Met weglating van voetnoten. Cursivering en vetgedrukt als in origineel.
HR, 09-05-2023, nr. 22/00424
ECLI:NL:HR:2023:683
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-05-2023
- Zaaknummer
22/00424
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:683, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑05‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:298
ECLI:NL:PHR:2023:298, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:683
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Voortgezette handeling van moord (art. 2:262 SrC) en poging tot doodslag (art. 2:259 jo. 1:119 SrC) door na ruzie in snack in Curaçao eerst zijn vriendin naar huis te brengen, terug te rijden naar snack en vervolgens op korte afstand kogels af te vuren op ander ten gevolge waarvan deze is overleden en willekeurige omstander door kogel is geraakt. Bewijsklacht moord. Heeft verdachte met voorbedachte raad gehandeld? HR: Om redenen vermeld in CAG leidt middel niet tot cassatie. CAG: Hof heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is geworden dat verdachte louter heeft gehandeld in ogenblikkelijke gemoedsopwelling of n.a.v. plots opkomende drift die maakt dat mogelijkheid tot nadenken en beraad door hem niet kon worden benut en dat ook van andere contra-indicaties voor aannemen van voorbedachte raad niet is gebleken. Hof is aldus tot eindconclusie gekomen dat verdachte de ander met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd. ’s Hofs oordeel geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat hof bij zijn oordeel heeft betrokken dat tijdspanne van ongeveer 10 minuten zat tussen moment waarop verdachte het besluit nam om op ander te gaan schieten en moment waarop hij dit besluit uitvoerde. Hof kon hieruit afleiden dat verdachte voldoende tijd en gelegenheid had om zich te beraden over besluit om op ander te schieten. Daarbij is van belang dat hof heeft meegewogen dat er geen contra-indicaties waren voor aannemen van voorbedachte raad. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00424 C
Datum 9 mei 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 27 januari 2022, nummer H-7/21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Valkenswaard, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 1. tenlastegelegde voor zover inhoudende dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5 tot en met 14.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 2023.
Conclusie 14‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Caribische zaak. Voortgezette handeling van moord (feit 1) en poging tot doodslag (feit 2) (resp. art. 2:262 SrC en art. 2:259 jo. art. 1:119 SrC). Voorhanden hebben vuurwapen (feit 3) (art. 3.1 jo art. 11 Vuurwapenverordening). Middel 1: falende klachten over o.m. gebruik ontoelaatbare conclusie van getuige in bewijsconstructie en bewezenverklaring voorbedachte raad t.a.v. feit 1. Middel 2: falende bewijsklacht over (voorwaardelijk) opzet t.a.v. feit 2. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/00424 C
Zitting 14 maart 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
Inleiding
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) heeft bij vonnis van 27 januari 2022 de verdachte wegens “de voortgezette handeling van moord (feit 1) en poging tot doodslag (feit 2)”, en wegens 3. “Overtreding van een verbod, gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 25 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en in dat verband aan de verdachte telkens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het vonnis vermeld.
Namens de verdachte heeft C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Valkenswaard, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het eerste middel richt zich tegen de bewijsconstructie van het Hof ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde. Het klaagt dat deze bewijsconstructie onvoldoende duidelijk en/of innerlijk tegenstrijdig is, mede berust op een ontoelaatbare conclusie van een getuige en vooral de bewezenverklaring van voorbedachte raad niet kan dragen, althans dat de bewezenverklaring van de onder 1 tenlastegelegde moord blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘voorbedachte raad’ in art. 2:262 Sr Curaçao.
4. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 11 september 2020 te Curaçao, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen op korte afstand kogels afgevuurd op die [slachtoffer] , waardoor die [slachtoffer] door meerdere van die kogels in het lichaam werd getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden”.
5. Het Hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de hierna volgende bewijsmiddelen1.onder de opmerking dat in de bewijsmiddelen geen expliciete landsaanduiding is opgenomen, maar dat algemeen bekend is dat de in die bewijsmiddelen wel opgenomen plaatsen zijn gelegen in Curaçao.
“1. [betrokkene 1] werd op 12 september 2020 gehoord als getuige. Hij heeft bij die gelegenheid het volgende verklaard:
“Op 11 september 2020 was ik samen met [slachtoffer] bij de [A] snack aan de Californiëweg. [slachtoffer] zag dat de verdachte hem boos aan het aankijken was. [slachtoffer] sprak de verdachte hierop aan, waarop de verdachte met een dreigende toon zei dat hij alleen dit gezicht heeft. Hierna maakten [slachtoffer] en de verdachte aanstalten om met elkaar te vechten. Ik ging toen tussen hen staan om een verdere escalatie te voorkomen. Op enig moment besloot de verdachte om de snack te verlaten. Omdat de snack ging sluiten, liepen [slachtoffer] en ik naar buiten. Eenmaal buiten bleven [slachtoffer] en ik nog voor de snack staan praten. Vlak bij ons stond ook een Venezolaanse vrouw. Plotseling hoorde ik een harde knal en toen ik opkeek zag ik dat de verdachte vanuit zijn auto op [slachtoffer] aan het schieten was. Ik hoorde twee achtereenvolgende knallen en na een korte tussenpoos hoorde ik nog eens drie knallen. [slachtoffer] werd meteen geraakt, want na de eerste twee schoten hoorde ik [slachtoffer] tegen mij zeggen dat de man (de verdachte) voor niets op hem had geschoten. [slachtoffer] stond vlak naast mij.”
2. Autopsie rapport van Dr. L. Althaus, d.d. 24 oktober 2019. De forensisch patholoog heeft de volgende verklaring opgesteld:
“Forensic Autopsy Report on [slachtoffer] .
The person has been hit by two gunshots. Penetrating gunshot trajectory with entry wound “A”, on the right lower back, entering the retroperitoneum and the abdominal cavity, grazing the 4. lumbal vertebral body, perforating the right iliac artery, the mesentery and the small intestine. End position of the intact bullet inside the muscles of the left lower abdomen. This gunshot led to an intraabdominal bleeding with ca. 2200 ml of blood inside the peritoneal cavity and caused the death. Almost horizontal gunshot trajectory (very slightly descending) from the right back to the left front with an angle of ca. 40-45 degrees. Perforating gunshot injury with entry wound “B” on the left lower arm, next to the cubital fossa, radial and flexor side and exit wound “C” on the left lower arm, ulnar and flexor side. Cause of death: Bleeding to death due to a penetrating gunshot.”
3. Proces-verbaal van eerste verhoor verdachte, waarin de verdachte heeft verklaard:
“Ik beken dat ik op 11 september 2020 ter hoogte van de [A] snack een man (het slachtoffer [slachtoffer] ) met een vuurwapen heb doodgeschoten. Tussen de man en mij was er een afstand van de breedte van het wegdek voor het verkeer van de tegenovergestelde richting. Nadat ik het eerste schot loste, begon de man te rennen, nadien had ik nog twee gerichte schoten gelost. Toen ik zag dat die man na de twee laatste schoten in een zittende houding op de grond viel, reed ik weg. Ik besloot op hem te gaan schieten vanaf het moment dat ik mij door hem bedreigd voelde. Ik stapte in mijn auto en ging de Venezolaanse vrouw met wie ik een relatie heb thuis afzetten. Ik had haar in de [a-straat] te [plaats] afgezet, en reed meteen terug naar de [A] snack. Daar aangekomen, had ik de man meteen neergeschoten.”
4. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende verklaard:
“Ik was met mijn vriendin in de [A] snack. Ik kreeg daar een discussie met een man (het Hof begrijpt: het latere slachtoffer [slachtoffer] ). Ik voelde mij door hem bedreigd. Mijn vriendin en ik hebben toen de snack verlaten. Ik heb haar met de auto bij haar woning afgezet. Het klopt dat mijn vriendin aan de [a-straat 1] woont. Ik hoor de voorzitter zeggen dat volgens Google Maps de afstand tussen de [A] snack en de woning van mijn vriendin 1,8 kilometer bedraagt en dat het ongeveer tien minuten zou moeten hebben geduurd om van de snack naar haar woning te rijden en weer terug. Dat zou kunnen kloppen. Ik heb niet snel gereden, omdat de rem van mijn auto het niet goed deed. Toen ik weer bij de snack aankwam, stond die man buiten met zijn vriend. Ik heb toen op het slachtoffer geschoten.”
5. [betrokkene 2] deed op 20 oktober 2019 aangifte. Zij heeft bij die gelegenheid het volgende verklaard:
“Op 11 september 2020 bevond ik mij bij de [A] snack. De eigenaresse van de snack besloot om de snack te sluiten, waardoor iedereen de snack moest verlaten. Ik stond aan de oostelijke zijde van de snack. Terwijl ik in de westelijke richting aan het lopen was, hoorde ik plotseling schoten. Ik voelde hoe de schoten langs mijn hoofd suisden en tegen de muur sloegen. Ik zag dat een man aan het schieten was. Ik besloot toen om te rennen in de richting van waar ik vandaan kwam. Op enig moment voelde ik toen dat ik geraakt werd aan mijn arm.”
6. Geneeskundige-verklaring van mishandeling, team forensische opsporing. Voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
“Geneeskundige hulp verleend aan: [betrokkene 2] . Wond aan linker proximale onderarm links met weke delen zwelling. Tevens een voelbare corpus alienum (kogel) 2 cm ernaast. Ook aan de distale ulnaire zijde een andere wondopening.”
6. De bewijsoverwegingen van het Hof ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde houden – voor zover hier van belang – het volgende in:
“De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte van de moord op [slachtoffer] (feit 1 impliciet primair) zal worden vrijgesproken, nu - kort gezegd - de besluitvorming en uitvoering in een plotselinge hevige drift hebben plaatsgevonden en aldus in tijd samenvallen. Aldus is geen sprake van voorbedachten rade. […]
Opzet
Ten aanzien van het onder 1 (impliciet) primair ten laste gelegde is het Hof van oordeel dat uit de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte, te weten:
het op korte afstand meermalen gericht met een vuurwapen kogels afvuren op [slachtoffer] , en
het pas stoppen met dat schieten nadat [slachtoffer] in een zittende houding op de grond was gevallen,
moet worden afgeleid dat de wil van de verdachte was gericht op het teweegbrengen van de dood van [slachtoffer] . De verdachte derhalve gehandeld met vol opzet.
[…]
Voorbedachte raad
Het Hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat de vraag of de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven zich moeilijk leent voor strafrechtelijk bewijs. Dat geldt zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen of geen eenduidig inzicht geven in wat voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid tot nadenken en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval, zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
De bewijswaardering van de door het Hof vastgestelde feiten in het licht van dit toetsingskader wijst het volgende uit. De verdachte heeft ruzie gehad met [slachtoffer] in de [A] snack. Kort daarna is de snack dichtgegaan en moest iedereen naar buiten. De verdachte heeft naar eigen zeggen - zie de hiervoor onder 3. als bewijsmiddel gebezigde verklaring van de verdachte - reeds bij het verlaten van de snack, namelijk toen hij werd bedreigd, het besluit genomen om op [slachtoffer] te gaan schieten. Het Hof gaat in dat verband voorbij aan de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, die in zoverre afwijkt van zijn eerder afgelegde verklaring bij de politie. Het Hof houdt de verdachte aan die door hem bij de politie in aanwezigheid van zijn raadsman in het Papiaments afgelegde verklaring, die gedetailleerd is, aan hem is voorgelezen en vervolgens door hem is ondertekend. De verdachte heeft vervolgens zijn vriendin naar huis gebracht en is daarna meteen teruggereden naar de snack. Toen de verdachte weer bij de snack terugkwam, is hij direct op [slachtoffer] gaan schieten.
Uit het voorgaande blijkt dat de verdachte welbewust en met vastberadenheid, nadat hij eerst zijn vriendin heeft thuisgebracht, met het kennelijke oog op het halen van verhaal, terug is gereden naar de snack om, nadat hij bij de snack was aangekomen, direct in de richting van [slachtoffer] te gaan schieten. Dit plan had hij naar eigen zeggen al opgevat op het moment dat hij de snack verliet, zodat daarmee vast staat dat er tijd zat tussen het door hem genomen wilsbesluit en de uitvoering.
Het Hof stelt vast dat de autorit ongeveer tien minuten moet hebben geduurd, zodat de verdachte, gerekend vanaf het moment dat de verdachte is vertrokken uit de snack tot de latere door hem gezochte confrontatie met [slachtoffer] , voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te beraden in de evenbedoelde zin.
Het Hof gaat er bovendien vanuit dat die mogelijkheid tot nadenken en beraad ook door hem is benut. In de woorden van de verdachte: “Ik geef respect, maar ik vraag dan wel respect terug. Ik heb niet zomaar geschoten op het slachtoffer. Indien het slachtoffer mij niet had bedreigd en geduwd zaten wij vandaag niet hier. Zo simpel is het.” Het Hof overweegt, anders dan het Gerecht, dat het niet aannemelijk is geworden dat de verdachte - onder de gegeven omstandigheden - louter heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling of naar aanleiding van een plots opkomende drift die maakt dat die mogelijkheid tot nadenken en beraad door hem niet konden worden benut. Met zijn - mede gelet op de inhoud van de rapporten die door de psychiater en de psychologen over de verdachte zijn opgemaakt - aannemelijk geworden boosheid is nog niet gegeven dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling in die zin dat zijn besluitvorming en de uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotselinge hevige drift die eraan in de weg heeft gestaan dat hij de consequenties van zijn daden kon overdenken en overzien. Ook van andere contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad is niet gebleken.
Het Hof is aldus van oordeel dat de verdachte met de aan hem verweten voorbedachte raad [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.”
7. Het middel bevat diverse deelklachten, die ik gelet op de toelichting als volgt begrijp. Ik begin met de klacht dat de bewijsconstructie mede berust op een ontoelaatbare conclusie van een getuige. Hiermee doelt de steller van het middel op de voor het bewijs gebruikte verklaring van getuige [betrokkene 1] (bewijsmiddel 1), voor zover deze inhoudt: “ [slachtoffer] werd meteen geraakt, want na de eerste twee schoten hoorde ik [slachtoffer] tegen mij zeggen dat de man (de verdachte) voor niets op hem had geschoten”. Volgens de steller van het middel bevat dit bewijsmiddel de ontoelaatbare conclusie dat [slachtoffer] meteen werd geraakt, nu [betrokkene 1] dit niet zelf heeft waargenomen en deze conclusie bovendien niet kan worden getrokken uit de opmerking van [slachtoffer] dat de verdachte “voor niets op hem had geschoten”. Zelfs als wordt meegegaan in de gedachtegang van de steller van het middel dat de verklaring van de getuige een ontoelaatbare conclusie bevat, treft de klacht naar mijn mening geen doel. Het onderdeel van het bewijsmiddel dat inhoudt dat [slachtoffer] al meteen werd geraakt, betreft immers een ondergeschikt onderdeel van het bewijsmiddel dat op zichzelf genomen – gelet op de bewijsoverweging van het hof – niet cruciaal voor de bewezenverklaring is geweest.2.
8. Dan de klacht dat de bewijsconstructie ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde innerlijk tegenstrijdig is. Ook deze klacht gaat over de verklaring van getuige [betrokkene 1] inhoudende dat [slachtoffer] meteen geraakt zou zijn. Volgens de steller van het middel past deze verklaring niet bij het voor het bewijs gebruikte autopsieverslag waaruit zou blijken dat [slachtoffer] door twee kogels van achteren is geraakt (bewijsmiddel 2) in combinatie met de voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte waaruit volgt dat hij een schot in de richting van [slachtoffer] , en daarna twee gerichte schoten toen hij wegrende heeft gelost (bewijsmiddel 3). De klacht is naar mijn oordeel gebaseerd op een verkeerde lezing van het als bewijsmiddel 2 opgenomen autopsierapport. Daaruit blijkt weliswaar dat het schot in de rug van achteren kwam, maar met betrekking tot het schot in de arm valt daaruit niet af te leiden of het van voren of van achteren kwam. Dat hangt immers af van de stand van de arm op het betreffende moment. De klacht mist daarmee feitelijke grondslag. In zoverre faalt het middel.
9. De overige klachten, die inhouden dat de bewijsconstructie onvoldoende duidelijk is, deze de bewezenverklaring van voorbedachte raad niet kan dragen en het Hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven van het begrip ‘voorbedachte raad’, vormen naar mijn idee de kern van het middel en berusten op één en hetzelfde bezwaar. Dit bezwaar houdt kort gezegd in dat uit de voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte weliswaar blijkt dat de verdachte in de snack (voordat hij zijn vriendin thuis had gebracht) al had besloten om op [slachtoffer] te gaan schieten, maar dat hieruit niet blijkt dat hij toen ook al het plan had opgevat om [slachtoffer] te doden. Onduidelijk blijft of de wil tot doden al bestond voordat hij op [slachtoffer] begon te schieten, of pas later ontstond. Het Hof heeft dan ook ontoereikend gemotiveerd en/of ten onrechte aangenomen dat de verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd, aldus de steller van het middel.
10. Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld wat de Hoge Raad heeft overwogen over de betekenis en bewijsvoering van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’:
“3.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518).
3.4.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”3.
11. Het Hof heeft in zijn bewijsoverwegingen vastgesteld dat:
- de verdachte ruzie heeft gehad met [slachtoffer] in de [A] snack;
- de snack kort daarna is dichtgegaan en iedereen naar buiten moest;
- de verdachte reeds bij het verlaten van de snack, namelijk toen hij werd bedreigd, het besluit heeft genomen om op [slachtoffer] te gaan schieten;
- de verdachte vervolgens zijn vriendin naar huis heeft gebracht en daarna meteen is teruggereden naar de snack;
- de autorit ongeveer tien minuten moet hebben geduurd;
- de verdachte direct op [slachtoffer] is gaan schieten toen hij weer bij de snack terugkwam.
12. Uit deze vaststellingen heeft het Hof afgeleid dat de verdachte welbewust en met vastberadenheid, nadat hij eerst zijn vriendin had thuisgebracht, met het kennelijke oog op verhaal halen, is teruggereden naar de snack om direct in de richting van [slachtoffer] te gaan schieten. Het Hof heeft vastgesteld dat er tijd zat tussen het door de verdachte genomen wilsbesluit en de uitvoering, aangezien de verdachte het plan naar eigen zeggen al had opgevat op het moment dat hij de snack verliet en dat de verdachte vanaf het moment dat hij vertrok uit de snack tot de latere door hem gezochte confrontatie met [slachtoffer] voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te beraden, nu de autorit ongeveer tien minuten moet hebben geduurd. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de verdachte die mogelijkheid tot nadenken en beraad ook heeft benut. Dit heeft het Hof afgeleid uit de verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende: “Ik geef respect, maar ik vraag dan wel respect terug. Ik heb niet zomaar geschoten op het slachtoffer. Indien het slachtoffer mij niet had bedreigd en geduwd zaten wij vandaag niet hier. Zo simpel is het.” Verder heeft het Hof geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte louter heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling of naar aanleiding van een plots opkomende drift die maakt dat die mogelijkheid tot nadenken en beraad door hem niet konden worden benut en dat ook van andere contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad niet is gebleken. Het Hof is aldus tot de eindconclusie gekomen dat de verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd.
12. Dit oordeel van het Hof geeft in het licht van wat onder 10 is vooropgesteld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat het Hof bij zijn oordeel heeft betrokken dat een tijdspanne van ongeveer tien minuten zat tussen het moment waarop de verdachte het besluit nam om op [slachtoffer] te gaan schieten en het moment waarop hij dit besluit uitvoerde. Het Hof kon hieruit afleiden dat de verdachte voldoende tijd en gelegenheid had om zich te beraden over het besluit om op [slachtoffer] te schieten. Verder acht ik het relevant dat het Hof heeft meegewogen dat er geen contra-indicaties waren voor het aannemen van voorbedachte raad.
12. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat uit de bewijsvoering enkel blijkt dat de verdachte in de snack het besluit had genomen om op [slachtoffer] te gaan schieten, maar niet dat hij op dit moment al van plan was om [slachtoffer] te doden, merk ik het volgende op. Voorbedachte raad is, zoals helder verwoord door mijn ambtgenoot Aben: “niet zozeer een bijzondere verschijningsvorm van het delictsbestanddeel ‘opzet’, maar heeft betrekking op enige vorm van beraad dat aan de verwezenlijking van het opzet voorafgaat.”4.Voorbedachte raad kan samengaan met alle varianten van opzet, waaronder voorwaardelijk opzet.5.Het op iemand schieten met een vuurwapen impliceert minst genomen voorwaardelijk opzet op de dood van die persoon. Zelfs als de verdachte bij het verlaten van de snack met zijn besluit om op [slachtoffer] te gaan schieten (nog) geen vol opzet op de dood van [slachtoffer] had, waarvan het Hof overigens niet uitgaat, staat dit niet in de weg aan het oordeel van het Hof dat de verdachte voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden over het besluit om op [slachtoffer] te gaan schieten en dat de verdachte aldus heeft gehandeld met voorbedachte raad.
15. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
16. Het tweede middel houdt in dat ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit uit de door het Hof gebruikte bewijsconstructie niet valt af te leiden dat bij de verdachte (al dan niet voorwaardelijk) opzet bestond om [betrokkene 2] te doden.
16. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 11 september 2020 te Curaçao, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk [betrokkene 2] , van het leven te beroven, met dat opzet, met een vuurwapen in de richting, van voornoemde [betrokkene 2] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf niet is voltooid”.
18. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die hierboven onder 5 reeds zijn weergegeven, voor zover die blijkens hun inhoud op het bewezenverklaarde feit betrekking hebben.
18. Het Hof heeft in zijn bewijsoverwegingen over het opzet ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit het volgende overwogen:
“Ten aanzien van het onder 2 primair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde overweegt het Hof dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte ook was gericht op het doodschieten van [betrokkene 2] . Door het op korte afstand schieten op [slachtoffer] op het moment dat er meer personen zich buiten de snack en in zijn nabijheid ophielden, bestond naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans dat de door verdachte afgevuurde kogels ook een of meer andere personen dan [slachtoffer] zouden raken, welke kans zich heeft gerealiseerd. Dat de verdachte wetenschap had van die aanmerkelijke kans volgt uit zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudend dat hij in elk geval wist dat één ander persoon ( [betrokkene 1] ) zich in de directe nabijheid van [slachtoffer] bevond op het moment dat hij begon te schieten. Door desondanks op [slachtoffer] te schieten, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard of op de koop toe genomen, dat daardoor ook een omstander, in dit geval [betrokkene 2] , door een kogel dodelijk geraakt zou kunnen worden. Naar het oordeel van het Hof is derhalve sprake van voorwaardelijk opzet op de dood van [betrokkene 2] .”
20. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ moet worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Er zijn geen algemene regels te geven over de exacte grootte van de kans die in het algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn. Voor het bewijs van voorwaardelijk opzet is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, kan niet zonder meer worden afgeleid dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld of van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.6.
21. De in de onderhavige zaak door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in dat de verdachte ter hoogte van de [A] snack op korte afstand7.meerdere schoten heeft gelost in de richting van [slachtoffer] (bewijsmiddel 3), terwijl ten minste twee personen zich op dat moment in de directe nabijheid van [slachtoffer] bevonden, namelijk [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (bewijsmiddel 1 en 5). [slachtoffer] en [betrokkene 1] stonden buiten voor de snack (bewijsmiddel 1 en 4). Nadat de verdachte het eerste schot loste, begon [slachtoffer] te rennen, waarop de verdachte nog twee gerichte schoten loste (bewijsmiddel 3). [betrokkene 2] stond aan de oostelijke zijde van de snack, was aan het lopen in westelijke richting en rende toen zij schoten zag en hoorde terug in de richting waar zij vandaan kwam (bewijsmiddel 5). De verdachte schoot vanuit zijn auto (bewijsmiddel 1).
22. Het Hof heeft voorts overwogen dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad om [betrokkene 2] te doden. In dit verband heeft het Hof vastgesteld dat:
- naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans bestond dat de door de verdachte afgevuurde kogels ook een of meer andere personen dan [slachtoffer] zouden raken. Het Hof heeft dit afgeleid uit de omstandigheid dat de verdachte op korte afstand op [slachtoffer] heeft geschoten op het moment dat meer personen zich buiten de snack en in zijn nabijheid ophielden.
- de verdachte wetenschap had van die aanmerkelijke kans. Het Hof heeft dit opgemaakt uit de verklaring van de verdachte dat hij wist dat één ander persoon zich in de directe nabijheid van [slachtoffer] bevond op het moment dat hij begon te schieten.
- de verdachte de aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat de verdachte ‘desondanks’, dus ondanks de wetenschap van de aanmerkelijke kans dat de kogels ook een of meer andere personen dan [slachtoffer] zouden raken, toch op [slachtoffer] heeft geschoten.
23. Op grond van deze bewijsconstructie heeft het hof zonder meer kunnen oordelen dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van [betrokkene 2] . Daarbij neem ik met name in aanmerking dat de verdachte met een vuurwapen een reeks schoten heeft gelost op [slachtoffer] , terwijl hij had gezien dat in ieder geval één ander persoon zich in de directe nabijheid van [slachtoffer] bevond,8.en dat [slachtoffer] na het eerste schot begon te rennen, waarop de verdachte nog twee gerichte schoten loste. Het moge duidelijk zijn dat schieten op een rennend doelwit in een omgeving waar zich ook andere personen ophouden, de kans vergroot dat een ander dan het beoogde slachtoffer wordt geraakt9.en dat het evenzeer de kans vergroot dat personen die zich aanvankelijk niet in de directe nabijheid van het doelwit bevonden, ook gaan rennen in een poging om een veilig heenkomen te zoeken. Voor zover het middel er nog vanuit gaat dat uit de gebruikte bewijsmiddelen niet blijkt waar [betrokkene 2] zich bevond, mist het feitelijke grondslag. Dit volgt immers uit bewijsmiddel 5.
24. Het tweede middel faalt eveneens.
Slotsom
25. Het eerste middel faalt. Nu het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao de verdachte heeft vrijgesproken van de onder 1 (impliciet) ten laste gelegde moord en in cassatie tevergeefs is geklaagd over de bewijsvoering van dit feit, ligt afdoening met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering ten aanzien van het eerste middel minder in de rede.10.Het tweede middel faalt en kan wel worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
26. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑03‑2023
Vgl. B.F. Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 538-540.
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156, m.nt. B.F. Keulen, r.o. 3.3-3.4; o.a. herhaald in HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1653, r.o. 2.3.
ECLI:NL:PHR:2022:760, onder 11.
HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2852, r.o. 2.3.
HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103, m.nt. H.D. Wolswijk, r.o. 5.3.1-5.3.3; o.a. herhaald in HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:982, r.o. 3.3.1-3.3.3.
Uit bewijsmiddel 3 volgt dat dit een afstand van de breedte van het wegdek voor het verkeer van de tegenovergestelde richting betrof.
Vgl. HR 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:117, r.o. 3.3; HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:34 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/) (81 RO); HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2014 (81 RO); HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5250 (81 RO); HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2515 (81 RO); HR 6 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4408 (81 RO); HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4397 (81 RO); HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1818 (81 RO); HR 20 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5214, r.o. 3.4; HR 16 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD7621 (81 RO); HR 22 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1249, r.o. 5.1.
Vgl. HR 16 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD7621 (81 RO).
HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40, r.o. 2.5.