HR, 07-04-2017, nr. 16/03436
16/03436
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-04-2017
- Zaaknummer
16/03436
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:607, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑04‑2017; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑04‑2017
- Wetingang
art. 3 Besluit proceskosten bestuursrecht
- Vindplaatsen
NLF 2017/0895 met annotatie van Tom Noë
FED 2017/94 met annotatie van E. POELMANN
V-N 2017/20.9 met annotatie van Redactie
USZ 2017/185
JB 2017/100 met annotatie van Redactie
NTFR 2017/977 met annotatie van mr. A. Wolkers
Uitspraak 07‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 8:75 Awb en art. 3, lid 2, Besluit proceskosten bestuursrecht; toepassing van het met ingang van 1 januari 2015 gewijzigde samenhangcriterium bij een vóór 2015 ingesteld beroep is niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel; matiging van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand vanwege samenhang tussen in hoger beroep aanhangig gemaakte zaken; geen samenhang in hoger beroep indien principaal hoger beroep in de andere zaak door de andere partij is ingesteld.
Partij(en)
7 april 2017
nr. 16/03436
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 31 mei 2016, nr. 14/00597, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 12/3272) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen en het door belanghebbende gedane verzoek om een veroordeling in de proceskosten en om de toekenning van een rentevergoeding. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1.
Middel V komt op tegen het oordeel van het Hof betreffende de aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding. Het middel klaagt erover dat het Hof zich niet heeft uitgelaten over de proceshandelingen die belanghebbende heeft verricht naar aanleiding van het door de Inspecteur ingestelde en naderhand ingetrokken hoger beroep, welke proceshandelingen voor vergoeding in aanmerking komen op grond van artikel 8:75 Awb.
2.1.2.
Het Hof heeft blijkens rechtsoverweging 4.15 van zijn uitspraak aanleiding gezien de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten. Bij de berekening van de hoogte van de aan belanghebbende toe te kennen proceskostenvergoeding heeft het Hof het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst vanaf 1 januari 2015; hierna: Bpb) vastgesteld aan de hand van de bijlage bij het Bpb. Daarbij heeft het Hof twee punten à € 496 toegekend: één voor het ingediende verweerschrift en één voor het bijwonen van de zitting.
Vervolgens heeft het Hof het aldus berekende bedrag (€ 992) op de voet van artikel 3, lid 2, van het Bpb in samenhang gelezen met bijlage C2 bij het Bpb vermenigvuldigd met factor 1,5 en gedeeld door zes. Dit een en ander omdat naar ’s Hofs oordeel in hoger beroep sprake is van zes samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2, van het Bpb, aangezien het Hof deze zaken gelijktijdig heeft behandeld en de gemachtigde in die zaken werkzaamheden heeft verricht die in elk van die zaken nagenoeg identiek konden zijn, en dat blijkens de gedingstukken ook waren.
2.1.3.
Anders dan middel V aanvoert, heeft het Hof bij de veroordeling van de Inspecteur in belanghebbendes kosten voor het geding voor het Hof, het door belanghebbende ingediende verweerschrift in aanmerking genomen. Het Hof heeft evenwel ten onrechte dat geschrift niet tevens in aanmerking genomen als incidenteel‑hogerberoepschrift bij de berekening van de aan belanghebbende in verband met zijn gegronde incidenteel hoger beroep toe te kennen tegemoetkoming in de proceskosten. Middel V slaagt in zoverre.
2.2.1.
Middel VI komt op tegen het oordeel van het Hof dat de onderhavige zaak in hoger beroep met vijf andere zaken samenhangt in de zin van artikel 3, lid 2, van het Bpb. Het middel voert onder meer aan dat het Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken, Stb. 2014, 411 – dat uitgaat van onmiddellijke werking per 1 januari 2015 – in wezen terugwerkende kracht heeft en daarom wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel buiten toepassing moet blijven.
2.2.2.
Middel VI faalt in zoverre. Het rechtszekerheidsbeginsel houdt niet in dat burgers erop mogen vertrouwen dat regelgeving ongewijzigd blijft (vgl. HR 23 december 2016, nr. 15/02137, ECLI:NL:HR:2016:2829, rechtsoverweging 2.4.2), maar dat hun gerechtvaardigde verwachtingen moeten worden geëerbiedigd (vgl. HR 18 maart 2016, nr. 15/03065, ECLI:NL:HR:2016:420, BNB 2016/122, rechtsoverweging 3.5.1).
Op het tijdstip waarop belanghebbende het hogerberoepschrift indiende (2 oktober 2014), konden bij haar geen gerechtvaardigde verwachtingen bestaan omtrent de toekenning van een vergoeding van proceskosten. Het Hof heeft terecht de samenhang beoordeeld aan de hand van de per 1 januari 2015 geldende tekst van het Bpb.
2.2.3.
Voor zover middel VI betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de onderhavige zaak in hoger beroep met vijf andere zaken samenhangt, slaagt het. De door het Hof als samenhangend aangemerkte zes zaken verschillen in die zin dat in drie van die zaken de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld (nrs. 14/0684, 14/0820 en 15/0009), terwijl in de andere drie zaken het de Inspecteur was die hoger beroep heeft ingesteld (nrs. 14/0595, 14/0596 en 14/0597). Naar aanleiding van deze hoger beroepen van de Inspecteur heeft de belanghebbende bij één geschrift een verweerschrift en een incidenteel‑hogerberoepschrift ingediend.
Tussen zaken waarin de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld en zaken waarin de inspecteur hoger beroep heeft ingesteld, kan geen samenhang in de zin van artikel 3, lid 2, van het Bpb worden aangenomen omdat de belanghebbende in de onderscheiden zaken verschillende proceshandelingen heeft verricht.
2.3.
De middelen I, II, III, IV, en V en VI voor het overige, kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1.3 en 2.2.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 16/03455 en 16/03458 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover deze de beslissing omtrent de proceskosten betreft,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 1980, derhalve € 660, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 1485, derhalve € 495, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2017.
Beroepschrift 07‑04‑2017
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij treft u het cassatiegeschrift aan van belanghebbende. Belanghebbende heeft mij gemachtigd namens hem op te treden in cassatie.
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor dat het recht geschonden is, doordat het Hof heeft geoordeeld dat, de rente kan worden vastgesteld zoals bepaald in r.o. 4.3. van de uitspraak van het Hof. Het oordeel is ook onbegrijpelijk en kan het oordeel op grond van de gegeven motivering deze niet dragen.
Toelichting.
Het Hof oordeelt in r.o. 4.3 dat rentevergoeding dient plaats te vinden naar de rentevoet van de AWR, neergelegd in artikel 30f, vijfde lid (tekst tot en met 2012) en artikel 30hb (tekst vanaf 2013). Evenmin is nog in geschil dat de rentevergoeding enkelvoudig moet worden berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van betaling van de onverschuldigde BPM onder verwijzing naar het arrest van Uw Raad van 19 december 2014, nr. 13/06055, ECLI:NL:HR:2014:3606.
Het oordeel is rechtens onjuist en tevens onbegrijpelijk, omdat het Hof met zijn gegeven oordeel onder verwijzing naar het oordeel van Uw Raad van 19 december 2014, in navolging van Uw Raad in het ongewis laat tot welke dag de rente vergoed moet worden, dan wel, wanneer de rentevoet moet worden bepaald volgens het bepaalde in artikel 30f lid 3, onder 2o, AWR (tekst 2012), het tijdvak in strijd is met het bepaalde in het Unierecht, meer bepaald in het arrest van het Hof van Justitie van 18 april 2013, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250, Mariana Irimie.
In het arrest van Uw Raad van 19 december 2014, nr. 13/06055, ECLI:NL:HR:2014:3606 heeft Uw Raad overwogen in r.o. 2.3.2;
2.3.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.1 is overwogen, voldoen de in artikel 30f, lid 5, AWR (tekst 2012) en in artikel 30hb AWR (tekst vanaf 2013) neergelegde rentevoeten en de methode van enkelvoudige berekening. Dit is anders voor de in artikel 30f, lid 3, letter d, onder 2o, AWR (tekst 2012) neergelegde termijn, zodat middel VII slaagt. Toepassing van het arrest Irimie brengt mee dat, berekend naar de toepasselijke rentevoet als bedoeld in de AWR, rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde bpm.
Het Hof heeft — in navolging van Uw Raad — zich niet uitgelaten over de dag dat de termijn van terugbetaling eindigt en of die strookt met het bepaalde in het voornoemde arrest C-565/11 van het Hof van Justitie.
Artikel 30f, lid 3, letter d, onder 2o, AWR (tekst 2012) met betrekking tot luidt met betrekking tot het einde van het tijdvak met betrekking tot de teruggaaf van rente;
- ‘d.
met betrekking tot de omzetbelasting, de overdrachtsbelasting, de belasting van personenauto's en motorrijwielen, de accijns en de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak en de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen: 2o. Indien een teruggaaf wordt verleend: over het tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het afschrift van de uitspraak of van de kennisgeving waaruit van de teruggaaf blijkt;’
Aldus is door de verwijzing van het hof naar de uitspraak van Uw Raad van 19 december 2014, nr. 13/06055 of het einde van de termijn die in het gewis en is het oordeel rechtens onjuist, in strijd met het bepaalde in het arrest van het HvJ, C-565/11, Mariana Irimie, dan wel kan het oordeel zonder nadere motivering het gegeven oordeel niet dragen.
Ik merk op dat de rechtbank het einde van de termijn (anders dan het begin van de termijn) heeft vastgesteld tot de dag waarop het bedrag is terugbetaald aan eiseres, maar het Hof dit oordeel heeft hernomen in zijn uitspraak.
Nu het Hof zich in zijn uitspraak niet heeft uitgelaten over het einde van de termijn waarover de rentevergoeding wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting moet worden berekend, is het oordeel niet alleen rechtens onjuist, maar indien het rechtens juist zou zijn onbegrijpelijk en mist het de motivering die nodig is voor de begrijpelijkheid van het gegeven oordeel.
Het Hof had — zoals bepaald volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie in zijn arresten van 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250 — de rentevergoeding wegens het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden, welk verlies immers onder meer afhangt van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het Unierecht ten onrechte betaalde bedrag en doet zich in beginsel dus voor in de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting — zich hierover moeten uitlaten.
Het Hof heeft dat verzuimd. Het Hof heeft het einde van de termijn in het ongewis gelaten. Dat onjuiste oordeel wordt te meer verstevigt door het juiste oordeel van de rechtbank met betrekking tot het einde van de termijn — te hernemen en aansluiting te zoeken bij artikel 30f, lid 3, letter d, onder 2o, AWR (tekst 2012) AWR voor de termijn.
Uw Raad zal het gegeven oordeel van het Hof moeten casseren en de rente moeten beoordelen volgens de ten tijde van het geding van toepassing zijnde wettelijke nationale regeling. Daarvoor verwijs ik u voor de juistheid ook naar het door mij ingestelde tweede middel van cassatie.
Immers, naar mijn mening had het Hof, zoals ook door partijen betoogd, voor de rente aansluiting moeten zoeken bij de nationale wettelijke bepaling zoals die van toepassing was ten tijde van het geding bij het Hof (artikel 28c Invorderingswet 1990 is in de wet opgenomen vanaf 1 januari 2015).
Dan had het Hof moeten toekomen aan de strijdigheid van de Invorderingswet 1990 met de bepalingen van het Unierecht. Die regeling is in flagrante strijd met de bepalingen van het Unierecht.
Uit het Unierecht zelf volgt dat de verplichting van de lidstaat, de rentevergoeding wegens het verlies dat belastingplichtige als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden, welk verlies immers onder meer afhangt van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het Unierecht ten onrechte betaalde bedrag, zich in beginsel dus voor doet in de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting.
Dergelijke verplichtingen die rechtstreeks uit het Unierecht voortkomen moeten voldoen aan het evenredigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. De regeling is in de nationale rechtsorde ondergebracht in de Invorderingswet. Dat impliceert dat belanghebbende de rente slechts vergoed kan krijgen als hij tijdig een verzoek indient, op straffe van verval bij een ander onderdeel van verweerder. Dergelijke voorwaarden verhouden zich niet met de beginselen van het Unierecht.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor dat het recht geschonden is, doordat het Hof heeft geoordeeld dat, artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in het onderwerpelijke geschil niet aan de orde is. Het oordeel is ook onbegrijpelijk en kan het oordeel op grond van de gegeven motivering deze niet dragen.
Toelichting.
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 april 20l6, bladzijde 4 volgt dat de gemachtigde van belanghebbende stelt dat ‘in het geval het Hof van oordeel is dat de verminderingen van bpm ‘Irimierente’ dient te worden berekend, het Hof naar de mening van de gemachtigde toekomt aan de vraag of artikel 28c van de Invorderingswet 1990 van toepassing is.
De gemachtigde wijst het Hof er expliciet op dat de regeling waar de rechtbank bij haar oordeel vanuit is gegaan niet meer bestaat.
Het Hof van Justitie heeft reeds geoordeeld dat het bij het ontbreken van een Unieregeling een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat is om de voorwaarden vast te stellen waaronder het verlies dat een justitiabele als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden, welk verlies immers onder meer afhangt van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het Unierecht ten onrechte betaalde bedrag en doet zich in beginsel dus voor in de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend.
Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De nationale wetgever heeft de terugbetaling van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting sinds 1 januari 2015 vervat in artikel 28c van de Invorderingswet 1990.
Het Hof — welke bevoegde rechtsprekende instantie de volle werking van het Unierecht moet waarborgen — had reeds om die reden — ter waarborging van de volle werking van het Unierecht — op verzoek van belanghebbende — de juistheid van de nationale regeling moeten toetsen.
Belanghebbende (en verweerder) hebben overeenkomstig betoogd. Aldus had het Hof — tenminste voor de periode dat rente vergoed moet worden na 1 januari 2015 — zich moeten uitlaten over artikel 28c van de Invorderingswet 1990.
Immers, door dat niet te doen, ontstaat een lacune in de uitspraak. Partijen kunnen uit het dictum — met verwijzing naar r.o. 4.3 — niet opmaken hoe de rente vergoed moet worden na 1 januari 2015, anders dan op grond van de rentevoet van artikel 30f vijfde lid AWR en 30hb AWR.
Hierdoor ontstaat een lagere vergoeding dan met toepassing van artikel 28c van de Invorderingswet 1990. Immers, artikel 28c van de Invorderingswet 1990 heeft directe werking en werkt dus terug in de tijd.
Het Hof heeft de werking van het recht miskend en door geen toepassing te geven aan de nationale regeling met betrekking tot de onderhavige materie een onbegrijpelijk oordeel gegeven dat — zeker nadat belanghebbende en verweerder de omvang van het geding hadden bepaald met inachtneming van het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 — zonder nadere motivering de beslissing niet zelfstanding kan dragen dan wel onbegrijpelijk is.
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor dat het recht geschonden is, doordat het Hof heeft geoordeeld zoals het heeft geoordeeld in r.o. 4.6 dat In Unierechtelijke zin — om voor een hogere vergoeding dan de forfaitaire vergoeding in aanmerking te komen de situatie moet bestaan dat een rechtzoekende door de lage proceskostenvergoeding belemmerd wordt zijn aan het Unierecht ontleende rechten te effectueren.
Het Hof vervolgt dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust ter zake van zijn stelling dat hij door de lage proceskostenvergoeding is belemmerd in het effectueren van zijn aan het Unierecht ontleende rechten, heeft deze stelling niet feitelijk onderbouwd.
Het Hof vervolgt; Integendeel, de gemachtigde heeft verklaard te werken op basis van ‘no cure no pay’, zodat belanghebbende zonder enig procesrisico kan procederen en daarmee zijn aan het Unierecht ontleende rechten kan effectueren.
Het oordeel is ook onbegrijpelijk en kan het oordeel op grond van de gegeven motivering deze niet dragen.
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat het argument van het Hof dat belanghebbende zonder enig procesrisico kan procederen en daarmee zijn aan het Unierecht ontleende rechten kan effectueren, omdat de gemachtigde heeft verklaard te werken op basis van ‘no cure no pay’ geen waarborg inhouden dat de nationale regeling met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten voldoende zijn om de toegang tot de uit het Unierecht ontleende aanspraken te kunnen verzilveren.
Het is immers geen verdienste van de lidstaat, maar van de rechtsbijstandsverlener. Ik merk op dat overigens, — anders dan het Hof overweegt — uit de verklaring niet blijkt dat belanghebbende bij ‘een cure’ geen pay verschuldigd is of slechts de pay die is toegewezen op grond van de nationale regeling, al dan niet na matiging of anderszins.
Uit de processen-verbaal blijkt zowel bij de rechtbank als het Hof niet dat de gemachtigde iets verklaard heeft over de wijze van de vergoeding van de proceskosten en dat belanghebbende zonder enig procesrisico kan procederen en daarmee zijn aan het Unierecht ontleende rechten kan effectueren.
In zoverre reeds is het gegeven oordeel van het Hof onbegrijpelijk omdat het niet steunt op de feiten, namelijk dat de gemachtigde dergelijke dingen verklaard zou hebben.
Ik mag me er toch tenminste op baseren dat het Hof een dergelijk belangrijk onderdeel van het geschil zou hebben vastgelegd in het proces-verbaal?
Uit de feiten volgt dat belanghebbende voor de op professionele gronden verleende rechtsbijstand van de gemachtigde een vergoeding heeft ontvangen van € 54,50 voor de bezwaarfase, € 243,50 in de beroepsfase en € 248,00 voor de hoger beroepsfase.
Het Hof heeft verklaard dat deze bedragen met inachtneming van de wettelijke nationale voorschriften tot stand zijn gekomen. Aldus heeft belanghebbende voor de verlening van rechtsbijstand in de bezwaarfase, de beroepsfase en de hoger beroepsfase totaal een vergoeding mogen ontvangen van € 546,00.
Het behoeft geen enkel betoog dat toepassing van een dergelijk systeem waaruit een bedrag voor rechtsbijstand in 3 fasen, inclusief het bijwonen van zittingen in Eindhoven, Haarlem en Amsterdam, het opvragen en verstrekken van schriftelijke machtigingen, het indienen van stukken en al wat niet meer voor proceshandelingen, de toegang tot het recht niet waarborgt.
Anders dan het Hof overweegt, ligt de bewijslast niet bij belanghebbende. Dat impliceert immers dat een lidstaat niets hoeft te waarborgen omdat belanghebbende in elke situatie afzonderlijk maar moet bewijzen dat het systeem voldoet. Een dergelijke insteek is niet in overeenstemming met het vereiste uit het Unierecht.
Zoals belanghebbende heeft betoogd, is niet in alle situaties sprake van onrechtmatige wetgeving, zodat belanghebbende zich daarvoor niet hoeft te wenden tot de bevoegde nationale rechtsprekende macht.
Het Hof heeft met zijn gegeven uitspraak het recht miskend, meer bepaald dat de bewijslast bij belanghebbende ligt en dat een no cure no pay afspraak de toegang tot het recht waarborgt.
Feterls (110) en Van den Hurk (1ll) achten de forfaitaire vergoeding in gevallen van schending van EG-recht kwestieus. Zij menen dat forfaitaire vergoeding niet voldoet aan de eis dat de schadevergoeding adequaat moet zijn.
Tot slot noem ik Weber en Spierts (112) die betogen:
‘Considering the fact that specific legal knowledge is needed in a procedure in which Community law arises and during a possible (with increasing legal costs) preliminary reference, the liability of the State, as far as the damage consists of legal costs, is unacceptably limited by the Netherlands Decree on legal costs. Exercising the lights conferred by Community law may not, in practice, become virtually impossible but, in any case, will become excessively difficult. This is also prohibited by the case law of the ECJ.’
- 110.
Noot prof. dr. Maarten Willem Charies Feteris in BNB 2001/11.
- 111.
H.T.P.M. van den Hurk, Europees Gemeenschapsrecht en directe belastingen: spanning tussen verdragsvrijheden en het Nederlandse belastingrecht, Deventer: Kluwer, 2001, p.224.
- 112.
D. Weber/E. Spierts, The ‘D case’: Most-favoured-nation treatment and compensation of legal costs before the European Court of Justice, European Taxation February/March 2004, p. 70.
Uw Raad moet doen wat het Hof had moeten doen, een werkelijke proceskostenvergoeding toekennen, subsidiair een ‘fatsoenlijke forfaitaire vergoeding’.
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor dat het recht geschonden is, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur met toepassing van artikel 2, derde lid van het Besluit een vergoeding van € 54,50 heeft toegekend en naar 's‑Hofs oordeel de aldus toegekende vergoeding in elk geval niet te laag is.
Het oordeel is ook onbegrijpelijk en kan het oordeel op grond van de gegeven motivering deze niet dragen.
Toelichting.
Klaarblijkelijk heeft het Hof de hoogte van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase getoetst op de redelijkheid van de omvang van de geldelijke vergoeding.
Het Hof heeft met dat oordeel het recht miskend.
Voor zover het Hof heeft bedoeld dat voor de bepaling van de hoogte van de vergoeding van de proceskosten de vraag, aan de orde moet komen of de omvang van de vergoeding conform het puntensysteem getoetst moet worden aan de vraag of de vergoeding gerelateerd moet worden aan de werkelijke kosten en indien die vergoeding hoger is of kan zijn bijzondere omstandigheden kunnen worden ingeroepen om deze kosten — naar believen — te matigen, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het forfaitair systeem is juist ter voorkoming van dergelijke vraagstukken in het leven geroepen. Het invoeren van een genormeerd systeem heeft tot doel (en strekking) volgens een genormeerd stelsel, op eenvoudige wijze, een proceskostenvergoeding te bepalen. Daarbij kan behoudens (zeer) bijzondere omstandigheden niet van worden afgeweken.
Verweerder is tot de toepassing van artikel 2, lid 3 Bpb gekomen door — buitenwettelijk — vast te stellen dat sprake is van samenhang, waaruit een dusdanig lage vergoeding zou voortkomen dat die onredelijk was.
Alvorens de vraag te kunnen beantwoorden of verweerder — rechtmatig — artikel 2, derde lid Bpb kon inroepen, had het Hof aldus moeten toetsen of sprake was van samenhang in de bezwaarfase.
Het Hof heeft dat verzuimd. Door later te zoeken naar een rechtvaardiging voor de onrechtmatige vaststelling, dat belanghebbende optreedt in veel geschillen — welke per thema — vrijwel identiek zijn — is niet op zijn plaats en in strijd met het recht.
Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden dat belanghebbende in veel identieke zaken optreedt als gemachtigde, die een matiging van de forfaitaire vergoeding rechtvaardigen.
Een genormeerd stelsel houdt immers geen rekening met de geleverde inspanningen of gemaakte kosten.
In de zaak Bosal BV te Vianen (hierna: Bosal) (ECLI:NL:HR:2005:AU3929) was bij Uw Raad de spiegelsituatie aan de orde. Belanghebbende verzoekt het bedrag van de vergoeding te stellen op dat van de werkelijk gemaakte proceskosten.
Uw Raad overwoog dat evenmin een bijzondere omstandigheid is dat de werkelijk gemaakte proceskosten hoger zijn dan het bedrag van de proceskostenvergoeding waarop volgens de hoofdregel van het Besluit aanspraak kan worden gemaakt.
In de uitspraak van 15 februari 1995; nr. 28.205, BNB 1995/94 overwoog Uw Raad;
‘Blijkens de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet nr. 22 495 — welke toelichting mede geldt voor artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken — heeft de wetgever met het opnemen in een algemene maatregel van bestuur van een specifieke tarifiëring van de kosten met betrekking tot de onderscheiden processuele handelingen, ter beperking van de taakverzwaring voor de rechter, mede beoogd dat het gevolg van die normering, zou zijn ‘dat de rechter nog slechts zal behoeven te beoordelen of er reden is voor een proceskostenveroordeling’ (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 153). Hieruit volgt dat naar de bedoeling van de wetgever, mede gezien het forfaitaire karakter van de in het Besluit proceskosten fiscale procedures neergelegde regeling ter vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, indien zodanige bijstand is verleend, elk onderzoek naar de daarvoor werkelijk gemaakte kosten achterwege zal worden gelaten.
In het onderhavige geval dient derhalve, anders dan door de Staatssecretaris van Financiën is aangevoerd, de vraag of de in dit geval door belanghebbende gemaakte kosten lager zijn dan het aan de hand van voormeld Besluit te berekenen bedrag, niet in de beoordeling te worden betrokken.’
(Vgl. in gelijke zin Hoge Raad 1 november 1995, nr. 30 720, BNB 1996/84. De Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hebben in vergelijkbare zin geoordeeld; zie Centrale Raad van Beroep 18 april l995, nr. 1993/2127 AAW/WAO, FED 1995/492 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 23 juli 2008, nr. 200708379/1, AB 2009/73).
Aldus moet het ervoor worden gehouden dat een overweging over de geleverde inspanningen of gemaakte kosten geen bijzondere omstandigheden impliceren.
De andersluidende opvatting van het Hof is of rechtens onjuist of onbegrijpelijk en kan het oordeel op grond van de gegeven motivering deze niet dragen.
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie, stelt belanghebbende voor dat het recht geschonden is, meer bepaald artikel 8:75a Besluit proceskosten bestuursrecht juncto artikel 8:77 Awb doordat het Hof zich niet heeft uitgelaten over de gevolgen, van de intrekking van het hoger beroep door verweerder.
Het oordeel is ook onbegrijpelijk en kan het oordeel op grond van de gegeven motivering deze niet dragen.
Toelichting.
Verweerder heeft met dagtekening van 7 augustus 2014 — gemotiveerd — hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
Verweerder heeft het hoger beroep ingesteld omdat — zo blijkt uit het hoger beroep — de rechtbank heeft overwogen dat het onderhavige voertuig van belanghebbende door de rechtbank is aangemerkt als een marge-auto In plaats van een BTW-auto.
Volgens de rechtbank heeft een dergelijk verschil fiscale gevolgen, waartegen verweerder dus principaal hoger beroep heeft ingesteld.
Met dagtekening van 12 augustus 2014 stuurt het Hof een bevestiging dat hoger beroep is ingesteld door de Inspecteur.
Met dagtekening van 2 oktober 2014 heeft belanghebbende schriftelijk verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij brieven van 29 december 2014 stuurt het gerechtshof een bericht dat de Inspecteur het door hem bij brieven van 7 augustus 2014 ingestelde hoger beroep heeft ingetrokken.
Aldus is verweerder door de intrekking van het hoger beroep, nadat belanghebbende gemotiveerd verweer heeft gevoerd — na daartoe uitgenodigd te zijn door de bevoegde rechterlijke instantie — definitief toegekomen aan de grief van belanghebbende dat de handelsinkoopwaarde van zijn voertuig lager gewaardeerd moet worden door toepassing van vergelijkbare binnenlandse marge-voertuigen als referentievoertuig. Door de intrekking is het oordeel van de rechtbank onherroepelijk geworden.
Belanghebbende heeft proceshandelingen verricht die voor vergoeding ex, artikel 8:75 Awb in aanmerking komen (Indienen verweerschrift).
Aldus had het Hof zich daarover moeten uitlaten, dan wel de begrijpelijkheid van het gegeven arrest moeten kenmerken door in de r.o. 4.14 en 4.15 zich moeten uitlaten over het feit dat het Hof bij de hoogte van de vaststelling van de proceskostenvergoeding zich had gebogen over de gevolgen van de intrekking van het principaal hoger beroepen het Indienen van een verweerschrift door belanghebbende.
Het Hof heeft zich in zijn uitspraak niet over uitgelaten met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten waar dat wel had gemoeten. Het Hof heeft zich alleen uitgelaten over de gegrondheid van het Incidenteel hoger beroep en de gevolgen daarvan met betrekking tot de proceskostenvergoeding. Zonder nadere motivering overde gevolgen van de Intrekking van het principaal, hoger beroep is tenminste het gegeven oordeel onbegrijpelijk.
Het Hof heeft in de feitenvaststelling wel gewag gemaakt van de gang van zaken met betrekking tot het procesverloop. Het arrest is om die reden te meer onbegrijpelijk en rechtens onjuist.
Middel VI.
Als zesde middel van cassatie stelt belanghebbende voor dat het recht geschonden is, doordat het Hof heeft overwogen dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst 2015).
Het oordeel is ook onbegrijpelijk en kan het oordeel op grond van de gegeven motivering deze niet dragen.
Toelichting.
Wijzigingsbesluit onverbindend.
De onmiddellijke werking van een nieuwe rechtsregel brengt feitelijk terugwerkende kracht met zich mee (mr. dr. M.R.T. Pauwels, proefschrift Tilburg University, 18 september 2009, Terugwerkende kracht van belastingwetgeving).
Het Wijzigingsbesluit Besluit proceskosten bestuursrecht l.v.m. verruiming van regeling voor samenhangende zaken (Besluit van 27 oktober 2014, Stb. 2014, 411) (hierna: Wijzigingsbesluit), heeft directe werking (artikel II en III Wijzigingsbesluit).
Het Wijzigingsbesluit is mijns inziens in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, grondbeginselen die voortkomen uit het Unierecht, welk recht ook ten uitvoer wordt gebracht in onderhavige zaken. Het Wijzigingsbesluit is ook in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat de gevolgen van onrechtmatig handelen ongedaan gemaakt moeten worden.
Dat is hier ook aan de orde. Belanghebbende komt in de jaren 2010–2014 op tegen — een reeks onrechtmatige overheidsbesluiten — die in de meeste gevallen al duidelijk en meermaals zijn uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie en — in strijd met artikel 4, lid 3 VEU, verankerd zijn in de nationale voorschriften, waardoor goed bezien een boven forfaitaire of werkelijke proceskostenvergoeding zou moeten worden toegekend en belanghebbende wordt — gestraft nu hij — achteraf lopende de procedure tegen de onrechtmatigheid — zoals in casu het Unierecht in ernstige mate en forse omvang is geschonden — in verweer komt casu moet komen.
Hij moet immers opdraaien voor de kosten die zijn gemaakt om zijn gelijk te halen, waartoe eigenlijk het bestuursorgaan moet worden veroordeeld. Dat is de omgekeerde wereld en sluit elke weg af om de uit het Unierecht voortkomende rechten uit te oefenen.
Ergo, het is gewoon een aanmoediging voor het bestuursorgaan om onrechtmatige besluiten te nemen, de nationale voorschriften die de wetgever heeft voorgeschreven leiden er immers toe dat een effectieve toegang tot het recht volledig ontnomen wordt (vgl. in vergelijkbare zin, HvJ EU, conclusie A-G Leger, Kühne en Heltz, conclusie A-G Colomber, 16 maart 2005, C-392/04, ECLI:EU:C:2006:181, I-21 Germany). Een dergelijke uitkomst moet worden voorkomen.
Als een bestuursorgaan een onrechtmatig besluit neemt, moet een justitiabele hier binnen de wettelijke nationale bezwaartermijn in verweer komen, op straffe van verval van recht. Komt hij tijdig in verweer, dan loopt hij het gerede risico dat wanneer zijn procedure gevoegd wordt, hij op moet draaien voor de kosten van rechtsbijstand. Verweerder wordt met nationale voorschriften als het Wijzigingsbesluit aangemoedigd strijdig met het (Unie)recht zijnde besluiten te nemen, omdat hij beloond wordt met — volkomen onrechtmatige — belastinginkomsten.
Vergelijk ook het proefschrift van mr. dr. M.R.T. Pauwels, 18 september 2009, Tilburg University, Terugwerkende kracht van belastingwetgeving;
4.4.1.
Verbod van terugwerkende kracht sterk verankerd in het rechtszekerheidsbeginsel. Het verbod van terugwerkende kracht van regels wordt terecht gezien als een belangrijk aspect van het rechtszekerheidsbeginsel. In deze paragraaf betoog ik dat het aspect van het verbod van terugwerkende kracht sterk verankerd is in het rechtszekerheidsbeginsel.
Voor rechtszekerheid is van belang dat burgers zich kunnen oriënteren op regels, zodat de rechtsgevolgen van hun handelingen voorspelbaar zijn. Regels dienen daarom kenbaar te zijn. Indien aan een regel terugwerkende kracht wordt verleend, wordt een regel toegepast op gedragingen die zijn verricht op een moment dat de betreffende regel nog niet bestond. Terugwerkende kracht van regels staat daarom inherent op gespannen voet met de kenbaarheid en voorspelbaarheid van het recht.
Binnen het Unierecht is het rechtszekerheidsbeginsel erkend. Het gebruik van terugwerkende kracht van wetten kan aan dit beginsel getoetst worden indien deze wetten vallen binnen de werkingssfeer van het Unierecht.
Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat uit het rechtszekerheidsbeginsel voortvloeit dat in beginsel geen terugwerkende kracht bij de inwerkingtreding van wetten wordt toegepast. Uit het rechtszekerheidsbeginsel volgt evenwel geen absoluut verbod. Terugwerkende kracht kan gerechtvaardigd zijn, indien aan de volgende twee voorwaarden is voldaan:
- 1)
Het noodzakelijkheidsvereiste: het gebruik van terugwerkende kracht is noodzakelijk voor het te bereiken doel. Dit dient gemotiveerd te worden.
- 2)
Geen schending van het gerechtvaardigd vertrouwen van de betrokken rechtssubjecten (vertrouwensbeginsel).
Ik merk op dat aan de eerste vereiste, het noodzakelijkheidsvereiste niet is voldaan. Dat volgt reeds uit het advies van de Raad van State in de Nota van Toelichting bij het Wijzigingsbesluit, die stelt dat de doelen ook op andere wijze kunnen worden bewerkstelligd binnen het Besluit Proceskosten bestuursrecht.
Hierbij spelen de volgende factoren een rol:
De aard van het rechtsgebied. Verandert de wetgeving in het betreffende rechtsgebied bijvoorbeeld vaak?
- —
Het alertheidsvereiste met betrekking tot het rechtssubject: rechtssubjecten moeten zich ervan bewust zijn dat wetten gewijzigd kunnen worden en moeten zich bewust zijn van verandering van omgevingsfactoren. Tegenover het alertheidsvereiste staat de zorgplicht van de wetgever: indien een wetgever langdurig niet in actie komt op een specifiek punt, hoeven rechtssubjecten minder alert te zijn op mogelijke wijzigingen.
- —
De voorzienbaarheid van de terugwerkende kracht. Hierbij spelen ook eerdergenoemde factoren en andere omstandigheden van het geval een rol, zoals de verschillende wijzen van aankondiging.
- —
Bij een tijdelijk rechtsvacuüm of een evidente fout in de wetgeving wordt al helemaal niet snel een schending van het vertrouwensbeginsel aangenomen.
De toetsing van het Hof van Justitie komt in feite neer op een afweging tussen aantasting van het vertrouwensbeginsel en de belangen die zijn gediend met de terugwerkende kracht.
Het Hof houdt hierbij tevens rekening met de verschillende wetgevingstradities die in de lidstaten van de Europese Unie bestaan.
Maar los daarvan is het Wijzigingsbesluit mijns inziens evenzeer in strijd met artikel 17 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, nu de regeling — bij gebrek aan overgangsrecht en direct terugwerkende kracht — een ongerechtvaardigde inbreuk oplevert op de eigendommen van belanghebbende. Artikel 17 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verhoudt zich overeenkomstig artikel 52, lid 3 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie met artikel 1 Eerste Protocol EVRM.
Als een belasting te hoog is vastgesteld, is er sprake van een onrechtmatige overheidsdaad jegens belanghebbende, die voor rekening van de overheid komt (vgl. gerechtshof 's‑Hertogenbosch 16 maart 2005, ECLI:NL:GHSGR:2005:AT1787).
Als die inbreuk op de grondrechten van de Europese Unie er toe leidt dat — zoals in casu door verweerder bepleit — het Wijzigingsbesluit in de nationale regeling beoogt slechts een fractie van de kosten die belanghebbende maakt om de rechten (die rechtstreeks voortkomen) uit het Unierecht — te verhalen — en waarbij belanghebbende een minimale tegemoetkoming kon voorzien — door de terugwerkende kracht van het Wijzigingsbesluit — zonder overgangsregeling voor lopende zaken — teniet wordt gedaan, moet dat als een schending van de grondrechten worden beschouwd. Een dergelijke uitwerking verhoudt zich ook niet met andere rechtsbeginselen in het Unierecht.
Het is een toonbeeld van een onbetrouwbare en onberekenbare overheid die een jarenlange van kracht zijnde regeling, die naar behoren functioneert en is uitgekristalliseerd, de rechten van justitiabelen op dergelijke wijze te schenden.
Toepassing van de regeling (met terugwerkende kracht) is onredelijk en onbillijk.
Ik verzoek Uw Raad bij arrest;
- —
het cassatieberoep van belanghebbende gegrond te verklaren, en
- —
verweerder te veroordelen in de kosten van bezwaar, beroep, hoger beroep en cassatie, en
- —
verweerder te gelasten een adequate rente te vergoeden wegens het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden, en
- —
verweerder te gelaten het betaalde griffierecht terug te betalen.
Met behoud […] en weren,