Einde inhoudsopgave
De rechtspositie van de sollicitant en van de werknemer tijdens de proeftijd (MSR nr. 53) 2010/4.3.10
4.3.10 Veiligheidsonderzoeken
mr. R.F. Kötter, datum 30-09-2010
- Datum
30-09-2010
- Auteur
mr. R.F. Kötter
- JCDI
JCDI:ADS389644:1
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Art.1 lid 1 sub a van de Wet Veiligheidsonderzoeken (WVO), wet van 10 oktober 1996, Stb. 525, in werking getreden op 1 februari 1997.
Wet van 10 oktober 1996, houdende regelen inzake het verrichten van veiligheidsonderzoeken (Wet veiligheidsonderzoeken), in werking getreden op 14 januari 1997, Stb. 1997, 24.
Wet van 4 juni 1992, Stb. 315, in werking getreden op 1 januari 1994.
ABRvS 22 april 2009, LIN: BI1864.
De 'Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken defensie', is vastgesteld op 9 april 1997 (DIS 97001684) en in werking getreden op diezelfde datum. De regeling is laatstelijk gewijzigd op 26 juni 1998 (DIS 98003418).
Bij het verrichten van bepaalde functies speelt de nationale veiligheid een zeer belangrijke rol, zoals bijvoorbeeld de functie van militair, functies bij de politie of luchthavenpersoneel. Deze functies worden volgens de wet aangemerkt als zogenoemde `vertrouwensfuncties'. Het betreft functies waarbij de nationale veiligheid kan worden geschaad.1 Onderdeel van de sollicitatieprocedure voor deze functies is dat de werkgever die een persoon wil belasten met de vervulling van een vertrouwensfunctie, deze aanmeldt bij het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) (art. 4 lid 1 WVO) 2 Deze aanmelding dient met schriftelijke instemming van de sollicitant te gebeuren (art. 4 lid 2 WVO). De functie mag niet worden vervuld alvorens de verklaring, inhoudende dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon, is afgegeven (artt 1 lid 1 sub b en 4 lid 3 WVO). Voordat een dergelijke verklaring wordt afgegeven, moet door de AIVD een veiligheidsonderzoek worden uitgevoerd (art. 7 lid 1 WVO). Bij dit onderzoek wordt volgens de wet gelet op bepaalde gegevens, zoals bijvoorbeeld justitiële documentatie, maar ook op persoonlijke gedragingen en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om te betwijfelen of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen (art. 7 lid 2 sub a t/m d WVO). Op de besluitvorming op het onderzoek tot afgifte van een verklaring van geen bezwaar (VGB), is de Algemene Wet Bestuursrecht3 van toepassing. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur dienen derhalve bij de besluitvorming in acht te worden genomen. In een zaak die in 2009 door de Afdeling Bestuursrechtspraak werd berecht, kwam dit aspect duidelijk aan de orde.4 In casu gaf volgens de Afdeling het verloop van de besluitvorming door de Minister (deze nam, in strijd met de achtwekentermijn van art. 6 WVO, eerst ruim een jaar na de aanmelding een besluit) er geen blijk van dat diens bezwaren, tegen afgifte van de verklaring van geen bezwaar, gewichtig en dus urgent waren. Dit terwijl de belangen van betrokkene na zijn aanstelling op 1 mei 2006 zwaarwegender werden. Het besluit was dan ook volgens de Afdeling niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en het door betrokkene tegen het besluit ingestelde hoger beroep werd dan ook gegrond verklaard.
Voor defensiepersoneel is tevens een beleidsregeling van toepassing,5 waarmee wordt beoogd aan te geven welk beleid wordt gevoerd met betrekking tot de beoordeling van de justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken in verband met vertrouwensfuncties, uitgezonderd de Koninklijke Marechaussee. In deze regeling is voor aspirant-ambtenaren bepaald dat bij verdenking van het (mede)plegen van een misdrijf, de verklaring van geen bezwaar wordt geweigerd als er nog geen onherroepelijke rechterlijke beslissing is genomen. Als een onherroepelijke uitspraak is gevolgd, kan de betrokkene, indien gewenst, volgens de beleidsregeling opnieuw solliciteren (art. 7 van de Beleidsregeling).
Vanuit het oogpunt van nationaal belang is deze regeling in mijn ogen acceptabel. Het gaat hier immers om verdenking van het plegen van een misdrijf. Het landsbelang dient hier naar mijn mening zwaarder te wegen dan de onschuldpresumptie van artikel 6 leden 2 en 3 van de EVRM. Bovendien wordt het belang van een individuele sollicitant er niet onherstelbaar door geschaad, omdat hij opnieuw kan solliciteren nadat de onherroepelijke rechterlijke beslissing is gevolgd.