Trb. 1958, 145 (authentieke Engelse en Franse tekst), Trb. 1959, 58 (Nederlandse vertaling).
HR, 08-12-2017, nr. 16/06072
ECLI:NL:HR:2017:3104
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-12-2017
- Zaaknummer
16/06072
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3104, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑12‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1082, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1082, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3104, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑12‑2016
- Vindplaatsen
AA20180309 met annotatie van A.W. Jongbloed
JOR 2018/87 met annotatie van mr. C.G. van der Plas
NTHR 2018, afl. 1, p. 48
NTHR 2018, afl. 1, p. 59
Uitspraak 08‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Internationaal executierecht. Tenuitvoerlegging van Zwitsers arbitraal vonnis op Curaçao. Welke appeltermijn geldt voor beslissing houdende verlof tot tenuitvoerlegging: art. 429n lid 2 (zes weken) dan wel art. 989 lid 2 Rv van Curaçao (een maand)? Geldt een in Nederland op grond van het Verdrag van New York gegeven verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke of arbitrale beslissing ook in de andere landen van het Koninkrijk? Reikwijdte art. 40 Statuut voor het Koninkrijk.
Partij(en)
8 december 2017
Eerste Kamer
16/06072
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
SONERA HOLDING B.V.,gevestigd te Rotterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
ÇUKUROVA HOLDING A.S.,gevestigd te Istanbul, Turkije,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Sonera en Çukurova.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 51824 van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 22 augustus 2013 en 19 mei 2016,
b. de beschikking in de zaak 51824 - H 217/16 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 15 november 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft Sonera beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Çukurova heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Sonera heeft bij brief van 13 oktober 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) In maart 2005 zijn partijen een schriftelijke overeenkomst, de ‘Letter Agreement’ (hierna: LA), aangegaan die was gericht op de totstandkoming van een overeenkomst waarbij Ҫukurova haar aandelen in Turkcell Holding A.S. aan Sonera zou verkopen. De LA bevat een arbitraal beding, inhoudend, kort gezegd, dat geschillen naar aanleiding van de LA worden onderworpen aan arbitrage.
(ii) In april 2005 heeft Sonera aan Ҫukurova een concept-koopovereenkomst, de ‘Draft Share Purchase Agreement’ (hierna: DSPA), gestuurd. Ook de DSPA bevat een arbitraal beding, inhoudend dat geschillen naar aanleiding van de DSPA worden onderworpen aan arbitrage.
(iii) Een definitieve koopovereenkomst is niet tot stand gekomen.
(iv) Sonera heeft op de grondslag van het arbitraal beding in de LA een arbitraal geding aangespannen in Zwitserland. Het scheidsgerecht (hierna: het LA-tribunaal) heeft in het arbitrale eindvonnis Ҫukurova veroordeeld om aan Sonera een schadevergoeding van USD 932 miljoen te betalen.
( v) Ҫukurova heeft vervolgens ook een arbitraal geding aanhangig gemaakt, en wel op de grondslag van het arbitraal beding in de DSPA. Het scheidsgerecht in deze zaak (hierna: het SPA-tribunaal) heeft – voor zover in cassatie van belang – geoordeeld dat het LA-tribunaal zijn bevoegdheid heeft overschreden door Ҫukurova te veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan Sonera.
(vi) Sonera heeft in diverse landen verzoeken gedaan strekkend tot erkenning en verlening van verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis van hetLA-tribunaal.
(vii) De voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam heeft aan Sonera verlof verleend tot tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis van het LA-tribunaal.Het gerechtshof Amsterdam heeft Ҫukurova niet-ontvankelijk verklaard in het door haar tegen dit verlof ingestelde hoger beroep. De Hoge Raad heeft het tegen de beschikking van het hof ingestelde cassatieberoep verworpen (HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1194, NJ 2015/454).
3.2.1
Sonera heeft, op de voet van het Verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken (Trb. 1958, 145, en1959, 58; hierna: Verdrag van New York), verzocht verlof te verlenen om het arbitrale eindvonnis van het LA-tribunaal ten uitvoer te leggen in Curaçao. Het gerecht heeft – voor zover in cassatie van belang – Sonera toestemming verleend om tot tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis over te gaan.
3.2.2
Het hof heeft de beschikking van het gerecht vernietigd en het verzoek van Sonera afgewezen. Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Ҫukurova heeft tijdig hoger beroep ingesteld (rov. 1.2).
De vraag of Sonera op grond van art. 40 Statuut voor het Koninkrijk (hierna: Statuut) het hiervoor in 3.1 onder (vii) genoemde verlof tot tenuitvoerlegging van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam ook in Curaçao kan gebruiken, dient ontkennend te worden beantwoord (rov. 3.1-3.7).
Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van het SPA-tribunaal waarin dit tribunaal zijn oordeel dat het LA-tribunaal zijn bevoegdheid heeft overschreden, heeft gemotiveerd. Naar het oordeel van het hof had de SPA een dusdanig zelfstandig karakter ten opzichte van de LA, dat SPA-kwesties niet onder het arbitragebeding in de LA mochten worden gebracht. (rov. 4.5-4.8)
3.3.1
Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 1.2) dat Ҫukurova tijdig hoger beroep heeft ingesteld. Volgens het onderdeel bedraagt de beroepstermijn niet zes weken, maar, ingevolge art. 989 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Curaçao (hierna: RvC), één maand. Nu het hoger beroep was gericht tegen de beschikking van het gerecht van 19 mei 2016 en het hoger beroep op 29 juni 2016 bij het hof is ingekomen, had het hof Ҫukurova niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar beroep wegens overschrijding van de termijn, aldus het onderdeel.
3.3.2
Ingevolge art. 429n lid 2 RvC geldt voor een (eind)beschikking een appeltermijn van zes weken. Anders dan het onderdeel betoogt, is art. 989 lid 2 RvC niet van toepassing verklaard op de in titel 14 van Boek 3 RvC voorziene procedure met betrekking tot de tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen. Art. 989 lid 2 RvC geldt louter voor de in titel 9 van Boek 3 RvC voorziene procedure met betrekking tot de tenuitvoerlegging van andere in het buitenland tot stand gekomen executoriale titels, zoals beslissingen van buitenlandse rechters. Het onderdeel faalt derhalve.
3.4.1
Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.5-3.7) dat Sonera het hiervoor in 3.1 onder (vii) genoemde verlof tot tenuitvoerlegging van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam niet ook in Curaçao kan gebruiken. Het onderdeel strekt ten betoge dat ingevolge art. 40 Statuut een buiten het Koninkrijk gewezen arbitraal vonnis op grond van een door een rechter in een van de landen van het Koninkrijk verleend verlof in het gehele Koninkrijk ten uitvoer kan worden gelegd.
3.4.2
Art. 40 Statuut bepaalt, voor zover in cassatie van belang, dat vonnissen, door de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten gewezen, en bevelen door hem uitgevaardigd, in het gehele Koninkrijk ten uitvoer kunnen worden gelegd. Dit artikel berust op de gedachte dat het Koninkrijk wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging van binnen het Koninkrijk gegeven rechterlijke uitspraken, als één rechtsgebied moet worden beschouwd, en brengt naar zijn strekking mee dat de rechtskracht van deze uitspraken in alle delen van het Koninkrijk gelijk is, niet alleen wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging, maar ook wat betreft de bindende kracht en de bewijskracht (vgl. HR 14 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1233, NJ 1994/403).
3.4.3
De vraag of een beslissing van een buitenlandse rechter dan wel van een buitenlands scheidsgerecht in de landen van het Koninkrijk al dan niet in aanmerking komt voor erkenning en tenuitvoerlegging, wordt in het Statuut niet aangemerkt als een aangelegenheid van het Koninkrijk.In overeenstemming hiermee kunnen de (Caribische) landen in beginsel zelf beslissen of een door het Koninkrijk gesloten erkennings- en tenuitvoerleggingsverdrag ook voor hen zal gelden (vgl. art. 24-28 Statuut). Wanneer een erkennings- en tenuitvoerleggingsverdrag de grondslagvormt voor een verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlandse (rechterlijke of arbitrale) beslissing in een van de landen van het Koninkrijk, gaat het dan ook niet noodzakelijkerwijs om een verdrag dat voor alle landen van het Koninkrijk in werking is getreden.
Met dit stelsel is niet verenigbaar dat het land waarvoor een erkennings- en tenuitvoerleggingsverdrag niet in werking is getreden, krachtens art. 40 Statuut ertoe gehouden zou zijn de tenuitvoerlegging van de buitenlandse beslissing toe te staan op de grond dat daarvoor verlof is verleend in een ander land van het Koninkrijk waarvoor dat verdrag wel in werking is getreden.
Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat art. 40 Statuut niet ziet op het verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke of arbitrale beslissing, welk verlof door een rechter in een land van het Koninkrijk is verleend op de voet van een erkennings- en tenuitvoerleggingsverdrag. Dit geldt ongeacht of een zodanig verdrag tevens voor andere landen van het Koninkrijk in werking is getreden. Een zodanig verlof strekt zich slechts uit tot het desbetreffende land binnen het Koninkrijk, tenzij de wet van een ander land van het Koninkrijk anders bepaalt.
3.4.4
Onderdeel 3 treft derhalve geen doel.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Sonera in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Ҫukurova begroot op € 853,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 8 december 2017.
Conclusie 29‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Internationaal executierecht. Tenuitvoerlegging van Zwitsers arbitraal vonnis op Curaçao. Welke appeltermijn geldt voor beslissing houdende verlof tot tenuitvoerlegging: art. 429n lid 2 (zes weken) dan wel art. 989 lid 2 Rv van Curaçao (een maand)? Geldt een in Nederland op grond van het Verdrag van New York gegeven verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke of arbitrale beslissing ook in de andere landen van het Koninkrijk? Reikwijdte art. 40 Statuut voor het Koninkrijk.
Partij(en)
Zaaknr: 16/06072
mr. P. Vlas
Zitting: 29 september 2017
Conclusie inzake:
Sonera Holding B.V., gevestigd in Nederland
tegen
Çukurova Holding A.S., gevestigd in Turkije
Deze Caribische zaak heeft betrekking op de weigering van de rechter verlof tot tenuitvoerlegging te verlenen van een Zwitsers arbitraal vonnis. De weigering is gebaseerd op de overschrijding van de bevoegdheid van het arbitraal tribunaal, zoals opgenomen in art. V, lid 1, aanhef en onder c van het op 10 juni 1958 te New York gesloten Verdrag nopens de erkenning en de tenuitvoerlegging van in het buitenland gewezen scheidsrechtelijke uitspraken (hierna: Verdrag van New York).1.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2.In maart 2005 zijn partijen een Letter Agreement (hierna: LA) overeengekomen ter zake van de voorgenomen verkoop door Çukurova Holding A.S. (hierna: Çukurova) aan Sonera Holding B.V. (hierna: Sonera) van aandelen die Çukurova destijds hield in Turkcell Holding A.S. De LA (onder 5.4) bevatte een arbitraal beding betreffende ‘Any dispute, controversy or claim arising out of or in connection with this Agreement’.
1.2
De LA was gericht op de totstandkoming van een Final Share Purchase Agreement (Final SPA). Zie art. 1 onder 1.1: ‘The term “Final Share Purchase Agreement” shall mean a share purchase agreement substantially in the same form and with substantially the same terms as the Prospective Share Purchase Agreement... ’; en art. 5 onder 5.1 aanhef en sub b en c: This Agreement... shall terminate on the earliest of:... (b) upon execution and delivery of the Final Share Purchase Agreement; or (c) 12:01 am (Istanbul time) on 60 days from the date hereof... if the Final Share Purchase Agreement has not been executed and delivered by all parties thereto’.
1.3
Ten tijde van het sluiten van de LA lag op tafel een ontwerp Prospective Share Purchase Agreement (Prospective SPA), waaraan in art. 1 van de LA is gerefereerd. Op 19 april 2005 stuurde Sonera aan Çukurova een geamendeerde versie van de Prospective SPA, door partijen aangeduid als DSPA (Draft Share Purchase Agreement). Ook de DSPA bevat (onder 12.8) een arbitraal beding betreffende ‘Any dispute, controversy or claim arising out of or in connection with this Agreement’. Dit beding is gelijk aan het arbitraal beding in de LA, maar bevat twee bepalingen meer (onder e en f).
1.4
Het is partijen niet gelukt een Final SPA te tekenen.
1.5
Op basis van het arbitraal beding in de LA heeft Sonera een arbitraal geding aangespannen in Zwitserland. Op de arbitrage is Zwitsers recht van toepassing en op de overeenkomst Turks recht krachtens een door partijen gemaakte rechtskeuze. Het scheidsgerecht (hierna: LA-Tribunaal) heeft drie arbitrale vonnissen gewezen: een First Partial Award gedateerd 15 januari 2007, een Second Partial Award gedateerd 29 juli 2009, en een Final Award gedateerd 1 september 2011.
1.6
In de First Partial Award heeft het LA-Tribunaal geoordeeld dat partijen overeenstemming hadden over de Prospective SPA van 19 april 2005 en dat op 9 mei 2005 de Final SPA tot stand kwam.
1.7
Het LA-Tribunaal heeft in de Final Award Çukurova veroordeeld om aan Sonera een schadevergoeding te betalen van USD 932 miljoen, te vermeerderen met rente en kosten, op de grond dat Çukurova haar verplichting tot levering van de aandelen in Turkcell aan Sonera niet is nagekomen.
1.8
Na de Final Award van het LA-Tribunaal heeft ook Çukurova een arbitraal geding aanhangig gemaakt en wel op basis van het arbitraal beding in de DSPA. In dit geding heeft het scheidsgerecht (hierna: SPA-Tribunaal) twee arbitrale vonnissen gewezen: een Partial Award op 12 mei 2014 en een Final Award op 12 augustus 2016.
1.9
Sonera wenst de tenuitvoerlegging van de Final Award van het LA-Tribunaal en de daarbij ten gunste van haar uitgesproken veroordeling van Çukurova te bewerkstelligen. Zij heeft hiertoe in diverse landen, waaronder Curaçao, verzoeken gedaan strekkend tot erkenning en tot verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging.
1.10
Bij beschikking van 19 mei 2016 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao (hierna: GEA) het door Sonera verzochte exequatur verleend, omdat – kort gezegd – niet is gebleken van het bestaan van een grond om het gevraagde verlof tot tenuitvoerlegging te weigeren.3.
1.11
Çukurova is tegen de beschikking van het GEA in hoger beroep gekomen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justititie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof). Bij beschikking van 15 november 2016 heeft het hof de beschikking van het GEA vernietigd en het verzoek van Sonera afgewezen. Hiertoe heeft het hof, kort samengevat, het volgende overwogen. Çukurova heeft tijdig hoger beroep ingesteld van de eindbeschikking van het GEA (rov. 1.2). Het betreft een verzoek tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis ingevolge het Verdrag van New York (rov. 3.1). Bij beschikking van 28 maart 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam aan Sonera verlof verleend om het arbitrale vonnis van het LA-Tribunaal in Nederland ten laste van Çukurova ten uitvoer te leggen (rov. 3.2).4.De vraag rijst of Sonera het exequatur van de Amsterdamse rechter ingevolge art. 40 Statuut ook in Curaçao kan gebruiken, zodat Sonera onvoldoende belang heeft bij haar verzoek tot tenuitvoerlegging in de onderhavige procedure (rov. 3.5). Volgens het hof is er ten aanzien van de rechtskracht van een exequatur betreffende een buitenlands (arbitraal) vonnis ingevolge een erkennings- en executieverdrag voldoende reden om een uitzondering op art. 40 Statuut aan te nemen (rov. 3.6-3.7), waardoor Sonera voldoende belang heeft bij haar verzoek. Bij de beoordeling van het verzoek heeft het hof zich vervolgens aangesloten bij het oordeel van het SPA-Tribunaal dat het LA-Tribunaal zijn bevoegdheid heeft overschreden. Het hof heeft daarom geoordeeld dat het verzoek moet worden geweigerd ingevolge art. V, lid 1, aanhef en onder c Verdrag van New York.
1.12
Sonera heeft tegen de beschikking van het hof (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Çukurova heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel is gericht tegen rov. 1.2, 3.5-3.7, 4.5-4.8 en 4.10 van de bestreden beschikking. Het middel bestaat uit drie onderdelen en een veegklacht (door het middel aangeduid als ‘voortbouwklacht’).
2.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 1.2, waarin het hof heeft overwogen dat Çukurova tijdig hoger beroep heeft ingesteld van de op 19 mei 2016 uitgesproken eindbeschikking van het GEA. Het onderdeel betoogt dat het hof Çukurova niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat Çukurova het hoger beroep te laat zou hebben ingesteld. Volgens de klacht geldt voor het instellen van het hoger beroep de termijn van één maand op grond van art. 989 lid 2 van het Curaçaose Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: C-Rv).5.Het beroepschrift van Çukurova is op 29 juni 2016 ingekomen ter griffie van het hof, terwijl op die datum de beroepstermijn reeds was verstreken. Daarnaast betoogt het middel dat voor zover het hof een uitzondering op die regel heeft willen aanvaarden, het heeft miskend dat daarvoor in de onderhavige zaak geen plaats is, althans dat het hof geen toereikend inzicht heeft geboden in zijn gedachtegang.
2.3
Aan het oordeel van het hof dat Çukurova tijdig hoger beroep heeft ingesteld, ligt ten grondslag dat in procedures die eindigen met een beschikking6.krachtens art. 429n lid 2 C-Rv een appeltermijn van zes weken geldt. Art. 429n C-Rv is opgenomen in titel 10 (‘de rechtspleging in zaken waarin een beschikking wordt gegeven’) van Boek 1 C-Rv en luidt als volgt:
‘1. Van de eindbeschikking staat, behoudens berusting, hoger beroep open.
2. Door de verzoeker en door de in de procedure verschenen belanghebbenden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen zes weken, te rekenen van de dag van de uitspraak en door andere belanghebbenden binnen zes weken na de betekening van de beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend geworden is. Bij het beroepschrift worden zoveel afschriften gevoegd als er anderen dan hij in eerste aanleg zijn opgeroepen. (…)’
2.4
Anders dan Sonera betoogt (zie 2.2.6 van de toelichting op de klacht), is art. 989 lid 2 C-Rv waarin een beroepstermijn van één maand is opgenomen, niet van toepassing. Art. 985 e.v. C-Rv inzake de tenuitvoerlegging van in vreemde Staten tot stand gekomen executoriale titels is niet van toepassing op de tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen. In titel 14 van Boek 3 C-Rv waarin de arbitrage is geregeld, is geen verwijzing opgenomen naar art. 985 e.v. C-Rv. Een regeling zoals is opgenomen in art. 1075 en art. 1076 van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) ontbreekt. In de (toenmalige) Nederlandse Antillen is er destijds van afgezien om de regeling van de arbitrage zoals opgenomen in Boek 4 Rv over te nemen.7.
2.5
Sonera heeft in haar toelichting (onder 2.2.4) betoogd dat er in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat uit te gaan van de in art. 1020 lid 2 C-Rv vastgelegde toepasselijkheid van de algemene bepalingen over de procedures omtrent verzoekschriften en in het bijzonder van art. 429n lid 2 C-Rv.
2.6
Art. 1020 C-Rv verklaart de UNCITRAL Model Law on International Commercial Arbitration (hierna: Model Law) van toepassing:
‘1. Op een arbitrage is van toepassing de UNCITRAL Model Law on International Commercial Arbitration, hierna te noemen de Model Law, zoals laatstelijk vastgesteld door de United Nations Commission on International Trade Law, en zulks in de Engelstalige tekst daarvan.
2. De autoriteit bedoeld in artikel 6 van de Model Law is het gerecht in eerste aanleg. Titel 10 van Boek 1 is van toepassing’.
In art. 35 en art. 36 van de Model Law is de regeling inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen neergelegd. Ten aanzien van procedurevoorschriften bepaalt art. 35 dat een arbitraal vonnis ‘shall be recognized as binding and, upon application in writing to the competent court, shall be subject to the provisions of this article and of article 36’. De Model Law geeft geen procedurevoorschriften. Dit is aan het nationale procesrecht van de betrokken staat overgelaten.8.
2.7
De rechterlijke procedures waarop art. 1020 lid 2 C-Rv en art. 6 Model Law zien, hebben geen betrekking op de erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen.9.Toch kan ervan worden uitgegaan dat de wetgever heeft bedoeld om het bepaalde in het tweede lid van art. 1020 C-Rv ook te laten gelden voor een verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging.10.De voorschriften betreffende de rechtspleging in zaken waarin een beschikking wordt gegeven van art. 429a e.v. C-Rv zijn van toepassing, waaronder de termijn voor hoger beroep van zes weken opgenomen in art. 429n lid 2 C-Rv. Uit het voorgaande volgt dat het onderdeel in zijn geheel faalt.
2.8
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.4-4.8 en het dictum van de bestreden beschikking, waarin het hof heeft geoordeeld dat het verzoek van Sonera tot erkenning en tenuitvoerlegging moet worden geweigerd ingevolge art. V, lid 1, aanhef en onder c Verdrag van New York. Het onderdeel voert drie klachten aan.
2.9
De eerste klacht is vervat in 3.1.4 van het onderdeel (in 3.1.1-3.1.3 is geen klacht opgenomen). Geklaagd wordt dat het hof heeft miskend dat er ten aanzien van de LA en de SPA sprake is van samenhangende overeenkomsten die beide een arbitraal beding bevatten, waardoor de op grond van die overeenkomsten gerezen geschillen, mede gelet op de bedoeling van de partijen, in één arbitrageprocedure kunnen worden beslecht. De enkele omstandigheid dat de LA en de SPA een duidelijk zelfstandig karakter hebben, doet volgens de klacht daaraan niet af. Het LA-Tribunaal heeft derhalve geen beslissing gegeven buiten de grenzen van zijn opdracht door de op grond van de LA en de SPA gerezen geschillen in één arbitrage (de LA-arbitrage) te beslechten, waarmee ook het gemak en de efficiency zijn gediend, aldus de klacht.
2.10
De tweede klacht is te vinden in 3.1.5 van het onderdeel. Volgens de klacht is het oordeel van het hof onbegrijpelijk dat partijen hebben bedoeld dat het LA-Tribunaal niet de bevoegdheid zou hebben om over geschillen in verband met de SPA te beslissen. De klacht betoogt dat partijen in beginsel hebben ingestemd met uitbreiding van de bevoegdheid van het LA-Tribunaal, hetgeen wordt ondersteund door de ‘consolidation clause’ in de DSPA, die erop wijst dat partijen hebben bedoeld om samenhangende geschillen in één arbitrale procedure te beslechten. Niet valt in te zien, gelet op de ‘consolidation clause’ in de DSPA die ontbreekt in de LA-overeenkomst, waarom partijen het wel aanvaardbaar zouden hebben geacht dat het SPA-Tribunaal geschillen op grond van de LA zou kunnen beslechten, maar andersom niet, aldus de klacht.
2.11
De beide klachten kunnen gezamenlijk worden besproken. Erkenning en tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis kan door de overheidsrechter worden geweigerd indien het arbitraal tribunaal zijn bevoegdheid te buiten is gegaan door te oordelen over aangelegenheden die niet onder de arbitrageovereenkomst kunnen worden gebracht of is voorbijgegaan aan geschilpunten die de partijen hebben voorgelegd. Deze weigeringsgrond is opgenomen in art. V, lid 1, aanhef en onder c Verdrag van New York. De bepaling luidt, voor zover thans relevant, in de authentieke Engelse tekst als volgt:
‘1. Recognition and enforcement of the award may be refused, at the request of the party against whom it is invoked, only if that party furnishes to the competent authority where the recognition and enforcement is sought, proof that:
(…)
(c) The award deals with a difference not contemplated by or not falling within the terms of the submission to arbitration, or it contains decisions on matters beyond the scope of the submission to arbitration, provided that, if the decisions on matters submitted to arbitration can be separated from those not so submitted, that part of the award which contains decisions on matters submitted to arbitration may be recognized and enforced;
(…)’.
2.12
De reikwijdte van de bevoegdheid van een arbitraal tribunaal wordt bepaald door de overeenkomst tussen partijen en is een kwestie van uitleg daarvan.11.In de onderhavige zaak moet deze reikwijdte door middel van uitleg van de arbitrageovereenkomst neergelegd in het arbitragebeding in de LA worden vastgesteld en worden bepaald of het arbitraal tribunaal zijn bevoegdheid heeft overschreden door te oordelen over geschillen die niet aan hem zijn opgedragen. Hierbij geldt dat het arbitraal tribunaal in eerste instantie een oordeel geeft over zijn bevoegdheid, maar dat uiteindelijk de overheidsrechter hierover het laatste woord heeft.12.De overheidsrechter moet zich ervan onthouden de zaak aan een nieuw onderzoek te onderwerpen.13.
2.13
Het hof is tot het oordeel gekomen dat het LA-Tribunaal zijn bevoegdheid heeft overschreden en heeft daartoe in rov. 4.7, samenvattend, het volgende overwogen:
‘Het Hof sluit zich aan bij deze overwegingen van het SPA-Tribunaal. Partijen hebben gekozen voor een stap-voor-stap benadering en de SPA had een dusdanig zelfstandig karakter ten opzichte van de LA, dat SPA-kwesties niet onder het arbitragebeding in de LA mochten worden gebracht. Dat ten tijde van de LA-arbitrage geen SPA-arbitrage aanhangig was, is geen goed argument. Dat de arbitragebedingen in de LA en DSPA gelijk waren behoudens twee extra bepalingen in de DSPA duidt niet op de bedoeling van partijen dat SPA-kwesties onder het LA-arbitragebeding mochten worden gebracht, eerder geldt, omdat de ‘consolidation clause’ extra is toegevoegd in het DSPA-arbitragebeding, het tegendeel. Het door het LA-Tribunaal gebruikte argument van gemak en efficiency rechtvaardigt geen overschrijding van bevoegdheid, nog daargelaten dat in het onderhavige geval gemak en efficiency niet zijn gediend (‘Not infrequently, as here, an apparent short cut takes the longest road’). Het LA-Tribunaal is derhalve zijn bevoegdheid te buiten gegaan’.
2.14
Art. V, lid 1, aanhef en onder c Verdrag van New York geeft internationale standaarden voor het bepalen van het overschrijden van bevoegdheid van het arbitraal tribunaal. De bepaling dient autonoom te worden uitgelegd.14.Daarnaast geldt dat de uitleg van de arbitrageovereenkomst en de daarmee samenhangende beoordeling van de reikwijdte van de bevoegdheid van het arbitraal tribunaal in hoge mate feitelijk van aard is15.en derhalve slechts in beperkte mate vatbaar voor toetsing in cassatie. Nog daargelaten dat Sonera in het midden laat of zij zich met betrekking tot deze klachten baseert op in de feitelijke instanties aangevoerde stellingen en zij de vindplaats(en) van deze stellingen in de stukken van het geding niet vermeldt en de vraag kan rijzen of het middel voldoet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv, geldt dat het door Sonera in cassatie aangevoerde betrekking heeft op oordelen van overwegend feitelijke aard.
2.15
Bovendien is de uitleg die het hof heeft gegeven aan de arbitrageovereenkomst niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd. Zoals blijkt uit de in rov. 4.6 door het hof geciteerde passage (punt 123) van de Partial Award van het SPA-Tribunaal heeft het hof het standpunt van Sonera in overweging genomen dat de twee arbitrale bedingen in samenhang met de ‘consolidation clause’ het vermoeden doet ontstaan dat de partijen voornemens waren om alle geschillen voortvloeiend uit de SPA voor te leggen aan het LA-Tribunaal en dat het LA-Tribunaal om die reden niet buiten zijn bevoegdheid is getreden. Tegenover dit standpunt van Sonera heeft Çukurova in feitelijke instanties betoogd dat het LA-Tribunaal zijn opdracht heeft overschreden door op grond van het in de LA opgenomen arbitragebeding te oordelen over de vraag of Çukurova tekort is geschoten in de nakoming van de SPA doordat zij de aandelen niet heeft overgedragen. De LA en SPA bevatten elk hun eigen arbitraal beding en het LA-Tribunaal is niet bevoegd om over onderwerpen te oordelen die vallen binnen het bereik van de SPA en niet binnen dat van de LA. Voor dat standpunt heeft Çukurova onder meer een beroep gedaan op de Partial Award van 2 mei 2014 en de Final Award van 12 augustus 2016 van het SPA-Tribunaal.16.Het hof heeft in rov. 4.5-4.8 onder verwijzing naar de motivering in punten 114-119 en 122-129 van de Partial Award van het SPA-Tribunaal en punt 91 van de Final Award, de arbitrale bedingen uitgelegd en is tot de slotsom gekomen dat het LA-Tribunaal zijn bevoegdheid heeft overschreden. Het hof heeft aan zijn beslissing de uitvoerige motivering van het SPA-Tribunaal ten grondslag gelegd en zich daarbij aangesloten. Het hof heeft overwogen dat partijen voor een stap-voor-stap-benadering hebben gekozen, dat de LA en de SPA een zelfstandig karakter hebben waardoor de SPA-kwesties niet onder het arbitragebeding in de LA konden worden gebracht en dat dit wordt ondersteund door de ‘consolidation clause’ die wel in de DSPA maar niet in de LA is opgenomen.
2.16
In het algemeen geldt dat een arbitraal beding is beperkt tot de overeenkomst waarvan het deel uitmaakt, zodat alleen geschillen die uit die overeenkomst ontstaan door het arbitraal tribunaal kunnen worden behandeld. Toch kan het voorkomen dat een arbitraal beding in een overeenkomst ook geschillen omvat die uit een latere samenhangende overeenkomst ontstaan, bijvoorbeeld in het geval waarin de latere overeenkomst zelf geen arbitraal beding bevat.17.Daarnaast is het mogelijk dat partijen hebben ingestemd met de uitbreiding van de bevoegdheid van het tribunaal. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake. Indien partijen meerdere overeenkomsten hebben gesloten met in elk daarvan een arbitraal beding, volgt daaruit dat partijen hebben beoogd om de uit een overeenkomst voortvloeiende geschillen te beslechten onder het arbitraal beding van de desbetreffende overeenkomst. Zijn er geschillen uit verschillende overeenkomsten, dan heeft dit tot gevolg dat onder de gelding van de in die overeenkomsten opgenomen arbitrale bedingen afzonderlijke arbitrale gedingen aanhangig moeten worden gemaakt.18.Het hof heeft in navolging van het SPA-tribunaal overwogen dat dit ook geldt in het geval, zoals het onderhavige, dat partijen bij de onderhandelingen over de verkoop van aandelen meerdere overeenkomsten zijn aangegaan. Zoals ook door Sonera onder 3.1.5 van het cassatiemiddel wordt erkend, hebben partijen gekozen voor een stap-voor-stap-benadering, in die zin dat zij het bestaan van zelfstandige, opeenvolgende overeenkomsten hebben beoogd.19.Het is derhalve niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de arbitragebedingen in de afzonderlijke overeenkomsten slechts de geschillen omvatten die uit de overeenkomst zijn ontstaan waarin het desbetreffende beding is opgenomen. Door te oordelen over onderwerpen die buiten het bereik van de LA vallen heeft het LA-Tribunaal zijn bevoegdheid overschreden.
2.17
De vergelijking die het cassatiemiddel onder 3.2.2 maakt tussen het onderhavige geval en het geval dat derden worden betrokken in een arbitrage om parallelle arbitrale procedures te voorkomen, gaat mank. Het middel voert aan dat een vergelijkbare kwestie als de onderhavige ook speelt bij distributieovereenkomsten tussen softwarefabrikanten en verkopers van software, waarbij een arbitraal beding is opgenomen op grond waarvan ook kopers van software kunnen deelnemen aan een arbitrage tussen partijen bij die overeenkomsten. Van deze situatie is in de onderhavige zaak geen sprake.
2.18
Het opnemen van een ‘consolidation clause’ in de DSPA maakt volgens het hof het voorgaande niet anders. De ‘consolidation clause’ is opgenomen in art. 12.8 (f) van de DSPA en bepaalt het volgende:
‘The parties expressly confer upon the arbitral tribunal, the power to consolidate and/or hold concurrent hearings of proceedings arising out of or in connection with this Agreement, whether such proceedings are between the same or different parties and whether or not they arise at the same time as or subsequently to each other. The parties also expressly agree that such power may be exercised by the arbitral tribunal upon the request of any Party. The tribunal shall consolidate where all the parties agree, and may consider consolidation where there are issues of fact or law common to the proceedings and no party would be unduly prejudiced by such consolidation from judicial courts’.20.
2.19
Het hof heeft in rov. 4.7 overwogen dat het ontbreken van deze clausule in de LA en het extra toevoegen ervan in het DSPA-arbitragebeding aanwijzing oplevert dat partijen niet hebben bedoeld dat SPA-kwesties onder het LA-arbitragebeding mochten worden gebracht, maar eerder het tegendeel. De keuze van de partijen om de ‘consolidation clause’ op te nemen in de DSPA geeft eerder de bedoeling van partijen weer om alle geschillen, ook de geschillen die onder de LA zijn gerezen, binnen het bereik van het DSPA-arbitragebeding te brengen. Door Sonera wordt onder 3.1.5 van het cassatiemiddel betoogd dat het opnemen van een ‘consolidation clause’ in de DSPA wijst op de bedoeling van partijen om samenhangende geschillen in verband met beide overeenkomsten in één arbitrale procedure te beslechten en dat uit de omstandigheid dat de ‘consolidation clause’ is opgenomen in de DSPA en niet in de LA, niet volgt dat partijen de bevoegdheid tot het beslechten van geschillen door het LA-Tribunaal hebben willen beperken tot geschillen die uit de LA zijn ontstaan. Niet valt immers in te zien waarom partijen wel aanvaardbaar zouden hebben geacht dat het SPA-Tribunaal geschillen op grond van de LA zou hebben kunnen beslechten maar niet andersom.21.Het hof geeft een andere uitleg aan het arbitraal beding, welk oordeel, mede gelet op het standpunt van Çukurova en de steun die in de literatuur gevonden kan worden voor deze interpretatie, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd.
2.20
Op grond van het voorgaande falen de eerste en de tweede klacht van onderdeel 2.
2.21
De derde klacht onder 3.1.6 van onderdeel 2 betoogt dat het SPA-Tribunaal de beslissing van het LA-Tribunaal in zijn eindvonnis materieel in stand heeft gelaten waardoor geen aanleiding bestaat om tenuitvoerlegging van het vonnis van het LA-Tribunaal te weigeren. Bovendien heeft het SPA-Tribunaal zijn opdracht geschonden door te onderzoeken of het LA-Tribunaal bevoegd was.
2.22
In tegenstelling tot hetgeen het middel betoogt, is het irrelevant of het SPA-Tribunaal zijn opdracht heeft geschonden door te onderzoeken of het LA-Tribunaal bevoegd was. Het hof heeft in de bestreden beschikking een zelfstandig oordeel gegeven over de erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis van het LA-Tribunaal en de vraag of het LA-Tribunaal zijn bevoegdheid heeft overschreden. Dit laat onverlet dat het hof aan zijn oordeel omtrent de bevoegdheid van het LA-Tribunaal de overwegingen van het SPA-Tribunaal ten grondslag heeft gelegd.
2.23
Voor zover het middel de klacht inhoudt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, dan wel rechtens onjuist, omdat het niet in zijn oordeel heeft betrokken dat het SPA-Tribunaal de beslissingen van het LA-Tribunaal materieel in stand heeft gelaten, geldt het volgende. In tegenstelling tot hetgeen Sonera betoogt (onder 3.1.6 en 3.2.5), kan uit de omstandigheid dat het SPA-Tribunaal de vorderingen van Çukurova heeft afgewezen, niet worden afgeleid dat het SPA-Tribunaal het oordeel van het LA-tribunaal materieel in stand heeft gelaten. In de overweging van het SPA-Tribunaal waarnaar het middel onder 3.2.5 verwijst, is door het SPA-Tribunaal geoordeeld dat de vordering van Çukurova tot vergoeding van schade ten gevolge van de schending van een arbitragebeding door Sonera moet worden afgewezen.22.Dit houdt geenszins in dat het SPA-Tribunaal het oordeel van het LA-Tribunaal materieel in stand heeft gelaten of heeft geoordeeld dat Sonera recht heeft op schadevergoeding. Ook in het dictum van het vonnis van het SPA-Tribunaal kan geen steun worden gevonden voor de door Sonera verdedigde opvatting. Daar uit de overwegingen van het vonnis van het SPA-Tribunaal waarnaar Sonera heeft verwezen geenszins blijkt dat het SPA-Tribunaal het oordeel van het LA-Tribunaal materieel in stand heeft gelaten, kan deze omstandigheid dan ook geen aanleiding zijn om voorbij te gaan aan de weigeringsgrond van art. V, lid 1, aanhef en onder c van het Verdrag van New York. Door het verzoek te weigeren heeft het hof derhalve geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin van een onbegrijpelijk oordeel. De derde klacht faalt derhalve.
2.24
Onderdeel 3 richt een voorwaardelijke klacht tegen rov. 3.5-3.7 en het dictum van de bestreden beschikking. Het onderdeel betoogt dat het oordeel van het hof onjuist is dat sprake is van een uitzondering op art. 40 Statuut waardoor het exequatur van de rechtbank Amsterdam in Curaçao geen rechtskracht toekomt. Uit de parlementaire geschiedenis bij art. 40 Statuut blijkt dat de verbondenheid van de landen in het Koninkrijk met zich brengt dat vonnissen en bevelen van de rechter, waar ook in het Koninkrijk verleden, in het gehele Koninkrijk ten uitvoer kunnen worden gelegd. Sonera had derhalve geen belang bij haar exequaturverzoek, aldus de klacht.
2.25
In het algemeen geldt dat processuele voorschriften in acht moeten worden genomen om in een vreemde staat tot stand gekomen executoriale titels ten uitvoer te kunnen leggen. Een partij die de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis verlangt, dient in de staat waar de tenuitvoerlegging wordt verzocht een rechtsgang te volgen om het vereiste rechterlijke verlof tot tenuitvoerlegging (exequatur) te verkrijgen. De landen die behoren tot het Koninkrijk der Nederlanden worden in dit verband niet aangemerkt als ‘vreemde staten’. Om die reden is in Curaçao voor de tenuitvoerlegging van een in Nederland, Aruba of Sint Maarten tot stand gekomen rechterlijke uitspraak of authentieke akte geen voorafgaand rechterlijk verlof vereist.23.Art. 40 Statuut bepaalt immers het volgende:
‘Vonnissen, door de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten gewezen, en bevelen, door hem uitgevaardigd, mitsgaders grossen van authentieke akten, aldaar verleden, kunnen in het gehele Koninkrijk ten uitvoer worden gelegd, met inachtneming van de wettelijke bepalingen van het land, waar de tenuitvoerlegging plaats vindt.’
2.26
Een exequatur kan echter niet worden aangemerkt als een vonnis dat vatbaar is voor tenuitvoerlegging in de zin van art. 40 Statuut.24.Een exequatur is een executiemiddel waarvan de werking zich niet verder uitstrekt dan tot de grenzen van het land van de exequatur-rechter.25.
2.27
In de onderhavige zaak is zowel in Nederland als in Curaçao tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis verzocht. In cassatie is onbestreden dat de tenuitvoerlegging wordt beheerst door het Verdrag van New York. Dit verdrag is goedgekeurd voor het gehele Koninkrijk der Nederlanden en is op 23 juli 1964 in werking getreden voor het Koninkrijk (voor Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen). Na de invoering van de staatkundige wijzigingen binnen het Koninkrijk op 10 oktober 2010, heeft Curaçao de status van land binnen het Koninkrijk gekregen en is het Verdrag van New York voor Curaçao blijven gelden. Bij het neerleggen van de akte van bekrachtiging van het Verdrag van New York heeft het Koninkrijk der Nederlanden de verklaring overeenkomstig art. I lid 3 Verdrag van New York afgelegd. Deze verklaring houdt in dat het Koninkrijk het Verdrag slechts zal toepassen op de erkenning en tenuitvoerlegging van uitspraken gewezen op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Staat.26.Is in Nederland een arbitraal vonnis gewezen, dan wordt de erkenning en tenuitvoerlegging van dat vonnis in de andere landen van het Koninkrijk niet beheerst door het Verdrag van New York. In dat geval geldt voor Curaçao de ongeschreven regel van interregionaal recht dat art. 35 en 36 van de UNCITRAL Model Law on International Commercial Arbitration, waarnaar in art. 1020 C-Rv wordt verwezen, van overeenkomstige toepassing zijn.27.De door het onderdeel verdedigde opvatting dat een in Nederland verkregen verlof tot tenuitvoerlegging overeenkomstig het Verdrag van New York op grond van art. 40 Statuut gelding zou hebben in de andere landen van het Koninkrijk, miskent dat deze bepaling geen betrekking heeft op de erkenning van arbitrale vonnissen en derhalve evenmin op de erkenning van beslissingen tot het verlenen van het verlof tot tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen.
2.28
Wat betreft de tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis in Nederland geldt, voor zover thans van belang, art. 1075 Rv. Deze bepaling schrijft voor dat een in een vreemde staat gewezen arbitraal vonnis waarop een erkennings- en tenuitvoerleggingsverdrag van toepassing is, vatbaar is voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland. Sonera heeft aan de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam verzocht om aan haar verlof te verlenen het arbitrale eindvonnis ten laste van Çukurova ten uitvoer te leggen in Nederland. Zoals onder 1.11 van deze conclusie is vermeld, heeft de voorzieningenrechter bij beschikking van 28 maart 2013 het gevraagde verlof verleend. Het verlof strekt tot tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis in Nederland en niet tot tenuitvoerlegging in andere landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Diegene die een buitenlands arbitraal vonnis in een land binnen het Koninkrijk der Nederlanden ten uitvoer wenst te leggen, dient daarvoor dus een aparte rechtsgang te volgen om het rechterlijk verlof tot tenuitvoerlegging in het desbetreffende land te verkrijgen. Het oordeel van het hof dat Sonera het exequatur van de Amsterdamse rechter ingevolge art. 40 Statuut niet ook in Curaçao kan gebruiken, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht faalt derhalve.
2.29
Het laatste onderdeel (onder 5.1) betreft een veegklacht en behoeft geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑09‑2017
Zie rov. 4.1 (a-i) van de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 15 november 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:130.
GEA 19 mei 2016, ECLI:NL:OGEAC:2016:11.
Rechtbank Amsterdam 28 maart 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:6186. Çukurova is in het tegen deze beschikking ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard door het hof Amsterdam op 24 juni 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2442. Het daartegen door Çukurova ingestelde cassatieberoep is verworpen, zie HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1194, NJ 2015/454, m.nt. L. Strikwerda, JOR 2015/254, m.nt. C.G. van der Plas, JBPr 2015/59, m.nt. I.P.M. van den Nieuwendijk.
Landsverordening van 29 april 2005 houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Ik merk op dat in Curaçao niet kan worden gesproken van een verzoekschriftprocedure, omdat alle procedures aanvangen met een verzoekschrift. Wel is bruikbaar als criterium voor de appeltermijn of de procedure eindigt met een beschikking dan wel met een vonnis. Zie: Staten van de Nederlandse Antillen, zitting 2001-2002, Landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, MvT No. 3, p. 22.
Staten van de Nederlandse Antillen, zitting 2001-2002, Landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, MvT No. 3, p. 80.
Zie de Explanatory Note, UNCITRAL Model Law on International Commercial Arbitration 1985, with amendments as adopted in 2006, United Nations, 2008, nr. 53.
Zie ook de Explanatory Note, a.w., nr. 16, waar een onderscheid wordt gemaakt tussen twee soorten kwesties die betrokkenheid van de overheidsrechter vergen. Aan de ene kant kwesties waarnaar art. 6 verwijst, zoals met betrekking tot de bevoegdheid van het arbitraal tribunaal en de vernietiging van een arbitraal vonnis, en aan de andere kant onder meer kwesties inzake bewijsgaring en de erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen.
Zie ook A.I.M. van Mierlo, Aruba, the place to be for arbitration?, 2006, p. 40, 48. Het Arubaanse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is gelijkluidend aan dat van Curaçao.
Zie G.J. Meijer, De overeenkomst tot arbitrage, serie BPP nr. 13, 2011/4.2.2, p. 96; Nicola Christine Port, Scott Ethan Bowers, Bethany Davis Noll, Article V(1)(c), in: Herbert Kronke e.a. (eds), Recognition and Enforcement of Foreign Arbitral Awards. A Global Commentary on the New York Convention, 2010, p. 259; ICCA 's Guide to the Interpretation of the 1958 New York Convention: A Handbook for Judges, International Council for Commercial Arbitration 2011, p. 93-94.
A.J. van den Berg, The New York Arbitration Convention of 1958, diss. 1981, p. 312.
Van den Berg, a.w., p. 313.
Zie o.a. Gary B. Born, International Commercial Arbitration. Volume III International Arbitration Agreements, 2014, p. 3550-3551.
Born, t.a.p.; Van den Berg, a.w., p. 312.
Zie Verweerschrift zijdens Çukurova van 16 april 2012 onder punt 4.1-4.22; Beroepschrift zijdens Çukurova van 29 juni 2016 onder punt 4.7-4.11; Pleitnotitie zijdens Çukurova van 4 oktober 2016 onder punt 3.1-3.4.
Zie Port/Bowers/Noll, a.w., p. 279-280.
Zie Meijer, a.w., 2011/9.2.4.4. Zie ook: P. Sanders, Aantasting van arbitrale vonnissen, 1940, p. 68.
Zie p. 49 van de First Partial Award van het LA-Tribunaal, punt 116-118 van de Partial Award van het SPA-Tribunaal alsmede rov. 4.7 van de bestreden beschikking.
Zie de productie ingediend door Çukurova op 29 augustus 2014.
Pleitnotities van 31 januari 2012 voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam zijdens Sonera onder punt 33-35 en Reactie nader verweerschrift van 1 november 2012 voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam zijdens Sonera onder punt 58-76, zoals herhaald en ingelast in punt 3 van de pleitnotities van 4 oktober 2016 zijdens Sonera.
Zie punt 142 van de Final Award van het SPA-Tribunaal van 12 augustus 2016 zoals (per e-mail) ingediend als productie zijdens Çukurova voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 2 oktober 2016.
Vgl. de regel die ook geldt onder het regime van de EEX-Verordening dat geen exequatur kan worden verleend op een exequatur: ‘exequatur sur exequatur ne vaut’. Zie: P. Vlas, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 2 EEX-Vo II, aant. 8; Magnus/Mankowski, European Commentaries on Private International Law, Brussels Ibis Regulation, 2015, art. 2, nr. 12; HvJEG 20 januari 1994, zaak C-129/92, Jur. 1994, p. I-117, ECLI:EU:C:1994:13, NJ 1994/351, m.nt. J.C. Schultsz (Owens Bank/Bracco), rov. 25.
Zie J.P. Verheul, Erkenning en tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen, 1989, p. 93.
Zie de tekst van de verklaring opgenomen in Trb. 1964, 96, p. 3.
Zie G.C.C. Lewin, Interregionaal privaatrecht, Praktijkreeks IPR, deel 25, 2014, nr. 157.
Beroepschrift 15‑12‑2016
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sonera Holding B.V., gevestigd in Nederland, te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad, die door verzoekster is aangewezen om dit verzoekschrift namens haar te ondertekenen en bij Uw Raad in te dienen en om haar ook overigens in cassatie als advocaat te vertegenwoordigen,
dat verzoekster hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, gewezen en uitgesproken ter openbare terechtzitting in Curaçao op 15 november 2016 onder zaaknr. 51824 — H 217/16 in de zaak van verzoekster als geïntimeerde, tegen:
de vennootschap naar het recht van Turkije Cukurova Holding A.S., gevestigd in Turkije, als appellante, die in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen bij haar gemachtigden mr. C. de Bres en mr. E.R. de Vries, kantoorhoudende te Willemstad, Curaçao aan het L.B. Smithplein nr. 3.
Verzoekster legt hierbij over het procesdossier van de beide feitelijke instanties.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Voor zover in cassatie van belang gaat het in deze zaak om het volgende.1.
1.2
In maart 2005 zijn partijen een Letter Agreement (hierna: LA) overeengekomen ter zake van de voorgenomen verkoop door Çukurova aan Sonera van aandelen die Çukurova destijds hield in Turkcell Holding A.S.2. Deze LA bevatte een arbitraal beding dat inhield dat ‘Any dispute, controversy or claim arising out of or in connection with this Agreement’ door middel van arbitrage zal worden beslecht.
1.3
De LA was blijkens artikel 1 (onder 1.1) en artikel 5 (onder 5.1 aanhef en onder b en c) gericht op de totstandkoming van een Final Share Purchase Agreement (hierna: Final SPA):
Artikel 1:
‘The term ‘Final Share Purchase Agreement’ shall mean a share purchase agreement substantially in the same form and with substantially the same terms as the Prospective Share Purchase Agreement (…)’
Artikel 5:
‘This Agreement (…) shall terminate on the earliest of: (…) (b) upon execution and delivery of the Final Share Purchase Agreement; or (c) 12:01 am (Istanbul time) on 60 days from the date hereof (…) if the Final Share Purchase Agreement has not been executed and delivered by all parties thereto.’
1.4
Ten tijde van het sluiten van de LA lag een ontwerp Prospective Share Purchase Agreement (Prospective SPA) op tafel, waaraan in artikel 1 van de LA is gerefereerd. Op 19 april 2005 stuurde Sonera aan Çukurova een geamendeerde versie van de Prospective SPA. Deze wordt door partijen aangeduid als DSPA (Draft Share Purchase Agreement). Ook de DSPA bevat (onder 12.8) een arbitraal beding dat inhield dat ‘Any dispute, controversy or claim arising out of or in connection with this Agreement’ door middel van arbitrage zou worden beslecht. Dit beding is gelijk aan het arbitraal beding in de LA, maar bevat twee bepalingen meer.
1.5
Partijen hebben de (Final) SPA niet ondertekend.
1.6
Op basis van het arbitraal beding in de LA heeft Sonera een arbitraal geding aangespannen in Zwitserland. Op de arbitrage was Zwitsers recht van toepassing en op de overeenkomst — krachtens een door partijen gemaakte rechtskeuze — Turks recht. Het scheidsgerecht (hierna: LA-Tribunaal) heeft drie arbitrale vonnissen gewezen: een First Partial Award gedateerd 15 januari 2007, een Second Partial Award gedateerd 29 juli 2009 en een Final Award gedateerd 1 september 2011.3.
1.7
In de First Partial Award heeft het LA-Tribunaal geoordeeld dat partijen overeenstemming hadden bereikt over de Prospective SPA van 19 april 2005 en dat op 9 mei 2005 de Final SPA tot stand kwam.
1.8
In de Final Award heeft het LA-Tribunaal Çukurova veroordeeld om aan Sonera een schadevergoeding te betalen ten bedrage van USD 932 miljoen, te vermeerderen met rente en kosten, op de grond dat Çukurova haar verplichting tot levering van de aandelen in Turkcell aan Sonera niet is nagekomen.
1.9
Na de Final Award van het LA-Tribunaal heeft ook Çukurova een arbitraal geding aanhangig gemaakt op basis van het arbitraal beding in de DSPA. In dit geding heeft het scheidsgericht (hierna: SPA-Tribunaal) twee arbitrale vonnissen gewezen: een Partial Award4. op 12 mei 2014 en een Final Award5. op 12 augustus 2016. In de Final Award heeft het SPA-Tribunaal onder meer de vorderingen van Çukurova tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden of nog zal lijden door de betalingen die zij heeft verricht op grond van het arbitrale vonnis van het LA-Tribunaal en tot vergoeding van de in die procedure gemaakte kosten afgewezen.
1.10
Sonera wenst de tenuitvoerlegging van de Final Award van het LA-Tribunaal en de daarbij uitgesproken veroordeling van Çukurova te bewerkstelligen. Zij heeft hiertoe in (onder meer) Nederland en Curaçao verzoeken gedaan strekkend tot erkenning en verlening van verlof tot tenuitvoerlegging.
1.11
Op 28 maart 2013 heeft de Amsterdamse voorzieningenrechter een eindbeschikking gegeven en verlof verleend voor de tenuitvoerlegging. Bij beschikking van 24 juni 2014 heeft het Gerechtshof Amsterdam Çukurova in haar daartegen gerichte hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen gerichte cassatieberoep heeft uw Raad bij arrest van 1 mei 2015 verworpen.6.
1.12
Bij beschikking van 19 mei 2016 heeft het Gerecht in eerste aanleg het door Sonera verzochte exequatur verleend. Bij beschikking van 15 november 2016 heeft het Gemeenschappelijk Hof de beschikking van het Gerecht in eerste aanleg vernietigd en het verzoek van Sonera alsnog afgewezen.
1.13
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het Gemeenschappelijk Hof voert Sonera aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Gemeenschappelijk Hof heeft overwogen en beslist als vermeld in rov. 1.2, 3.5–3.7, 4.5–4.8 en 4.10 van de beschikking waarvan beroep, en op grond van het daar overwogene en besliste recht heeft gedaan als overigens vermeld in de hier als ingelast te beschouwen beschikking waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen;
2. Ontvankelijkheid hoger beroep
2.1. Klachten
2.1.1
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 1.2 van 's hofs beschikking, alsmede tegen de daarop voortbouwende overwegingen en het dictum van 's hofs beschikking. In rov. 1.2 overweegt het hof dat Çukurova in een beroepschrift, ter griffie ingekomen op 29 juni 2016 en dus tijdig, hoger beroep heeft ingesteld van de op 19 mei 2016 uitgesproken eindbeschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao.
2.1.2
's Hofs oordeel in rov. 1.2 is rechtens onjuist. Het Gemeenschappelijk Hof heeft miskend dat het Çukurova, zo nodig ambtshalve, nu sprake is van een termijn van openbare orde, niet-ontvankelijk had moeten verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep omdat de termijn voor het instellen daarvan (op grond van artikel 989 lid 2 van het Curaçaose Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (‘C-Rv’) 1 maand) op 29 juni 2016 inmiddels was verstreken.
2.1.3
Voor zover het hof een uitzondering op de in beginsel strakke regel heeft willen aanvaarden dat binnen de appeltermijn beroep moet worden ingesteld, heeft het miskend dat voor een dergelijke uitzondering in het onderhavige geval geen plaats is, althans heeft het geen (toereikend) inzicht geboden in zijn gedachtegang waarom er in het onderhavige geval reden bestaat voor het maken van een uitzondering op deze regel.
2.2. Toelichting
2.2.1
Op de erkenning en tenuitvoerlegging van een buiten Curaçao gewezen arbitraal vonnis is van toepassing het bepaalde in artikel 1020 lid 1 C-Rv juncto de artikelen 35 en 36 UNCITRAL Model Law on International Commercial Arbitration.7. Artikel 35 UNCITRAL Model Law bepaalt dat arbitrale vonnissen, ongeacht het land waarin deze zijn gewezen, bindend zijn en na een schriftelijk verzoek aan de bevoegde rechter ten uitvoer kunnen worden gelegd met inachtneming van het bepaalde in artikel 35(2) (het overleggen van het origineel of een kopie van het vonnis), behoudens de in artikel 36 UNCITRAL Model Law genoemde uitzonderingen (die zijn gebaseerd op artikel V van het Verdrag van New York8.). In dat verband wordt derhalve geen onderscheid gemaakt tussen op Curaçao en daarbuiten gewezen arbitrale vonnissen.9.
2.2.2
De UNCITRAL Model Law bevat geen specifieke bepalingen omtrent de bevoegde rechter, noch omtrent de procedure die voor het verzoek tot tenuitvoerlegging geldt. Anders dan voor de in artikel 6 van de UNCITRAL Model Law genoemde gevallen geldt (bijvoorbeeld verzoeken tot vernietiging van arbitrale vonnissen)10. en waarvoor artikel 1020 lid 2 C-Rv een specifieke rechter aanwijst en voorziet in procedurele regels, is daarvoor in de UNCITRAL Model Law geen bijzondere regeling ten aanzien van de bevoegde rechter noodzakelijk geacht.11. Voorts is in de toelichting op de UNCITRAL Model Law uiteengezet dat deze geen procedurele regeling bevat voor erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen; dat wordt aan het nationale recht overgelaten.12.
2.2.3
Arbitrale vonnissen die buiten het Koninkrijk zijn gewezen, zijn binnen het Koninkrijk (en daarmee op Curaçao) in beginsel uitvoerbaar op grond van artikel V van het Verdrag van New York, behoudens de in dat artikel genoemde gronden voor weigering van verlof tot tenuitvoerlegging. Dit verdrag heeft het Koninkrijk op 20 juli 1964 geratificeerd.13. Deze ratificatie heeft gevolg gekregen door wijziging van artikel 1 van de Rijkswet van 14 oktober 1963.14.
2.2.4
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Curaçao bevat geen expliciete regeling voor de vraag of een (buitenlands) arbitraal vonnis op Curaçao ten uitvoer kan worden gelegd, noch voor de procedure die van toepassing is op een dergelijk verzoek. Gelet op het vorenstaande is echter duidelijk dat ook buitenlandse arbitrale vonnissen op Curaçao uitvoerbaar zijn op grond van het hiervoor genoemde Verdrag van New York. Het ligt verder ten aanzien van de procedure voor de hand, zoals het Gerecht in eerste aanleg in rov. 2.7 van haar beschikking ook heeft aangenomen, aansluiting te zoeken bij de procedure die geldt voor een verzoek tot tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke uitspraken die krachtens een verdrag of de wet uitvoerbaar zijn op Curaçao.
In dat verband is relevant dat de specifiek aangewezen rechter en de procedure waarop artikel 1020 lid 2 C-Rv ziet, geen betrekking heeft op een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis maar op de in artikel 6 UNCITRAL Model Law genoemde gevallen (waaronder verzoeken tot vernietiging van arbitrale vonnissen).15. Er bestaat derhalve geen aanleiding in het onderhavige geval uit te gaan van de in artikel 1020 lid 2 C-Rv vastgelegde toepasselijkheid van de algemene bepalingen over de procedures omtrent verzoekschriften (en in het bijzonder van artikel 429n lid 2 C-Rv waarin de termijn voor hoger beroep is geregeld).16.
Het gaat immers om tenuitvoerleggingsvragen die tot op grote hoogte vergelijkbaar zijn met die welke spelen bij de tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke uitspraken.17.
De gronden voor weigering van tenuitvoerlegging zijn op grond van artikel V van dit Verdrag echter veelal beperkter dan voor buitenlandse rechterlijke uitspraken geldt.
2.2.5
De (formele aspecten van de) tenuitvoerlegging van in vreemde Staten tot stand gekomen rechterlijke uitspraken, die krachtens verdrag of de wet uitvoerbaar zijn in Curaçao, is geregeld in de Eerste afdeling van Titel 9 Boek 3 C-Rv (artikel 985 e.V. C-Rv).
2.2.6
Op grond van artikel 989 lid 2 C-Rv kunnen partijen tegen een beschikking waarbij verlof tot tenuitvoerlegging is verleend binnen een maand na de dag van de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Het is vaste rechtspraak dat de appeltermijn van openbare orde is, zodat niet-inachtneming van die termijn leidt tot ambtshalve niet-ontvankelijkverklaring.18.
2.2.7
Nu de eindbeschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao dateert van 19 mei 2016, was bij het indienen van het beroepschrift door Çukurova op 29 juni 2016 de appeltermijn van een maand reeds verstreken.
2.2.8
Het vorenstaande brengt mee dat het hof de ontvankelijkheid van het hoger beroep ambtshalve had moeten beoordelen en Çukurova niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar verzoek.
2.2.9
Voor zover de beslissing van het hof aldus moet worden begrepen dat het op de appeltermijn een uitzondering heeft aanvaard, heeft het hof miskend dat een dergelijke uitzondering slechts in zeer bijzondere omstandigheden kan worden gemaakt die zich in het onderhavige geval niet voordoen. Blijkens rechtspraak van uw Raad moet bij dergelijke uitzonderingen worden gedacht aan een fout of verzuim van (de griffie van) de rechtbank of het hof waardoor een partij niet tijdig wist en redelijkerwijs niet kon weten dat de rechter uitspraak had gedaan en de uitspraak haar als gevolg van een niet aan haar toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt.19. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake.
2.2.10
In ieder geval is 's hof beslissing, mede gelet op de stringente aard van de maatstaf voor het aannemen van een uitzondering op de appeltermijn, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de strikte handhaving van appeltermijn rechtvaardigen. Het hof heeft In ieder geval geen inzicht geboden in zijn gedachtegang waarom één van de hiervoor genoemde uitzonderingen zich in het onderhavige geval zou voordoen.
3. Art. V lid 1 onder c Verdrag van New York
3.1. Klachten
3.1.1
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.4–4.7 van 's hofs beschikking, alsmede tegen de daarop voortbouwende rov. 4.8 en het dictum van 's hofs beschikking. Het hof overweegt daarin dat het SPA-Tribunaal in het door Çukurova aangespannen arbitraal geding heeft geoordeeld dat het LA-Tribunaal zijn bevoegdheid heeft overgeschreden door Çukurova te veroordelen tot schadevergoeding.
3.1.2
Het hof heeft in rov. 4.4 het bepaalde in artikel V lid 1 aanhef en onder c van het Verdrag van New York 1958 aangehaald, alsmede in rov. 4.6 hetgeen het SPA-Tribunaal heeft overwogen ter motivering van zijn standpunt dat het LA-Tribunaal zijn opdracht heeft geschonden. Het hof heeft in rov. 4.7 aangesloten bij de overwegingen van het SPA-Tribunaal. Partijen hebben gekozen voor een stap-voor-stap benadering en de SPA had, aldus het hof, een dusdanig zelfstandig karakter ten opzichte van de LA, dat SPA-kwesties niet onder het arbitragebeding in de LA mochten worden gebracht. Dat ten tijde van de LA-arbitrage geen SPA-arbitrage aanhangig was, is volgens het hof geen goed argument. Dat de arbitragebedingen in de LA en DSPA gelijk waren behoudens twee extra bepalingen in de DSPA duidt volgens het hof niet op de bedoeling van partijen dat SPA-kwesties onder het LA-arbitragebeding mochten worden gebracht. Eerder geldt volgens het hof het tegendeel, omdat de ‘consolidation clause’ extra is toegevoegd in het DSPA-arbitragebeding. Het door het LA-Tribunaal gebruikte argument van gemak en efficiency rechtvaardigt volgens het hof geen overschrijding van bevoegdheid, nog daargelaten dat in het onderhavige geval gemak en efficiency niet zijn gediend, aldus het hof.
3.1.3
Ten aanzien van de Final Award van het LA-Tribunaal dient het door Sonera gedane verzoek om een exequatur volgens het hof in rov. 4.8 dan ook te worden geweigerd ingevolge artikel V lid 1 aanhef en onder c van het Verdrag van New York 1958.
3.1.4
's Hofs beslissing in rov. 4.4–4.8 is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het hof heeft miskend dat artikel V lid 1 (c) van het Verdrag van New York in het onderhavige geval geen grond oplevert om tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis te weigeren. Het hof heeft miskend dat ten aanzien van de LA- en SPA-overeenkomsten sprake was van samenhangende overeenkomsten (tussen dezelfde partijen) die beide een arbitraal beding bevatten. Het ligt in dergelijke gevallen voor de hand, ook als deze overeenkomsten een zelfstandig karakter hebben, de op grond van die overeenkomsten gerezen geschillen in één arbitrage te behandelen, mede nu uit de instemming met arbitrage door middel van een arbitraal beding in beide overeenkomsten in beginsel, althans in ieder geval in het onderhavige geval, de bedoeling besloten ligt een arbitraal tribunaal de bevoegdheid te geven om geschillen die omtrent die samenhangende overeenkomsten rijzen in één arbitrage te beslechten. In het onderhavige is daarmee geen sprake van een schending van de opdracht door arbiters door de tussen partijen op grond van de LA- en SPA-overeenkomsten gerezen geschillen in één arbitrage (de LA-arbitrage) te beslechten. In dat verband valt niet, althans niet zonder meer, in te zien waarom het gemak en de efficiency daarmee in het onderhavige geval niet zouden zijn gediend. Partijen hebben immers ook in het onderhavige geval belang bij een zo snel mogelijke beslechting van hun geschil in één arbitrale procedure waarin al hun geschilpunten kunnen worden beslecht. Het hof heeft derhalve miskend dat artikel V lid 1 (c) van het Verdrag van New York zich niet tegen tenuitvoerlegging verzet.
3.1.5
Het hof heeft, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, op onbegrijpelijke wijze in rov. 4.7 aangenomen dat partijen hebben bedoeld dat het LA-tribunaal niet de bevoegdheid zou hebben om over geschillen in verband met de SPA-overeenkomst te beslissen. In het onderhavige geval is in beginsel sprake van instemming met uitbreiding van de bevoegdheid van het LA-Tribunaal. Partijen hebben immers in de SPA-overeenkomst ook ingestemd met arbitrage over geschillen omtrent niet nakoming van de SPA-overeenkomst. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt, daarvan uitgaande, niet in te zien waarom uit de instemming met de arbitrage naar aanleiding van geschillen op grond van de SPA-overeenkomst geen (uitdrukkelijke of) stilzwijgende instemming van partijen met de uitbreiding van het geschil kan worden afgeleid waarover de bevoegdheid van het LA-Tribunaal zich uitstrekte. Duidelijk is immers dat partijen geschillen over schadevergoeding op grond van niet nakoming van de SPA-overeenkomst ook aan arbitrage wilden onderwerpen. Daarin ligt in beginsel besloten dat zij hebben ingestemd met uitbreiding van de bevoegdheid van het LA-Tribunaal omdat het, naar hiervoor is uiteengezet, voor de hand ligt dat het samenhangende geschil over de LA- en SPA-overeenkomst in één (arbitrale) procedure wordt beslecht.
De enkele omstandigheid dat partijen qua opzet van de overeenkomsten een stap voor stap benadering hebben gekozen en de LA en SPA-overeenkomsten een duidelijk zelfstandig karakter hebben, brengt bovendien niet zonder meer mee dat partijen geschillen die samenhangen met beide overeenkomsten per se in twee afzonderlijke arbitrages zouden hebben willen laten beslechten. Daarenboven wijst de door het hof bedoelde consolidation clause in de SPA-overeenkomst (artikel 12.8 onder f) juist op de bedoeling van partijen om samenhangende geschillen in verband met beide overeenkomsten in één arbitrale procedure te beslechten, ondanks het duidelijk zelfstandige karakter van de overeenkomsten. Uit de omstandigheid dat het arbitrale beding in de LA-overeenkomst een dergelijke clausule niet bevatte kan niet, althans niet zonder meer, a contrario worden afgeleid dat partijen de bevoegdheid tot het beslechten van geschillen door het LA-Tribunaal hebben willen beperken tot geschillen de samenhangen met de LA-overeenkomst. Niet valt immers zonder meer in te zien waarom partijen het gelet op de consolidation clause in de SPA-overeenkomst, uitgaande van 's hofs interpretatie van de stap voor stap benadering en het duidelijk zelfstandige karakter van beide overeenkomsten, wel aanvaardbaar zouden hebben geacht dat het SPA-Tribunaal geschillen op grond van de LA-overeenkomst zou kunnen beslechten, maar andersom niet.
3.1.6
Het hof heeft in rov. 4.4–4.8 miskend dat het SPA-tribunaal de beslissing van het LA-Tribunaal in zijn eindvonnis (onder meer houdende een veroordeling van de betaling van een schadevergoeding ter hoogte van USD 932 miljoen) materieel in stand heeft gelaten doordat het in zijn eindvonnis de vorderingen van Çukurova tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden of nog zal lijden door de betalingen die zij heeft verricht op grond van het arbitrale vonnis van het LA-Tribunaal en tot vergoeding van de in die procedure gemaakte kosten, heeft afgewezen. Nu partijen ook arbitrage zijn overeengekomen in verband met geschillen onder de SPA-overeenkomst en in de naar aanleiding daarvan gevoerde arbitrage (de uitkomst van) het arbitrale vonnis in de LA-procedure materieel in stand is gelaten,20. bestaat geen aanleiding om tenuitvoerlegging daarvan te weigeren. De facto heeft het tweede arbitrale tribunaal (in de SPA-procedure) immers het gebrek in de eerste arbitrale procedure geheeld.
Bovendien heeft het SPA-Tribunaal zijn opdracht geschonden door te onderzoeken of het LA-Tribunaal bevoegd was, nu het LA-Tribunaal daartoe in de verhouding met het SPA-Tribunaal alleen zelf bevoegd is (zolang het arbitrale vonnis niet is vernietigd) en daarover bovendien een uitvoerig gemotiveerd oordeel heeft gegeven.21.
Artikel V lid 1 (c) van het Verdrag van New York levert gelet op het vorenstaande derhalve geen grond op het verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale (eind)vonnis in de LA-procedure te weigeren.
3.2. Toelichting
3.2.1
In het eerste onderdeel van de klachten wordt betoogd dat het hof heeft miskend dat sprake is van een zodanige samenhang tussen de LA-overeenkomst en de SPA-overeenkomst, dat ook de kwesties die strikt genomen onder het arbitrale beding in de SPA-overeenkomst vielen, onder het LA-beding mochten worden gebracht. In dat verband is relevant, naar het hof in rov. 4.1 (a)-(c) ook heeft vastgesteld, dat de LA-overeenkomst vooraf ging aan de SPA-overeenkomst en ten tijde van het sluiten van de LA-overeenkomst ook al een ontwerp SPA-overeenkomst (DSPA) was opgesteld, die eveneens een arbitraal beding bevatte. Het ligt in dergelijke gevallen voor de hand dat indien het Tribunaal, zoals in het onderhavige geval aan de orde was,22. heeft beslist dat de SPA-overeenkomst tot stand was gekomen en ook hierin is voorzien in arbitrage, het gehele tussen (dezelfde) partijen bestaande geschil omtrent de (mislukte) aandelenoverdracht in één arbitrage wordt beslecht. Het is immers weinig zinvol om tussen dezelfde partijen over sterk samenhangende en lastig te scheiden onderwerpen in twee afzonderlijke arbitrages te beslissen. Dat roept bovendien lastig op te lossen afgrenzingsproblemen op welk tribunaal zich over welke vragen mag buigen. Het beslissen van een dergelijk geschil in twee arbitrages roept derhalve juist een groter risico op schending van de opdracht in het leven. Het is daarom voor partijen makkelijker en ook efficiënter om het hele geschil in één arbitrale procedure te beslechten. Dat geldt ook als sprake is van twee zelfstandige overeenkomsten. In ieder geval valt niet zonder meer in te zien waarom het hof daar anders over heeft geoordeeld.
3.2.2
In dit verband kan er op worden gewezen dat in een aantal gevallen wordt toegestaan dat derden worden betrokken in een arbitrage om parallelle arbitrale procedures te voorkomen. In dergelijke gevallen wordt derhalve geen schending van de opdracht aangenomen omdat het geschil tussen de derde en een van de partijen in de arbitrage in een separate arbitrage had moeten worden beslecht. Dat speelt onder meer bij distributieovereenkomsten tussen softwarefabrikanten en verkopers van die software, waarin in een aantal gevallen een arbitragebeding is opgenomen op grond waarvan ook kopers van software kunnen deelnemen aan een arbitrage tussen partijen bij die overeenkomsten.23. Dit kan ook voor deze derde nuttig zijn, bijvoorbeeld in het kader van het voorkomen van parallelle procedures.24. In dergelijke gevallen wordt geen schending van de opdracht aangenomen en bestaat ook geen grond om tenuitvoerlegging van dergelijke arbitrale vonnissen (die zijn gewezen na een procedure waarin ook deze derde heeft deelgenomen) op grond van artikel V lid 1 (c) van het Verdrag van New York te weigeren. Indien mogelijkheden in de zojuist bedoelde zin voor derden bestaan om deel te nemen aan een arbitrage, ligt het te minder voor de hand aan te nemen dat in een geval het gaat om een arbitrage tussen dezelfde partijen over een geschil omtrent samenhangende overeenkomsten, die beide een arbitraal beding bevatten, dit geschil niet in één arbitrage kan worden beslecht.
3.2.3
Het tweede onderdeel van de klachten stelt aan de orde dat artikel V lid 1 (c) van het Verdrag van New York naar de letterlijke tekst ervan betrekking heeft op de situatie waarin de arbitrageovereenkomst als zodanig geldig is, maar het Arbitrage Tribunaal beslissingen heeft gegeven die niet vallen binnen (i) de opdracht zoals gedefinieerd door de arbitrageovereenkomst of (ii) de geschilpunten die partijen hebben voorgelegd.25. De bevoegdheid van het Tribunaal kan blijkens deze bepaling echter worden verruimd door partijen buiten het arbitrale beding om, indien partijen tijdens de arbitrageprocedure (of daarvoor) uitdrukkelijk of stilzwijgend hebben ingestemd met een dergelijke uitbreiding.26.
3.2.4
Het hof heeft echter in rov. 4.7 aangenomen dat partijen de bedoeling hadden een stap voor stap benadering te volgen (gelet op het duidelijk zelfstandige karakter van de overeenkomsten) en daarmee niet om geschillen in verband met de SPA-overeenkomst in de LA-arbitrage te laten beslechten, mede omdat het arbitraal beding in de SPA-overeenkomst een consolidation clause bevat die in het LA-beding ontbrak. Naar in de motiveringsklacht is uiteengezet valt echter niet, althans in ieder geval niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, in te zien waarom het hof tot deze gevolgtrekking is gekomen.
3.2.5
Zelfs indien echter in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat, zoals het SPA-Tribunaal heeft overwogen en het hof heeft aangenomen, het LA-Tribunaal buiten zijn bevoegdheid is getreden, heeft het hof miskend dat het SPA-Tribunaal de beslissingen van het LA-Tribunaal in zijn Final Award van 12 augustus 2016 materieel in stand gelaten. Er bestond dan ook geen aanleiding om het verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis in de LA-procedure te weigeren. Het SPA-Tribunaal heeft blijkens zijn beslissing klaarblijkelijk niet willen tornen aan de beslissing van het LA-Tribunaal omtrent de aan Sonera toegewezen schadevergoeding,27. maar heeft deze niet zelf alsnog toegewezen.
Overigens heeft het SPA-Tribunaal de vorderingen van Çukurova tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden of nog zal lijden door de betalingen die zij heeft verricht op grond van het arbitrale vonnis van het LA-Tribunaal en tot vergoeding van de in die procedure gemaakte kosten, als ongegrond afgewezen met de motivering dat Çukurova geen (additionele) schadevergoeding toekomt wegens de door hem aangenomen schending door Sonera van het arbitrale beding in de LA-procedure op de grond dat zij in die procedure de vordering tot schadevergoeding aan het arbitrale tribunaal heeft voorgelegd.
's Hofs beslissing zou er toe leiden dat in dergelijke gevallen geen tenuitvoerlegging van de veroordeling tot schadevergoeding in een arbitraal vonnis zou kunnen plaatsvinden (nu daartoe in het dictum van het SPA-arbitrale vonnis geen veroordeling is opgenomen) ondanks de omstandigheid dat zowel het LA-Tribunaal (formeel) als het SPA-Tribunaal (materieel) hebben beslist dat Sonera daar recht op heeft. Dat kan uiteraard rechtens niet worden aanvaard.
3.2.6
Bovendien heeft het SPA-Tribunaal zijn opdracht geschonden door blijkens de door het hof in rov. 4.6 aangehaalde passages van de Partial Award te onderzoeken of het LA-Tribunaal bevoegd was om over de door Sonera gevorderde schadevergoeding te beslissen. In de verhouding tussen het LA en SPA-Tribunaal was alleen het LA-Tribunaal bevoegd om over zijn eigen bevoegdheid te beslissen. Het SPA-Tribunaal was daartoe derhalve niet meer bevoegd. Dat geldt temeer nu het LA-Tribunaal uitvoerig is ingegaan op zijn bevoegdheid om geschillen onder de SPA-overeenkomst te beslechten en in dat verband onder meer heeft overwogen dat parallelle procedures zoveel mogelijk moeten worden voorkomen.28. Het hof kon aan de overwegingen van het SPA-Tribunaal over de bevoegdheid van het LA-Tribunaal dan ook rechtens geen argumenten ontlenen om tenuitvoerlegging te weigeren.
3.2.7
Het hof heeft dan ook ten onrechte aangenomen dat zich in het onderhavige geval een weigeringsgrond voordoet als bedoeld in artikel V lid 1 (c) van het Verdrag van New York.
4. Art. 40 Statuut voor het Koninkrijk
4.1. Klacht
4.1.1
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.5–3.7 van 's hofs beschikking, alsmede tegen het dictum van 's hofs beschikking. Het hof beantwoordt daarin de vraag of Sonera het exequatur van de Amsterdamse rechter ingevolge artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk (hierna: het Statuut) ook in Curaçao kan gebruiken, zodat zij onvoldoende belang heeft bij haar verzoek in de onderhavige procedure, ontkennend. Dit onderdeel is voorwaardelijk voorgesteld in die zin dat het pas aan de orde dient te komen indien uw Raad van oordeel is dat het hoger beroep ontvankelijk was en het hof met juistheid tenuitvoerlegging heeft geweigerd op de in onderdeel 2 bestreden gronden.
4.1.2
Onder verwijzing naar rechtspraak van uw Raad heeft het hof overwogen dat op artikel 40 van het Statuut uitzonderingen bij wet mogelijk zijn omdat daarin wordt bepaald dat dit geschiedt met inachtneming van de wettelijke bepalingen van het land waar de tenuitvoerlegging plaatsvindt.29. Naar het oordeel van het hof is er ten aanzien van de rechtskracht van een exequatur betreffende een buitenlands (arbitraal) vonnis ingevolge een erkennings- en executieverdrag voldoende reden om een dergelijke uitzondering aan te nemen.
4.1.3
Ten eerste laat artikel 29 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, Wenen volgens het hof toe dat een in Nederland geldend verdrag geen of op een ander tijdstip (meestal later) in Aruba, Curaçao of Sint Maarten medegelding krijgt. Denkbaar is dus, aldus het hof, dat als een Nederlandse rechter een exequatur verleent, het desbetreffende erkennings- en executierecht overzee (nog) geen medegelding heeft. Moeilijk aanvaardbaar is volgens het hof voorts dat een Nederlandse rechter eventueel oordeelt over mogelijke strijd met de openbare orde ('public policy'; artikel V lid 2 onder b van het Verdrag van New York 1958) overzee. Bovendien, zo overweegt het hof, schrijft artikel III van het Verdrag van New York 1958 de erkenning en tenuitvoerlegging voor ‘in accordance with the rules of procedure of the territory where the award is relied upon’, welke ‘rules of procedure’ in Curaçao anders zijn dan in Nederland. Daar komt volgens het hof nog bij dat de Amsterdamse uitspraak, mede gelet op het in Nederland (naast in andere landen) gedane verzoek en de formulering van het dictum, zo moet worden uitgelegd dat het exequatur slechts Nederland betreft.
4.1.4
's Hofs beslissing in rov. 3.5–3.7 is rechtens onjuist. Blijkens de Parlementaire Geschiedenis bij artikel 40 van het Statuut brengt de verbondenheid van de landen in het Koninkrijk mee dat vonnissen en bevelen van de rechter, waar ook in het Koninkrijk verleden, in het gehele Koninkrijk ten uitvoer kunnen worden gelegd.30. Het hof heeft derhalve ten onrechte een uitzondering op deze regel aanvaard.
4.2. Toelichting
4.2.1
Uw Raad heeft zich in 1994 uitgelaten over de betekenis van artikel 40 van het Statuut.31. Het ging in die zaak om de ondertoezichtstelling en voorlopige toevertrouwing van een kind aan zijn vader door de Rechtbank Amsterdam. Nadat het kind door de moeder was meegenomen naar Sint Maarten en het kind op verzoek van de Voogdijraad door de Gerecht in eerste aanleg Sint Maarten opnieuw onder toezicht werd gesteld en werd geplaatst bij de moeder, klaagde de man dat dit in strijd was met artikel 40 van het Statuut. Uw Raad vernietigde het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof en overwoog daartoe als volgt (rov. 5.3):
‘Art. 40, dat berust op de gedachte dat het Koninkrijk voor wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging van binnen het Koninkrijk gegeven rechterlijke uitspraken, als één rechtsgebied moet worden beschouwd, brengt naar zijn strekking mee dat de rechtskracht van deze uitspraken in alle delen van het Koninkrijk gelijk is, niet alleen voor wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging, maar ook voor wat betreft bindende kracht en bewijskracht. Dat betekent dat een verzoek tot ondertoezichtstelling als hier door de Voogdijraad is gedaan, niet kan worden toegewezen, zolang de reeds door de kinderrechter te Amsterdam uitgesproken ondertoezichtstelling nog geldt.’
4.2.2
De discussie omtrent de reikwijdte van artikel 40 van het Statuut speelde ook in het kader van de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht in het Nederlandse (burgerlijk) recht in 2002. In de Caribische landen bleef het huwelijk voorbehouden aan personen van verschillend geslacht. De vraag rees in hoeverre een in Nederland gesloten homohuwelijk op grond van artikel 40 van het Statuut in de rechtsorde van de Caribische landen diende te worden erkend. Van de zijde van de Caribische landen werd betoogd dat artikel 40 aan deze landen de bevoegdheid gaf om akten en vonnissen die volgens Nederlands recht zijn tot stand gekomen, aan het aldaar geldende recht te toetsen alvorens deze te erkennen en ten uitvoer te leggen.32. Hierbij werd een beroep gedaan op de in artikel 40 opgenomen zinsnede waarop het hof ook in het onderhavige geval een beroep doet: ‘met inachtneming van de wettelijke bepalingen van het land, waar de tenuitvoerlegging plaatsvindt’.33.
4.2.3
Naar aanleiding hiervan hebben de President van en de Procureur-Generaal bij uw Raad op de voet van artikel 74 RO aan de Nederlandse Minister van Justitie een advies uitgebracht inzake artikel 40 van het Statuut. In dit advies is het volgende uiteengezet:
‘De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 14 januari 1994, NJ 1994, 403, overwogen dat art. 40 van het Statuut berust op de gedachte dat het Koninkrijk wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging van binnen het Koninkrijk gegeven rechterlijke uitspraken, als één rechtsgebied moet worden beschouwd en dat het artikel naar zijn strekking meebrengt dat de rechtskracht van deze uitspraken in alle delen van het Koninkrijk gelijk is, niet alleen wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging, maar ook wat betreft de bindende kracht en bewijskracht. In deze overwegingen ligt besloten dat vonnissen en beschikkingen, uitgesproken door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, en grossen van authentieke akten, verleden in deze landen, althans in gevallen die het privaatrecht betreffen, in het gehele Koninkrijk ten uitvoer kunnen worden gelegd zonder voorafgaande erkenning. Aan de slotzinsnede van art. 40 (‘met inachtneming van de wettelijke bepalingen van het land, waar de tenuitvoerlegging plaats vindt’) kan, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad, slechts de betekenis worden toegekend dat bij de tenuitvoerlegging de wettelijke bepalingen betreffende de wijze van tenuitvoerlegging, zoals deze gelden in het land waar de tenuitvoerlegging wordt gezocht, in acht dienen te worden genomen. Een openbare orde toets, in welke vorm dan ook, of een materieelrechtelijke toets ligt in de toevoeging niet besloten.’34.
[onderstreping toegevoegd, MWS]
4.2.4
In 2007 heeft uw Raad beslist over de vraag of een tussen twee personen van hetzelfde geslacht in Nederland opgemaakte huwelijksakte vatbaar is voor opneming in het register van de Burgerlijke Stand van Aruba (dat op dat moment al een Status Aparte had zoals thans ook Curaçao).35. Uw Raad beantwoordde deze vraag bevestigend en heeft daartoe als volgt overwogen (rov. 3.3.4):
‘Aan het voorgaande kan niet afdoen dat, naar de Ambtenaar van de burgerlijke stand en het Land hebben beklemtoond, het huwelijk tussen personen van gelijk geslacht in de cultuur van Aruba en van de landen in de regio als strijdig met de goede zeden wordt verworpen. Het Statuut laat de afzonderlijke delen van Koninkrijk toe hun burgerlijk recht zelf vast te stellen. Het concordantiebeginsel dat in art. 39 van het Statuut uitdrukking heeft gevonden, brengt wel mee dat het burgerlijk recht zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze wordt geregeld, maar waar in een of meer delen van het Koninkrijk fundamenteel verschillende maatschappelijke opvattingen heersen aangaande een bepaald onderdeel van dat recht, zoals ten aanzien van de vraag of personen van hetzelfde geslacht met elkaar kunnen huwen, blijven de verschillende delen van het Koninkrijk bevoegd dat onderdeel van het recht in verschillende zin in hun wetgeving te regelen. In zoverre bestaat er ruimte voor, mede door de verschillende culturen in de Koninkrijksdelen ingegeven, verscheidenheid. Echter, het verband van het Koninkrijk, zoals dat in het Statuut vorm heeft gekregen, brengt óók mee dat alle delen van het Koninkrijk de gevolgen van die verscheidenheid dienen te aanvaarden, hetgeen, toegespitst op het onderhavige geval, betekent dat zij binnen hun eigen rechtsorde de rechtskracht en daarmee de rechtsgevolgen van elkaars rechterlijke uitspraken en authentieke akten moeten aanvaarden, ook indien die rechtsgevolgen niet aansluiten bij de plaatselijke opvattingen. Op dit punt laat het Statuut met art. 40 geen ruimte.’
[onderstreping toegevoegd, MWS]
4.2.5
Het hof heeft het vorenstaande miskend. Het hof heeft in rov. 3.6, onder verwijzing naar de zinsnede ‘met inachtneming van de wettelijke bepalingen van het land, waar de tenuitvoerlegging plaats vindt’, overwogen dat uitzonderingen op artikel 40 van het Statuut mogelijk zijn en dat ten aanzien van de rechtskracht van een exequatur betreffende een buitenlands (arbitraal) vonnis ingevolge een erkennings- en executieverdrag voldoende reden bestaat een uitzondering aan te nemen. Het hof heeft in dit verband derhalve ten onrechte een materiële toets aangelegd die geen betrekking heeft op de regels die gelden voor de wijze waarop een executoriale titel ten uitvoer kan worden gelegd. Het hof heeft het immers mogelijk geacht dat een in Nederland verleend exequatur op Curaçao in strijd met artikel 40 Statuut in het geheel niet ten uitvoer kan worden gelegd. Het hof heeft in dat verband relevant geacht dat (i) gelet op artikel 29 van het Verdrag van Wenen, denkbaar is dat als een Nederlandse rechter een exequatur verleend, het desbetreffende erkennings- en executierecht overzee nog geen medegelding heeft, (ii) moeilijk aanvaardbaar is dat een Nederlandse rechter eventueel oordeelt over mogelijke strijd met de openbare orde overzee, (iii) artikel III Verdrag van New York 1958 voorschrijft dat de erkenning en tenuitvoerlegging in overeenstemming moet zijn met de procedurele regels die gelden op het grondgebied waar het Verdrag wordt ingeroepen, terwijl de procedureregels in Curaçao verschillen van die in Nederland en (iv) de Amsterdamse uitspraak, mede gelet op het in Nederland gedane verzoek en de formulering van het dictum, zo moet worden uitgelegd dat het exequatur slechts Nederland betreft.
4.2.6
Uit de hiervoor besproken rechtspraak en het advies van uw Raad blijkt dat uit artikel 40 van het Statuut volgt dat een door de rechter in Nederland, Curaçao, Sint Maarten, Saba, Sint Eustatius, Bonaire of Aruba uitgesproken vonnis of beschikking, en grossen van authentieke akten, verleden in deze landen, in het gehele Koninkrijk ten uitvoer kunnen worden gelegd zonder voorafgaande erkenning. De enige beperking die in dat verband geldt is dat bij de tenuitvoerlegging de wettelijke bepalingen betreffende de wijze van tenuitvoerlegging, zoals deze gelden in het land waar de tenuitvoerlegging wordt gezocht, in acht dienen te worden genomen, Volgens uw Raad brengt artikel 40 van het Statuut mee dat alle delen van het Koninkrijk de gevolgen van de verscheidenheid tussen de verschillende Koninkrijksdelen dienen te aanvaarden, hetgeen betekent dat zij binnen hun eigen rechtsorde de rechtskracht en daarmee de rechtsgevolgen van elkaars rechterlijke uitspraken en authentieke akten moeten aanvaarden, ook indien die rechtsgevolgen niet aansluiten bij de plaatselijke opvattingen. Het hof heeft dit miskend en heeft het bijvoorbeeld in strijd met artikel 40 Statuut onder meer voor mogelijk gehouden dat het nog zelf een openbare orde toets zou mogen uitvoeren.
Aan het vorenstaande doet niet af dat de Nederlandse voorzieningenrechter de arbitrale vonnissen in de SPA-arbitrage niet bekend waren. Dat brengt immers niet mee dat de rechter op Curaçao daarom de bevoegdheid zou hebben het vonnis van de Nederlandse rechter inhoudelijk te heroverwegen. Daar komt bij dat, naar hiervoor is uiteengezet, de beslissing van het Tribunaal in de SPA-arbitrage er niet toe kan leiden dat tenuitvoerlegging op Curaçao kan worden geweigerd.
4.2.7
Het vorenstaande leidt ertoe dat Sonera geen belang heeft bij haar verzoek, zoals dat bij het Gerecht in eerste aanleg is ingediend nu zij het door de Amsterdamse rechter verleende exequatur ook op Curaçao kan benutten om het arbitrale LA-vonnis daar ten uitvoer te leggen. Uw Raad zou de zaak in dat geval zelf kunnen afdoen.
5. Voortbouwklacht
5.1
De vorenstaande onderdelen 1–3 vitiëren bij gegrondbevinding ook 's hofs beslissingen in rov. 4.8 en 4.10. Dat behoeft geen verdere toelichting.
6. Conclusie
Verzoekster richt zich tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek het bestreden vonnis van Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 15 november 2016 te willen vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
Den Haag, 15 december 2016
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑12‑2016
De feiten zijn ontleend aan rov. 4.1 van de in cassatie bestreden beschikking.
Zie productie 1 bij het Inleidend verzoekschrift zijdens Sonera van 17 oktober 2011.
Zie de producties 2–4 bij het inleidende verzoekschrift zijdens Sonera van 17 oktober 2011.
Zie productie 3 bij de akte uitlating zijdens Çukurova van 14 augustus 2014.
Zie voor de Final Award in de SPA-Procedure van 12 augustus 2016 productie 2 bij het beroepschrift.
HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1194, NJ 2015/454 m.nt. Strikwerda.
Te raadplegen via http://www.uncitral.org/pdf/english/texts/arbitration/ml-arb/07–86998 Ebook.pdf.
Zie voor de tekst van de New York Convention Trb. 1958, 145 en Trb. 1959, 58. Zie daarvoor tevens http://www.newyorkconvention.org/11165/web/files/original/1/5/15432.pdf.
Zie de Background to the Model Law, onder 50, te raadplegen op http://www.uncitral.org/pdf/english/texts/arbitration/ml-arb/07-86998 Ebook.pdf.
Voorts gaat het om benoeming van arbiters bij gebreke van overeenstemming daarover (artikel 11(3) en (4)), onttrekking van een arbiter (artikel 14) en geschillen over de bevoegdheid van arbiters nadat arbiters daar zelf over hebben beslist (artikel 16(3)).
Background to the Model Law, onder 16.
Background to the Model Law, onder 53.
Trb. 1964, 96. Zie ook http://www.newyorkconvention.org/countries.
Trb. 1964, 96 en Stb. 1963, 417.
Background to the Model Law, onder 16.
Zie ook de pleitnotities mr. Th. Aardenburg van 4 oktober 2016, onder 23.
Zie ook artikel 1075 lid 2 Rv dat de artikelen 985 e.v. Rv van overeenkomstige toepassing verklaard op verzoeken tot tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen, behoudens een andersluidende regeling in een verdrag. Mede gelet op het concordantiebeginsel lijkt een parallel met deze bepaling voor de hand te liggen.
Zie o.m. HR 6 april 1923, NJ 1923, p. 728; HR 12 maart 1954, NJ 1954/256; HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3170, NJ 2005/511.
HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465; HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1097, NJ 2005/372; HR 21 februari 2014, ECLI:Nl:HR:2014:413, NJ 2014/131; HR 11 juli 2014, ECLI:NL;HR:2014:1682, NJ 2014/359.
Zie ook de pleitnotities van mr. Th. Aardenburg van 4 oktober 2016, onder 7 en 24.
Vgl. de pleitnotities van mr. Th. Aardenburg van 4 oktober 2016, onder 19.
Zie rov. 4.1 (f).
Zie James M. Hosking, The Third Party Non-signatory's Ability to Compel International Commercial Arbitration: doing Justice Without Destroying Consent, Pepperdine Dispute Resolution Law Journal, Vol. 4, Iss. 3 [2004], p. 478.
Zie bijvoorbeeld William W. Park, Non-Signatories and International Contracts: an Arbitrators Dilemma, In: Multiple Parties in International Arbitration, Oxford 2009, p. 22 en 23.
Zie bijv. A.J. van den Berg, R. van Delden & H.J. Snijders, Arbitragerecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, p. 182.
A.J. van den Berg, ‘The New York Convention of 1958: an Overview’, 2003, te raadplegen via http://www.arbitration-icca.org/media/4/694051.58666624/media012l25884227980new york convention of 1958 overview.pdf.
Zie de Final Award in de SPA-Procedure van 12 augustus 2016, productie bij het beroepschrtift, onder 142.
Eerste Partial Award in de LA-arbitrage van 15 januari 2007, p. 42 en 43, productie 2 bij het verzoekschrift.
Het hof verwijst in dit verband naar HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6095, NJ 2014/50 en HR 14 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1233, NJ 1994/403.
HR 14 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1233, NJ 1994/403.
Borman 2012, p. 196.
Borman 2012, p. 196.
Zie het advies inzake artikel 40 Statuut van 26 augustus 2003 van Procureur-Generaal Hartkamp en President W.E. Haak aan de Minister van Justitie. Zie tevens C. Borman, Het Statuut voor het Koninkrijk, Deventer: Kluwer 2012, waarin de conclusie uit het betreffende advies op p. 196 wordt aangehaald.
HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6095, NJ 2014/50.