HR 28 september 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BM6937.
HR, 13-05-2014, nr. 13/00705
ECLI:NL:HR:2014:1100
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-05-2014
- Zaaknummer
13/00705
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1100, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑05‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BX3707, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:364, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:364, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1100, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑05‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
13 mei 2014
Strafkamer
nr. 13/00705
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 augustus 2012, nummer 22/004225-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. C.F. Korvinus en mr. P.J. Zandt, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 mei 2014.
Conclusie 11‑03‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 13/00705
Mr. Spronken
Zitting: 11 maart 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
Verdachte is bij arrest van 6 augustus 2012 door het gerechtshof ‘s-Gravenhage wegens “poging om een ander door beloften en door het verschaffen van inlichtingen te bewezen om een moord te begaan” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.
Mrs. P.J. Zandt en C.F. Korvinus, advocaten te Amsterdam, hebben namens verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld.
Kort samengevat gaat het in onderhavige zaak om het volgende feitencomplex. Op 9 september 1999 is [slachtoffer], echtgenoot van verdachte, door schoten om het leven gebracht. Twee dagen later meldden [betrokkene 1], ook aangeduid met ‘[betrokkene 1]’, en zijn vriendin [betrokkene 2], ook [betrokkene 2] genoemd, aan de politie dat verdachte ongeveer een jaar daarvoor aan [betrokkene 1] had gevraagd om voor een bedrag van fl. 500.000 haar echtgenoot [slachtoffer] om het leven te brengen, omdat deze van haar wilde scheiden. Dit verzoek zou zij daarna meermaals hebben herhaald. [betrokkene 1] zou vervolgens [betrokkene 3] hebben benaderd die de moord zou uitvoeren. [betrokkene 3] is echter voordat hij het plan had kunnen uitvoeren op 18 januari 1999 overleden. Daarna zou [betrokkene 1] niets meer van verdachte hebben gehoord. Verdachte heeft de beschuldiging van poging tot uitlokking van moord op haar echtgenoot altijd ontkend.
Bij arrest van de Hoge Raad d.d. 28 september 20101.is het arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage d.d. 3 juli 2008, waarbij verdachte wegens poging tot uitlokking van moord was veroordeeld, vernietigd omdat het hof had nagelaten de redenen op te geven waarom het was afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaringen van de getuigen, waaronder die van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], onbetrouwbaar waren. De Hoge Raad wees de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Gravenhage en tegen het door het hof gewezen arrest van 6 augustus 2012 richt zich nu het cassatieberoep.
4. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het bewijs in essentie slechts berust op de verklaring van één getuige, te weten [betrokkene 1]. Aangevoerd wordt dat het hof heeft nagelaten nader te motiveren waarom en in hoeverre de verklaring van [betrokkene 1] in voldoende mate wordt ondersteund door de overige gebezigde bewijsmiddelen en dus waarom naar het oordeel van het hof is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum. Met name ten aanzien van de als bewijsmiddel 8 gebezigde verklaring van [betrokkene 2] had het hof nader moeten motiveren waarom het meende die verklaring te kunnen aanmerken als onafhankelijk steunbewijs. Nu dit is nagelaten, is de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ontoereikend gemotiveerd.
5. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed omdat deze de facto is gebaseerd op de verklaring van getuige [betrokkene 1] die niet voldoende wordt ondersteund door de overige bewijsmiddelen.
6. Nu beide middelen in de kern klagen over de schending van de unus testis nullus testis-regel lenen zij zich voor gezamenlijke bespreking.
7. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juli 2012 overgelegde pleitnotities heeft de raadsman van verdachte kort gezegd vrijspraak bepleit omdat al het bewijs voortkomt uit één bron, namelijk [betrokkene 1], en dus niet is voldaan aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv. Ter onderbouwing van dit standpunt is onder meer aangevoerd dat [betrokkene 2] niet uit eigen waarneming en wetenschap heeft verklaard maar haar verklaring volledig heeft ontleend aan hetgeen zij van [betrokkene 1] heeft gehoord.
8. Naar mijn mening voldoet het in de middelen weergegeven verweer, zoals dit ten overstaan van het hof naar voren is gebracht, aan de criteria die worden aangelegd voor een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. De (nadere) motivering van de verwerping van zo een standpunt kan echter besloten liggen in de relevante gebezigde bewijsmiddelen.2.
9. Het hof heeft ten laste van verdachte bewezen verklaard dat:
“zij in of omstreeks de periode van medio 1998 tot en met medio 1999 te Rotterdam en/of elders in Nederland, heeft gepoogd om [betrokkene 1] opzettelijk door in artikel 47, eerste lid, onder 2e van het Wetboek van Strafrecht vermelde middelen, te weten door beloften en het verschaffen van inlichtingen, te bewegen om (al dan niet tezamen en in vereniging met (een) ander(en) een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven,
hebbende zij verdachte toen en aldaar met dat opzet- [betrokkene 1] verteld dat voornoemde [slachtoffer] van haar wilde scheiden en dat zij (daardoor) (veel) geld zou kwijtraken/mislopen en- aan [betrokkene 1] gevraagd om, al dan niet samen met (een) ander(en), [slachtoffer] van het leven te beroven en- aan [betrokkene 1] een foto overhandigd waarop [slachtoffer] was afgebeeld en- [betrokkene 1] een (aanzienlijk) geldbedrag in het vooruitzicht gesteld en- meermalen met [betrokkene 1] (telefonisch) contact opgenomen en/of in zijn woning bezocht en- meermalen [betrokkene 1] inlichtingen verschaft omtrent dag(en) en/of tijdstip(pen) waarop [slachtoffer] zich in zijn auto zou gaan verplaatsen en diens bestemming(en) opgegeven, teneinde [slachtoffer] te kunnen volgen en vervolgens [slachtoffer] van het leven te kunnen beroven.”
10. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 19 juni 2001. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 19 juni 2001 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van de verdachte:
Halverwege 1998 kwam ik [betrokkene 1] weer tegen.
2. Een proces-verbaal van bevindingen, d.d. 12 september 1999 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL 17 CO-12/0/1999-53-1-0. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (AH-13):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 11 september 1999 begaven we ons in verband met een melding naar de [a-straat 1] te Rotterdam en hadden vervolgens in het pand een gesprek met een man die aangaf [betrokkene 1] te heten en een vrouw die aangaf [betrokkene 2] te heten. Zij wilden ons iets vertellen over een moordzaak. [betrokkene 1] voerde meestentijds het woord waarbij [betrokkene 2] af en toe zaken bevestigde.
[betrokkene 1] vertelde onder meer - zakelijk weergegeven -:- dat hij en [betrokkene 2] kennis hebben aan een stel, [slachtoffer] en [verdachte], dat woont aan [b-straat];- dat [slachtoffer] deze week (hof: 9 september 1999) in zijn zaak aan de [c-straat 1] was afgeschoten;- dat [verdachte] al anderhalf jaar terug aan [betrokkene 1] had gevraagd [slachtoffer] dood te schieten;- dat [betrokkene 1] had toegezegd dit te zullen doen;- dat [betrokkene 1] [betrokkene 3] had benaderd dit voor hem te doen;- [betrokkene 3] inmiddels zou zijn overleden.
In het relaas hebben wij verbalisanten zo nauwgezet mogelijk de eigen taal van de betrokkenen genoteerd.
De volledige namen van de betrokkenen zijn:[betrokkene 2]en[betrokkene 1].
3. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 24 september 1999 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PLI7EO - 09/09/1999-861-1-100. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven - (V07/1):
als de op 24 september 1999 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik word [betrokkene 1] genoemd.
[verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) kwam bij mij met het volgende voorstel. [verdachte] vertelde mij dat [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer]) wilde scheiden en dat zij als de scheiding zou worden doorgezet niets zou krijgen. [verdachte] vroeg mij om te zorgen dat [slachtoffer] een dodelijk ongeluk kreeg of dat hij op een andere manier zou "worden opgeruimd". Ik hoorde [verdachte] toen ook zeggen dat het belangrijk was dat het buideltasje van [slachtoffer] met alle belangrijke papieren met betrekking tot geldzaken zou worden meegenomen. Er zat normaal gesproken fl. 30.000,- aan handelsgeld in het tasje van [slachtoffer].
Ik zou voor de moord op [slachtoffer] fl. 500.000,- krijgen. Ik heb van [slachtoffer] en [verdachte] ook gehoord dat hij het vele geld op buitenlandse banken had staan. [verdachte] stelde voor om het geld bij de Luxemburgse bank te gaan halen als [slachtoffer] dood zou zijn gemaakt.
Ik heb [verdachte] aangeboden om een kennis van mij te benaderen. Ik heb [betrokkene 3] benaderd. [verdachte] is in die tijd meermalen bij mij geweest om te zeggen dat [slachtoffer] echt snel moest worden doodgemaakt, omdat [slachtoffer] wilde scheiden. Ik werd ook door [verdachte] meerdere malen gebeld hierover.
[verdachte] heeft mij een foto van [slachtoffer] in een envelop gegeven. Ik heb deze foto aan [betrokkene 3] gegeven. [betrokkene 3] wist door deze foto wie hij moest doodmaken.
[verdachte] belde mij in die periode een aantal malen op om te vertellen dat [slachtoffer] op dat moment van de markt zou vertrekken. Een andere keer vertelde [verdachte] mij weer dat [slachtoffer] vanaf hun woning was vertrokken naar zijn winkel aan de [c-straat 1] te Rotterdam of dat [slachtoffer] met de auto zou vertrekken naar hun huis in Frankrijk. Dit heeft totaal ongeveer 4 of 5 maanden geduurd.
[betrokkene 3] is inmiddels overleden.
4. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 14 november 2000 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PLI7EO-09/09/1999-861-1-243. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (V07/3):
als de op 14 november 2000 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik denk dat [verdachte] met het verzoek is gekomen in het najaar van 1998. Dus ongeveer een jaar voor de daadwerkelijk dood van [slachtoffer]. Ik weet dat [betrokkene 3] begin 1999 is overleden. Als u zegt dat [betrokkene 3] 18 januari 1999 is overleden dan neem ik dat van u aan. Na de dood van [betrokkene 3] heb ik nooit meer iets van [verdachte] gehoord.
5. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 16 december 2002. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 16 december 2002 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
[verdachte] heeft mij gevraagd [slachtoffer] dood te maken in ruil voor een hoop geld. De eerste maal dat [verdachte] mij vroeg was in de slaapkamer.
Ook belde [verdachte] mij op en vertelde dan waar [slachtoffer] was en waar hij naar toe ging. Het geld zou ik achteraf krijgen. Ik moest geduld hebben. [verdachte] was bang om te scheiden omdat zij dan geen geld zou krijgen.
6. De verklaring van de getuige [betrokkene 1].
Deze getuige heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 januari 2004 verklaard -zakelijk weergegeven -:
Ongeveer een jaar voordat [slachtoffer] dood ging heeft [verdachte] in de slaapkamer van ons huis voor het eerst aan mij gevraagd of ik [slachtoffer] wilde vermoorden. Zij wilde mij even apart spreken. Mijn vriendin [betrokkene 2] was hier dus niet bij.
7. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 28 november 2007. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 28 november 2007 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
[verdachte] belde aan. Ze zei dat ze me wat wilde vragen. In onze slaapkamer vroeg ze me of ik [slachtoffer] uit de wereld wilde helpen. Hij wilde van haar scheiden en dan zou ze haar centjes kwijt zijn. Het was haar idee om de slaapkamer in te gaan, ze vond dat niemand iets moest horen. [betrokkene 2] was nogal pissig dat ik met een andere vrouw in haar slaapkamer stond te smoezen. Ik heb haar toen verteld waar het om ging.
8. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 23 september 1999 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17E0 -09/09/1999-861-1-88. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (G16/1):
als de op 23 september 1999 afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Ongeveer een jaar geleden kwam [verdachte] bij [betrokkene 1] met het verhaal dat ze van [slachtoffer] af wilde. [slachtoffer] wilde scheiden, zo vertelde [verdachte], en dat wilde [verdachte] niet. Zij wilde niet scheiden van [slachtoffer] omdat ze er dan geen geld aan over zou houden zo vertelde ze tegen [betrokkene 1]. [betrokkene 1] en [verdachte] hebben hier meerdere malen over gepraat. Uiteindelijk kwamen deze gesprekken er op neer dat [verdachte] wilde dat [slachtoffer] werd doodgemaakt. Ik ben er eenmaal bij geweest dat [verdachte] [betrokkene 1] de opdracht gaf om [slachtoffer] te vermoorden. Dit heb ik dus toen zelf gehoord vanuit de mond van [verdachte]. [betrokkene 1] vertelde mij achteraf altijd wat [verdachte] had verteld. Ik weet dat [betrokkene 1] met [betrokkene 3] hierover heeft gesproken. [betrokkene 3] was een vriend van ons en is inmiddels overleden. Ik weet dat wat [betrokkene 1] met [betrokkene 3] heeft besproken over het doodmaken van [slachtoffer] ging. [betrokkene 1] betrok [betrokkene 3] bij het verhaal om het uit te voeren. Vervolgens belde [verdachte] vaak met [betrokkene 1] om [betrokkene 1] te vertellen waar [slachtoffer] dan uithing zodat [betrokkene 1] dan de gelegenheid zou hebben om [slachtoffer] te vermoorden.
9. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 14 juni 2001 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 09/09/1991-8 61. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (G16/3):
als de op 14 juni 2001 afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Ik denk dat het ongeveer een jaar voor [slachtoffer] zijn dood was (hof: september 1998) toen [verdachte] aan [betrokkene 1] vroeg of hij [slachtoffer] niet "uit de weg wilde ruimen". [verdachte] zei toen nogmaals dat zij bij een scheiding met [slachtoffer] niets zou krijgen maar wel het geld zou krijgen als [slachtoffer] zou komen te overlijden.
U vraagt mij aan wie [verdachte] gevraagd heeft om [slachtoffer] te vermoorden. [verdachte] heeft dit aan [betrokkene 1] gevraagd. [verdachte] kwam bij ons thuis toen [betrokkene 1] en ik samen thuis waren. [verdachte] vroeg toen aan [betrokkene 1] of hij even iets met haar kon bespreken. [verdachte] wilde dit echter wel zo doen dat ik het niet kon horen. Vervolgens zijn [betrokkene 1] en [verdachte] naar de slaapkamer gegaan. Ik weet dit nog zo goed omdat ik erg boos was over dit gebeuren. Toen [verdachte] die avond weer weg was, vertelde [betrokkene 1] tegen mij dat [verdachte] hem gevraagd had om [slachtoffer] uit de weg te ruimen.
U vraagt mij of [verdachte] [betrokkene 1] nog zou belonen als hij [slachtoffer] zou vermoorden. Ik weet wel dat het om een groot bedrag ging. Als [betrokkene 1] [slachtoffer] dood zou schieten moest hij in ieder geval de aktekoffer en het polstasje van [slachtoffer] meenemen omdat daar belangrijke papieren inzaten. [verdachte] bleef dit maar benadrukken want dat was voor haar heel belangrijk zei ze dan.”
11. Het hof heeft naar aanleiding van het verweer zoals dat in de toelichting op de middelen is weergegeven slechts overwogen:
“Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen is het hof bovendien van oordeel dat de verklaring van de getuige Luijben in voldoende mate steun vindt in ander bewijs.”
12. Het tweede lid van artikel 342 Sv houdt in dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige. Dit voorschrift betreft de tenlastelegging in haar geheel en niet een onderdeel daarvan.3.Bovendien laat de vraag of aan het bewijsminimum is voldaan, zich niet in algemene zin beantwoorden; deze moet worden beoordeeld in het kader van het concrete geval. Voor de toets in cassatie kan het van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel nader heeft gemotiveerd. Vereist is in ieder geval dat de verklaring van de getuige voldoende wordt ondersteund door bewijsmateriaal uit een andere bron, hetgeen het geval zal zijn als het verband tussen die verklaring en de overige bewijsgronden niet te ver verwijderd is.4.
13. Uit de bewijsmiddelen die het hof heeft gebezigd blijkt dat [betrokkene 1] onder meer heeft verklaard dat verdachte in het najaar van 1998 aan hem vroeg of hij haar echtgenoot [slachtoffer] wilde doden in ruil voor een groot geldbedrag. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 8) dat zij een keer persoonlijk uit de mond van verdachte heeft gehoord dat verdachte aan [betrokkene 1] de opdracht gaf [slachtoffer] te vermoorden. Daarbij komt nog dat verdachte blijkens haar eigen verklaring inderdaad halverwege 1998 contact heeft gehad met [betrokkene 1] en dat [betrokkene 1] op 11 september 1999, twee dagen nadat [slachtoffer] daadwerkelijk was gedood, spontaan aan politieagenten heeft verteld dat verdachte anderhalf jaar eerder aan hem had gevraagd [slachtoffer] dood te schieten.
14. Gelet op de inhoud van deze bewijsmiddelen is het oordeel van het hof dat de verklaring van [betrokkene 1] niet het enige bewijsmiddel is waarop de bewezenverklaring rust en dat deze verklaring in voldoende mate steun vindt in ander bewijs, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
15. De stelling dat het hof nader had moeten motiveren waarom het meende de onder 8 gebezigde verklaring van [betrokkene 2] te kunnen aanmerken als onafhankelijk steunbewijs, raakt direct aan de selectie en waardering van het bewijs. Dat geldt met name ten aanzien van het betoog van de verdediging dat getuige [betrokkene 2] weliswaar in eerste instantie heeft verklaard dat zij het plan van verdachte om haar man om het leven te laten brengen ook een keer van verdachte zelf heeft gehoord, maar dat uit de diverse verhoren van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris moet volgen dat [betrokkene 2] dit niet uit eigen waarneming of wetenschap heeft verklaard. Het eerste middel miskent dat het hof over de verklaringen van [betrokkene 2] anders kan oordelen, nu volgens vaste rechtspraak de selectie en waardering van het bewijs is voorbehouden aan de feitenrechter. Deze hoeft zijn beslissing daarover in beginsel niet nader te motiveren.5.
16. De uitspraak bevat voldoende gegevens waarin de vereiste motivering van de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ligt besloten. Ook is de bewezenverklaring naar de eis der wet met redenen omkleed.
17. De middelen falen.
18. De klacht van het derde middel komt erop neer dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv onvoldoende de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wegens onbetrouwbaarheid van het bewijs moeten worden uitgesloten.
19. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat een zakelijk conflict uit 1995 ertoe heeft geleid dat [betrokkene 1] een hekel had aan verdachte en het slachtoffer. In de optiek van de verdediging vormde dit een reëel motief voor [betrokkene 1] en zijn echtgenote [betrokkene 2] om verdachte vals te beschuldigen. Dit motief vindt, aldus de verdediging, bovendien bevestiging in het moment waarop en de omstandigheden waaronder [betrokkene 1] en [betrokkene 2] voor het eerst tegenover de politie over verdachte hebben verklaard, namelijk tijdens een toevallige ontmoeting op straat terwijl zij in beschonken toestand verkeerden. Daarbij komt nog de verklaring van [betrokkene 1] dat hij fl. 20.000 zwijggeld van verdachte wilde vragen en het feit dat hij pas anderhalf jaar na het vermeende voorstel en uitgerekend twee dagen nadat het slachtoffer daadwerkelijk was gedood hierover voor het eerst heeft verklaard. De verdediging achtte dit alles uiterst kwestieus en stelde zich op het standpunt dat deze feiten en omstandigheden aan de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van deze getuigen raakt. Betoogd is dat [betrokkene 1] na de dood van het slachtoffer vanuit wraakgevoelens kennelijk zijn kans schoon heeft gezien om verdachte een hak te zetten voor het eerdere conflict. Bovendien zou het aannemelijk zijn dat hij uit financiële motieven heeft gehandeld, getuige het feit dat hij in een later stadium heeft geprobeerd aanspraak te maken op het tipgeld dat in het programma Opsporing Verzocht was uitgeloofd. Ten slotte zou de onbetrouwbaarheid van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] blijken uit het feit dat zij over cruciale details wisselend en tegenstrijdig hebben verklaard, zoals de periode waarin verdachte [betrokkene 1] zou hebben benaderd, de duur van hun contact, de hoogte van de beloning, de reactie van [betrokkene 1] op het voorstel van verdachte en de personen die aanwezig waren bij de gesprekken tussen [betrokkene 1] en verdachte. De raadsman van verdachte heeft geconcludeerd dat alle verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] moeten worden uitgesloten van het bewijs.
20. Het hof heeft hierop als volgt gereageerd:
“Het hof acht de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrouwbaar. Uit het onderzoek ter terechtzitting is immers gebleken dat de getuigen zich op 11 september 1999, vóór de eerste uitzending van Opsporing Verzocht van 5 oktober 1999, waarin aandacht werd besteed aan de dood van [slachtoffer] op 9 september 1999 en een beloning in het vooruitzicht werd gesteld voor informatie die kon leiden tot oplossing van dit misdrijf, uit zichzelf hebben gewend tot de politie, waarna met name getuige [betrokkene 1] spontaan is gaan verklaren over de eerdere poging uitlokking moord en dat vervolgens op respectievelijk 24 en 23 september 1999 beide getuigen nader en met meer details hebben verklaard. In hun latere verklaringen, zoals weergegeven onder de bewijsmiddelen, hebben zij wat betreft het bewezenverklaarde consistent verklaard. Dat zij in de verschillende verhoren over de lange periode van 1999 tot laatstelijk oktober 2011 ter terechtzitting van het hof, over de precieze loop der gebeurtenissen waaronder bepaalde data of andere feiten wisselend hebben verklaard of hebben aangegeven zich deze niet meer te kunnen herinneren, mag daarbij - gelet op het tijdsverloop - geen verwondering wekken en doet naar het oordeel van het hof aan de betrouwbaarheid niet af.
De verdediging heeft nog naar voren gebracht dat de getuige [betrokkene 1] een wraakmotief had om de verdachte te belasten aangezien [betrokkene 1] met [slachtoffer] een hooglopend conflict heeft gehad, waarmee de verdachte zich ook had bemoeid en voorts dat alleen al daarom geen sprake kan zijn van uitlokking van moord omdat aannemelijk is dat bij [betrokkene 1], die een bloedhekel had aan [slachtoffer], de opzet op de dood van [slachtoffer] reeds aanwezig was.
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat er na een conflict in of omstreeks 1995 geen noemenswaardige contacten meer waren tussen [betrokkene 1] en [slachtoffer] en voorts dat enige reden tot wraak, jaren later in 1999, ten opzichte van [slachtoffer] of de verdachte, zich uitend in de wens [slachtoffer] te vermoorden, niet aannemelijk is geworden. Daarbij merkt het hof op dat niet aannemelijk is geworden dat de door de verdachte gestelde vernielingen aan auto's van haar en/of [slachtoffer] door de getuige [betrokkene 1] zijn verricht.”
21. De stellers van het middel betogen dat Luijben en Ridenberg zich niet op eigen initiatief bij de politie hebben gemeld om te vertellen over de eerdere poging tot uitlokking van de moord en dat de door het hof weergegeven gang van zaken een denaturering van bewijsmiddel 2 betreft. Ook wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte en niet begrijpelijk heeft volstaan met tijdsverloop als mogelijke oorzaak van de discrepanties in de verklaringen van Luijben en Ridenberg en dat het hof op dit punt is tekortgeschoten in zijn responsieplicht.
22. Het hof heeft geoordeeld dat de voor het bewijs gebruikte verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrouwbaar zijn. Daartoe overweegt het hof dat zij, nog voordat een beloning in het vooruitzicht was gesteld voor informatie over de moord op [slachtoffer], uit zichzelf aan de politie hebben verteld over de eerdere poging tot uitlokking van deze moord door verdachte. Waarom zou moeten worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen omdat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dit niet in een formele setting na een op eigen initiatief ondernomen gang naar het politiebureau hebben gemeld maar tijdens een toevallige ontmoeting met politieagenten op straat, ontgaat mij. Een denaturering van hetgeen in bewijsmiddel 2 staat beschreven, kan ik in de overweging van het hof ook niet ontdekken.
23. Het hof vervolgt dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] korte tijd na hun eerste melding - nog steeds voor de bewuste uitzending van Opsporing Verzocht - nader, meer gedetailleerd en consistent6.hebben verklaard dat verdachte [betrokkene 1] heeft benaderd met de vraag of hij in ruil voor een groot geldbedrag [slachtoffer] wilde doden en dat [betrokkene 2] persoonlijk uit verdachtes mond heeft gehoord dat zij [betrokkene 1] de opdracht gaf [slachtoffer] te vermoorden. Het hof heeft overwogen dat het feit dat deze getuigen - die het hof overigens ter terechtzitting in hoger beroep heeft gehoord waardoor het hen uitvoerig heeft kunnen waarnemen en ondervragen en zich een zelfstandig oordeel heeft kunnen vormen over de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van hun belastende verklaringen - in de daarop gevolgde, in een tijdsbestek van twaalf jaren afgelegde verklaringen over de precieze loop van de gebeurtenissen wisselend hebben verklaard of hebben aangegeven zich niet meer alles te kunnen herinneren, gelet op het tijdsverloop geen verwondering mag wekken en niet afdoet aan de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebruikte verklaringen. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd, onder de opmerking dat volgens vaste rechtspraak7.de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.
24. Het middel faalt.
25. Alle voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen.
26. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑03‑2014
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006, 393, m.nt. Buruma, met name rov. 3.8.2.
HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:BK2094; zie ook M.J. Borgers, De toepassing van de bewijsminimumregel, DD 2012, 82.
HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3704; HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746, NJ 2009, 496 m.nt. Borgers; HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010, 512 m.nt. Borgers; HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2440, NJ 2010, 513 m.nt. Borgers; HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010, 515 m.nt. Borgers; HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1728, NJ 2010, 612 m.nt. Borgers; HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013, 279 m.nt. Reijntjes; HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 7e druk 2012, p. 254.
En naar mag worden aangenomen niet in beschonken toestand.
Recentelijk nog HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:238, rov. 2.3.