Hof 's-Gravenhage, 06-08-2012, nr. 22-004225-10
ECLI:NL:GHSGR:2012:BX3707, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
06-08-2012
- Zaaknummer
22-004225-10
- LJN
BX3707
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2012:BX3707, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 06‑08‑2012; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:1100, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2010:BN2911, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 289 Wetboek van Strafrecht
Uitspraak 06‑08‑2012
Inhoudsindicatie
poging om een ander door beloften en door het verschaffen van inlichtingen te bewegen om een moord te begaan. straf: gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren, met aftrek van voorarrest
Partij(en)
Rolnummer: 22-004225-10
Parketnummer: 10-050053-99 en 10-050059-03
Datum uitspraak: 6 augustus 2012
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2010 en - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - 9 februari 2004 in de strafzaken tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1962,
thans verblijvende op het adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en - voor wat betreft de zaak met parketnummer 10-050059-03 na terugwijzing daarvan door de Hoge Raad der Nederlanden - het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 17 en 24 mei 2011, 1 augustus 2011, 11, 12 en 25 oktober 2011, 11 januari 2012, 24 januari 2012, 2 februari 2012, 17 april 2012 en 23 juli 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na splitsing van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 juni 2002, bij separate dagvaardingen met parketnummers 10-050053-99 en 10-050059-03, hieronder achtereenvolgens en van een doorlopende nummering voorzien opgenomen en ten aanzien van parketnummer 10-050059-03 na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
- 1.
zij op of omstreeks 09 september 1999 te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer 1]van het leven heeft beroofd,
immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, met een vuurwapen een kogel in het hoofd van die [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
Subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte], althans een ander dan zij, verdachte, op of omstreeks 9 september 1999 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd,
immers heeft die [medeverdachte], althans die ander, opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, met een vuurwapen een kogel in het hoofd van die [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden,
welk misdrijf zij, verdachte, in de periode van 01 augustus 1999 tot en met 09 september 1999 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk door giften en/of een beloften en/of het verschaffen van gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft uitgelokt, immers heeft zij, verdachte, opzettelijk aan die [medeverdachte], althans die ander, een (aanzienlijk) geldbedrag beloofd;
- 2.
zij in of omstreeks de periode van medio 1998 tot en met medio 1999 te Rotterdam en/of elders in Nederland, meermalen, althans eenmaal, heeft gepoogd om [getuige 2] opzettelijk door in artikel 47, eerste lid, onder 2e van het Wetboek van Strafrecht vermelde middelen, te weten door giften, beloften en/of misleiding en/of het verschaffen van gelegenheid, middelen en/of inlichtingen, (telkens) te bewegen om (al dan niet tezamen en in vereniging met (een) ander(en) een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven, hebbende zij verdachte toen en aldaar met dat opzet
- -
die [getuige 2] verteld dat voornoemde [slachtoffer 1] van haar wilde scheiden en dat zij (daardoor) (veel) geld zou kwijtraken/mislopen en/of
- -
aan die [getuige 2] gevraagd om, al dan niet samen met (een) ander(en), die [slachtoffer 1] van het leven te beroven en/of
- -
aan die [getuige 2] een foto overhandigd waarop die [slachtoffer 1] was afgebeeld en/of
- -
die [getuige 2] een (aanzienlijk) geldbedrag in het vooruitzicht gesteld en/of
- -
(meermalen) met die [getuige 2] (telefonisch) contact opgenomen en/of (in zijn woning) bezocht en/of
- -
(meermalen) die [getuige 2] inlichtingen verschaft omtrent dag(en) en/of tijdstip(pen) waarop die [slachtoffer 1] zich in zijn auto zou gaan verplaatsen en/of diens bestemming(en) opgegeven, teneinde die [slachtoffer 1] te kunnen volgen en/of (vervolgens) die [slachtoffer 1] van het leven te kunnen beroven;
- 3.
zij in of omstreeks de periode van 9 september 1999 tot en met 6 oktober 1999 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer 2] heeft bewogen tot het teniet doen van een inschuld, te weten het (bij notariële akte) afstand doen/verwerpen (van haar kindsdeel) van de erfenis van haar overleden vader, zijnde [slachtoffer 1],
hebbende verdachte en/of haar mededader(s) meermalen althans eenmaal, met vorenomschreven oogmerk -zakelijk weergegeven- valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid die voornoemde [slachtoffer 2] (zeer kort na het overlijden van [slachtoffer 1]) medegedeeld:
- -
dat er niets te erven viel; en/of
- -
dat er alleen maar schulden waren en/of "zwart" geld was; en/of
- -
dat wanneer zij geen afstand deed van haar kindsdeel, zij zou moeten delen in de te betalen schulden van de zaak van de overleden [slachtoffer 1] en eventuele naheffingen (van de belastingdienst) in verband met een (grote) hoeveelheid "zwart" geld, in elk geval dat zij, [slachtoffer 2], ernstig zou worden benadeeld indien zij de erfenis zou aanvaarden; en/of
- -
dat zij, [slachtoffer 2], er alleen maar beter van zou worden indien zij het voorstel van verdachte en/of verdachtes mededader (onder meer hieruit bestaande, dat zij, [slachtoffer 2], maandelijks een bedrag van (ongeveer) fl. 2300,-, dan wel fl. 2500,-, zou ontvangen, althans enig geldbedrag), zou accepteren; en/of
- -
dat zij, [slachtoffer 2], het hiervoor bedoelde voostel van verdachte en/of verdachtes mededader (zeer) snel, althans binnen (zeer) korte termijn, moest accepteren; en/of
- -
dat zij, verdachte, en/of verdachtes mededader haar, [slachtoffer 2], de ellende wilde(n) besparen; en/of
- -
dat zij, [slachtoffer 2], het er verder met niemand over mocht hebben,
waardoor die voornoemde [slachtoffer 2] werd bewogen tot het tenietdoen van bovengenoemde inschuld.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde (parketnummer 10-050053-99) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest.
Ter zake van het onder 2 en 3 ten laste gelegde (parketnummer 10-050059-03) is de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen beide vonnissen hoger beroep ingesteld.
Dit gerechtshof heeft bij arrest van 6 juli 2009 het vonnis waarvan beroep met parketnummer 10-050059-03 vernietigd en de verdachte ter zake van het onder 3 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest en opheffing van het bevel tot gevangenneming van 3 juli 2008.
Tegen dit arrest is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 28 september 2010 voormeld arrest vernietigd en de zaak naar dit gerechtshof teruggewezen teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Voeging van zaken
Ter terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2011 heeft het hof de afzonderlijk aanhangige strafzaak tegen de verdachte onder rolnummer 22-005198-10 (parketnummer 10-050059-03) gevoegd met de strafzaak tegen de verdachte onder rolnummer 22-004225-10 (parketnummer 10-050053-99), omdat tussen de - destijds door de rechtbank
afgesplitste - feiten op de tenlastelegging met bovengenoemde rolnummers verband bestaat en voeging in het belang van het onderzoek is.
Omvang van het hoger beroep
De verdediging heeft zich ter terechtzitting van 24 januari 2012 - overeenkomstig de overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities - op het standpunt gesteld dat de Hoge Raad het onbeperkt ingestelde cassatieberoep heeft opgevat als niet te zijn gericht tegen de vrijspraak van de cumulatief ten laste gelegde oplichting en de zaak enkel op het door de verdediging bestreden punt (poging uitlokking) heeft teruggewezen naar dit hof. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2010 LJN: BN4347, pleegt de Hoge Raad, sinds het vervallen van het cassatieverbod tegen vrijspraken ex artikel 430 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), zonder enige beperking ingestelde cassatieberoepen op te vatten als niet te zijn gericht tegen de vrijspraak van het cumulatief ten laste gelegde feit. De eerder door dit hof gegeven vrijspraak van de cumulatief ten laste gelegde oplichting is derhalve onherroepelijk en dient thans buiten beschouwing te worden gelaten.
Zoals reeds ter terechtzitting van 24 mei 2011 door het hof is overwogen, is het hof van oordeel dat de onder 2 tenlastegelegde oplichting, gelet op het onbeperkt ingestelde cassatieberoep en het vervallen van het cassatieverbod tegen vrijspraken ex artikel 430 Sv, thans aan het oordeel van het hof is onderworpen. Hoewel de Hoge Raad, zoals door de verdediging naar voren is gebracht, onbeperkt ingestelde cassatieberoepen pleegt te beperken tot de voor de verdachte nadelige beslissingen, is van een dergelijke ambtshalve beperking door de Hoge Raad in onderhavige zaak niet gebleken. In de arresten waar in het door de verdediging genoemde arrest naar wordt verwezen, blijkt wel van een dergelijke ambtshalve beperking door de expliciete vaststelling van de Hoge Raad in zijn arresten onder het kopje Geding in cassatie: "Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak (...) - is ingesteld door de verdachte". Nu de Hoge Raad in deze zaak hieromtrent in zijn arrest van 28 september 2010 in het geheel niets heeft overwogen en het arrest van dit hof van 6 juli 2009 heeft vernietigd en teruggewezen naar dit hof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, is ook de ten laste gelegde oplichting aan het oordeel van het hof onderworpen.
De vonnissen waarvan beroep
De vonnissen van 30 juli 2010 en 9 februari 2004 waarvan beroep kunnen niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Door de verdediging gevoerde verweren
Namens de verdachte heeft de verdediging - overeenkomstig de overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities - op verschillende gronden primair geconcludeerd tot niet ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juli jl. daartoe - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat er sprake is van een zeer ruime overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen in relatie met de bewuste en grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte door het openbaar ministerie in de uitleveringsfase dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Voorts heeft de verdediging, met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde, - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de nieuwe bezwaren die het openbaar ministerie ten grondslag heeft menen te kunnen leggen aan de vordering gerechtelijk vooronderzoek d.d. 10 maart 2006 geen nieuwe bezwaren zijn in de zin van artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering, althans onvoldoende grond voor de heropening van de strafzaak zijn geweest, hetgeen eveneens tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat de termijnoverschrijding en de ernstige schending van de belangen van de verdachte dienen te leiden tot een zeer aanzienlijke strafcompensatie ex artikel 359a, eerste lid onder a, van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof overweegt ten aanzien van de gevoerde verweren het volgende.
Uitleveringsfase
Het hof volgt de verdediging niet in haar standpunt dat de opstelling van het openbaar ministerie heeft geleid tot (onnodige) verlenging van de uitleveringsdetentie en daardoor tot aanzienlijke verslechtering van de gezondheidstoestand van de verdachte, van welke omstandigheid het openbaar ministerie op de hoogte was. Aannemelijk is dat een voortduren van de uitleveringsdetentie van de verdachte in Costa Rica - mogelijk voorzienbare - negatieve effecten heeft gehad voor de gezondheidstoestand van de verdachte. Het is echter niet zo dat het openbaar ministerie bij het innemen van een standpunt ten aanzien van de uitlevering van de verdachte slechts deze omstandigheden in ogenschouw had behoren te nemen. Het openbaar ministerie heeft ook rekening te houden en mogen houden met het maatschappelijk belang dat gediend is met vervolging van de verdachte voor de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten. Intrekking van het uitleveringsverzoek zou ertoe hebben geleid dat de verdachte in vrijheid zou zijn gesteld. Of de verdachte dan vrijwillig naar Nederland zou zijn gekomen ten behoeve van de daar jegens haar lopende strafzaak, is ongewis. In elk geval zou het openbaar ministerie daarop geen invloed meer gehad kunnen hebben.
Het niet aanvullen van het uitleveringsverzoek zou hebben betekend dat vervolging van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten niet mogelijk zou zijn geweest, nu de autoriteiten van Costa Rica aan de uitlevering het specialiteitsbeginsel hadden verbonden.
Naar het oordeel van het hof heeft het openbaar ministerie in de afweging van de genoemde aspecten (gezondheidstoestand en vervolgingsbelang) kunnen komen tot het besluit om het gedane uitleveringsverzoek te handhaven en aan te vullen. Dat op een later moment het uitleveringsverzoek alsnog is ingetrokken, doet aan het voorgaande niet af.
Het hof is derhalve van oordeel dat het openbaar ministerie geen inbreuk heeft gemaakt op de beginselen van een goede procesorde dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is tekortgedaan. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Het voorgaande wordt niet anders wanneer daarbij betrokken wordt dat de redelijke termijn is overschreden, zoals hierna is aangegeven.
Overschrijding van de redelijke termijn
Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen met de aanhouding van de verdachte op 16 oktober 2000. De verdachte is vervolgens in voorlopige hechtenis gesteld. Aan de handelingen vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte tot dit moment van aanhouding, waaronder de opening van het gerechtelijk vooronderzoek op 17 september 1999 en de eerste verhoren van de verdachte op respectievelijk 20 en 22 september 1999, had de verdachte naar het oordeel van het hof nog niet de verwachting kunnen ontlenen dat tegen haar ter zake van de thans aan de orde zijnde strafbare feiten door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld.
De rechtbank heeft op respectievelijk 9 februari 2004 en 30 juli 2010 vonnis gewezen. Dit hof heeft eerstgenoemd vonnis vernietigd en op 6 juli 2009 arrest gewezen.
Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn in al deze afzonderlijk genoemde fasen van de procedure is overschreden en stelt vast dat er ook in totaal een zeer groot tijdsverloop is geweest tussen de ten laste gelegde feiten en het onderhavige arrest van het hof.
Nu de redelijke termijn is overschreden dient te worden vastgesteld in welke mate dit tot strafcompensatie dient te leiden. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Het onderzoek naar de dood van [slachtoffer 1] betreft een omvangrijk onderzoek, waarin een gerechtelijk vooronderzoek is geopend, verschillende personen op enig moment als verdachte zijn aangemerkt en zeer uitvoerig onderzoek is gedaan.
Voorts heeft de verdachte zich kort na haar veroordeling door de rechtbank op 9 februari 2004 ter zake van medeplegen oplichting en poging uitlokking moord naar Costa Rica begeven en is zij niet uit eigen beweging vóór de uitleveringsdetentie naar Nederland teruggekeerd. De verdachte heeft er in die periode dus voor gekozen om niet in Nederland te verschijnen. Het hof acht het niet onbegrijpelijk of onredelijk dat het openbaar ministerie de berechting niet in volle omvang heeft doorgezet zolang er nog geen zicht was op de komst van de verdachte naar Nederland, mede in het licht van de uitdrukkelijke verzoeken van de verdediging in de zaak betreffende medeplegen oplichting en poging uitlokking moord om deze zaak niet buiten de aanwezigheid van de verdachte te behandelen. Tot slot hebben de processen tegen de verdachte de nodige vertraging opgelopen doordat er, grotendeels op verzoek van de verdediging, veel getuigen zijn gehoord waarvan twee middels een rogatoire commissie in Costa Rica.
Gelet op vorenstaande zal het hof - voor zover strafoplegging aan de orde is - strafvermindering toepassen van zes maanden gevangenisstraf.
Heropening van de strafzaak
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging dat de rechter-commissaris de zaak destijds ten onrechte heeft heropend. Uit de stukken blijkt dat er begin 2006 bij het onderzoeksteam informatie is binnengekomen van de Dienst Internationale Netwerken van het Korps Landelijke Politiediensten, vestiging Bogota Colombia, inhoudende dat [getuige 1] tegen getuige [getuige 4] zou hebben gezegd dat verdachte opdracht had gegeven tot de moord op [slachtoffer 1]. Voorts is door [getuige 1] een brief gestuurd gericht aan "Peter en heren van de Rechtbank" gedateerd 1 februari 2006, waarin hij voor het eerst verklaart over de rol van de verdachte bij de dood van haar toenmalige echtgenoot.
Naar het oordeel van het hof kan laatstgenoemde verklaring als nieuw bezwaar in de zin van artikel 255 lid 1 Sv worden aangemerkt. Het hof is voorts van oordeel dat de rechter-commissaris op basis van deze verklaring, gevoegd bij de resultaten van het tot op dat moment verrichte opsporingsonderzoek, waaronder de verklaring van [getuige 5] van april 2005, in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen een nieuw gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte te openen.
Het openbaar ministerie is in zoverre derhalve ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte van het onder 3 ten laste gelegde
De verdediging heeft zich ter terechtzitting van 23 juli 2012 op het standpunt gesteld dat de onder 3 ten laste gelegde oplichting inmiddels is verjaard en dat het openbaar ministerie derhalve te dien aanzien niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. De verdediging heeft daartoe - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat gelet op het destijds geldende strafmaximum voor oplichting van drie jaar, het recht tot strafvordering ingevolge artikel 70 lid 1 onder 2° jo. artikel 72 lid 2 Sv is vervallen. De verdediging heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens inzake Scoppola tegen Italië (LJN: BK6009) waaruit zou volgen dat bij wetswijziging de voor de verdachte meest gunstige bepaling dient te worden toegepast.
Bij gelegenheid van repliek heeft de advocaat-generaal zich aangesloten bij het standpunt van de verdediging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte ten laste gelegd dat zij - zakelijk weergegeven - in of omstreeks de periode van 9 september 1999 tot en met 6 oktober 1999 zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van oplichting. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring ingevolge artikel 70 lid 1 onder 2° Sv in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld en ingevolge het eerste lid onder 3° van artikel 70 Sv, in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld. Ten tijde van het tenlastegelegde gold als strafbedreiging ten aanzien van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) - voor zover hier van belang - een gevangenisstraf voor de duur van ten hoogste drie jaren.
Na de invoering op 1 februari 2006 van de Wet herijking strafmaxima (Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11) is op dit feit een gevangenisstraf voor de duur van ten hoogste vier jaren gesteld.
Het hof ziet zich thans voor de vraag gesteld van welk strafmaximum moet worden uitgegaan voor de vaststelling van de verjaringstermijn. Eerdergenoemde wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 bevat geen hierop gerichte overgangsbepaling.
De Hoge Raad heeft in verschillende arresten overwogen:
"in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd" en zich hierbij beroepen op de (gewijzigde) memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595 inzake de opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten
(zie HR 29 januari 2010, NJ 2010,231, LJN: BK1998, alsmede HR 6 juli 2010, NJ 2010,583, LJN: BK6346 en HR 16 februari 2010, NJ 2010, 232, LJN: BK6357). Het effect op de verjaringstermijn door de verandering van wetgeving heeft ingevolge deze jurisprudentie derhalve onmiddellijke werking, zodat verlenging van een lopende verjaringstermijn mogelijk is. De wetgever kan voorzien in een bijzondere overgangsrechtelijke regeling, waarin wordt afgeweken van het uitgangspunt van onmiddellijke werking.
In de literatuur vindt de opvatting dat - gelet op de plaatsing van de bepalingen omtrent verjaring in het Wetboek van Strafrecht en de totstandkomingsgeschiedenis van het Wetboek van 1886 - artikel 1 lid 2 Sr zich ook uitstrekt tot de regeling die gevolgen heeft voor de vervolgingsverjaring en dat bij verandering van wetgeving dus de voor de verdachte meest gunstige bepalingen moeten worden toegepast, brede steun. De wetgever heeft zich tot op heden niet uitgelaten over de betekenis van artikel 1 lid 2 Sr voor verandering van wetgeving met betrekking tot de vervolgingsverjaring (zie annotatie Borgers onder HR 16 februari 2010, NJ 2010, 232, LJN: BK6357).
De Hoge Raad heeft, na zijn eerdergenoemde arresten, in zijn arrest van 12 juli 2011 LJN: BP6878 (cassatie in het belang der wet naar aanleiding van de beslissing van het EHRM op 17 september 2009, Scoppola tegen Italië).
overwogen:
"3.6.1.
De Hoge Raad ziet in de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen aanleiding zijn rechtspraak aan te scherpen wat betreft veranderingen in regels van sanctierecht. Voor die regels, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, heeft voortaan te gelden dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt.
Opmerking verdient in dit verband dat op grond van de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen eventueel door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen de hierboven weergegeven internationale regelgeving. Indien dat niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten.
3.6.2.
De Hoge Raad blijft echter bij zijn bestendige rechtspraak met betrekking tot veranderingen die verband houden met delictsomschrijvingen, waaronder begrepen veranderingen in de bestanddelen alsmede het vervallen van strafbaarstellingen, bijvoorbeeld in verband met de invoering van een ander handhavingsregime. De onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen, die in het bijzonder betrekking hebben op veranderingen in regels van sanctierecht, geven geen aanleiding voor een verandering van die rechtspraak. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat die rechtspraak goede grond heeft omdat de strafrechtelijke aansprakelijkheid in beginsel wordt bepaald door de regelgeving die geldt ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Een uitzondering daarop wordt echter gerechtvaardigd ingeval sprake is van een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten.
Dat inzicht kan overigens ook door de wetgever worden vastgelegd in bijzondere overgangsbepalingen - hetgeen de duidelijkheid ten goede komt."
Het hof leidt uit deze overwegingen in samenhang bezien af dat in het onderhavig geval, waar het gaat om een verandering in wetgeving met betrekking tot de strafmaat voor oplichting die met zich meebrengt een verandering in de van toepassing zijnde regeling van het verjaringsrecht, die verandering alleen met onmiddellijke ingang werkt indien en voor zover die verandering ten gunste van de verdachte werkt, alsmede dat toetsing aan het criterium van verandering van inzicht van de wetgever dan niet meer aan de orde is.
Het hof acht dan ook het strafmaximum van drie jaar bepalend voor de duur van de verjaringstermijn, zodat ingevolge artikel 70 lid 1 onder 2 jo. artikel 72 lid 2 Sr het recht tot vervolging na twaalf jaar vervalt. Het hof is derhalve van oordeel dat thans sprake is van een voltooide verjaring.
Ten overvloede merkt het hof nog op dat naar zijn oordeel uit de door de Hoge Raad in eerdere arresten aangehaalde passage van de (gewijzigde) memorie van toelichting bij het wetsvoorstel opheffing van de verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten niet zonder meer kan worden afgeleid dat de wetgever weloverwogen heeft willen bewerkstelligen dat in alle gevallen van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt dat deze verandering onmiddellijke werking heeft en dat het in casu gelet op de aard van het delict en het daarop gestelde strafmaximum niet om een zeer ernstig delict gaat.
Het hof zal dan ook - conform het standpunt van de advocaat-generaal bij repliek - het Openbaar Ministerie
wegens verjaring niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van de verdachte voor het onder 3 ten laste gelegde feit.
Vrijspraak
Het hof is van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen hetgeen onder 1 is ten laste gelegd en overweegt hiertoe als volgt.
Het bewijs dat de verdachte opdracht zou hebben gegeven om haar toenmalig echtgenoot [slachtoffer 1] van het leven te beroven steunt volgens het openbaar ministerie in belangrijke mate op de verklaringen van de getuige [getuige 1], die zelf ook verdachte in deze zaak is geweest. [getuige 1] is na de dood van [slachtoffer 1] gehuwd geweest met de verdachte.
[getuige 1] heeft in het kader van het onderzoek naar de moord op [slachtoffer 1] vanaf 20 september 1999 tot oktober 2000 en wederom in 2006 diverse verklaringen afgelegd bij de politie. Voorts heeft hij een brief gestuurd gericht aan "Peter en heren van de rechtbank" gedateerd 1 februari 2006, heeft hij een interview gegeven voor het tv-programma van Peter R. de Vries dat is uitgezonden op 31 maart 2006 en is hij tweemaal geïnterviewd door Radio Rijnmond in 2008 en 2009. Op 23 juni 2010 is hij in het kader van een rogatoire commissie door de rechter-commissaris gehoord in Costa Rica. Tot slot is hij op 11 januari 2012 ter terechtzitting van het hof middels een televerbinding met Costa Rica gehoord.
Naar het oordeel van het hof is de inhoud van de voor de verdachte belastende verklaringen van de getuige [getuige 1] afgelegd vanaf 2006 - en derhalve 7 jaar na de dood van [slachtoffer 1] - wisselend, niet consistent en op belangrijke onderdelen (ook innerlijk) tegenstrijdig. De verklaringen van [getuige 1] zijn voor het hof aldus en nog afgezien van het eventuele motief dat [getuige 1] zou kunnen hebben (gehad) voor het eerst niet en later, vanaf 2006, wel concreet beschuldigen van zijn inmiddels ex-echtgenote, niet voldoende op hun waarde te schatten. Bovendien is, ook naar zijn eigen zeggen, de verklaring van [getuige 1] dat de verdachte aan [medeverdachte] opdracht heeft gegeven tot de moord op [slachtoffer 1] gebaseerd op hetgeen hij van de verdachte en de politie heeft vernomen, in combinatie met hetgeen hij in het dossier heeft gelezen. Een en ander leidt ertoe dat het hof niet kan achterhalen in hoeverre de verklaringen van de getuige [getuige 1] conclusies zijn die [getuige 1] zelf heeft getrokken op basis van het dossier en in hoeverre hij daadwerkelijk informatie van de verdachte heeft vernomen dan wel een verhaal heeft verzonnen.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van de getuige [getuige 1], gelet op bovenstaande, niet bruikbaar zijn voor het bewijs. Nu het hof ook overigens op grond van de stukken die zich in het dossier bevinden niet tot het oordeel kan komen dat de verdachte als medepleger of uitlokker van de moord op [slachtoffer 1] kan worden aangemerkt, nog daargelaten dat naar het oordeel van het hof niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] de schutter is geweest die [slachtoffer 1] op 9 september 1999 van het leven heeft beroofd, is er naar het oordeel van het hof onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor hetgeen aan de verdachte onder 1 primair en subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
- 2.
zij in of omstreeks de periode van medio 1998 tot en met medio 1999 te Rotterdam en/of elders in Nederland, heeft gepoogd om [getuige 2] opzettelijk door in artikel 47, eerste lid, onder 2e van het Wetboek van Strafrecht vermelde middelen, te weten door beloften en het verschaffen van inlichtingen, te bewegen om (al dan niet tezamen en in vereniging met (een) ander(en) een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven, hebbende zij verdachte toen en aldaar met dat opzet
- -
die [getuige 2] verteld dat voornoemde [slachtoffer 1] van haar wilde scheiden en dat zij (daardoor) (veel) geld zou kwijtraken/mislopen en
- -
aan die [getuige 2] gevraagd om, al dan niet samen met (een) ander(en), die [slachtoffer 1] van het leven te beroven en
- -
aan die [getuige 2] een foto overhandigd waarop die [slachtoffer 1] was afgebeeld en
- -
die [getuige 2] een (aanzienlijk) geldbedrag in het vooruitzicht gesteld en
- -
meermalen met die [getuige 2] (telefonisch) contact opgenomen en/of in zijn woning bezocht en
- -
meermalen die [getuige 2] inlichtingen verschaft omtrent dag(en) en/of tijdstip(pen) waarop die [slachtoffer 1] zich in zijn auto zou gaan verplaatsen en diens bestemming(en) opgegeven, teneinde die [slachtoffer 1] te kunnen volgen en vervolgens die [slachtoffer 1] van het leven te kunnen beroven.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof stelt evenals de rechtbank vast dat weliswaar de wettelijke bestanddelen "opzettelijk" en "met voorbedachten rade" niet in de tenlastelegging zijn opgenomen doch dat de tenlastelegging voldoende duidelijk is, nu de opzet en de voorbedachte raad blijken uit het overige ten laste gelegde onder dit feit (het uitlokken om iemand van het leven te beroven, houdt in dat dit opzettelijk en na kalm beraad en overleg gebeurt; op eenzelfde wijze zijn ook de uitlokkingsmiddelen opzettelijk ingezet), alsmede uit de opgenomen wettelijke voorschriften waarbij het feit strafbaar is gesteld. Het hof zal deze bestanddelen dan ook in de tenlastelegging inlezen.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
Het hof acht de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] betrouwbaar. Uit het onderzoek ter terechtzitting is immers gebleken dat de getuigen zich op 11 september 1999, vóór de eerste uitzending van Opsporing Verzocht van 5 oktober 1999, waarin aandacht werd besteed aan de dood van [slachtoffer 1] op 9 september 1999 en een beloning in het vooruitzicht werd gesteld voor informatie die kon leiden tot oplossing van dit misdrijf, uit zichzelf hebben gewend tot de politie, waarna met name getuige [getuige 2] spontaan is gaan verklaren over de eerdere poging uitlokking moord en dat vervolgens op respectievelijk 24 en 23 september 1999 beide getuigen nader en met meer details hebben verklaard. In hun latere verklaringen, zoals weergegeven onder de bewijsmiddelen, hebben zij wat betreft het bewezenverklaarde consistent verklaard. Dat zij in de verschillende verhoren over de lange periode van 1999 tot laatstelijk oktober 2011 ter terechtzitting van het hof, over de precieze loop der gebeurtenissen waaronder bepaalde data of andere feiten wisselend hebben verklaard of hebben aangegeven zich deze niet meer te kunnen herinneren, mag daarbij - gelet op het tijdsverloop - geen verwondering wekken en doet naar het oordeel van het hof aan de betrouwbaarheid niet af.
De verdediging heeft nog naar voren gebracht dat de getuige [getuige 2] een wraakmotief had om de verdachte te belasten aangezien [getuige 2] met [slachtoffer 1] een hooglopend conflict heeft gehad, waarmee de verdachte zich ook had bemoeid en voorts dat alleen al daarom geen sprake kan zijn van uitlokking van moord omdat aannemelijk is dat bij [getuige 2], die een bloedhekel had aan [slachtoffer 1], de opzet op de dood van [slachtoffer 1] reeds aanwezig was.
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat er na een conflict in of omstreeks 1995 geen noemenswaardige contacten meer waren tussen [getuige 2] en [slachtoffer 1] en voorts dat enige reden tot wraak, jaren later in 1999, ten opzichte van [slachtoffer 1] of de verdachte, zich uitend in de wens [slachtoffer 1] te vermoorden, niet aannemelijk is geworden. Daarbij merkt het hof op dat niet aannemelijk is geworden dat de door de verdachte gestelde vernielingen aan auto's van haar en/of [slachtoffer 1] door de getuige [getuige 2] zijn verricht.
Hetgeen ten overvloede door de verdediging naar voren is gebracht aangaande contra-indicaties voor het beweerde motief van de verdachte maakt het oordeel van het hof over de bewezenverklaring van dit feit niet anders.
Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen is het hof bovendien van oordeel dat de verklaring van de getuige [getuige 2] in voldoende mate steun vindt in ander bewijs.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
poging om een ander door beloften en door het verschaffen van inlichtingen te bewegen om een moord te begaan.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vonnissen waarvan beroep zullen worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 19 jaren, met aftrek van voorarrest.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het hof is van oordeel dat het bewezenverklaarde een zeer ernstig feit is. De verdachte heeft uit eigen belang een ander gepoogd aan te zetten tot een van de ernstigste delicten die de Nederlandse strafwetgeving kent, te weten moord op haar echtgenoot. De verdachte heeft aldus niet alleen de dood van haar echtgenoot nagestreefd, maar ook geprobeerd een ander te betrekken bij de uitvoering van dit ernstige vergrijp.
Zou het slachtoffer ten gevolge hiervan zijn komen te overlijden dan was ook aan zijn dochters [slachtoffer 2] en [betrokkene] een groot gemis en onherstelbaar verlies aangedaan. Dat de verdachte hier geen oog voor heeft gehad rekent het hof de verdachte ook zwaar aan.
Blijkens een haar betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 december 2011, is de verdachte eerder veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, zij het dat die feiten geruime tijd geleden zijn gepleegd en een heel ander karakter hebben dan het feit dat thans aan de orde is, zodat het hof het strafblad van de verdachte niet in haar nadeel zal laten meewegen.
De rechtbank heeft de verdachte voor het onder 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren. Het hof verklaart het openbaar ministerie evenwel niet ontvankelijk in de vervolging van de onder 3 ten laste gelegde oplichting. Bij het bepalen van de straf voor het onder 2 bewezen verklaarde heeft het hof, in het voordeel van de verdachte, rekening gehouden met het aanzienlijke tijdsverloop tussen het tijdstip van het plegen van het stafbare feit en de strafoplegging. Het hof is van oordeel dat in beginsel voor een dergelijk ernstig feit een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar en zes maanden passend en geboden is.
Zoals hiervoor reeds overwogen heeft de behandeling van de zaak naar het oordeel van het hof evenwel niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Het hof zal de overschrijding van de bedoelde termijn verdisconteren in de strafmaat in dier voege, dat aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren zal worden opgelegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 46a, 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt de vonnissen waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 3 ten laste gelegde niet ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
- 4.
(vier) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. B.A. Stoker-Klein, mr. G.J.W. van Oven en mr. A.J.M. Kaptein, in bijzijn van de griffier mr. P. Melis.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 6 augustus 2012.