de verdachte de verbalisant een “racist” heeft genoemd onbegrijpelijk is, omdat is aangevoerd dat de verdachte een opvatting heeft geuit over de politie als organisatie en niet over de agent zelf.
3.4.2
In de eerste plaats merk ik op dat voor zover het middel klaagt dat het hof het verweer van de raadsman dat de verdachte een opvatting heeft geuit tegen een politieambtenaar, maar over de politie als organisatie ten onrechte onbesproken heeft gelaten, dit feitelijke grondslag mist. Het hof heeft immers geoordeeld dat de verdachte de verbalisant een ‘racist’ heeft genoemd. Hierin ligt besloten dat het hof heeft geoordeeld dat de uiting niet alleen ten overstaan van de verbalisant is gedaan, maar ook tot hem was gericht.
3.4.3
Voor zover het middel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, faalt het. In dit verband wijs ik erop dat het hof conform het voornoemde driestappenplan heeft geoordeeld dat de uiting op zichzelf genomen niet beledigend is jegens de motoragent, maar dat de context waarin deze is gedaan, maakt dat de uiting desalniettemin als beledigend kan worden aangemerkt. Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, nu het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zijn uiting (“Hey hey ho ho racist police has to go”) in het bijzijn van anderen heeft gedaan toen hij langs een motoragent fietste die op dat moment een bekeuring aan het uitschrijven was aan – naar de verklaring van de verdachte – een persoon van kleur. Gezien de door het hof vastgestelde context meen ik dat het hof kon en mocht oordelen dat de verdachte de motoragent in feite publiekelijk een ‘racist’ heeft genoemd en daarmee heeft beledigd. Dat de uiting taalkundig gezien betrekking heeft op de politie (meervoud) doet aan de door het hof vastgestelde contextuele betekenis niet af.
De tweede deelklacht
3.4.4
In de tweede plaats wordt door de steller van het middel betoogd dat de verwerping van het OVAR-verweer ontoereikend is gemotiveerd. Ook deze klacht treft wat mij betreft geen doel.
3.4.5
In dit verband wijs ik erop dat het hof heeft overwogen dat de uiting van de verdachte in zijn algemeenheid zeker een bijdrage kan leveren aan het publieke debat (waarin besloten ligt dat het hof onderkent dat racisme bij de politie een onderwerp van publiek debat is), maar dat daar in het onderhavige geval geen sprake van is, omdat de verdachte zijn uiting deed in het voorbijgaan op de fiets, geen kennis droeg van de reden van bekeuring en het ook voor het toekijkend publiek niet duidelijk zal zijn geweest waarom de verdachte de bekeurende motoragent van racisme betichtte. Hiermee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat van deelname aan een publiek debat geen sprake was. Gezien de vaststellingen van het hof acht ik dit oordeel niet onbegrijpelijk.
3.4.6
Ook de overige door de steller van het middel aangevoerde argumenten doen niet af aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof. Het argument dat uit de EHRM-jurisprudentie volgt dat het slechts gaat om de vraag of het onderwerp een kwestie van publiek debat is en dat het niet van belang is of dat debat ook wordt gevoerd, gaat niet op omdat wel degelijk van belang is of de inhoud van de uitlatingen kan bijdragen aan het debat.15.Het leeuwendeel van de overige door de steller van het middel aangehaalde EHRM-jurisprudentie betreft zaken waarin het gaat om kritiek op meer abstracte entiteit zoals ‘de overheid’ of ‘de politie’16.. De steller van het middel leidt hieruit terecht af dat dergelijke kritiek – ook als deze beledigend van aard is – niet snel buiten de bescherming van art. 10 EVRM valt17., maar miskent dat het hof – zoals reeds besproken – het verweer dat de verdachte het instituut van de politie heeft willen bekritiseren op toereikende gronden heeft verworpen, zodat deze jurisprudentie voor het onderhavige geval niet relevant is.18.Bovendien was de kritiek in deze zaken geuit in een heel andere context dan in de onderhavige zaak het geval is, namelijk steeds gepubliceerd in een krant, tijdschrift dan wel onder een internetblog. In dit verband wijs ik erop dat er een onderscheid bestaat tussen kritiek in een openbare discussie over aangelegenheden van publiek belang, bijvoorbeeld in een ingezonden stuk in een krant en kritiek in tegenwoordigheid van derden geuit tegenover uitvoerende politieambtenaren, die daardoor worden aangetast in hun gezag, zoals het geval is in de onderhavige zaak.19.Verder ben ik het met de steller van het middel eens dat er weinig ruimte is voor beknotting van de vrijheid van meningsuiting ten aanzien van onderwerpen van publiek debat20., maar daarvan is nu juist volgens het hof in het onderhavige geval geen sprake.
3.4.7
Het gaat hier immers, zoals het hof heeft vastgesteld, om belediging van een individuele (motor)agent. Een vergelijkbare casus is aan de orde in de (ook door de steller van het middel aangehaalde) zaak Janowski tegen Polen.21.Net als in de onderhavige zaak ging het in die zaak om iemand die die gemeentelijke ordehandhavers had beledigd:
“32. […] the Court notes that the applicant was convicted of insulting the municipal guards by calling them “oafs” and “dumb” during an incident which took place in a square. It was witnessed by bystanders and concerned the actions of municipal guards who insisted that street vendors trading in the square move to another venue (see paragraph 8 above). The applicant’s remarks did not therefore form part of an open discussion of matters of public concern; neither did they involve the issue of freedom of the press since the applicant, although a journalist by profession, clearly acted as a private individual on this occasion. The Court further observes that the applicant’s conviction was based on his utterance of the two words which were judged to be insulting by both trial and appeal courts, not the fact that he had expressed opinions critical of the guards or alleged that their actions were unlawful […]”
3.4.8
Het EHRM achtte in dit geval de inbreuk op art. 10 EVRM gerechtvaardigd:
“34. In the Court’s view, the reasons prompting the applicant’s conviction were relevant ones in terms of the legitimate aim pursued. It is true that the applicant resorted to abusive language out of genuine concern for the well-being of fellow citizens in the course of a heated discussion. This language was directed at law-enforcement officers who were trained how to respond to it. However, he insulted the guards in a public place, in front of a group of bystanders, while they were carrying out their duties. The actions of the guards, even though they were not based on the explicit regulations of the municipal council but on sanitary and traffic considerations, did not warrant resort to offensive and abusive verbal attacks (see paragraph 8 above). Consequently, even if there were some circumstances arguing the other way, sufficient grounds existed for the decision ultimately arrived at by the national courts.”
3.4.9
De steller van het middel wijst erop dat het vermeldenswaard is “dat de beslissing van het EHRM niet unaniem was: (12 tegen 5)”. Maar bij een nauwkeurige lezing van het arrest valt op dat voor alle dissenters geldt dat bij hun oordeel meespeelde dat er sterke aanwijzingen waren dat de gezagsdragers tegen wie de uitingen waren gedaan zelf onrechtmatig hadden gehandeld.22.In de onderhavige zaak speelt dit in het geheel niet.
3.4.10
Al met al meen ik dat het impliciete oordeel van het hof dat strafrechtelijke sanctionering van de verdachte noodzakelijk was in een democratische samenleving noch getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, noch ontoereikend is gemotiveerd.
4. Slotsom
4.1
Het middel faalt.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑11‑2023
Door A.J. Nieuwenhuis en A.L.J. Janssens als ‘driestapsbenadering’ gekarakteriseerd, zie A.J. Nieuwenhuis en A.L.J. Janssens, Uitingsdelicten, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 52-53. Zie ook de noot van Dommering (onder 2) voor HR 10 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:541, NJ 2018/282 (noot is te vinden onder NJ 2018/283).
HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:709, rov. 3.4.
HR 22 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5623, rov. 2.5.
Zie HR 10 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:541, NJ 2018/282, m.nt. Dommering, rov. 2.4 waar wordt verwezen naar HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108, m.nt. Rozemond.
HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, NJ 2010/671, m.nt. Buruma (in aanwezigheid van veel winkelend publiek, luidkeels en herhaaldelijk tegen verbalisanten roepen “Wat moet je nou mafkees”); HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9960, rov. 3.3 (vanaf een bank in een buurthuis tijdens de aanhouding van de betrokkene tegen de verbalisant met zeer luide stem “flikker” roepen); HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2003, NJ 2014/181, m.nt. Keijzer (tijdens controlewerkzaamheden van de politie waarbij de bromfiets van de verdachte werd gecontroleerd tegen verbalisanten – in aanwezigheid van andere personen – drie maal “mierenneuker” toevoegen); en HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:274, NJ 2015/186, m.nt. Keijzer (na het afpakken van een blikje bier door de verbalisant hem – in de aanwezigheid van derden – de woorden “jij bent een mierenneuker” toevoegen). Vgl. ook HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:306 (het in aanwezigheid van derden luid en duidelijk stotterend aanspreken van een notoire stotteraar met het doel hem te kwetsen).
HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1816 en mijn conclusie (onder 4.6-4.6.1) hieraan voorafgaand.
HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:381 (HR: art. 81 RO) en mijn conclusie (onder 4.4-4.6) hieraan voorafgaand. Zie in dit verband ook de recente conclusie van AG Frielink (onder 3.7) voor HR 10 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1408 (HR: art. 81 RO).
H.J.B. Sackers, ‘Art. 137c Sr, godsdienstkrenkingen en het publieke debat’, Strafblad 2009, p. 230-231. Zie in dit verband ook de noot van Dommering (onder 4) bij HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:539, NJ 2018/283.
EHRM 6 september 2016, nr. 26448/12 (Gaunt t. het Verenigd Koninkrijk), rov. 59. Zie ook inzake dit arrest A.J. Nieuwenhuis, ‘Op zoek naar het publieke debat. Over de afbakening door het EHRM van een bij uitstek beschermde categorie uitlatingen’, Mediaforum 2018-3, p. 65: “Zo maakt het Hof in Gaunt onderscheid tussen het onderwerp van de discussie en de onnodig geachte persoonlijke aanvallen op de gezagdrager, die deelnam aan de discussie. Deze aanvallen worden volgens het Hof niet door de context gerechtvaardigd.”
HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5623, rov. 2.3.
HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, NJ 2010/671, m.nt. Buruma, rov. 2.5 waar wordt verwezen naar HR 22 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5623, NJ 2009/466.
EHRM 21 januari 1999, nr. 25716/94 (Janowski t. Polen), rov. 33.
EHRM 21 januari 1999, nr. 25716/94 (Janowski t. Polen), rov. 33.
In dit verband wijs ik opnieuw op EHRM 6 september 2016, nr. 26448/12 (Gaunt t. het Verenigd Koninkrijk), rov. 59 en het commentaar van A.J. Nieuwenhuis op dit arrest zoals weergegeven onder voetnoot 10 van deze conclusie.
EHRM 23 april 1992, nr. 11798/85 (Castells t. Spanje) (een gepubliceerd artikel waarin de overheid werd beschuldigd van verantwoordelijkheid voor een aanzienlijke hoeveelheid moorden gepleegd door extremistische organisaties); EHRM 31 juli 2007, nr. 25968/02 (Dyuldinen Kislov t. Rusland) (een in een krant gepubliceerde ingezonden brief waarin de gouverneur en de regionale overheid werden beticht van het onderdrukken van onafhankelijke nieuwsmedia); EHRM 2 februari 2010, nr. 571/04 (Kubaszewski t. Polen) (een gepubliceerd artikel waarin de lokale overheid werd beticht van corruptie); EHRM 20 april 2004, nr. 60115/00 (Amihalachioaie t. Moldavië) (een op een telefonisch gevoerd interview gebaseerd artikel waarin het constitutionele hof werd bekritiseerd en waarin hun constitutionaliteit in twijfel werd getrokken); EHRM 25 juni 1992, nr. 13778/88 (Thorgeir Thorgeirson t. Ijsland) (gepubliceerde artikelen waarin agenten van de Reykjavikse politie onder meer ‘beesten in uniform’ werden genoemd); en EHRM 28 augustus 2018, nr. 10692/09 (Savva Terentyev t. Rusland) (openbare reacties onder een blog waarin de Russische politie als volgt werd beschreven: “Who becomes a cop? Only lowbrows and hoodlums – the dumbest and least educated representatives of the animal world. It would be great if in the centre of every Russian city, on the main square ... there was an oven, like at Auschwitz, in which ceremonially every day, and better yet, twice a day (say, at noon and midnight) infidel cops would be burnt. The people would be burning them. This would be the first step to cleansing society of this cop-hoodlum filth”).
In dit verband wijs ik opnieuw op EHRM 28 augustus 2018, nr. 10692/09 (Savva Terentyev t. Rusland) waarin de kritiek een zeer opruiend karakter had.
Zie in het kader van het ondermijnen van gezag van ambtenaren in functie ook HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:274, NJ 2015/186, rov. 2.4 en de noot van Keijzer (onder 4; tweede alinea) bij dit arrest.
Zie de noot van Keijzer (onder 4; derde alinea) bij HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2003, NJ 2014/181.
EHRM 1 december 2011, nr. 8080/08 en 8577/08 (Schwabe t. Duitsland), rov. 113 en EHRM 22 oktober 2007, nr. 21279/02 en 36448/02 (Lindon, Otchakovsky-Laurens and July t. Frankrijk), rov. 46.
EHRM, Grote Kamer, 21 januari 1999, nr. 25716/94 (Janowski t. Polen).
In de ‘dissenting opinion’ van rechter Wildhaber staat vermeld: “Since the applicant used only two moderately insulting words, in a spontaneous and lively discussion, to defend a position which was legally correct and in which he had no immediate personal interest, it was not “necessary in a democratic society” to fine him in order to “prevent disorder.” De rechters Bratza en Rozakis schrijven: “This exchange was equally clearly provoked by what the applicant saw as an abuse of authority by the guards in requiring stall holders to leave the square and move their stalls to a nearby market-place. While the Government dispute that the municipal guards were acting unlawfully in so doing, it is indisputable that, as the Regional Court found, the applicant correctly considered that there had been no resolution of the municipal council prohibiting the selling of merchandise on the streets and that no public notice to this effect had been posted at the material time and place.” Ook voor rechter Bonello speelde dit mee: “I ask whether it is necessary, in a democratic society, to retain the umbrella of law over government agents when they are exceeding their authority.” Tot slot was dit voor rechter Casadevall ook van belang: “In the present case, can it be maintained that the applicant’s conviction on account of a banal discussion with the municipal guards, when – in spite of the fact that a few of the remarks he made were unfortunately chosen – he was right about the substantive legal point at issue, met a “pressing social need” within the meaning of the Court’s case-law?”
Beroepschrift 01‑08‑2022
SCHRIFTUUR, HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
In de zaak tegen
verzoeker | [verdachte] |
geboortedatum | [geboortedatum] 1968 |
adres/woonplaats | zonder vaste woon- en verblijfplaats |
Bestreden uitspraak
instantie | gerechtshof Amsterdam |
datum uitspraak | 9 maart 2022 |
registratienummer | 23-002386-20 |
Middel
Het recht (waaronder artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR) is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het hof ten onrechte, althans op ontoereikend gemotiveerde gronden, heeft verworpen het verweer, luidend dat de uiting ‘Hey hey ho ho racist police has to go’ (in de omstandigheden van dit geval) wordt beschermd door de vrijheid van expressie en dientengevolge verzoeker behoort te worden vrijgesproken van belediging dan wel ontslagen van alle rechtsvervolging.
Toelichting
1.
Het hof heeft (onder ‘zaak B’) bewezen verklaard dat verzoeker
‘op 16 april 2020 te Amsterdam opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant 1] (brigadier van politie Eenheid Amsterdam), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: ‘Hey hey ho ho racist police has to go’’.
2.
Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
‘4.
Een proces-verbaal verhoor verdachte met nummer PL1300-2020079368-5 van 16 april 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde dossierpagina's 4 tot en met 7).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 16 april 2020 tegenover voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van de verdachte:
Op donderdag 16 april om 12:50 uur was een motoragent van politie bezig met het uitschrijven van een bekeuring op de brug tussen de Keizersgracht en de Herengracht. Ik uitte mijn mening en zei:
‘hey hey ho ho racist police has to go’.
Kennelijk voelde deze agent zich aangesproken.
5.
Een proces-verbaal aanhouding verdachte met nummer PL1300-2020079368-2 van 16 april 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde dossierpagina's 8 tot en met 9).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van voornoemde verbalisant:
Op donderdag 16 april 2020 te 12.50 uur bevond ik verbalisant mij, in uniform gekleed en met motorsurveillance belast op de Raadhuisstraat te Amsterdam. Op bovengenoemd tijdstip was ik bezig met het uitschrijven van een bekeuring aan een fietser op de brug tussen de Keizersgracht en de Herengracht. Dit bekeuringsgesprek verliep rustig.
Vervolgens hoorde ik van vlak achter mij zeer luid:
‘HEY HEY RACIST POLICE HAS TO GO, HEY HEY RACIST POLICE HAS TO GO’.
Ik draaide mij om en ik zag vlak achter mij een fietser. Ik zag dat deze fietser op een afstand van ongeveer 15 meter bij mij vandaan was en in de richting van de Dam fietste. Verder was er niemand in de nabije omgeving die dit geroepen kon hebben. Ik zag verder wel aan de overkant van de straat mensen naar deze fietser kijken en vervolgens naar mij verbalisant.
Ik voelde mij op dit moment zeer in mijn eer en goede naam aangetast. Ik was op dit moment de enige, als zodanig herkenbare, politieambtenaar aanwezig. Ik was gewoon met mijn werk bezig en kon eigenlijk niet begrijpen dat iemand zoiets zo maar naar mij roept.’
3.
Verzoekers raadsman heeft volgens het proces-verbaal van de zitting het woord ter verdediging gevoerd aan de hand van zijn aan het hof overgelegde pleitnotities. Deze houden over ‘feit B’ in, voor zover van belang, dat verzoeker dient te worden vrijgesproken dan wel ontslagen van alle rechtsvervolging omdat een strafrechtelijke veroordeling en/of het oplegging van een strafrechtelijke sanctie een ontoelaatbare beperking zou opleveren van de vrijheid van expressie zoals gegarandeerd in artikel 10 lid 1 EVRM, doordat die niet ‘necessary in a democratie society’ zoals bedoeld in artikel 10 lid 2 EVRM kan worden geoordeeld (pleitnota in hoger beroep, kantlijnnummers 1 tot en met 11 en — volgens uitdrukkelijke herhaling — pleitnota in eerste aanleg, kantlijnnummers 7 tot en met 37). In dit verband heeft de raadsman onder meer betoogd dat verzoeker een opvatting uitte over de politie als organisatie. ‘Weliswaar tegen een politieambtenaar, maar over de organisatie.’ (Vgl. pleitnota in hoger beroep, kantlijnnummer 4.)
4.
Het hof heeft volgens zijn bewijsoverwegingen voornoemde verweren als volgt verworpen:
‘Een uitlating die in iemands tegenwoordigheid wordt gedaan, moet als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn of haar eer of goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is, zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is.
De door de verdachte gedane uitlating ‘hey hey ho ho racist police has to go’ is op zichzelf niet zonder meer beledigend jegens de motoragent. De context waarin deze uitlating wordt gedaan kan die uiting tot een belediging maken. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Op 16 april 2020 schreef een motoragent een bekeuring uit aan een fietser op de brug tussen de Keizersgracht en de Herengracht. Het bekeuringsgesprek verliep rustig. De motoragent hoorde tijdens het uitschrijven van deze bekeuring dat op luide toon achter hem ‘Hey hey ho ho racist police has to go’ werd geroepen. Toen de motoragent omkeek bleek het de verdachte te zijn die, terwijl hij langsreed op zijn fiets, deze woorden in zijn richting had geroepen. De verdachte is na het roepen van de woorden doorgefietst, waarna de motoragent achter hem aan is gereden om hem aan te houden ter zake van belediging van een ambtenaar in functie.
Het hof is van oordeel dat in de omstandigheden van dit geval sprake is van een belediging van de motoragent. De verdachte heeft verklaard dat hij zich, voorbij rijdend op zijn fiets, richtte tot de motoragent met de bedoeling dat deze zijn woorden zou horen. Op het moment dat de verdachte deze woorden riep, zagen mensen op straat het voorval gebeuren. Door de motoragent, die volgens de verdachte een persoon van kleur bekeurde, in het openbaar ‘racist’ te noemen, zonder dat daarvoor — ook volgens de verdachte — in dit concrete geval aanleiding was, mocht deze zich in eer en goede naam aangetast voelen.
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de belediging nu hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat de agent zich beledigd zou voelen. Dat de verdachte de gevolgen daarvan op de koop toe nam leidt het hof af uit de verklaring van de verdachte zelf, die ter zitting heeft uitgelegd dat geen sprake is geweest van een wel overdachte actie. Zijn uitlating kwam voort uit vergaande frustratie. Hij werd ‘getriggered’ door de herinnering aan een eerdere gebeurtenis waarin hij, naar eigen zeggen, wèl constructief de dialoog is aangegaan.
Het verweer van de verdediging, dat de door de verdachte geuite bewoordingen geen beledigend karakter hebben, wordt daarmee verworpen.
Strafbaarheid van de uitlating
Het, onder meer in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting, dat voor een deel ook in artikel 266, tweede lid Sr tot uitdrukking is gebracht, staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van eenvoudige belediging in de zin van artikel 266, eerste lid Sr niet in de weg indien die veroordeling een op grond van art. 10, tweede lid, EVRM toegelaten — te weten een bij de wet voorziene, gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke — beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens eenvoudige belediging in de zin van voormelde wettelijke bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.
De verdachte heeft verklaard dat, toen hij zag dat de politieagent een persoon bekeurde, hij commentaar wilde leveren op het institutionele racisme binnen de politieorganisatie. Hoewel in zijn algemeenheid een dergelijk standpunt zeker een bijdrage kan leveren aan het publieke debat, is het hof van oordeel dat daarvan in de omstandigheden van dit geval geen sprake was. De verdachte deed zijn uitlatingen in het voorbijgaan op de fiets. Hij droeg zelf geen kennis van de reden van de bekeuring, die overigens rustig verliep, en ook voor het toekijkend publiek zal niet duidelijk geweest zijn waarom de verdachte de bekeurende motoragent van racisme betichtte.
De tot vrijspraak dan wel tot ontslag van alle rechtsvervolging gevoerde verweren worden dan ook verworpen.’
Eerste deelklacht
5.
Het hof heeft ten onrechte en/of op ontoereikend gemotiveerde gronden geoordeeld dat in de omstandigheden van dit geval sprake is van een belediging van de motoragent.
6.
Het hof heeft bij zijn beoordeling (terecht) als uitgangspunt genomen dat de uiting ‘racist police has to go’ op zichzelf niet beledigend is jegens een individuele politieagent. Uit de bewijsoverwegingen blijkt dat in dit geval volgens het hof wel sprake is van een belediging, omdat verzoeker de motoragent ‘racist’ heeft genoemd.1.
7.
Dat oordeel is onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd. Verzoekers raadsman heeft betoogd dat verzoeker een opvatting uitte over de politie als organisatie. ‘Weliswaar tegen een politieambtenaar, maar over de organisatie.’2. In het licht van zijn oordeel, dat verzoeker de motoragent ‘racist’ heeft genoemd, heeft het hof dit verweer ten onrechte onbesproken gelaten. Dat klemt temeer omdat de bewezenverklaarde uiting luidt, voor zover van belang: ‘racist police has to go’. In het Engels drukt de term ‘police’ meervoud uit. In de context van de bewezenverklaarde uiting heeft deze term de betekenis van (in het algemeen) ‘de politie’. Dat blijkt ook uit het gebruik van de werkwoordvorm ‘has’ (en niet: ‘have’3.).
8.
In het licht van deze omstandigheden heeft het hof zijn arrest niet toereikend gemotiveerd en kan het niet in stand blijven.
Tweede deelklacht
9.
Het hof heeft het verweer, dat verzoeker dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, ten onrechte en/of op ontoereikende gronden verworpen.
10.
De strafrechtelijke veroordeling en sanctionering die verzoeker ten deel is gevallen zijn maatregelen die zijn vrijheid van expressie beperken. Dergelijke beperkingen zijn alleen toelaatbaar als die voldoen aan de eisen, opgesomd in artikel 10 lid 2 EVRM. Een van die eisen luidt dat sprake moet zijn van een noodzaak tot beperking. Daartoe dient een ‘pressing social need’ voor die beperking te worden vastgesteld, alsook dat het toepassen van de beperkende maatregel proportioneel is in relatie tot het doel dat daarmee wordt beoogd.
11.
Dat een legitiem doel bestond voor het beperken van de vrijheid van expressie (bijv. ‘the prevention of disorder or crime’ en/of ‘the protection of the reputation or rights of others’, vgl. artikel 10 lid 2 EVRM) is door verzoekers raadsman niet ter discussie gesteld. Het namens verzoeker gevoerde verweer tot ontslag van alle rechtsvervolging draaide in de kern om de vraag of het strafrechtelijk sanctioneren als belediging in de zin van artikel 267 Sr van de in het openbaar aan een individuele motoragent gerichte uiting ‘Hey hey ho ho racist police has to go’ ‘necessary in a democratic society’ als bedoeld in artikel 10 lid 2 EVRM kan worden geoordeeld.
12.
Dat de beantwoording van die vraag niet wordt verdisconteerd door de (impliciete) vaststelling van het bestaan van een legitieme beperkingsgrond, blijkt uit de rechtspraak van het EHRM:
‘The sole existence of a legitimate aim for an interference with the freedom of expression is not sufficient to indicate the presence of a pressing social need for such interference. The values and principles underlying Article 10 of the Convention command that the national authorities shall always be guided by ‘relevant and sufficient reasons’.4.
13.
Het hof heeft in reactie op het verweer strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging slechts geoordeeld dat in de omstandigheden van verzoekers geval geen sprake was van een uiting die een bijdrage kan leveren aan het publieke debat, daartoe overwegend dat verzoeker zijn uitlatingen deed in het voorbijgaan op de fiets, geen kennis had van de reden van de bekeuring van degene die door de motoragent werd bekeurd en ook voor het toekijkend publiek niet duidelijk zal zijn geweest waarom de verzoeker de bekeurende motoragent van racisme betichtte.
14.
Dit oordeel kan de verwerping van het verweer niet dragen. Zoals reeds in het bovenstaande naar voren gebracht is 's hofs oordeel, dat verzoeker de agent van racisme betichtte niet toereikend gemotiveerd. Maar het hoofdargument dat het hof hier heeft gehanteerd is dat verzoekers uiting niet een bijdrage kon leveren aan het publieke debat.
15.
Daarmee heeft het hof miskend dat artikel 10 EVRM ook de vorm, in dit geval: de wijze waarop een protest wordt uitgevoerd, beschermt.5. De eis, of een bepaalde uiting daadwerkelijk een bijdrage vormde aan een publiek debat, kan uit de rechtspraak van het EHRM niet worden afgeleid. Het gaat daarin om de vraag of de inhoud van de uiting een kwestie is van ‘public debate’. Het voeren van dat debat is van dit criterium geen onderdeel. Dat is ook begrijpelijk, omdat in dat geval aan de justitiële autoriteiten een eenvoudig argument zou worden aangereikt ter beperking — te pas en te onpas — van dat debat.
16.
Aldus getuigt 's hofs verwerping van het verweer van een onjuiste rechtsopvatting en/of is deze niet toereikend gemotiveerd.
17.
Voor zover het hof heeft bedoeld te oordelen dat in dit geval het opleggen van een strafrechtelijke sanctie ‘necessary in a democratic’ society was, getuigt zijn oordeel eveneens van een onjuiste rechtsopvatting en/of is het niet toereikend gemotiveerd. Daartoe is het volgende van belang.
18.
De bedoelde uiting richt zich op het instituut van de politie, ofwel tegen racisme binnen deze organisatie. De uiting kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan: het racisme bij de politie moet eruit, aan racisme bij de politie moet een einde komen. Namens verzoeker is onder meer naar voren gebracht (zie pleitnota in hoger beroep, kantlijnnummer 1 in verbinding met pleitnota in eerste aanleg, kantlijnnummers 11–13, voetnoten weggelaten):
‘11.
Cliënts uiting komt voort uit een de afgelopen jaren toenemend maatschappelijk debat en een toenemend bewustzijn over (institutioneel) racisme en discriminatie bij de politie en andere overheidsinstellingen. Bij de politie manifesteert dit probleem zich onder meer in het etnisch profileren van mensen van kleur — een probleem waar tegenwoordig veel aandacht voor is en waarvan het bestaan breed wordt erkend. Zo publiceerde NRC op 14 mei 2020 een interview met de Nationale ombudsman getiteld ‘Nationale ombudsman ziet etnisch profileren in alle lagen van de overheid’.
12.
Cliënts uiting zag dus op een kwestie van algemeen en maatschappelijk belang. Gisteren — 25 augustus 2020 — verscheen nog een nieuwsbericht over kennis bij de Rotterdamse politietop van veelvuldige racistische uitingen in een WhatsAppgroep van Rotterdamse politieagenten. En in september 2019 onthulde NRC dat in de Haagse Schilderswijk een groep agenten zichzelf ‘Marokkanenverdelgers’ [kennelijk is hier weggevallen: ‘noemt’, WHJ].
13.
Ook Amnesty en Ctrl+Alt+Delete onderzoeken etnisch profileren door de Nederlandse politie en rapporteren hier regelmatig over. Het Sociaal Cultureel Planbureau publiceerde in maart 2020 een onderzoeksrapport getiteld ‘Ervaren discriminatie in Nederland’, waar onder meer uit bleek dat ‘[m]et name Nederlanders met een migratieachtergrond ervaren (of hebben vermoedens van) discriminatie door de politie. Zo'n 90% van de Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders die aangeven meer in de gaten te worden gehouden dan anderen ervaart dit als discriminatie tegenover 32% van de autochtone Nederlanders die zeggen vaker dan anderen te worden gemonitord.’ En uit een in 2016 in opdracht van de politie door Twynstra Gudde uitgevoerd onderzoek naar het gedrag van politieambtenaren, bleek bijvoorbeeld dat ‘[i]n de staandehoudingen […] etnische minderheden zijn oververtegenwoordigd ten opzichte van hun aandeel in de bevolking. Hier bestaat niet altijd een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor. Dit wil zeggen dat etnisch profileren plaatsvindt.’
19.
De politieorganisatie als geheel racistisch noemen, zoals de uiting ‘racist police has to go’ inhoudt, is weliswaar overdreven of buitensporig, maar volgens de rechtspraak van het EHRM vallen ook dergelijke stijlfiguren onder de vrijheid van expressie, evenals bijvoorbeeld provocatie.6. De bescherming van de vrijheid van expressie is, kortom, niet beperkt tot informatie of ideëen ‘that are (…) regarded as inoffensive’.7.
20.
Volgens de Raad van Europa dienen abstracte begrippen zoals het imago of het gezag van publieke autoriteiten geen onderdeel uit te maken van de beperkingen in artikel 10 lid 2 EVRM op grond waarvan de vrijheid van expressie kan worden beperkt. Onomwonden stelt de Raad van Europa dat nationale rechtbanken dit soort kritiek niet moeten bestraffen:
‘(V)
alues such as ‘image/honour of the country or government’, ‘image/honour of the nation’, ‘state or other official symbols’, ‘image/authority of public authorities’ (other than courts) are not provided by paragraph 2, and therefore they are not legitimate aims for restricting freedom of expression. This is why the national courts must not sanction any criticism — expressed through words, gestures, images or in any other way — of such abstract notions, as they fall outside the scope of the area protected under paragraph 2. The explanation of this can be found in the functioning rules of a democratic society, where the criticism of those (individuals and institutions) exercising power is a fundamental right and duty of media, ordinary individuals and society at large. For instance, the destruction of or an ‘insulting’ act against a state symbol would express one's disagreement and criticism with some political decisions, activity of public authorities, public policies in particular areas, or anything else in connection with the exercise of power. Such disagreement and criticism must be free as it is the only way to debate in public the wrongs and find the possible redress. In addition, such general and abstract notions, such as ‘state authority’ would usually cover and hide some private and rather unlawful interests of those in power, or at least their interest to stay in power at all cost.’8.
21.
Zoals in het vorenstaande al zijdelings aan de orde gesteld heeft het EHRM er in verscheidene arresten op gewezen dat er weinig ruimte is voor beperkingen op politiek debat of debat over kwesties van algemeen belang.9.
22.
Ook oordeelt het EHRM dat kritiek op overheidsinstanties sneller mogelijk moet zijn dan van kritiek op individuele burgers of zelfs individuele politici. Dat brengt met zich mee, aldus het EHRM, dat de Lidstaat terughoudend dient te zijn bij het instellen van een vervolging voor belediging van staatsinstellingen. Er is slechts ruimte voor maatregelen, ook van strafrechtelijke aard, tegen ongefundeerde of te kwader trouw geformuleerde beschuldigingen.10.
23.
Artikel 10 EVRM biedt volgens het EHRM geen hoge bescherming tegen belediging, die een politieagent persoonlijk wordt aangedaan. In Janowski tegen Polen kende het EHRM betekenis toe aan de vaststelling dat de beledigingen jegens de handhavers waren gedaan in het openbaar, ten overstaan van omstanders en dat het ging om mondelinge aanvallen.11. Deze zaak betrof een belediging met typische scheldwoorden: ‘dumbs’ en ‘oafs’ (‘domoren’ en ‘sufferds’). Vermeldenswaard is dat de beslissing van het EHRM niet unaniem was: 12 tegen 5.
24.
Als een individu niet wezenlijk door een uiting geraakt moet worden geoordeeld, prevaleert de vrijheid van expressie sneller. Bijvoorbeeld als het gaat om een uiting die niet-identificeerbare personen als onderwerp heeft. Zo was in de zaak Kubaszewski tegen Polen geen sprake van een directe gerichtheid jegens individuen: het ging om een Strafrechtelijke veroordeling wegens belediging van de gemeenteraad. De veroordeling van Kubaszewski leidde het EHRM tot het oordeel dat sprake was van schending van artikel 10 EVRM. Het overwoog onder meer:
‘Even if the statement contained harsh words, it was not made personally against a specific person but against the whole Municipal Board (…). The Court further notes that, in contrast to cases such as (…) Janowski v. Poland the statements made by the applicant did not contain any offensive statements ad personam.’12.
25.
Vergelijkbaar hiermee is EHRM Amihalachioaie tegen Moldavië, waarin de veroordeling van een advocaat wegens belediging van het Constitutioneel Hof centraal stond. Het EHRM kwam tot een schending van artikel 10 EVRM en benadrukte daarbij dat de uitingen van de advocaat
‘cannot be described as grave or as insulting to the judges of the Constitutional Court.’13.
26.
In de zaak Thorgeir Thorgeirson tegen IJsland ging het om een uiting tegen de politie, niet tegen specifieke leden van het politiecorps. Thorgeirson werd vervolgd voor het publiceren van een open brief en een artikel in een krant over politiegeweld. In die publicaties noemde hij de politie wilde beesten in uniform, sadisten, pervers en beestachtig. Het EHRM overwoog:
‘His criticisms could not be taken as an attack against all the members, or any specific member, of the Reykjavik police force. (…) ‘It is true that both articles were framed in particularly strong terms. However, having regard to their purpose and the impact which they were designed to have, the Court is of the opinion that the language used cannot be regarded as excessive.’14.
2.7.
De kwestie van kritiek tegen de politie als instituut werd in de zaak Savva Terentyev tegen Rusland verder op scherp gesteld. In deze zaak stond een post onder een internetblog centraal, over politieagenten. De inhoud daarvan loog er niet om: de agenten werden vergeleken met varkens, de domste en laagst opgeleide beesten, ze zouden verbrand moeten worden om de samenleving van hen te zuiveren, verbrand worden in stadscentra, in ovens, zoals in Auschwitz. Volgens de Russische rechter waren deze uitingen onder meer ‘insulting’ jegens de politie (politieambtenaren in het algemeen15.). Het EHRM oordeelde echter dat de post onder de vrijheid van meningsuiting viel.16.
28.
Het EHRM hechtte opnieuw veel waarde aan het ontbreken van een persoonlijke aanval tegen individuen. In dit geval ontbrak een aanval op individuele politieambtenaren:
‘It is furthermore of relevance that the applicant's remarks did not attack personally any identifiable police officers but rather concerned the police as a public institution. The Court reiterates that civil servants acting in an official capacity are subject to wider limits of acceptable criticism than ordinary citizens (…), even more so when such criticism concerns a whole public institution.’
29.
Ook overwoog het EHRM in deze zaak:
‘In the Court's view, being a part of the security forces of the State, the police should display a particularly high degree of tolerance to offensive speech, unless such inflammatory speech is likely to provoke imminent unlawful actions in respect of their personnel and to expose them to a real risk of physical violence.’
30.
Uit deze rechtspraak blijkt dat een belangrijke factor bij de vraag, of de strafrechtelijke sanctionering van een uiting noodzakelijk kan worden geoordeeld, is of een (indien dat het geval is) offensive te noemen uiting ad personam werd gedaan, terwijl er zeer weinig ruimte is voor het bestraffen van belediging van abstracte begrippen zoals het imago of het gezag van publieke autoriteiten.
31.
Verzoekers geval wordt door de volgend factoren gekenmerkt. Hij heeft een (zij het provocerende, overdreven, ‘offensive’, ‘shocking’ en/of ‘disturbing’) uiting gedaan over een onderwerp van maatschappelijk debat. De vorm van zijn uiting was nadrukkelijk niet een persoonlijke aanval op een individuele politieagent, maar juist gericht op de politie als publiek instituut, en/of op het abstracte gezag van de politie als autoriteit. De inhoud van de uiting kan niet worden gezegd beledigend en/of grievend op zichzelf te zijn, integendeel: aanvaard moet worden dat het toelaatbaar is om (botweg) te vinden dat ‘de politie’ als instituut, als organisatie racistisch is.
32.
In het licht van deze omstandigheden en al hetgeen daartoe namens verzoeker is aangevoerd, geeft 's hofs impliciete oordeel, dat verzoekers strafrechtelijke sanctionering ‘necessary in a democratie society’ is, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel (mede in het licht van hetgeen verzoekers raadsman heeft aangevoerd) ontoereikend gemotiveerd.
33.
Het arrest kan mitsdien niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. W.H. Jebbink, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Singel 362, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 1 augustus 2022,
W.H. Jebbink
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑08‑2022
Dat oordeel wordt verderop in het arrest herhaald: verzoeker heeft de bekeurende motoragent van racisme beticht, aldus het hof.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft verzoeker verklaard: ‘Ik heb het niet over een mens, maar over een organisatie.’ Zie proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam van 23 februari 2022, p. 4.
‘The police have …’ duidt op meerdere individuele politieagenten.
O.m.: EHRM 29 juni 2004, nr. 64915/01 (Chauvy and Others t. Frankrijk) en EHRM 4 juli 2017, nr. 10947/11 (Kacki t. Polen).
Bijv. EHRM 28 oktober 2014, nr. 49327/11 (Gough t, het Verenigd Koninkrijk).
O.m.: EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72 (Handyside t. het Verenigd Koninkrijk) en EHRM 21 februari 2012, nrs. 32131/08 en 41617/08 (Tusalp t. Turkije).
Bijv. EHRM 22 april 2013, nr. 48876/08 (Animal Defenders International t. het Verenigd Koninkrijk).
Human Rights Handbook No. 2: Freedom of expression. A guide to the implementation of Article 10 of the European Convention on Human Rights (M. Macovei, 2004, 2nd edition, Council of Europe, p. 34 en 35). In verband hiermee verdient vermelding dat bij de vaststelling van het wetboek van strafrecht in 1881 geen bepalingen over belediging van (overheids)collectiviteiten werden opgenomen. Dit werd niet strafbaar geacht, omdat een collectiviteit lichamelijk noch zedelijk kon worden gegriefd en dat met de strafbaarstelling van dergelijke belediging geen publiek belang was gemoeid. Zie daarover A.L.J. Janssens, Strafbare belediging, diss. Groningen 1998, p. 36.
‘There is little scope under Article 10 of the Convention — in the light of which Article 11 has to be construed (…) — for restrictions on political speech or on debate on questions of public interest (…). Vgl. bijv. EHRM 1 december 2011, nrs. 8080/08 en 8577/08 (Schwabe t. Duitsland) en EHRM 22 oktober 2007, nrs. 21279/02 36448/02 (Lindon, Otchakovsky-Laurens and July t. Frankrijk).
EHRM 23 april 1992, nr. 11798/85 (Castells t. Spanje). Zie bijv. ook EHRM 31 juli 2007, nr. 25968/02 (Dyuldin en Kislov t. Rusland).
EHRM 21 januari 1999, nr. 25716/94 (Janowski t. Polen). Het EHRM merkte op dat van ‘civil servants acting in an official capacity’ meer aan kritiek moet worden geduld dan van ‘gewone burgers’.
EHRM 2 februari 2010, nr. 571/04 (Kubaszewski t. Polen).
EHRM 20 april 2OO4, nr. 60115/00 (Amihalachioaie t. Moldavië).
EHRM 25 juni 1992, nr. 13778/88 (Thorgeir Thorgeirson t. IJsland). Er zijn meer voorbeelden, bijv. regionale autoriteiten corrupt noemen, terwijl daarbij geen individuen worden genoemd, geeft geen gegronde reden voor beperking van de vrijheid van expressie, aldus EHRM 31 juli 2007, nr. 25968/02 (Dyuldin and Kislov t. Rusland).
‘The domestic courts found, in particular, that the impugned statements, ‘generalised, impersonal [and] insulting’, were ‘imbued with hostility, hatred and humiliation of dignity’ of police officers (…).’ Alsook: ‘The Government further quoted the findings of the expert reports of 30 April 2007 and 19 June 2008 in so far as those had stated that the applicant's comment had been insulting and humiliating in respect of the police officers as a group (…).’ EHRM 28 augustus 2018, nr. 10692/09 (Savva Terentyev t. Rusland).
Daartoe overwoog het onder meer: ‘The applicant's comment, made as a part of that debate, shows his emotional disapproval and rejection of what he saw as abuse of authority by the police and conveys his sceptical and sarcastic point of view on the moral and ethical standards of the personnel of the Russian police.’