Hof Arnhem-Leeuwarden, 28-03-2017, nr. 15/00434
ECLI:NL:GHARL:2017:2590, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
28-03-2017
- Zaaknummer
15/00434
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:2590, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 28‑03‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:564, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2017/0846 met annotatie van
Uitspraak 28‑03‑2017
Inhoudsindicatie
BPM. Invoer marge-auto. Passende rentevergoeding. Vergoeding immateriële schade. Geen zeer gering financieel belang. Proceskosten. Matiging.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00434
uitspraakdatum: 28 maart 2017
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de vennootschap onder firma [X] gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 19 maart 2015, nummer AWB 12/4587 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
en
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie; hierna: de Staat)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Belanghebbende heeft op 23 februari 2012 aangifte in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan ter zake van een personenauto van het merk Mercedes-Benz, type C-klasse Estate 220 CDI (VIN: [00000] ; hierna: de auto) ten bedrage € 6.441. Op 27 februari 2012 heeft belanghebbende een bedrag van € 6.441 betaald.
1.2
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar gedagtekend 4 april 2012 is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 24 augustus 2012 gegrond verklaard. De Inspecteur heeft de verschuldigde BPM verminderd tot € 5.801. Aan belanghebbende is geen rente vergoed noch is haar een kostenvergoeding vanwege de bezwaarfase toegekend.
1.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.4
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de rentebeschikking en beschikking proceskosten vernietigd, gelast dat de Inspecteur een rentevergoeding betaald, het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van het bezwaar en het beroep ten bedrage van € 200,60.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de beslissing van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en bij verweer incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft voorts een verweerschrift inzake het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 2 februari 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, bijgestaan door [A] en [B] als zijn gemachtigden, alsmede – namens de Inspecteur – [C] en mr. [D] .
1.8
Ter zitting van het Hof zijn gelijktijdig de zaken behandeld met de hierna te noemen zaaknummers van het Hof: 15/01377, 14/01043, 15/00422, 15/00423, 15/00424, 15/00425, 15/00427, 15/00428, 15/00429, 15/00430, 15/00431, 15/00432 en 15/00435.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende heeft de auto vanuit het buitenland naar Nederland overgebracht en deze doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden kentekenregister. In verband hiermee heeft zij een bedrag van € 6.441 aan BPM op aangifte voldaan.
2.2
Belanghebbende heeft op 4 april 2012 tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt. Belanghebbende werd en wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken.
2.3
Het bezwaar tegen de voldoening op aangifte is op 24 augustus 2012 gegrond verklaard door de Inspecteur. De Inspecteur heeft dit bedrag met € 640 verminderd.
2.4
De onderhavige bezwaarprocedure maakte deel uit van een reeks van honderden van door belanghebbendes gemachtigde geëntameerde bezwaarprocedures in BPM-zaken.
2.5
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar inzake de voldoening op aangifte met betrekking tot de onderhavige auto. Daarnaast heeft de gemachtigde van belanghebbende in meer dan 1000 andere soortgelijke BPM-zaken beroep bij de Rechtbank ingesteld.
2.6
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de rentebeschikking en beschikking proceskosten vernietigd, gelast dat de Inspecteur een rentevergoeding betaald, het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 200,60. De Rechtbank heeft die bedragen berekend overeenkomstig de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Daarbij heeft de Rechtbank samenhang aangenomen als bedoeld in artikel 3 van het Bpb ter zake van 10 – aldus de Rechtbank – met de onderhavige identieke zaken die ter zitting van de Rechtbank van 30 oktober 2013 zijn behandeld en de vergoeding als volgt berekend:
Ter zake van het bezwaar: € 54,50
Ter zake van het beroep: € 146,10 (zijnde € 1.461, zijnde 2 punten voor proceshandelingen x € 487 x 1,5 wegens samenhang x 1 wegingsfactor/10)
2.7
Belanghebbende heeft tegen de beslissing van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en bij verweer incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft voorts een verweerschrift inzake het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ingediend.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1
In hoger beroep is in geschil: (1) de hoogte van de door belanghebbende verschuldigde BPM, (2) of de Rechtbank tot het juiste bedrag een rentevergoeding aan belanghebbende heeft toegekend, (3) of de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding te laag is, en (4) of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting. Het incidenteel ingestelde hoger beroep is door de Inspecteur ter zitting ingetrokken.
4. Beoordeling van het geschil
Verschuldigde BPM
4.1
Het standpunt van belanghebbende dat bij de berekening van de vermindering van de BPM dient te worden uitgegaan van een zogenoemde marge-auto als referentievoertuig en dat dit standpunt ook nog in (hoger) beroep kan worden aangevoerd, is juist (vgl. HR 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45). Ter zitting heeft belanghebbende evenwel verklaard, hetgeen door de Inspecteur is beaamd, dat bij de voldoening op aangifte reeds is uitgegaan van een zogenoemde marge-auto, zodat het hoger beroep van belanghebbende in zoverre geen doel treft.
Passende rentevergoeding
4.2
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een passende rentevergoeding. Zij heeft die rentevergoeding bepaald door uit te gaan van de in artikelen 30f, vijfde lid en 30hb AWR opgenomen rentevoeten en wijze van berekening alsmede, in afwijking van de AWR, van een termijn die aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigt op de dag waarop deze BPM aan belanghebbende wordt terugbetaald.
4.3
Belanghebbende betoogt in hoger beroep, kort gezegd en naar het Hof begrijpt, dat zij recht heeft op een hogere passende rentevergoeding dan door de Rechtbank is toegekend, dat de regeling van artikel 28c Invorderingswet 1990 directe werking heeft maar dat deze regeling niet strookt met het Unierecht.
4.4
Het Hof is, gelet op het arrest HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, even wel niet bevoegd uitspraak te doen op het hiervoor in 4.3 bedoelde – voor het eerst in hoger beroep gedane – verzoek van belanghebbende met betrekking tot de rentevergoeding. De beslissing van de Rechtbank inzake de rentevergoeding dient in stand te worden gelaten.
Immateriëleschadevergoeding
4.5
Vast staat dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift op 4 april 2012 door de Inspecteur is ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 24 augustus 2012. De Rechtbank heeft op 19 maart 2015 uitspraak gedaan in deze zaak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met afgerond elf maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1. tot en met 3.4.2).
4.6
In zijn arrest van 19 februari 2016, BNB 2016/140, overweegt de Hoge Raad in r.o. 3.5.1.:
“De hiervoor (…) bedoelde termijnen van een en twee jaar, die gehanteerd moeten worden als uitgangspunt, gelden behoudens bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest BNB 2005/337 (onderdeel 4.5). Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van meerbedoelde termijnen, worden onder meer gerekend:
a. de ingewikkeldheid van de zaak, die bijvoorbeeld kan zijn gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede in de verknochtheid van de zaak met andere zaken betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n); (…)”
4.7
De gemachtigde van belanghebbende heeft in de jaren 2010 tot en met 2012 naast de in geschil zijnde zaak, een zeer groot aantal (duizenden) bezwaarschriften ingediend bij de Belastingdienst. De bezwaren zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister. Voormelde procedures bevatten een aantal geschilpunten, die in wisselende samenstelling voorkomen. Het voorgaande geldt evenzeer voor de vele beroepsprocedures die hierop zijn gevolgd. Het Hof vindt in de verknochtheid van het grote aantal in geschil zijnde zaken, aanleiding de duur van de redelijke termijn met zes maanden te verlengen. De conclusie is derhalve dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in de onderhavige procedure met vijf maanden is overschreden.
4.8
Het geschil over de hoogte van de verschuldigde Bpm bedroeg uiteindelijk € 640, (€ 6.441 -/- € 5.801) doch de Inspecteur had bij uitspraak op bezwaar de verschuldigde Bpm reeds verminderd tot € 5.801, zodat het geschil over de hoogte van de verschuldigde Bpm in beroep bij de Rechtbank nihil bedroeg.
4.9
De Rechtbank heeft op grond van het voorgaande geoordeeld dat sprake is van een zodanig gering financieel belang, dat de constatering dat de redelijke termijn is overschreden in dit geval voldoende genoegdoening biedt voor belanghebbende. Bij de beoordeling van de omvang van het financiële belang heeft de Rechtbank een onderscheid gemaakt naar de fase van het geschil (bezwaar en beroep) en tevens geoordeeld dat bij die beoordeling het financiële belang dat is verbonden met vorderingen die zijn afgeleid van de belastingschuld – zoals de hoogte van de schadevergoeding wegens rentederving, de hoogte van de kostenvergoeding voor de bezwaarprocedure en een vordering tot vergoeding van immateriële schade – niet in aanmerking dient te worden genomen.
4.10
Naar het oordeel van het Hof (zie Hof Arnhem-Leeuwarden, 19 juli 2016, nr. 14/01041, ECLI:NL:GHARL:2016:5906) dient – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gering financieel belang, géén onderscheid te worden gemaakt naar de omvang van het financiële belang in de fase van bezwaar respectievelijk beroep. Dit is te zeer in strijd met de eenvoud van de regeling en strookt niet met het forfaitaire karakter van de schadevergoedingsjurisprudentie van de Hoge Raad. Verder worden bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden.
4.11
Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen, waarvan sprake kan zijn als de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld dient daarbij ook het financiële belang dat gemoeid is met de omvang van de schadevergoeding wegens rentederving, de proceskostenvergoeding en de vordering tot vergoeding van immateriële schade in aanmerking te worden genomen. In dit verband wijst het Hof op het reeds in 4.5 vermelde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, BNB 2016/140, waarin hij in r.o. 3.4.6 overweegt dat de redelijke termijn, in geval van heropening van het onderzoek of in een afzonderlijke uitspraak na uitspraak in de hoofdzaak ook heeft te gelden voor de behandeling van die afzonderlijke schadeprocedure en welke termijn de Hoge Raad voor dat geval op één jaar stelt. Hieruit volgt de conclusie dat ook het financiële belang bij zogenoemde nevenvorderingen in dit kader een rol speelt.
4.12
In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, zoals in dit geval, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15 (HR 24 februari 2017, nrs. 16/02302 en 02303, ECLI:NL:HR:2017:292 en 293). Het materieel geschil inzake de verschuldigde BPM bedroeg in casu € 640 en vormt gelet op het voornoemde arrest een substantieel belang zodat van een bijzondere omstandigheid die aan het toekennen van een vergoeding van immateriële schade in de weg staat, geen sprake is.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, moet worden geconcludeerd dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak is overschreden en dat belanghebbende terecht aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade. In verband hiermee heeft belanghebbende in beginsel recht op een vergoeding van eenmaal € 500 aan immateriële schade.
Nu de overschrijding nagenoeg uitsluitend is toe te rekenen aan de rechter, dient dit bedrag te worden vergoed door de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie). Gelet op de omvang van de bedragen die door de Minister van Veiligheid en Justitie dienen te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
4.13
In zijn in 4.5 vermelde arrest van 19 februari 2016, BNB 2016/140 overweegt de Hoge Raad (r.o. 3.10.3.):
“De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (zie HR 30 januari 2015, nr. 14/01954, ECLI:NL:HR:2015:147, BNB 2015/195).”
4.14
In zijn arrest van 19 februari 2016, BNB 2016/140, overweegt de Hoge Raad in r.o. 3.10.3.:
“De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (zie HR 30 januari 2015, nr. 14/01954, ECLI:NL:HR:2015:147, BNB 2015/195).”
4.15
De Hoge Raad verwijst in zijn arrest van 30 januari 2015, BNB 2015/195, voor zijn oordeel m.et betrekking tot het gezamenlijk procederen naar een uitspraak van het College (ECLI:NL:CBB:2014:234) en van de Afdeling (AB 2012/107).
Het CBB overweegt in de aangehaalde beslissing hierover:
“ Met de Staat is het College van oordeel dat een zekere matiging van de vergoeding voor immateriële schade in dit geval gerechtvaardigd is, vanwege het deels gezamenlijk optrekken van de verzoekers in de beroepsprocedure waarin vergelijkbare rechtsvragen en feitencomplexen aan de orde waren. Voorts neemt het College hierbij nog in aanmerking dat de in deze procedures betrokken zes rechtspersonen alle deel uitmaken van het zelfde vleesconcern.”
4.16
De afdeling overweegt (AB 2010/107):
“De Afdeling heeft evenwel in de omstandigheid dat zij gezamenlijk beroepen hebben ingesteld, tegen de besluiten van 20 januari 2005 en 8 december 2006 en het bestreden besluit, aanleiding gezien dit bedrag te matigen met 90%, opdat het totaalbedrag van € 4000 in gelijke delen over hen wordt verdeeld. Deze matiging acht de Afdeling redelijk vanwege de matigende invloed die het instellen van gezamenlijke beroepen in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die deze appellanten hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure. Door gezamenlijk beroepen in te stellen hebben zij de voor- en nadelen van het voeren van deze procedure kunnen delen. De Afdeling wijst in dit verband op het arrest van het Hof in de zaak van Arvanitaki-Roboti en 90 anderen tegen Griekenland, van 15 februari 2008, nr. 27278/03, LJN BC8757, AB 2008/140. Daaruit volgt dat naar het oordeel van het Hof het feit dat een aantal klagers samen een procedure voert een dermate matigende invloed kan hebben op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die wordt ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen.”
4.17
In de zaak van Arvanitaki-Roboti vs Griekenland (15 februari 2008, nr. 27278/03, ECLI:CE:ECHR:2008:0215JUD002727803, AB 2008/140) overweegt het EHRM:
“32. Finally, the Court notes that it enjoys a certain discretion in the exercise of the power conferred by Article 41, as is borne out by the adjective ‘just’ and the phrase ‘if necessary’ (see Guzzardi v. Italy, judgment of 6 November 1980, Series A no. 39, p. 42, § 114). That being the case, and unless it concludes that the finding of a violation provides sufficient just satisfaction for the non-pecuniary damage sustained, the Court must ensure that the amount awarded is reasonable in terms of the seriousness of the violation that is found. In particular, it must take account in its assessment of the amounts already awarded in similar cases and, in the event of common proceedings, of the number of applicants and the total sum awarded to them.”
4.18
Het Hof leidt daaruit af dat het onder omstandigheden gerechtvaardigd is om het totale bedrag van de te vergoeden immateriële schade van de onderhavige zaken en vergelijkbare zaken, mede in aanmerking te nemen bij de beoordeling of sprake is van een passende schadevergoeding. Deze afweging kan leiden tot matiging van het in elk individueel geval toe te kennen bedrag wegens vergoeding van immateriële schade.
4.19
Voor de onderhavige zaak leidt hetgeen is overwogen onder 4.13 tot en met 4.18, naar het oordeel van het Hof niet tot een nadere matiging. Als uitgangspunt geldt dat iedere belastingplichtige individueel spanning en frustratie ondervindt ten gevolge van een overschrijding van de redelijke termijn. Dat betekent dat iedere belastingplichtige aanspraak kan maken op vergoeding van de door hem uit dien hoofde geleden immateriële schade. Dit is anders indien meerdere belanghebbenden gezamenlijk een procedure aanhangig maken, maar van een zodanig gezamenlijk procederen is geen sprake indien meerdere belastingplichtigen ieder voor zich een of meerdere geschillen aanhangig hebben gemaakt. Dat zij in de desbetreffende procedures worden bijgestaan door dezelfde gemachtigde brengt daarin naar het oordeel van het Hof in beginsel geen verandering.
Proceskostenvergoeding
4.20
De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is door de Rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833. Het Hof maakt deze beslissing van de Rechtbank en de daartoe door haar gebezigde gronden tot de zijne.
4.21
De Rechtbank heeft voor de bezwaar- en de beroepsfase geoordeeld dat, gelet op het grote aantal zaken van de gemachtigde, er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb op grond waarvan een matiging van de forfaitaire proceskostenvergoeding gerechtvaardigd is. De Rechtbank heeft voor de bezwaarfase een kostenvergoeding van € 54,50 toegekend en voor de beroepsfase € 146,10.
4.22
Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb, kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb, zelfs in het geval er wel sprake zou zijn van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, r.o. 3.4.1).
4.23
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
4.24
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415). Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794).
4.25
Wanneer bij de bepaling van de omvang van de vergoeding voor de bezwaarfase onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, en – los van de feitelijke geschillen omtrent de hoogte van de handelsinkoopwaarde – in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij de gebezigde argumenten per geschil in belangrijke mate overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Daarom zal het Hof afwijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. De punten per proceshandeling spelen nu geen rol meer (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990). Het Hof zal ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase aansluiten bij het bedrag dat door de Rechtbank is gehanteerd (€ 54,50). Ook voor de beroepsfase verenigt het Hof zich met de beslissing van de Rechtbank (€ 146,10).
4.26
Gelet op het hiervoor overwogene, dient de beslissing van de Rechtbank inzake de proceskosten in stand te worden gelaten.
4.27
Voor de fase van hoger beroep is er naar het oordeel van het Hof sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Het Hof stelt de kosten voor de hogerberoepsfase overeenkomstig het Bpb in totaal vast op € 2.227,50 (hogerberoepschrift, schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep en het verschijnen zitting), waarde per punt € 495, wegingsfactor 1, factor 1,5 voor samenhangende zaken (zie 1.8 hiervoor, waarbij het Hof nog opmerkt dat ter zitting de zaak met nummer 15/00423 is ingetrokken). Omdat er sprake is van samenhangende zaken kent het Hof 1/13 daarvan, ofwel € 171,35 toe aan belanghebbende.
5. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de rentevergoeding, de proceskosten en het griffierecht,
– veroordeelt de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie) tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het hoger beroep, vastgesteld op € 171,35, en
– gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 497 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2017
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) | (M.G.J.M. van Kempen) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 28 maart 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.