HR, 13-04-2018, nr. 17/02101
ECLI:NL:HR:2018:564, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-04-2018
- Zaaknummer
17/02101
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑04‑2018
ECLI:NL:HR:2018:564, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑04‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:2590, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2018/0901 met annotatie van Jeannette van der Vegt
V-N 2018/21.6 met annotatie van Redactie
FED 2018/98 met annotatie van M.H.W.N. Lammers
Beroepschrift 13‑04‑2018
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Met dagtekening van 26 april 2017 heeft belanghebbende pro forma cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met dagtekening van 28 maart 2017, verzonden op 29 maart 2017. Bij brieven van 11 mei 2017 geeft u mij de mogelijkheid binnen 6 weken de door Uw Raad geconstateerde verzuimen te herstellen.
Hierbij treft u de beroepsgronden aan in voormelde kwestie.
1. De feiten en omstandigheden.
1.1
Belanghebbende heeft de hoogte van de belasting voor zijn voertuig van het merk BMW, type 503d High Executive, VIN [001] berekend met inachtneming van de zgn. 12%-regeling, alsook fiscaal vergeleken met soortgelijke binnenlandse BTW-voertuigen.
1.2
De belasting in de bezwaarfase is met € 640,00 verminderd, er is een rente toegekend van € 2,00, in de beroepsfase gehandhaafd en in hoger beroep.
1.3
In de beroepsfase is het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen wegens een zeer gering financieel belang.
1.4
In hoger beroep is de immateriële schadevergoeding ad. € 500,00 toegewezen, is de uitspraak van de rechtbank (deels) vernietigd, de rentebeschikking van de rechtbank in stand gelaten.
1.5
Zowel het bezwaar, het beroep en het hoger beroep zijn op diverse gronden gegrond verklaard.
1.6
Belanghebbende heeft voor alle instanties tezamen (bezwaar, beroep, hoger beroep) een tegemoetkoming in de proceskosten toegewezen gekregen van € 371,95 wegens samenhangende zaken en/of bijzondere omstandigheden.
1.7
Vast staat dat de onverschuldigde belasting in strijd met bepalingen van de hoogste rechtsorde, het Unierecht en daarop gebaseerde, veelvuldige uitlegging van het Hof van Justitie met betrekking tot de onderliggende materie, is geheven.
1.8
Van belanghebbende is zowel bij de rechtbank alsook bij het gerechtshof het naar nationaal recht geregelde griffierecht geheven (€ 156,00 bij de rechtbank, € 248,00 bij het gerechtshof).
2. De grieven/middelen.
Middel I.
Als eerste middel van cassatie draag ik voor schending van het recht of verzuim van vormen nu het Hof heeft overwogen dat de door de rechtbank voor de bezwaarfase toegekende vergoeding van € 54,50 wegens samenhang moet worden herroepen, maar toch moet/kan toegepast worden wegens bijzondere omstandigheden. Het oordeel is op grond van de onderliggende feiten en omstandigheden onbegrijpelijk en kan zelfstandig het gegeven oordeel niet dragen.
Toelichting.
2.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat — gelet op het grote aantal zaken — sprake is van samenhangende zaken in de bezwaarfase.
2.2
Uit de feiten, zoals volgt niet uit bladzijde 7 (bladzijde 11) van het proces-verbaal van het Hof, heeft belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, in casu op 29 maart 2012 (per post ontvangen op 4 april 2012), niet gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig met de andere tijdens de mondelinge behandeling van 30 oktober 2013 bij de rechtbank behandelde zaken, bezwaar ingesteld.
2.3
Dat het gerechtshof later — met toepassing van bijzondere omstandigheden — tot eenzelfde bedrag komt, dat overeenkomt met het bedrag dat de Inspecteur en de rechtbank hebben vastgesteld, laat onverlet dat het besluit van de rechtbank — anders dan het oordeel van de Inspecteur overigens, die wel toepassing geeft aan bijzondere omstandigheden — is herroepen.
2.4
Het Hof heeft zich bij zijn oordeel dat sprake is van een vergoeding voor de bezwaarfase — naar het zich laat aanzien — laten leiden door de stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden omdat vasthouden aan de forfaitaire bedragen — zonder rekening te houden dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent en — los van de feitelijke geschillen omtrent de hoogte van de handelsinkoopwaarde — in alle zaken, zij het in steeds wisselende combinaties, voornamelijk juridische standpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij d gebezigde argumenten — per geschil in belangrijke mate overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijk gemaakte kosten ver overtreft.
2.5
Daarmee is het gegeven oordeel, een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase, verworden tot een resultaat dat nader onderzoek naar de werkelijke kosten benodigd, omdat anders het gegeven oordeel, dat een procesvergoeding overeenkomstig van de forfaitaire bedragen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft, verworden is tot een onbegrijpelijke rechtsopvatting.
2.6
Daarbij geldt te meer dat het Hof heeft geoordeeld, dat er ook sprake is van feitelijke geschillen omtrent de hoogte van de handelsinkoopwaarde en dat geen sprake is van samenhangende bezwaarschriften, omdat geen sprake is van bezwaren die gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend.
2.7
Aldus moet worden vastgesteld, op grond van de feiten en omstandigheden — die het Hof als grondslag heeft genomen voor zijn oordeel dat;
- —
de bezwaarschriften niet of niet nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend, en
- —
er sprake is van feitelijke geschillen omtrent de hoogte van de handelsinkoopwaarde, en
- —
zij het in steeds wisselende combinaties, voornamelijk juridische standpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij de gebezigde argumenten — per geschil in belangrijke mate overeenkomen.
2.8
Aldus moet — naar belanghebbende tracht te begrijpen — teneinde aan toepassing van bijzondere omstandigheden te ontkomen — welk oordeel nadere toelichting behoeft teneinde (voldoende) begrijpelijk te zijn, zijn professioneel rechtsbijstand verlenende gemachtigde, niet alleen betogen, aantonen en berekenen dat er materieel teveel belasting is geheven, zoals in casu, door toepassing van in strijd met bepalingen van de hoogste rechtsorde zijnde nationale regelingen, maar moet hij tevens aantonen dat de overige (juridische) standpunten, zoals rente, proceskosten en schadevergoeding, in unieke, niet wisselende combinaties, naar belanghebbende tracht te begrijpen, bij voorkeur door verschillende rechtsbijstandsverleners, aangebracht worden, teneinde aanspraak te kunnen maken op de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht en daarbij mogelijk aangenomen moet worden dat belanghebbende voor het inschakelen van zijn rechtsbijstandsverlener (restant)schade heeft ondergaan?!
2.9
Het oordeel is niet alleen onbegrijpelijk, omdat een daadwerkelijk onderzoek naar de kosten van de belanghebbende aan zijn gemachtigde in enigerlei vorm ontbreken, maar tevens in strijd met het recht.
2.10
Daarmee vervalt grief I in principe in 3 deelgrieven.
2.11
Belanghebbende heeft betoogd dat de Inspecteur niet had hoeven of kunnen toekomen aan samenhangende bezwaren in de bezwaarfase, omdat geen sprake was van samenhangende zaken in de zin van de ten tijde van het geschil in de bezwaarfase van toepassing zijnde recht, meer bepaald artikel 3, lid 2 Besluit Proceskosten bestuursrecht.
2.12
Ook in het geval de gemachtigde — aan wie de proceskostenvergoeding niet wordt toegekend, het is immers een vergoeding, toegekend aan de belanghebbende — zich bedient van repeterende grieven en standpunten, nu het geschil in iedere zaak mede de vraag betreft of de aanslag naar de juiste heffingsgrondslag is opgelegd.
2.13
Vgl. in gelijke zin gerechtshof 's‑Hertogenbosch 23 januari 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BV8493 met verwijzing naar rechtspraak van Uw Raad;
‘4.15.
De Rechtbank beschouwt de vijf procedures die betrekking hebben op de woonwagens gelegen aan de A-straat, als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) en heeft, gelet hierop, in onderhavige zaak een proceskostenvergoeding toegekend van 1/5 deel van € 1.207,50 is € 241,50. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat van samenhangende zaken geen sprake is. Het Hof acht dit standpunt, reeds vanwege de omstandigheid dat het geschil in iedere zaak mede de vraag betreft of de aanslag naar de juiste heffingsgrondslag is opgelegd, juist (vergelijk Hoge Raad 1 oktober 2004, nr. 37 851, BNB 2004/418).’
2.14
Aldus had — zoals belanghebbende terecht betoogd in de onderhavige procedure bij de Rechtbank en het Hof — de Inspecteur elke beslissing, met inachtneming van het recht ten tijde van het geschil in de bezwaarfase, met betrekking tot samenhang achterwege kunnen (en moeten) laten en had om die reden ook geen toepassing hoeven geven aan een opwaardering i.v.m. bijzondere omstandigheden.
2.15
De Inspecteur had de forfaitaire regeling in de bezwaarfase moeten toepassen voor het indienen van een bezwaarschrift en had al dan niet kunnen matigen voor de gevoerde ‘samenhangende hoorgesprekken’.
2.16
De proceskostenvergoeding voor belanghebbende hadden dan tenminste bepaald moeten worden op € 218,00, zijnde 1 punt volgens de forfaitaire regeling in het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vermeerderen met een vergoeding voor het ‘gezamenlijk’ voeren van hoorgesprekken.
2.17
De rechtbank heeft — kort gezegd — geoordeeld dat sprake is van samenhangende zaken.
2.18
Uit de feiten volgt dat belanghebbende ervoor heeft geopteerd een gemachtigde in te schakelen voor het verlenen van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in onderhavige kwestie.
2.19
Het Hof heeft zich bij zijn oordeel dat sprake is van een vergoeding voor de bezwaarfase — naar het zich laat aanzien — laten leiden door de stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden omdat vasthouden aan de forfaitaire bedragen — zonder rekening te houden dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent en — los van de feitelijke geschillen omtrent de hoogte van de handelsinkoopwaarde — in alle zaken, zij het in steeds wisselende combinaties, voornamelijk juridische standpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij d gebezigde argumenten — per geschil in belangrijke mate overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijk gemaakte kosten ver overtreft.
2.20
Daarmee geeft het Hof blijk van een opvatting, dat in het forfaitair systeem van vergoeding van de proceskosten ruimte is voor het inroepen van bijzondere omstandigheden in het geval een belastingplichtige opteert voor een ‘onjuiste’ keuze van de gemachtigde, zoals in casu, hij geconfronteerd gaat worden in een forfaitair systeem met de hoogte van de vergoeding die afhankelijk is van de keuze van de gemachtigde.
2.21
Immers, zoals in casu het Hof vaststelt dat hij opteert voor een keuze van een gespecialiseerd gemachtigde, die — mede uit oogpunt van specialisatie — bepaalde items een repeterend karakter kan meegeven, hij slechts een gedeeltelijke tegemoetkoming tegemoet kan zien in de vorm van proceskosten ter afdoening van de factuur van zijn gemachtigde.
2.22
Daarmee heeft het Hof het recht miskend en druist in tegen het karakter en doel en strekking van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2.23
Voor een uitleg van het forfaitaire karakter van het Besluit proceskosten bestuursrecht, de totstandkoming en ontstaan van het Bpb vgl. Hoge Raad 15 februari 1995, nr. 28 205, BNB 1995/94;
‘Daarbij dient het volgende te worden opgemerkt. Blijkens de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet nr. 22 495 — welke toelichting mede geldt voor artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken — heeft de wetgever met het opnemen in een algemene maatregel van bestuur van een specifieke tarifering van de kosten met betrekking tot de onderscheiden processuele handelingen, ter beperking van de taakverzwaring voor de rechter, mede beoogd dat het gevolg van die normering zou zijn, dat de rechter nog slechts zal behoeven te beoordelen of er reden is voor een proceskostenveroordeling’ (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 153). Hieruit volgt dat naar de bedoeling van de wetgever, mede gezien het forfaitaire karakter van de in het Besluit proceskosten fiscale procedures neergelegde regeling ter vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, indien zodanige bijstand is verleend, elk onderzoek naar de daarvoor werkelijk gemaakte kosten achterwege zal worden gelaten.’
‘In het kader van de forfaitaire vergoeding op grand van het Bpb heeft de Hoge Raad in HR BNB 1995/94 geoordeeld dat indien beroepsmatig rechtsbijstand is verleend elk onderzoek naar de daarvoor daadwerkelijk gemaakte kosten achterwege wordt gelaten (Hoge Raad 15 februari 1995, nr. 28 205, BNB 1995/94; in gelijke zin Hoge Raad 1 november 1995, nr. 30 720, BNB 1996/84. De Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hebben in vergelijkbare zin geoordeeld; zie Centrale Raad van Beroep 18 april 1995, nr. 1993/2127 AAW/WAO, FED 1995/492 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 23 juli 2008, nr. 200708379/1, AB 2009/73).’
2.24
Uit de wetsgeschiedenis en de ontwikkeling van het karakter van het Besluit proceskosten bestuursrecht volgt dat een dergelijke opvatting zoals gebezigd door het gerechtshof, geen steun vindt in het recht. Dat volgt onder meer uit het feit dat de AMvB in het leven is geroepen ter beperking van de taakverzwaring en dat het oordeel van het hof er toe zou leiden dat de rechter telkenmale moet beoordelen of de argumenten ter zake van een bepaalde grand gelijkluidend zijn en in welke mate en dat een subjectief element in zich heeft dat kan leiden tot een verschillende toepassing van het bepaalde in het Besluit, hetgeen uit het oogpunt van een duidelijke, voorzienbare rechtszekerheid hoogst ongewenst is en niet eenvoudig toepasbaar.
2.25
In casu heeft het Hof een fors aantal overwegingen de zijne moeten maken om te komen tot zijn oordeel en motivering met betrekking tot de proceskostenvergoeding. Dat druist geheel in tegen doel en strekking van de forfaitaire regeling.
2.26
Daarbij komt dat de proceskostenvergoeding een tegemoetkoming is voor de belanghebbende in de — daadwerkelijke kosten — die hij voor rechtsbijstandsverlening gefactureerd krijgt van zijn gemachtigde. Die problematiek is een civielrechtelijke kwestie die in beginsel niet thuishoort in een geschil bij de belastingrechter.
2.27
Welk bedrag de gemachtigde aan belanghebbende in rekening brengt of zal brengen is niet relevant voor de vaststelling van de omvang van de forfaitaire proceskostenvergoeding, anders dan het Hof zich in casu daar hoofdzakelijk op heeft gefocust.
2.28
Indien een dergelijke overweging doel zou kunnen treffen, als dat de kosten de werkelijke kosten (ver) zouden overstijgen, kan dat impliceren dat onderscheid gemaakt moet worden in het forfaitair systeem tussen ‘goedkope’ gemachtigden en ‘dure’ gemachtigden.
2.29
In het eerste geval is mogelijk sprake van een vergoeding die de werkelijke kosten overtreft, in het tweede geval is sprake van een vergoeding die te kort schiet bij de betaling van de uiteindelijke nota.
2.30
Er is dan geen sprake meer van een forfaitair systeem, waarbij elk onderzoek moet uitblijven, maar van een systeem waar tal van componenten een relevante rol gaan spelen die voor elk geval afzonderlijk moet leiden tot een ‘passende’ proceskostenvergoeding, het liefst naar beneden bijgesteld, nu het feit dat hogere kosten niet leiden tot bijzondere omstandigheden (Hoge Raad 7 oktober 2005, Bosal).
2.31
De wetgever heeft juist een systeem beoogd, zéér bijzondere omstandigheden daar gelaten, waarbij dergelijke overwegingen achterwege gelaten kunnen worden.
2.32
Het betreft een forfaitair systeem waarin de omvang of tijdsbesteding van de gemachtigde geen rol speelt.
2.33
In dat kader past de overweging van het Hof in casu niet dat het vasthouden aan het puntensysteem leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft en geeft blijk van een gebrek aan inzicht in het recht, in casu doel en strekking van puntensysteem van het Besluit proceskosten bestuursrecht en wordt het oordeel daarmee ook onbegrijpelijk.
2.34
Immers, zoals in casu, sprake is van een gegrond bezwaar, een gegrond beroep, een gegrond hoger beroep, belanghebbende de zitting in de bezwaarfase heeft bijgewoond, gemachtigde met 2 personen de mondelinge behandelingen in beroep en hoger beroep hebben bijgewoond, sprake is van een aaneenrijging van strijdigheden met bepalingen van de hoogste rechtsorde, het Unierecht, die succesvol zijn bestreden door de gemachtigde, etc. etc. kan een overweging dat sprake is van een verre overschrijding van de proceskosten bij toepassing van het puntensysteem uiteraard geen doel treffen bij gebrek aan een feitelijke grondslag en een noodzaak tot (intensief) feitelijk onderzoek.
2.35
Indien de overwegingen van het Hof in rechte stand zouden houden ontstaat binnen het forfaitair systeem een nieuw fenomeen, zijnde de toetsing van de identiteit en hoedanigheid van de gemachtigde die optreedt in rechte aan kennis, kunde, tijdsbesteding, diepgang en weet ik al wat niet meer, teneinde de omvang van de proceskostenvergoeding te bepalen en er ‘zeker’ van te zijn dat de vergoeding de werkelijke kosten niet overstijgt.
2.36
Dat druist ten zeerste in tegen doel en strekking van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waaruit volgt dat elk onderzoek naar de daarvoor daadwerkelijk gemaakte kosten achterwege wordt gelaten en het Besluit proceskosten bestuursrecht in het leven is geroepen ter beperking van de taakverzwaring en dat het oordeel van het Hof er toe zou leiden dat de rechter telkenmale moet beoordelen of de argumenten ter zake van een bepaalde grond gelijkluidend zijn en in welke mate en dat een subjectief element in zich heeft dat kan leiden tot een verschillende toepassing van het bepaalde in het Besluit, hetgeen uit het oogpunt van een duidelijke, voorzienbare rechtszekerheid hoogst ongewenst is en niet eenvoudig toepasbaar.
2.37
Er zijn geen bijzondere omstandigheden die een afwijking van het puntensysteem rechtvaardigen. Het Hof had toepassing moeten geven aan het puntensysteem en elke overweging met betrekking tot bijzondere omstandigheden achterwege moeten laten, eenvoudigweg omdat die er niet zijn.
2.38
Indien de gebezigde opvattingen van het Hof in rechte zouden worden aanvaard, zou het ertoe leiden dat elk beroep op bijzondere omstandigheden ertoe zou kunnen leiden dat de rechter daarmee een instrument verkrijgt teneinde belanghebbende te matigen in de tegemoetkoming in de kosten van door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2.39
Een dergelijke ontwikkeling, thans zéér breed te zien in de rechtspraak bij de feitenrechter, is allerhoogst ongewenst, met name omdat deze ontwikkeling er in beginsel met name op ziet om een verlaging van de proceskosten van belanghebbende te bewerkstelligen en de neveneffecten van een dergelijke situatie inhouden dat het nog moeilijker wordt dan thans reeds het geval is een geschil voor te leggen aan de bevoegde rechter omdat; a. de gemachtigde het risico niet wil dragen voor de vergoeding te procederen, dan wel b. dat het overbrugbare bedrag tussen de in rechte toegekende vergoeding en de factuur van de rechtsbijstandsverlener groter en groter wordt en er een ongewenste financiële ondergrens ontstaat waaronder belanghebbende geen (gespecialiseerde) rechtsbijstand kan verkrijgen.
2.40
Aldus moet worden vastgesteld dat het oordeel van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, met name het feit dat in casu bij de bepaling van de vergoeding wordt vastgehouden aan het puntensysteem dit tot een vergoeding leidt die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft, bij gebrek aan een feitelijke grondslag (anders dan mogelijk in het genoemde arrest van Uw Raad van 9 oktober 2015, waarin 199 zaken in 1 geschrift werden behandeld, welk oordeel overigens ook kritiek kreeg middels de annotaties bij de uitspraak).
2.41
Het oordeel van het Hof kan op grond van de onderliggende feiten en omstandigheden het gegeven oordeel ook niet zelfstandig dragen, nu sprake is van een individuele zaak en toepassing van het forfaitair systeem leidt tot een apenfooi en doorgaans de kosten van rechtsbijstand niet dekt.
2.42
Ook is het gegeven oordeel onbegrijpelijk.
2.43
Maar bovenal leidt het rechtens aanvaarden van dit oordeel tot allerhoogst onwenselijke praktijken omdat het mogelijk een signaal afgeeft op zoek te gaan naar een rechtsbijstandverlener die niet voldoet aan de in geschetste overwegingen, omdat in dat geval dan — mogelijk — een matiging uitblijft.
2.44
Het Hof heeft met zijn gegeven oordeel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waarbij hij ten onrechte is uitgegaan van de stelling dat het systeem van de proceskostenvergoeding is gericht aan de belanghebbende, anders dan de gemachtigde en dat de omvang van de toekenning niet gerelateerd is aan de hoedanigheid van de gemachtigde die optreedt als rechtsbijstandsverlener.
2.45
Het systeem is een forfaitair systeem, waarin alle hiervoor weergegeven overwegingen achterwege kunnen blijven en moeten blijven. Een gegrond beroep leidt tot een vergoeding van de proceskosten conform het puntensysteem, in beginsel factor 1.
2.46
Elk onderzoek naar de daarvoor daadwerkelijk gemaakte kosten achterwege wordt gelaten (Hoge Raad 15 februari 1995, nr. 28 205, BNB 1995/94; in gelijke zin Hoge Raad 1 november 1995, nr. 30 720, BNB 1996/84. De Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hebben in vergelijkbare zin geoordeeld; zie Centrale Raad van Beroep 18 april 1995, nr. 1993/2127 AAW/WAO, FED 1995/492 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 23 juli 2008, nr. 200708379/1, AB 2009/73).’
2.47
Aanvaarding van dergelijke overwegingen als in casu door het Hof, met de focus op de inspanningen van de gemachtigde, zonder degelijk feitelijk onderzoek overigens, maar papegaaiend uit eerdere arresten van andere gerechtshoven, moeten als uiterst ongewenst worden aanvaard en om die reden een abrupte halt worden toegeroepen door Uw Raad.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie draag ik voor schending van. het recht of verzuim van vormen nu het Hof heeft overwogen dat de rechtbank rechtens juist heeft overwogen door in zijn vonnis toepassing te geven aan artikel 30f, vijfde lid en 30 hb AWR opgenomen rentevoeten en wijze van berekening alsmede, in afwijking van de AWR, van een termijn die aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde belasting en eindigt op de dag waarop deze belasting aan belanghebbende wordt terugbetaald.
Op grond van de feiten en omstandigheden is het gegeven oordeel van de rechtbank niet alleen rechtens onjuist, maar tevens onbegrijpelijk, dan wel kan het oordeel zonder nadere motivering de beslissing niet zelfstandig dragen.
Toelichting.
2.48
Uit het vonnis van de rechtbank volgt dat tussen partijen niet in geschil is dat (een gedeelte van) de betaalde belasting in strijd is met het Unierecht is geheven.
2.49
Artikel 30f, lid 5 AWR maakt per 1 januari 2015 geen deel meer uit van de nationale wettelijke regeling.
2.50
De rechtbank doet uitspraak op 19 maart 2015.
2.51
Het gerechtshof oordeelt in 4.2 van zijn arrest dat per 1 januari 2013 het regime van de belastingrente is opgenomen in hoofdstuk VA van de AWR.
2.52
Het gerechtshof verwijst naar artikel 30ha, lid 2 AWR, waaruit volgt dat belanghebbende — onder beperkingen — in het geval de Inspecteur het standpunt inneemt dat recht bestaat op teruggaaf in het geval van voldoening van belasting op aangifte.
2.53
Met ingang van 1 januari 2015 is voor in strijd met het Unierecht geheven belasting artikel 28c van de Invorderingswet 1990 opgenomen in de nationale wettelijke regeling.
2.54
De rechtbank heeft zich niet uitgelaten over artikel 28c van de Invorderingswet 1990, maar had dat — nu artikel 30f, lid 5 van de AWR is vervallen per 1 januari 2015 moeten doen.
2.55
Belanghebbende heeft daarover geklaagd bij het Hof. Het Hof heeft een heel betoog gehouden over artikel 28c van de Invorderingswet 1990 en komt — kort gezegd — tot de overweging dat uit de bedoeling van de nationale wetgever volgt dat per 1 januari 2015 belanghebbende voor de rentevergoeding een verzoek moet doen bij de Ontvanger in het geval sprake is van in strijd met het Unierecht geheven belasting.
2.56
Daaruit volgt — aldus volgens het Hof — althans zo begrijpt belanghebbende het arrest — meer bepaald r.o. 4.3, 4.4 van het Hof, dat de rechtbank met zijn gegeven oordeel dat aan belanghebbende een hogere rentevergoeding is toegekend dan volgt uit hoofdstuk VA van de AWR, kan worden geconcludeerd, nog steeds volgens het Hof, dat het hoger beroep van belanghebbende op dit punt (t.a.v. de passende rentevergoeding, red. JV) faalt.
2.57
Het Hof heeft met zijn gegeven rechtsopvatting het recht miskend.
2.58
Vooropgesteld zij dat artikel 30f, lid 5 AWR geen werking meer heeft in de nationale regelgeving. Aldus stopt de wettelijke verplichting rente te vergoeden ex. artikel 30f, lid 5 AWR voor de Inspecteur per 31 december 2014.
2.59
Om die reden reeds is het oordeel van het Hof in r.o. 4.3, 4.4 op grond van de onderliggende feiten en omstandigheden, in het licht van de wettelijke regeling niet alleen rechtens onjuist, maar bovenal ook onbegrijpelijk.
2.60
Het tijdvak waarover de Inspecteur — naar belanghebbende begrijpt of tracht te begrijpen uit het oordeel van het Hof — aan belanghebbende rente moet vergoeden naar de opvatting van de rechtbank beloopt een hogere vergoeding dan volgt uit hoofdstuk VA van de AWR.
2.61
Het Hof heeft daarmee het recht miskend.
2.62
Het Hof had het oordeel van de rechtbank moeten herroepen, maar heeft het in het dictum in stand gelaten met betrekking tot de rentevergoeding, terwijl uit het arrest volgt dat het oordeel van de rechtbank dat verweerder over de hele periode rente moet vergoeden op grond van bepalingen van hoofdstuk VA van de AWR onjuist is.
2.63
Het oordeel van het Hof is mede ingegeven — naar belanghebbende tracht te begrijpen — hetgeen reeds om die reden nadere motivering had behoefd — dat de rentevergoeding vanaf 1 januari 2015 door de Ontvanger moet worden vergoed, die geen deel uitmaakt van het onderhavige geschil en nu de rechtbank heeft overwogen dat over het gehele tijdvak van onverschuldigde betaling rente moet worden vergoed, om die reden de rente tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
2.64
Dat oordeel is onjuist. Indien het oordeel van het gerechtshof als rechtens juist wordt aanvaard, ontstaat een lacune in de overwegingen van de rechtbank en het gerechtshof.
2.65
Belanghebbende heeft volgens het Unierecht recht op een vergoeding van rente vanaf het moment van onverschuldigde betaling tot het moment van volledige terugbetaling, maar als het oordeel van de rechtbank overeind blijft, zoals bevestigd door het Hof, houdt de vergoeding van rente op per 1 januari 2015.
2.66
Maar bovenal, de wettelijke regeling ex. artikel 28c van de Invorderingswet 1990 heeft directe werking en daarmee terugwerkende kracht.
2.67
Het Hof had her oordeel van de rechtbank moeten herroepen, voor recht moeten verklaren dat het gegeven oordeel van de Inspecteur met betrekking tot de rentevergoeding moet worden herroepen, het oordeel van de rechtbank moet worden herroepen en zich onbevoegd moeten verklaren met betrekking tot de vergoeding van rente.
2.68
Het gevolg daarvan is dat belanghebbende voor de vergoeding van rente — naar nationale procedurele autonomie — voor het gehele bedrag — terecht moet bij de Ontvanger.
2.69
Belanghebbende had dan — tegen het voornoemde oordeel van het Hof — indien rechtens juist naar nationale regeling — zijn pijlen kunnen richten tegen die uitkomst door te klagen over het feit dat nu de verplichting dat de vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting uit het Unierecht zelf voortkomt en dientengevolge van rechtswege moet geschieden, niet op verzoek en niet met een separate procedure.
2.70
Het Hof heeft het recht miskend.
Middel III.
Als derde middel van cassatie draag ik voor schending van het recht of verzuim van vormen nu het Hof heeft overwogen dat zij onbevoegd is — gelet op het arrest van Uw Raad van 3 maart 2017, zich uit te laten over de vergoeding van rente (wegens in strijd met het Unierecht geheven belastingen).
Het gegeven oordeel is ook onbegrijpelijk en kan zonder nadere motivering zelfstandig het gegeven oordeel niet dragen.
Toelichting.
Het relevante rechtskader.
Kenmerken van het Unierecht
2.71
De Europese Unie is uniek vergeleken met andere internationale organisaties in zoverre dat er een uiterst complex en hoogontwikkeld systeem van intern recht bestaat dat supranationale werking en directe werking heeft binnen de autonome rechtsorde van de lidstaten (communautaire rechtsorde). Een verschil met de Verenigde Staten is dat het Europese recht wel derogeert aan het nationale recht van de lidstaten. Dat heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie namelijk beslist in twee arresten: Van Gend en Loos en Costa/ENEL.
2.72
Onverschillig of een lidstaat ten aanzien van het internationale recht een monistisch of dualistisch stelsel hanteert, kent de EU een eigen rechtsorde. Deze rechtsorde heeft voorrang bij eventuele strijdigheid met nationale wetgeving van de lidstaten.
De terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting vermeerderd met rente
2.73
Het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om de in strijd met het Unierecht geïnde heffingen met rente terug te betalen, vloeit voort uit het Unierecht zelf (arresten Littlewoods Retail e.a., EU:C:2012:478, punt 26, en Irimie, EU:C:2013:250, punt 22). Zuckerfabrik Jülich e.a., ECLI:EU:C:2012:591, punt 66).
2.74
Bijgevolg dient te worden onderzocht of een dergelijke regeling van terugbetaling door compensatie de justitiabelen in staat stelt daadwerkelijk gebruik te maken van het recht op terugbetaling van de ten onrechte betaalde heffing maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden, waarover zij krachtens het Unierecht beschikken. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn.
2.75
Dit verlies hangt immers onder meer af van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het Unierecht ten onrechte betaalde bedrag en doet zich in beginsel dus voor in de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting (vgl. arrest Hof van Justitie van de Europese Unie, 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250).
2.76
Volgens vaste rechtspraak is het recht op terugbetaling van belastingen die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht die dergelijke belastingen verbieden. De lidstaat is dus in beginsel verplicht, in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arresten van 6 September 2011, Lady & Kid e.a., C-398/09, Jurispr. blz. 1-7375, punt 17, en 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, punt 24).
2.77
Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geinde belasting, maar ook van de aan die Staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. 1-1727, punten 87–89, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. biz. 1-11753, punt 205; arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 25, en arrest van 27 September 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a., C-113/10, C-147/10 en C-234/10, punt 65).
2.78
De betalingsverplichting vloeit rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.
2.79
Vergelijk ook de (recente) conclusie van A-G M. Campos Sànchez-Bordona van 8 September 2016 in de zaak C-365/15, ECLI:EU:C:2016:663, Wortmann;
- ‘68.
Blijkens het arrest Zuckerfabrik Jülich e.a.(46) staat dit ‘recht van de justitiabelen’ bovendien los van de eventuele afwezigheid van een weg via welke de lidstaten, die verplicht zijn tot terugbetaling van de hoofdsom met rente, het betreffende bedrag, bij wijze van regres, kunnen terugvorderen bij de instellingen van de Unie die de nietig verklaarde verordening hebben vastgesteld.(47) Met betrekking tot deze norm zie ik niet in waarom de burger, die al voldoende in zijn vermogen is benadeeld door de heffing van een uiteindelijk ongeldig antidumpingrecht, tweemaal een actie zou moeten instellen, en enerzijds bij de nationale overheid zou moeten verzoeken om rechtstreekse terugbetaling van de hoofdsom, en anderzijds, zoals de Commissie lijkt te suggereren, een beroep zou moeten doen op artikel 340 VWEU om de rente op grand van niet-contractuele aansprakelijkheid te vorderen bij de instellingen van de Europese Unie.
- 69.
Ook zijn er, naar mijn oordeel, geen overtuigende argumenten om te stellen dat de dies a quo voor de berekening van de rente de datum moet zijn waarop het arrest Brosmann is uitgesproken of, in het uiterste geval, de datum waarop deze in rechte werd gevorderd. Ten aanzien van deze laatste stelling heeft het Hof in het arrest Irimie(48) verklaard dat het Unierecht ‘in de weg staat aan een nationale regeling […] volgens welke de rente die bij de terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting wordt toegekend, slechts loopt vanaf de dag die volgt op die waarop om terugbetaling van deze belasting is verzocht’.
70.
De essentie van deze uitspraak is dat, indien de tegengestelde regel wordt aanvaard, de belastingbetaler een passende vergoeding voor het verlies als gevolg van de betaling van de in strijd met het Unierecht geheven belasting zou worden ontnomen, welk verlies afhangt ‘van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het Unierecht […] [daadwerkelijk] betaalde bedrag […] in de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting’.(49) Mijns inziens zijn deze overwegingen van overeenkomstige toepassing op rentevergoeding in geval van terugbetaling van douaneheffingen die zijn geïnd onder toepassing van een antidumpingverordening die door het Hof in strijd met het Unierecht is verklaard. In die gevallen vloeit de betalingsverplichting rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.’
2.80
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat de betalingsverplichting om in strijd met het Unierecht geheven belasting terug te betalen, vermeerderd met rente, rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht zelf en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.
2.81
Hoe anders is dat in lidstaat Nederland! Alleen de palmbomen ontbreken nog in Nederland, voor de rest voldoet het land aan alle kenmerken van een bananenrepubliek.
2.82
De nationale regeling waarin de teruggaaf van bedragen die rechtstreeks met de ten onrechte betaalde of door hem ingehouden die belasting verband houden, die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn, is door lidstaat Nederland verankerd in artikel 28c IW 1990.
2.83
Daaruit volgt dat belanghebbende niet alleen een specifiek bevel tot betaling van de rente moet bezigen, maar dat hij dat ook moet doen binnen 6 weken, op straffe van verval van recht en ook nog eens bij een ander bedrijfsonderdeel van de heffende autoriteit.
2.84
Het behoeft geen enkel betoog of toelichting, dat de nationale regeling, waarin de Unierechtelijke verplichting is verankerd, teneinde deze te waarborgen voor Unieburgers in lidstaat Nederland, in strijd is met bepalingen van de hoogste rechtsorde, het Unierecht, en om die reden onverbindend verklaard moet worden.
2.85
Het gelijkluidende oordeel van gerechtshof den Haag in zijn uitspraak van 24 februari 2017, nr. 15/01000, is (volkomen) juist.
2.86
Het gerechtshof den Haag heeft (daarna) geoordeeld dat de Inspecteur rente moet vergoeden.
2.87
Dat oordeel acht ik overigens ook volkomen juist. Wie wat betaalt doet er eigenlijk niet toe en is niet relevant voor de justitiabele. Zoals uit bepalingen van de hoogste rechtsorde volgt, is de vergoeding van rente een uit het Unierecht zelf voortkomende verplichting wanneer in strijd met het Unierecht geheven belasting is geheven en heeft voorrang op nationaalrechtelijke bepalingen.
2.88
Aldus moet de rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting worden vergoed, zonder dat belanghebbende daartoe een specifiek bevel tot betaling van de rente moet uitbrengen, dus van rechtswege, doeltreffend en eenvoudig zogezegd.
2.89
De Inspecteur is daartoe mijns inziens het aangewezen instituut, nu die een beschikking neemt over de teruggaaf van in strijd met het Unierecht geheven belasting. Een andere opvatting maakt het (in potentie) moeilijker voor een justitiabele de hem uit de hoogste rechtsorde voortkomende rechten te verzilveren en kan in strijd worden geacht met het evenredigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. En dat wordt allemaal nog veel erger als daar allerlei aanvullende voorwaarden en regels aan verbonden worden.
2.90
De voorwaarde dat de uit het Unierecht voortkomende verplichting binnen 6 weken gedaan moet worden op straffe van verval van recht, welke regeling niet geldt voor vergoeding van in strijd met nationale regelingen geheven belasting, is niet alleen onevenredig om die reden, maar maakt het ook nagenoeg onmogelijk in veel gevallen de rechtstreeks uit het Unierecht voortkomende rechten te verzilveren.
2.91
Het is de wettelijke verplichting van een lidstaat de uit het Unierecht voortkomende verplichtingen tijdig en juist om te zetten in de nationale regeling, zodat justitiabelen hun uit het Unierecht voortkomende rechten kunnen inroepen in het nationale recht.
2.92
Nederland heeft dat (weer eens) verzuimd.
2.93
Ik merk op dat belanghebbende in casu een forse mate van doorzettingsvermogen aan de dag heeft moeten leggen, nu eerst van hem door volstrekt onrechtmatige wetgeving op ordinaire wijze belasting wordt gestolen, in bezwaar in strijd met bepalingen van de hoogste rechtsorde te weinig rente wordt teruggegeven, de uit het hoogste recht voortkomende vereiste belanghebbende schadevergoeding te betalen in het geval een proces te veel tijd in beslag heeft genomen hem wordt ontnomen in strijd met geldende rechtspraak en uitlegging op dat gebied, hij daarvoor in hoger beroep moet, in het gelijk gesteld wordt, behoudens de uit het hoogste recht voortkomende rente, met een apenfooi van een apenfooi met betrekking tot de vergoeding van proceskosten het spreekwoordelijke bos in wordt gestuurd, er een procedure ‘dreigt’ bij de belastingrechter én de civiele rechter en het niet uitgesloten is dat de geldelijke schade in potentie alleen nog maar groter wordt als Uw Raad de zaak doorverwijst naar het Hof van Justitie en belanghebbende zijn schade als gevolg van het voeren van verweer moet gaan (proberen) op te halen bij de civiele rechter (vgl. Hoge Raad 13 mei 2016, ECU:NL:HR:2016:833. Echt absurd en beestachtig!
2.94
Hoe kun je het van burger vragen om enig respect op te brengen voor de overheid als je met zo ongelooflijk weinig respect en fatsoen jegens burgers acteert? Alles, maar dan ook werkelijk alles is gericht op het legaal laten ogen van onrechtmatige diefstal. Stelen van geld, om het later te verprutsen aan onzinnige dingen en (nagenoeg) iedereen in het publieke domein doet lekker mee.
2.95
Terecht mag ik opmerken meen ik dat Nederland zijn reputatie als bananenrepubliek in deze kwestie weer eens in volle omvang waarmaakt! Niks vooruitstrevend niks waarborgen van rechten, het recht wordt in Nederland met voeten getreden en er staan geen duidelijke (keiharde) sanctiemaatregelen op die justitiabelen daadwerkelijk beschermen in hun uit het hoogste recht verankerde rechten en de daarop structurele schending van de lidstaat Nederland en zijn bevoegde organen!
2.96
De klacht van de Staatssecretaris, vervat in 1 middel van voormeld arrest van hof den Haag (nr. 15/01000), houdt — kort weergegeven — in dat hij van mening is dat het gerechtshof den Haag ten onrechte de nationale regeling ex. artikel 28c IW 1990 onverbindend heeft verklaard wegens strijd met bepalingen van de hoogste rechtsorde en daarbij de eisen van evenredigheid en doeltreffendheid als leidend heeft genomen.
2.97
Het middel/de grief van de Staatssecretaris kan onmogelijk slagen, nu artikel 28c IW 1990 een apert (opzettelijk) onjuiste omzetting is van de uit de hoogste rechtsorde zelf voortkomende verplichting in strijd met het Unierecht geheven belasting terug te betalen rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom, ook nog eens bij een ander bevoegd orgaan, op straffe van verval van recht.
2.98
Het gegeven oordeel van Uw Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 moet in dat licht bezien als apert onjuist worden geacht voor zover het gegeven oordeel verder gaat als de vraag welk orgaan naar nationale regeling bevoegd is. Uw Raad maakt er ook meer en meer een zooitje van.
2.99
Uw Raad had bij twijfel over de wettelijke verplichting vragen te stellen aan het Hof van Justitie op grond van artikel 267 VWEU, maar zoals wel vaker, heeft Uw Raad daartoe klaarblijkelijk geen redenen gezien en zonder prejudiciële vragen in het geschil beslist, ten faveure van de nationale regeling en daarin verankerd liggende ‘bevoegdheden naar nationaal recht’.
2.100
De nationale regeling doet er niet toe, voor zover deze niet de rechten die voortkomen uit de hoogste rechtsorde, het Unierecht, onvoorwaardelijk waarborgen.
2.101
Uw Raad gooit gewoon die rechten van justitiabelen te grabbel alsof ze niet bestaan! Het is niet relevant of de Ontvanger naar nationale regeling bevoegd is, hoe de lidstaat zijn bevoegdheid tot het heffen van belasting heeft ingericht of anderszins, waar het werkelijk om draait is dat Uw Raad als hoogste nationale instantie de wettelijke verplichting heeft de uit het hoogste recht voortkomende verplichtingen te waarborgen.
2.102
Niet Uw Raad, maar het Hof van Justitie te Luxemburg is bij uitstek het bevoegde en bij uitstek het deskundige orgaan de uit het Unierecht voortkomende verplichtingen en rechten juist uit te leggen. Uw Raad kan en mag in het licht van het voorgaande geen (zelfstandige) beslissing nemen over hoe het Unierecht juist is toegepast in de nationale rechtsorde. Uw Raad doet dat toch, dat is mijns inziens (wederom) een zeer twijfelachtige eer die (de belastingkamer van) Uw Raad ten deel valt.
2.103
In dat licht valt het middel van de Staatssecretaris wel te begrijpen. Hij steelt structureel van belastingplichtigen, betrekt belastingplichtigen in procedure tot ze de moed verliezen of zoveel schade zijn toegebracht dat ze hun verplichtingen jegens de rechtsbijstandsverlener niet meer kunnen voldoen, wetende dat het hoogste nationale rechtscollege zijn praktijken toch wel (deels) faciliteert of moet faciliteren omdat de bevoegdheden van de cassatierechter in verregaande mate beperkt zijn (mede door de medewetgever).
2.104
Alles is terug te voeren op gebrek aan respect en fatsoen van de wederpartij jegens zijn burgers, die notabene zonder enige tegenprestatie geld in de kassalade van de overheid moeten storten… Fatsoen en respect zouden juist de boventoon moet voeren in de relatie tussen de heffende overheid en de burger!
2.105
Het oordeel van het gerechtshof den Haag is juist, mijn welgemeende complimenten voor de hoogste feitenrechter in casu.
2.106
Uw Raad heeft in zijn uitspraak van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 ten onrechte bepalingen van de nationale rechtsorde ten faveure van de beginselen van het Unierecht beslissend geacht voor de oplossing van het geschil, zonder daarbij acht te slaan op het hoogste recht, het Unierecht, welk uit een uiterst complex en hoogontwikkeld systeem van intern recht bestaat dat supranationale werking en directe werking heeft binnen de autonome rechtsorde van de lidstaten (communautaire rechtsorde).
2.107
Indien Uw Raad toch van oordeel is dat de uitspraak van 3 maart 2017 ook in het licht van het oordeel van de overwegingen van gerechtshof den Haag stand moet houden — en dus de nationale regeling ex. artikel 28c IW 1990 met voorrang op uit het Unierecht voortkomende verplichtingen moet worden toegepast — heb ik — in navolging van gerechtshof den Haag — met mijn betoog dat die overwegingen niet stroken met bepalingen van het de hoogste rechtsorde, zoveel verwarring veroorzaakt dat Uw Raad mijns inziens de zaak niet kan afdoen zonder uitlegging te vragen aan het bij uitstek met betrekking tot bepalingen van de hoogste rechtsorde deskundige orgaan, het Hof van Justitie.
2.108
Het gerechtshof den Haag heeft mijn verzoek vragen voor te leggen aan de Unierechter dat verzoek niet gehonoreerd, terecht, omdat ze er niet aan toe kwamen, nu het op basis van de uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter, met betrekking tot uit het Unierecht voortkomende verplichtingen volkomen duidelijk was dat artikel 28c IW 1990 in flagrante strijd met het Unierecht is.
2.109
Met name het moeten doen van een specifiek bevel, op straffe van verval van recht binnen 6 weken, in een separate gerechtelijke procedure, dus niet van rechtswege, maakt dat de nationale omzetting van de Unierechtelijke betalingsverplichting wegens in strijd met de hoogste rechtsorde, het Unierecht, geheven belastingen rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht zelf en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom, niet juist is omgezet in de nationale wettelijke regeling.
2.110
De Unierechtelijke verplichtingen en rechten, waarop belanghebbende rechtstreeks een beroep kan doen, zijn (weer eens) niet gewaarborgd door lidstaat Nederland. Niks vooruitstrevende natie, niks rechtvaardigheid, gewoon een ordinaire bananenrepubliek die structureel steelt van zijn justitiabelen, niet zelden onbestraft of dusdanig gering bestraft dat het structureel stelen van zijn burgers klaarblijkelijk blijft lonen…
2.111
Met zijn gegeven oordeel in r.o. 4.3 van het arrest heeft het Hof een ernstige miskenning gegeven van de fundamenten en de werking van het Unierecht.
2.112
Uit het rechtsoordeel van het Hof volgt dat volgens dat het naar het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vaste rechtspraak is van het Hof van Justitie dat het bij gebreke van communautaire regelgeving ter zake overigens een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor de beroepen die dienen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, waarbij de lidstaten evenwel gehouden zijn in elk geval een doeltreffende bescherming van die rechten te verzekeren (zie arrest van 15 april 2008, Impact, C-268/06, Jurispr. blz. I-2483, punten 44 en 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
2.113
Vastgesteld zij dat het Unierecht gefundeerd is op een uiterst complex en hoogontwikkeld systeem van intern recht dat supranationale werking en directe werking heeft binnen de autonome rechtsorde van de lidstaten (communautaire rechtsorde).
2.114
Bovendien moet worden beklemtoond dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat wanneer de belastingen of de rechten zijn geïnd door een lidstaat overeenkomstig een Unieregeling die door de Unierechter ongeldig of nietig is verklaard, de belanghebbenden die de betrokken belastingen of rechten hebben voldaan, niet alleen recht hebben op terugbetaling van de betaalde bedragen, maar ook op de rente over die bedragen (zie in die zin arrest van 27 September 2012, Zuckerfabrik Jülich, C-113/10, C-147/10 en C-234/10, EU:C:2012:591, punten 65–67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
2.115
Volgens vaste rechtspraak is het recht op terugbetaling van belastingen die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht die dergelijke belastingen verbieden. De lidstaat is dus in beginsel verplicht, in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arresten van 6 September 2011, Lady & Kid e.a., C-398/09, Jurispr. blz. I-7375, punt 17, en 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, punt 24).
2.116
Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. 1-1727, punten 87–89, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 205; arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 25, en arrest van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a., C-113/10, C-147/10 en C-234/10, punt 65).
2.117
Hieruit volgt dat het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit (arresten Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 26, en Zuckerfabrik Jülich e.a., reeds aangehaald, punt 66).
2.118
Aldus is — anders dan het gerechtshof overweegt — namelijk dat het bij gebreke van communautaire regelgeving ter zake geen aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor de beroepen die dienen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, waarbij de lidstaten evenwel gehouden zijn in elk geval een doeltreffende bescherming van die rechten te verzekeren —, het een verplichting van de lidstaten om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, welke verplichting uit het Unierecht zelf voortvloeit — als gevolg van de supranationale werking en directe werking die een dergelijke verplichting heeft binnen de autonome rechtsorde van de lidstaten, die lidstaten waarborgen dat de belastingbetaler een passende vergoeding voor het verlies als gevolg van de in het strijd met het Unierecht geheven belasting niet kan worden ontnomen (gecursiveerd door JV).
2.119
De essentie van deze uitspraak is dat, indien de tegengestelde regel wordt aanvaard, de belastingbetaler een passende vergoeding voor het verlies als gevolg van de betaling van de in strijd met het Unierecht geheven belasting zou worden ontnomen, welk verlies afhangt ‘van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het Unierecht […] [daadwerkelijk] betaalde bedrag […] in de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting’.
2.120
Ik verwijs Uw Raad gemakshalve naar de conclusie van A-G M. Campos-Sánchez-Bordona van 8 september 2016 in de zaak C-365-15, Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen tegen Hauptzollamt Bielefeld, ECLI:EU:C:2016:663, r.o. 70;
‘Mijns inziens zijn deze overwegingen van overeenkomstige toepassing op rentevergoeding in geval van terugbetaling van douaneheffingen die zijn geïnd onder toepassing van een antidumpingverordening die door het Hof in strijd met het Unierecht is verklaard. In die gevallen vloeit de betalingsverplichting rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.’
2.121
Het hof heeft met zijn gegeven oordeel in r.o. 4.18 van zijn arrest — dat het moeten doen van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom — in casu door een verzoek te moeten doen — en dan ook nog eens binnen een korte termijn op straffe van verval (van de uit het Unierecht voortkomende rechten!!) niet in strijd moet worden geacht met het doeltreffendheidsbeginsel — het recht dat uit bepalingen van de hoogste rechtsorde zelf voortkomt, welke verplichting de lidstaten moeten waarborgen, op flagrante wijze miskend.
2.122
Hrt Hof had — alS laatste rechtsprekende feitelijke instantie — moeten overwegen of het geen vragen had moeten voorleggen aan het Hof van Justitie — nu een dergelijk fundamenteel uit de hoogste rechtsorde zelf voortkomend recht — als een passende rentevergoeding wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting — bij een (rechtens) onjuist oordeel zoals in casu — bij beperkingen van bevoegdheden van de hoogste nationale rechter — het niet uitgesloten geacht moet worden dat de passende vergoeding aan belanghebbende mogelijk wordt ontzegd.
2.123
Ik meen te mogen vaststellen dat het Hof ook op dat gebied het recht ernstig heeft miskend. Het Hof heeft als rechtsprekende instantie op grond van artikel 4, lid 3 VEU de hoogste rechtsorde te waarborgen en kan reeds om die reden mijns inziens niet zelf maar wat gaan redeneren en overwegen waarbij niet is gewaarborgd dat belastingplichtigen uit het Unierecht voortkomende rechten om die reden ontzegt gaan worden.
2.124
Uw Raad moet het gegeven oordeel mijns inziens casseren, artikel 28c van de Invorderingswet 1990 wegens strijd met het Unierecht onverbindend verklaren, waaruit volgt dat de lidstaat — middels een nieuwe wettelijke regeling — moet waarborgen dat belanghebbende — zonder een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom te hoeven doen — zoals verankerd in de nationale regeling — een passende rente ontvangt over de onverschuldigd in strijd met het Unierecht geheven belasting.
2.125
Bij twijfel hoe deze waarborging moet worden ingekleed — is Uw Raad mijns inziens op grand van artikel 267 VWEU — gehouden een vraag voor te leggen aan de Unierechter.
2.126
Wat er ook van zij, bij het niet casseren van het oordeel van het gerechtshof, al dan niet ambtshalve, blijft de strijdigheid van een nationale omzetting van een rechtstreeks uit het Unierecht voortkomende verplichting van een lidstaat overeind en wordt goed bezien een signaal uitgevaardigd door de hoogste nationale rechter dat de wetgever straffeloos in strijd met de hoogste rechtsorde zijnde nationale regeling kan ontwikkelen.
2.127
Uw Raad zal zijn oordeel mijns inziens, indien geen vragen worden voorgelegd aan de hoogste rechter, uitgebreid moeten motiveren.
2.128
Ik merk op dat het onbevoegd verklaren van de belastingrechter — zoals Uw Raad eerder deed in zijn arrest van 3 maart 2017 onder ECLI:NL:HR:2017:341 — ook niet leidt tot de Unierechtelijke verplichting te waarborgen dat in die gevallen vloeit de betalingsverplichting rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.’
2.129
De lidstaat dient te waarborgen dat de rechtstreeks uit het Unierecht voortkomende verplichting de in strijd met het Unierecht geheven belasting terug te betalen met een adequate rente en aldus ontstaat die verplichting dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.
2.130
Het is buiten elke twijfel verheven dat de nationale regeling ex. artikel 28c van de Invorderingswet 1990 niet voldoet aan die Unierechtelijke verplichting, nu daaruit volgt dat voor de vergoeding van rente een specifiek bevel tot betaling — notabene ook nog eens bij een andere nationaal bevoegde instantie — waardoor een nieuwe procedure ontstaat hetgeen belemmerend werkt — en ook nog eens binnen 6 weken op straffe van verval van het recht dat voortkomt uit de hoogste rechtsorde- noodzakelijk is.
2.131
Ik merk nog op dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie verval van een uit het Unierecht voortkomend recht uit hoofde van rechtszekerheid niet kan worden aanvaard omdat daarmee een doeltreffende mogelijkheid aan de justitiabele wordt ontnomen.
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stel ik voor schending van het recht of verzuim van vormen nu het Hof heeft overwogen dat sprake is van samenhang in de zin van het Besluit proceskosten in de hoger beroepsfase. Het oordeel is op grand van de onderliggende feiten en omstandigheden ook onbegrijpelijk en kan zonder nadere motivering het gegeven oordeel niet zelfstandig dragen.
Toelichting.
2.132
In hoger beroep waren — per individuele belanghebbende — in geschil vragen met betrekking tot de uit het Unierecht voortkomende verplichting tot het vergoeden van renteschade wegens het niet beschikbaar hebben van geldsommen, de hoogte van de proceskostenveroordeling en het afwijzen van de immateriële schadevergoeding, alsmede in sommige dossiers de hoogte van de verschuldigde belasting (Hof 15/00424, 15/00425, 15/00429, 15/00432 en 15/00435).
2.133
Zoals belanghebbende ook heeft betoogd, door het Hof weergegeven op bladzijde 7 van het proces-verbaal, waren de werkzaamheden van de gemachtigde in hoger beroep reeds om die reden niet in alle gevallen identiek of nagenoeg identiek.
2.134
Indien de overwegingen van het Hof worden aanvaard, kan de forfaitaire regeling met betrekking tot de vergoeding van proceskosten op de schroothoop. Wacht tot van een bepaalde gemachtigde een pak hoger beroepschriften op de rol komen, werk ze af in 1 zitting en stuur de belanghebbende het bos in met een fooi van een fooi en probeer op die wijze hem de daadwerkelijke toegang tot het recht per direct en onvoorwaardelijk (verder) te ontnemen.
2.135
Wat er ook van zij, het oordeel is rechtens onjuist, mist feitelijke grondslag en om die reden (ook) reeds onbegrijpelijk en/of had nadere toelichting behoeft. Het Hof had niet kunnen volstaan met zijn standaard motivering zoals hij ook heeft gedaan in de andere gelijktijdig met deze uitspraak behandelde geschillen.
2.136
Onderhavig geschil week reeds af van de overige gelijktijdig ter zitting behandelde zaken doordat in casu — gelijktijdig met het geschil in de hoofdzaak — ook uitspraak is gedaan met betrekking tot de schadevergoedingsprocedure wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting, het materiele belang, de proceskostenvergoeding en in bijvoorbeeld de zaak met hofnummer 15/01377 een naheffingsaanslag aan de orde was, waarbij elementen als dwanginvordering, verrekening van belastingschulden, rentevergoeding over de toegekende immateriële schadevergoeding door de rechtbank, daarmee verband houdende vergoedingen etc. etc., aan de orde waren, terwijl in andere zaken de afwijzing van de immateriële schadevergoeding door de rechtbank aan de orde was wegens gering financieel belang of bijzondere omstandigheden die een verlening van de termijn rechtvaardigen (o.m. hofnummer 14/01043), in zaken reeds is uitgegaan van marge-auto's (bladzijde 5 proces-verbaal, hofnummers 15/00424, 15/00425 15/00429, 15/00432, 15/00435).
2.137
Het hof kan mogelijk van oordeel zijn dat het allemaal bezwaren zijn tegen de belasting BPM, gericht tegen Unierechtelijke geschillen, mogelijk eindigend bij de Hoge Raad, of weet ik al wat niet meer voor badinerende, faciliterende overwegingen, het Hof kan moeilijk volhouden dat sprake is van identieke of nagenoeg identieke werkzaamheden van de gemachtigde.
2.138
Ik merk op dat reeds het enkele feit dat het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting zoveel verschillende elementen bevat, op elke zaak afzonderlijk toegesneden, dat het Hof maar liefst 12 pagina's benodigd om het zakelijk weergegeven verhandelde ter zitting te noteren.
2.139
De zitting is aangevangen om 10.00 uur en beëindigd om 12.36 uur. Als alles gelijkluidend was, had het Hof — in het licht van de stelling dat het allemaal meer van hetzelfde is wat de gemachtigde in duizenden gelijkluidende zaken betoogd — wel (veel) eerder een eind kunnen maken aan de zitting.
2.140
Het klinkt als ‘de eerste naheffingsaanslag voor een belastingsoort kan worden uitgebracht tegen de werkelijke omvang, de rest tegen € 1,00 omdat de werkelijke kosten van het printen van de biljetten niet hoger ligt…. Onzin dus.
Middel VI.
Als zesde middel van cassatie stel ik voor schending van het recht of verzuim van vormen nu het Hof heeft overwogen dat de overschrijding van de redelijke termijn van berechting met zes maanden verlengd moet worden wegens bijzondere omstandigheden, meer bepaald de verknochtheid van een groot aantal zaken waarin de gemachtigde optreedt als rechtsbijstandverlener (in de bezwaar- en beroepsfase). Het oordeel is op grond van de onderliggende feiten en omstandigheden ook onbegrijpelijk en kan zonder nadere motivering het gegeven oordeel niet zelfstandig dragen.
Toelichting.
2.141
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in r.o. 4.7 van zijn arrest overwogen dat de redelijke termijn van berechting in de bezwaarfase verlengd moet woorden met 6 maanden omdat in onderhavige zaak sprake is van verknochtheid van het grote aantal in geschil zijnde zaken ([…]), onder verwijzing naar het arrest van Uw Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (r.o. 4.5).
2.142
In r.o. 4.19 stelt het hof dan weer — mede onder verwijzing naar rechtspraak van Uw Raad, rechtspraak van het CBB en het EHRM dat voor de onderhavige zaak hetgeen overwogen is onder 4.13 tet en met 4.18 naar het oordeel van het Hof niet leidt tot een nadere matiging.
2.143
Op grond van de feiten, belanghebbende heeft bezwaar gemaakt op 29 maart 2012 en de rechtbank heeft uitspraak gedaan op 19 maart 2015, de redelijke termijn is met meer dan 6 maanden overschreden en zonder matiging zou een immateriële schadevergoeding moeten worden toegekend van € 1.000,00, in relatie tot het bepaalde in r.o. 4.7, namelijk dat WEL gematigd moet worden wegens verknochtheid, is het gegeven oordeel — volstrekt — onbegrijpelijk.
2.144
Wat is het nou, matigen, of niet matigen?
2.145
Volgens rechtspraak van het EHRM, o.m. in de zaak Arvanitaki-Roboti was sprake van schending van artikel 6 EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn. 91 klagers hebben hun individuele klachten gebundeld en gezamenlijk geprocedeerd en een vergoeding gevorderd ex. artikel 41 EVRM wegens immateriële schade volgens Scordino/Pizzati-criteria. Nu het gaat om een grote groep klagers die gezamenlijk hebben geprocedeerd (bundeling individuele klachten) volgt echter een vermindering van de schadevergoeding, zoals die volgens deze criteria normaal gesproken per persoon zou kunnen worden verkregen. Er is sprake van verknochtheid.
2.146
De vergelijking in casu met de onderhavige zaak van belanghebbende en de zaak Arvanitaki-Roboti gaat reeds mank op de stelling dat belanghebbende in casu niet in een gezamenlijke procedure heeft geprocedeerd, maar sec afzonderlijk, zowel in de bezwaarfase, in de beroepsfase en in de hoger beroepsfase (en nu in cassatie).
2.147
De motivering van het Hof is aldus wat dat aangaat onjuist en op grond van de onderliggende feiten en omstandigheden onbegrijpelijk. Het gegeven oordeel is onbegrijpelijk, nu het gebaseerd is op een onjuiste uitlegging van beslissingen van de hoogste rechtsorde en in strijd met rechtspraak van het hoogste rechtsorgaan met betrekking tot de rechten van de mens, het EVRM.
2.148
Simplistisch gesteld worden de rechten die belanghebbende kan ontlenen aan bepalingen van de hoogste rechtsorde, in casu het Europees Verdrag voor de Rechten van Mens, afhankelijk gesteld van de keuze van de belastingplichtige van zijn rechtsbijstandsverlener.
2.149
Klinkt als ‘de doodstraf wordt niet ten uitvoer gebracht volgens het EVRM, maar dat kan anders zijn als de keuze is gemaakt voor een bepaalde gemachtigde’ of ‘onderscheid naar ras en afkomst kan worden gerechtvaardigd als de betrokkene opteert zich in rechte te laten vertegenwoordigen door rechtsbijstandsverlener X..’ etc. etc..
2.150
Het gerechtshof heeft in zijn niet aflatende drang moraalridder te spelen, de meest fundamentele mensenrechten, het recht op een voortvarende behandeling van zijn zaak, terzijde gesteld, teneinde — naar het zich laat aanzien op strikt persoonlijke gronden — de gemachtigde — achter te stellen, anders valt een dergelijk oordeel eenvoudigweg niet te duiden.
2.151
Het hof verwijst voor de rechtvaardiging van zijn oordeel naar het verzamelarrest van Uw Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1., welke rechtsoverweging weer verwijst naar het arrest van Uw Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
2.152
Uw Raad overwoog in het arrest van 22 april 2005;
‘4.5.
De redelijkheid van de duur van berechting van een boetezaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
- a.
de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het beboetbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n);’
2.153
Uw Raad overwoog in het arrest van 19 februari 2016, r.o. 3.5.1. en 3.5.2;
‘3.5.1.
De hiervoor in 3.4.2 tot en met 3.4.6 bedoelde termijnen van een en twee jaar die gehanteerd moeten worden als uitgangspunt, gelden behoudens bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest BNB 2005/337 (onderdeel 4.5). Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van meerbedoelde termijnen, worden onder meer gerekend:
- a.
de ingewikkeldheid van de zaak, die bijvoorbeeld kan zijn gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede in de verknochtheid van de zaak met andere zaken betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n); en
- b.
de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
Er kunnen zich ook bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding kunnen geven tot een verkorting van die termijnen in verband met het belang dat voor de betrokkene op het spel staat; zie bijvoorbeeld HR 9 februari 1993, nr. 93293, NJ 1993/603 (inzake een gedetineerde verdachte), en EHRM 8 februari 1996, nr. 20826/92, A and Others v. Denmark ECLI:CE:ECHR:1996:0208JUD002082692, NJ 1997/286 (inzake een AIDS-patiënt).
3.5.2.
Indien een rechtbank of hof van oordeel is dat de ingewikkeldheid van de zaak, zoals hiervoor bedoeld in 3.5.1 onder a, een bijzondere omstandigheid vormt die een langere duur van berechting rechtvaardigt, volstaat als regel de enkele vaststelling dat de zaak complex is als motivering voor dat oordeel, tenzij die vaststelling in het licht van de gedingstukken zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.’
2.154
Het Hof heeft geoordeeld dat de verknochtheid van de zaak van belanghebbende met vele andere procedures die de gemachtigde van belanghebbende voert bij de diverse nationale rechtscolleges en de heffende autoriteit aanleiding geeft tot verlenging van de termijn (met 6 maanden).
2.155
Aldus moet worden vastgesteld dat het gerechtshof de schadevergoeding wegens de lange duur van behandeling door de heffende autoriteit en de rechtbank verlengd met 6 maanden omdat de invloed van de gemachtigde — die in veel zaken procedeert — daarbij doorslaggevend moet worden geacht.
2.156
Op grond van de onderliggende feiten en omstandigheden valt een dergelijk oordeel zonder nadere motivering niet te rechtvaardigen.
2.157
Immers, zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase komen beide instanties, welk oordeel door het Hof wordt bevestigd, tot de overweging dat sprake is van samenhangende zaken en/of bijzondere omstandigheden wegens repeterende grieven in wisselende omstandigheden. Daaruit volgt dat tenminste naar het oordeel van de betrokken instanties sprake zou zijn van een (zeer) geringe complexiteit van de onderliggende geschillen die een langdurige behandeling rechtvaardigen.
2.158
Aldus is het oordeel van het Hof, waarbij moet worden verondersteld dat het Hof bijzondere omstandigheden heeft ingeroepen die de termijn van berechting verlengen, zijn gestoeld op het feit dat het belanghebbende geen schadevergoeding toekomt omdat hij de onjuiste keuze heeft gemaakt bij de beslissing zich in rechte te laten bijstaan door een gemachtigde die meerdere soortgelijke zaken in behandeling had en die gemachtigde repeterende handelingen verrichtte (die reeds om die reden makkelijk tijdig afgedaan hadden kunnen worden, […]).
2.159
Het Hof heeft met zijn rechtsoordeel miskend dat de rechtbank de zaak in casu mondeling heeft behandeld op 30 oktober 2013, heeft geoordeeld dat sprake is van samenhang van alle op die dag behandelde zaken met betrekking tot de BPM en pas uitspraak doet op 19 maart 2015, bijna 16 maanden later!
2.160
Het feit dat de rechtbank de zaak bijna 16 maanden laat liggen, waardoor nagenoeg de gehele termijn van berechting wordt veroorzaakt, wordt nu belanghebbende toegerekend omdat hij zich in rechte laat bijstaan door een gemachtigde die veel soortgelijke zaken met betrekking tot de heffing van BPM voert??!!
2.161
Het oordeel van het Hof is op grond van de gedingstukken zonder nadere motivering onbegrijpelijk, nu de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in het geheel niet is toe te schrijven aan enige invloed van belanghebbende of gemachtigde maar aan een verzuim van de rechtbank de zaak — zonder nadere motivering die ontbreekt of er niet is — 16 maanden op de plank te laten liggen.
2.162
Het gegeven oordeel van het Hof is in het licht van de gedingstukken zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Er is geen enkel verband vast te stellen op grond van de gedingstukken — integendeel, de rechtbank heeft samenhang vastgesteld in de beroepsfase en had aldus indien dat oordeel als juist moet worden aanvaard — eenvoudig de zaak binnen de wettelijke termijn kunnen afdoen — anders dan de zaak 16 maanden op de plank te laten liggen.
2.163
De termijnoverschrijding van de duur van redelijke behandeling van de zaak van belanghebbende kan aldus onmogelijk in enig verband worden gebracht met complexiteit of de invloed van de belanghebbende of diens gemachtigde op de duur van het proces, nu de overschrijding (nagenoeg) volledig is toe te schrijven aan het feit dat de rechtbank de zaak na afloop van de mondelinge behandeling op 30 oktober 2016 heeft laten wachten met een uitspraak op 19 maart 2015.
2.164
Van bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn van berechting rechtvaardigen kan geen sprake zijn. Het andersluidende oordeel van het gerechtshof is in het licht van de gedingstukken — zonder nadere motivering — onbegrijpelijk.
2.165
Het gegeven oordeel is niet alleen onjuist, nu de bijzondere omstandigheden geheel ten onrechte zijn ingeroepen, maar zijn ook in het licht van de gedingstukken volstrekt onbegrijpelijk en geven mijns inziens, evenals de rest van het arrest blijk van enige ‘hetze’ jegens de gemachtigde. Die krijgt immers alles tegengeworpen, alles is zijn schuld immers.
2.166
In een volgende arrest acht ik het — voor zover het ertoe doet — niet ondenkbaar dat de heffing in strijd met het Unierecht door dit Hof wordt toegeschreven aan de gemachtigde en om die reden hoeft er geen toepassing gegeven te worden aan terugbetaling? Het is welhaast zielig om op deze wijze justitiabelen aan de kant te zetten zoals het Hof doet. Ik acht een dergelijke wijze van berechting beschamend voor een lidstaat die meent zicht te kunnen profileren als een lidstaat die de praktijken van een gemiddelde bananenrepubliek (deels) ontgroeid is…
2.167
Uw Raad moet het gegeven oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden casseren.
Middel VII.
Als zevende middel van cassatie stel ik voor schending van het recht of verzuim van vormen nu het Hof geen overschrijding van de redelijke termijn van berechting heeft vastgesteld voor de hoger beroepsfase, nu de behandeling in hoger beroep meer dan 2 jaar in beslag heeft genomen. Het middel kan zonder nadere toelichting het gegeven oordeel ook niet dragen, dan wel is het onbegrijpelijk.
Toelichting.
2.168
Op grond van de feiten en omstandigheden staat vast dat de uitspraak van de rechtbank dateert van 19 maart 2015 en van het gerechtshof 28 maart 2017.
2.169
Aldus staat vast dat de redelijke termijn van berechting in hoger beroep is overschreden met minder dan 6 maanden.
2.170
Het Hof heeft geen blijk gegeven van een onderzoek naar de overschrijding, ambtshalve, dan wel geen acht geslagen op het verzoek van belanghebbende voor de hoger beroepsfase.
2.171
Het gerechtshof heeft het recht miskend. Het gerechtshof had de vergoeding voor immateriële schade voor de hogerberoepsfase moeten vaststellen op € 500,00.
2.172
Uw Raad moet doen wat het hof had moeten doen, immateriële schadevergoeding toekennen voor de hoger beroepsfase.
Resumerend/Prejudiciële vragen;
In de rechtspraak is een allerhoogst ongewenst fenomeen ontstaan van een inhoudelijke beoordeling met betrekking tot de proceskostenvergoeding — met dito motivering door de feitenrechter — en daardoor in cassatie slechts beperkt toetsbaar — van ieder zaak afzonderlijk. De rechtszekerheid wordt geheel terzijde gesteld met dergelijke oordelen. Ook het door de formele wetgever aan de regeling Besluit proceskosten bestuursrecht — de taakverlichting van de rechter — wordt ten grabbel gegooid. De rechtsprekende macht heeft zichzelf ontwikkeld tot een politiek bolwerk waarin communistische afwegingen meer en meer een dominante rol lijken te spelen. De feitenrechters ontwikkelen zich meer en meer tot moraalridders, een regelrechte schande voor een lidstaat die zich vooruitstrevend meent te kunnen noemen.
De toegang tot het recht — onderdeel van de meest fundamentele beginselen in een rechtsstaat — is in Nederland daadwerkelijk en in zeer ernstige mate in geding. Dat strookt niet met de uit het Unierecht voortkomende verplichting.
Ik verzoek Uw Raad in deze dan ook op grond van artikel 267 VWEU vragen voor te leggen aan de Unierechter of dat in een forfaitair stelsel van vergoeding van de schade voor verleende rechtsbijstand, in een dergelijk stelsel elk onderzoek naar de daarvoor daadwerkelijk gemaakte kosten achterwege wordt gelaten, maar waarin de feitenrechter zich toch — voortdurend — tot een dergelijk onderzoek laat verleiden, dit onderzoek met waar werkelijk gemaakte kosten achterwege wordt gelaten, maar waarin de feitenrechter zich toch — voortdurend — tot een dergelijk onderzoek laat verleiden, dit onderzoek met waarderingen van feitelijke aard motiveert — en om die reden doorgaans overeind blijft bij de hoogste nationale rechter — zich verhoudt met het in het Unierecht besloten liggende fundamentele beginselen, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, nu daaruit volgt dat belanghebbende vooraf geen enkele berekening kan maken dat indien hij de procedure wint, welke vergoeding hij tegemoet kan zien en om die reden kan afzien van een gerechtelijke procedure en om die reden, zoals in casu, van rechtswege uit het Unierecht voortkomende beginselen zal laten voor wat het is, omdat de rechten die hij aan het Unierecht kan ontlenen niet kan uitoefenen omdat hij zich geen rekenschap kan geven van de kosten van de procedure — nu gaandeweg de procedure — hij geconfronteerd kan worden met de rechterlijke macht (en een formele nationale wetgever) die zijn rechten dusdanig beperken dat hij de rekening aan het eind van de gerechtelijke procedure gepresenteerd krijgt?
In casu had belanghebbende recht op de uit het Unierecht voortkomende — dus van rechtswege — vergoeding van rente wegens in — opzettelijke — kennelijke — strijd met het Unierecht geheven belasting, waarvoor geen afdoende nationale regeling gold (en nog immer geldt), hij recht had op de van artikel 6, lid 1 EVRM afgeleide vergoeding wegens onterecht langdurige behandeling van zijn zaak en een terugbetaling van opzettelijk met het Unierecht geheven belastingen, waarover de Unierechter reeds vele malen met betrekking tot de onderliggende materie uitleg heeft gegeven.
Na jarenlang procederen worden uiteindelijk — in hoger beroep — in tweede feitelijke rechterlijke instantie — voorafgegaan door de bezwaarfase — met een beroep op bijzondere omstandigheden — bij gebrek aan feitelijke grondslag — de proceskosten vastgesteld op € 371,95 als bijdrage in de uiteindelijke factuur van de door derden, beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Naar mijn oprechte mening wordt het verhalen van de rechten die belanghebbende — rechtstreeks kan ontlenen aan het Unierecht — zoals in casu een terugbetaling van onverschuldigde belasting, vermeerderd met een adequate rentevergoeding wegens in — opzettelijke — strijd met het Unierecht geheven belasting — niet alleen zeer moeilijk, maar absoluut onmogelijk. De lidstaten worden daarmee aangemoedigd in strijd met het Unierecht zijnde regelgeving te ontwikkelen, zoals in casu lidstaat Nederland, nu verhaal in feite apert onmogelijk of anders nagenoeg onmogelijk wordt, te meer nu belanghebbende — in een separate procedure betrokken wordt voor de vergoeding van de werkelijke kosten bij de bevoegde nationale rechter — en daarvoor — in onzekerheid verkerend over de uitkomst — vele duizenden of tienduizenden euro's moet investeren bij een gespecialiseerd rechtsbijstandverlener teneinde de hem door een lidstaat — opzettelijk — toegebrachte schade op basis van onrechtmatige daad te verhalen.
Het komt mij juist voor dat een dergelijke organisatie van de schadevergoeding zich niet verhoudt met Unierechtelijke beginselen, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
Verder ben ik van mening dat Uw Raad de houdbaarheid van de nationale renteregeling ex. artikel 28c van de Invorderingswet 1990 moet voorleggen aan de Unierechter.
Het gerechtshof heeft — als hoogste nationale (feiten)rechter — in strijd met het Unierecht geoordeeld, eerder al heeft Uw Raad bij arrest geoordeeld dat de feitenrechter onbevoegd is over de renteregeling te oordelen, nu de nationale wetgever een andersluidende regeling voor ogen heeft gehad, zoals verwoord in artikel 28c van de Invorderingswet 1990.
Wat er ook allemaal van zij, feit is dat de in strijd met het Unierecht zijnde regeling — ook na het arrest van Uw Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341, voortleeft en de uitspraak blijk geeft van het niet waarborgen van rechten die belanghebbende kan ontlenen aan de rechtstreeks uit het Unierecht voortkomende verplichtingen die supranationale werking en directe werking heeft binnen de autonome rechtsorde van de lidstaten (communautaire rechtsorde).
De rechtvaardiging van een inbreuk op artikel 6, lid 1 EVRM en daaruit voortkomende verplichtingen tot vergoeding van de schade, worden — nu die ondubbelzinnig zijn veroorzaakt doordat de nationale rechter in eerste aanleg de zaak 16 maanden in de kast heeft laten liggen, als klap op de vuurpijl toegedicht aan de belanghebbende zelf, omdat hij zo ‘naïef’ is geweest een gemachtigde te kiezen voor rechtsbijstandverlening die meer soortgelijke zaken heeft?!
Er kan geen ander eindoordeel volgen, op grond van de onderliggende gedingstukken, dat het triestig gesteld is in lidstaat Nederland met de waarborging van uit de hoogste rechtsorde voortkomende rechten. Ik meen dan ook reeds om die reden te kunnen oordelen dat Nederland zich meer en meer ontwikkelt tot een lidstaat die qua rechtsbescherming en respect jegens justitiabelen op een lijn gesteld kan worden met een gemiddelde bananenrepubliek of mogelijk nog erger.
In een gemiddelde bananenrepubliek hakken ze je hand er af als je steelt, in Nederland wordt je als bestolene het spreekwoordelijke bos in gestuurd en wordt degene die steelt in alle opzichten beloond, vooral binnen de publiekrechtelijke organen. Hoe meer je steelt hoe beter je het doet.
Indien Uw Raad twijfelt aan de rechtmatigheid van de nationale omzetting van de uit het Unierecht zelf voortkomende verplichting in strijd met het Unierecht geheven belasting — zonder specifiek bevel tot betaling van rente — terug te betalen, dan is Uw Raad gehouden op grond van artikel 267 VWEU vragen voor te leggen aan de Unierechter, die bij uitstek bevoegd en deskundig moet worden geacht de regels van de hoogste rechtsorde, juist uit te leggen en toe te passen.
Mitsdien
Uw Raad de gegeven rechtens onjuiste oordelen van het Hof zal casseren, rechtdoende aanwijzingen zal geven hoe het wel rechtens juist had gemoeten, en
Uw Raad een abrupt einde gaat maken aan de zich immer uitbreidende schending van doel en strekking van het Besluit proceskosten bestuursrecht en rechtdoende op grond van artikel 267 VWEU prejudiciële vragen zal voorleggen aan het Hof van Justitie, alsmede met betrekking tot de strijdigheid van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 met bepalingen van de hoogste rechtsorde, verweerder zal veroordelen in de kosten van het geding en terugbetaling van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
Met behoud van rechten en weren,
Uitspraak 13‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Proceskosten; procesrecht; artt. 8:73 en 8:75 Awb; Besluit proceskosten bestuursrecht; berekening proceskostenvergoeding bij optreden door dezelfde gemachtigde voor diverse belanghebbenden; samenhang tussen zaken ingeval zowel hoger beroep als incidenteel hoger beroep is ingesteld. Redelijke termijn in hoger beroep vangt aan bij instellen van het hoger beroep.
Partij(en)
13 april 2018
nr. 17/02101
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van V.O.F. [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 maart 2017, nr. 15/00434, op het hoger beroep van belanghebbende alsmede het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 12/4587) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zowel de Staatssecretaris van Financiën als de Minister van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en in verband daarmee aan belanghebbende op de voet van artikel 8:75 Awb een vergoeding toegekend voor kosten van in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof heeft bij de berekening van deze vergoeding geoordeeld dat de onderhavige zaak samenhangt in de zin van artikel 3, lid 2, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) met twaalf zaken van andere belastingplichtigen, waarin dezelfde persoon als gemachtigde is opgetreden om beroepsmatig rechtsbijstand te verlenen. Daarbij heeft het Hof als voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen aangemerkt: het hogerberoepschrift, de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep en het verschijnen ter zitting.
2.2.1.
Middel V is gericht tegen het hiervoor in 2.1 omschreven oordeel van het Hof over de samenhang van dertien zaken. Het betoogt onder meer dat het Hof heeft miskend dat geen samenhang in de zin van artikel 3, lid 2, Bpb kan worden aangenomen omdat de Inspecteur niet in alle dertien zaken een incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
2.2.2.
Het Hof heeft dertien zaken waarin telkens de desbetreffende belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld, als samenhangend aangemerkt. In vijf daarvan heeft de Inspecteur incidenteel hoger beroep ingesteld (deze zaken zijn bij het Hof geregistreerd onder de nummers 15/00424, 15/00425, 15/00432, 15/00434 en 15/00435).
Indien tegen een uitspraak van een rechtbank zowel principaal als incidenteel hoger beroep is ingesteld, dient voor het principale en het incidentele hoger beroep afzonderlijk te worden beoordeeld of termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Ook dient in dat kader voor het principale en het incidentele hoger beroep afzonderlijk te worden vastgesteld in hoeverre sprake is van samenhang met andere zaken (vgl. HR 7 april 2017, nr. 16/03436, ECLI:NL:HR:2017:607, BNB 2017/118). In het geval dat één onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden met het oog op de behandeling van zowel het principale als het incidentele hoger beroep tegen dezelfde uitspraak van een rechtbank, is er geen grond om het bijwonen van een zitting twee maal als te vergoeden proceshandeling in aanmerking te nemen (vgl. HR 19 mei 2017, nr. 15/04690, ECLI:NL:HR:2017:915, BNB 2017/140). Als regel dient die proceshandeling in aanmerking te worden genomen bij het toekennen van een proceskostenvergoeding voor het principale hoger beroep. Indien voor het toekennen van een proceskostenvergoeding ter zake van het principale hoger beroep geen termen aanwezig zijn, dient het bijwonen van de zitting in aanmerking te worden genomen bij de eventuele toekenning van een proceskostenvergoeding voor het incidentele hoger beroep.
2.2.3.
Middel V slaagt voor zover het erover klaagt dat het Hof het voorgaande heeft miskend. De Inspecteur heeft in de onderhavige zaak (bij het Hof geregistreerd onder nummer 15/00434) en in vier daarmee samenhangende zaken incidenteel hoger beroep ingesteld. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.2 is overwogen, diende het Hof bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding die verband houdt met het incidentele hoger beroep vijf samenhangende zaken in aanmerking te nemen.
2.3.1.
Middel VII betoogt dat het Hof heeft nagelaten te beoordelen of de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep is overschreden en dat aangezien die termijn is overschreden het Hof belanghebbende wegens deze overschrijding een vergoeding van immateriële schade had moeten toekennen.
2.3.2.
Het hoger beroep is ingesteld op 22 april 2015. Het Hof heeft uitspraak gedaan op 28 maart 2017. Aangezien voor de berechting van een belastingzaak in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, is de redelijke termijn van twee jaar in hoger beroep niet overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, rechtsoverweging 3.4.3). Middel VII, dat ten onrechte de aanvang van vorenbedoelde termijn stelt op het moment dat de Rechtbank uitspraak deed (19 maart 2015), kan niet tot cassatie leiden.
2.4.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.5.
Gelet op het hiervoor in 2.2.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Bij de berekening van de proceskostenvergoeding dient voor het principale hoger beroep te worden uitgegaan van dertien samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2, Bpb en voor het incidentele hoger beroep van vijf samenhangende zaken.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 17/02090, 17/02096, 17/02100 en 17/02103 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover deze de beslissing omtrent de proceskosten ter zake van het hoger beroep betreft,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een vijfde van € 3006, derhalve € 601,20, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een dertiende van € 1485, vermeerderd met een vijfde van € 752, derhalve in totaal € 264,63, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2018.