Met weglating van voetnoten. Onderstreepte, vetgedrukte en gecursiveerde tekst als in het origineel.
HR, 21-02-2023, nr. 22/02253
ECLI:NL:HR:2023:276
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-02-2023
- Zaaknummer
22/02253
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:276, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑02‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:58
ECLI:NL:PHR:2023:58, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:276
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Executie-uitlevering van opgeëiste persoon (Servische nationaliteit) naar Servië t.z.v. dwang, mishandeling ambtenaar in functie, wapenbezit en (gekwalificeerde) diefstallen. Afwijzing aanhoudingsverzoek om nadere informatie over detentieomstandigheden van opgeëiste persoon in 2013 in Servië in te winnen teneinde te onderzoeken of sprake is van voltooide schending van art. 3 EVRM. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/02253 U
Datum 21 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 mei 2022, nummer UTL-I-2020009718, op verzoek van de Republiek Servië tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben R. van Leusden en D.J.M. Dammers, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2023.
Conclusie 24‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Executieuitlevering aan Servië. Middel bevat motiveringsklacht m.b.t. afwijzing van door raadvrouw gedane aanhoudingsverzoek t.b.v. doen nader onderzoek naar detentieomstandigheden tijdens voorarrest in Servië i.v.m. beroep op voltooide schending art. 3 EVRM. Strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02253 U
Zitting 24 januari 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de opgeëiste persoon.
Inleiding
Bij uitspraak van 24 mei 2022 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Servische autoriteiten toelaatbaar verklaard “ter fine van strafexecutie ter zake van de in het strafvonnis van de rechtbank in Čačak d.d. 28 maart 2017 vermelde feiten”. Bij dit vonnis is de opgeëiste persoon veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren.
Namens de opgeëiste persoon hebben R. van Leusden en D.J.M. Dammers, beiden advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel bevat de klacht dat de rechtbank de afwijzing van het door de raadsvrouw van de opgeëiste persoon gedane verzoek om de zaak aan te houden om aanvullende informatie in te winnen over de detentie van de opgeëiste persoon in 2013, opdat een oordeel kan worden gegeven over een voltooide schending van art. 3 EVRM, niet (voldoende) begrijpelijk heeft gemotiveerd.
4. Voor de beoordeling van het middel is mede van belang wat de verdediging ten grondslag heeft gelegd aan het aanhoudingsverzoek. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 10 mei 2022 aldaar het woord gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, in:1.
“Primair: Ontoelaatbaar verklaren uitlevering – voltooide inbreuk fundamentele rechten
Voltooide schending van artikel 3 EVRM
11. Uit het uitleveringsverzoek volgt dat cliënt van januari 2013 t/m mei 2015 in voorarrest heeft gezeten in Servië. Deze gegevens kloppen niet. Client stelt van januari 2013 t/m mei 2013 in voorarrest te hebben gezeten. Desalniettemin stelt de verdediging zich op het standpunt dat tijdens deze detentie een voltooide schending van artikel 3 EVRM heeft plaatsgevonden, als gevolg waarvan de uitlevering van cliënt ontoelaatbaar dient te worden verklaard.
12. Voor de beoordeling of sprake is van een voltooide schending is van belang of in de onderhavige strafzaak in Servië reeds een schending van art. 3 EVRM heeft plaatsgevonden. Daarbij zijn twee vereisten van belang. Allereerst (1.) dient zich een situatie te hebben voorgedaan die binnen de reikwijdte valt van art. 3 EVRM. Ten tweede (2.) dient mijn cliënt daardoor te zijn getroffen.
13. Allereerst de detentieomstandigheden in Servië. Het is schrijnend om de rapporten van het CPT te lezen over de detentieomstandigheden in Servië. Een land dat nota bene sinds 21 januari 2014 onderhandelt over toetreding tot de Europese Unie, maar waarbij tot op heden nog steeds verwoestende rapporten van het CPT worden gepubliceerd over alle misstanden in de Servische gevangenissen.
14. De verdediging zal niet alle misstanden uit de rapporten bespreken, maar op onderdelen dienen de misstanden toch uitgelicht te worden. Allereerst om de grote schaal van de misstanden aan te tonen. In vrijwel alle gevangenissen voldoet het regime niet aan de standaarden die het EVRM geeft voor een schending van art. 3 EVRM. Door de grote overbevolking leven de gevangenen in deze gevangenissen onder erbarmelijke omstandigheden. Daarnaast is in de gevangenissen sprake van martelingen, alsmede geweld tussen gevangenen onderling, waarbij het gevangenispersoneel niet ingrijpt.
Strong presumption in de jaar 2013
16. Over die slechte staat van de voorzieningen zegt het CPT het volgende: “Material conditions of detention were found to be particularly poor in most of the prisons visited, including unacceptable hygienic conditions and dilapidated infrastructure. The situation was further aggravated by the serious levels of overcrowding, for example, at [A] , six inmates were being accommodated in cells measuring only 8 m2.”
17. Het CPT spreekt tevens over: “slaps, punches and blows with truncheons”. Daarnaast is er veel geweld tussen gedetineerden onderling. Deze onderlinge gevechten werden gevoed door meerdere factoren als structurele onderbezetting van gevangenispersoneel, geen controle op drugsgebruik, slechte staat van voorzieningen en het gebrek aan activiteiten voor de gedetineerden.
18. Het schrikbarende beeld dat het CPT beschrijft geldt voor de situatie zoals is waargenomen in 2016, maar in 2013 waren de omstandigheden identiek. Cliënt heeft van januari 2013 tot (zo volgt uit de stukken) tot mei 2013 vastgezeten in Servië. Na een eerder zorgwekkend rapport uit 2007 is in februari 2011 een follow-up visit gedaan door het CPT. In het rapport merkt het CPT over overbevolking op: “At the time of the visit, the prison population stood at around 11,500 (compared to 9,000 at the time of the 2007 visit) for a maximum capacity of 6,500 calculated applying the standard of 4 m2 of living space per prisoner.
Overcrowding was observed in all the establishments visited. The situation was of particular concern at [B] , which at the time of the visit accommodated 1,656 inmates for a capacity of some 800.”
19. In de rapporten wordt ook in 2011 al melding gemaakt van geweld door gevangenispersoneel tegen gedetineerden. In sommige gevallen zelfs op een misselijkmakende manier, bijvoorbeeld een gedetineerde naar een trappenhuis brengen waar geen camera's hangen om hen daar even goed toe te takelen. Vervolgens beklaagt de gedetineerde zich hierover, maar in de medische rapporten wordt wel het letsel vermeld, niet de oorzaak. Het CPT merkt hierover op: “The CPT has already stressed in its reports on the two previous visits to [C] that the prison health-care services can make a significant contribution to the prevention of ill-treatment of detained persons through the systematic recording of injuries and, if appropriate, the provision of information to the relevant authorities.”
20. In het reeds aangehaalde rapport uit 2016 is dit wederom een punt van zorg bij het CPT. Kortom, ondanks alle beloftes van de Servische autoriteiten zijn er nog steeds grote zorgen over het gevangenissysteem in Servië.
21. De omstandigheden zoals deze zich voordeden in 2011 en 2016, maar ook zeker in 2013, doorstaan de toets van art. 3 EVRM niet. Voor deze toets is het uitgangspunt de personal space. In het overzichtsarrest Muršić t. Kroatië oordeelt het Hof dat: “the Chamber reiterated that the test set out in Ananyev and Others for deciding whether or not there has been a violation of Article 3 of the Convention in respect of detainees' lack of personal space was three-fold, namely:
(1) each detainee must have an individual sleeping place in the cell;
(2) each detainee must dispose of at least 3 sq. m of floor space; and
(3) the overall surface of the cell must be such as to allow detainees to move freely between furniture.
The absence of any of these elements created a strong presumption that the conditions of an applicant's detention were inadequate.”
22. Het CPT concludeerde in 2011 dat op alle afdelingen sprake was van overbevolking. De [B] kende destijds 1,656 gevangenen in een gevangenis waar ruimte was voor 800 gevangenen als men een personal space van 4 m2 wilde garanderen. Er was dus een overbevolking van 207%. Daarmee komt aan elke gedetineerde slechts een Personal Space toe van minder van de minimale 3 m2. Dit is de berekening die enkel ziet op het loopoppervlakte. Meer mensen in de cel vereist ook meer bedden, meer kasten, meer sanitair, etc. Dat gaat ten koste van de beperkte ruimte die er al was.
23. Uit de informatie van het CPT van 2011 blijkt dus dat in de gevangenis [B], minder dan 3 m2 persoonlijke ruimte was, zodat op grond van de aangehaalde EHRM-jurisprudentie een ‘strong presumption’ bestaat dat de opgeëiste persoon aldaar onder onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden heeft verbleven.
24. Het EHRM spreekt van een ‘strong presumption’ omdat het EHRM nog een kleine mogelijkheid openlaat om een cumulatieve factoren de presumptie te laten wegnemen. Cumulatieve factoren als voldoende sanitaire voorzieningen, voldoende frisse lucht en daglicht en "out-of-cell" activiteiten (bibliotheek, recreatie). Het CPT merkt hierover juist op dat de agressie tussen gedetineerden onderling voortkomt uit onvoldoende afleidende activiteiten en de slechte staat van alle voorzieningen. Bovendien zouden de gevangenissen bijzonder onhygiënisch zijn.
25. Gelet op het voorgaande stelt de verdediging dat sprake is van een strong presumption dat sprake is van een schending van art. 3 EVRM, nu alle gevangenissen in 2011 en 2016 ernstig overbevolkt zijn geweest en gedetineerden als gevolg daarvan te weinig personal space hadden en gevaar liepen mishandeld te worden.
Client rechtstreeks getroffen?
26. Dan het tweede vereiste voor het aannemen van een voltooide schending van art. 3 EVRM, aangetoond dient te worden dat de omstandigheden cliënt hebben geraakt. In de jurisprudentie omtrent voltooide schendingen is dit een moeilijk vereiste gebleken aangezien autoriteiten niet te koop lopen met martelingen en gedetineerden niet snel klagen over martelingen in verband met represailles vanuit de autoriteiten.
27. Voor cliënt is dit anders, aangezien allereerst objectief kan worden vastgesteld dat hij in de genoemde periode januari 2013 t/m mei 2013 (naar eigen zeggen) in detentie verbleef waarvan op grond van de informatie vanuit het CPT en met de toetsingsmaatstaf van het EHRM kan worden vastgesteld dat een schending van art. 3 EVRM aanwezig was. Daarmee leed hij dus onder de overbevolking en het gebrek aan voldoende faciliteiten, waardoor daar zich al in deze concrete situatie een schending van art. 3 EVRM heeft voorgedaan. Op 19 maart 2019 oordeelde de Rechtbank Amsterdam al dat detentie onder deze omstandigheden een voltooide schending van artikel 3 EVRM met zich brengt en verklaarde de uitlevering ontoelaatbaar.
28. De verdediging verzoek Uw Rechtbank ook in dit geval de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren, nu
29. Mocht Uw Rechtbank van oordeel zijn dat u onvoldoende voorgelicht bent om in dit kader uitspraken te doen over de (on)toelaatbaarheid van de uitlevering, verzoekt de verdediging u subsidiair de zaak aan te houden om aanvullende informatie van de Servische autoriteiten. En dan meer specifiek over de volgende punten:
1. In welke detentie instelling heeft de opgeëiste persoon van januari 2013 t/m mei 2013 gedetineerd gezeten?
2. Hoeveel m2 personal space (in een meerpersoonscel) heeft de opgeëiste persoon in die periode tot zijn beschikking gehad?
3. Wanneer het antwoord op vraag 2 is dat de opgeëiste persoon over minder dan 3 m2 personal space in een meerpersoonscel beschikte, in hoeverre was er dan sprake van short, occasional and minor reductions of personal space, danwel sufficient freedom of movement outside the cell and adequate out-of-cell activities?
[…]
Resumerend
41. De verdediging verzoekt Uw Rechtbank,
- primair, de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren wegens een voltooide schending van fundamentele rechten (art. 3 EVRM),
of,
- subsidiair, de zaak aan te houden om aanvullende informatie in te winnen over cliënt zijn detentie in 2013, opdat een oordeel kan worden gegeven over de voltooide schending van artikel 3 EVRM.”
5. Het proces-verbaal van de zitting van 10 mei 2022 houdt, voor zover van belang voor de beoordeling van het middel, in:
“Op vragen van de rechtbank antwoordt de raadsvrouw:
Er is nog steeds sprake van overbevolking. De situatie was bizar slecht, maar die is nog steeds slecht. De Minister heeft de beslissing van de rechtbank Amsterdam overgenomen.
Op vragen van de officier van justitie antwoordt de raadsvrouw:
Het CPT heeft twee instanties bezocht, maar kan ook niet bij alle instanties langsgaan. In de rapporten staat dat het voor heel het land geldt. Dit zijn de enige stukken die objectief bij de rechtbank ingebracht kunnen worden.
De voorzitter vraagt aan de raadsvrouw of er sprake is van een schending van het EVRM, indien haar cliënt een vechtpartij zou beginnen en vervolgens een klap terugkrijgt. De voorzitter zegt dat de feiten en de omstandigheden van het geval namelijk niet bekend zijn.
De raadsvrouw reageert als volgt:
Dat is een goede vraag. Indien we kijken naar de detentie in Nederland, dan grijpt een PIW-er altijd in. In z’n algemeenheid wordt er in Servië niet ingegrepen. De situatie dat mensen elkaar volledig de vernieling in helpen wordt dan in stand gehouden. Mijn cliënt heeft in [D] in detentie gezeten, maar daarover is geen rapport geschreven. Het is altijd heel ingewikkeld om te kunnen onderbouwen dat de detentieomstandigheden daar beneden de maat zijn geweest. In alle zaken wordt er over Servië veel geschreven en elke keer is het opnieuw fout. In heel het land is het overvol. Dan is er voor ons een verplichting om uit te zoeken hoe het daar toen was. Ik heb een advocaat van mijn cliënt in Servië ingeschakeld om een legal opinion in te zetten. Op het moment dat die advocaat dat gaat doen, dan krijgt hij in Servië een represaille omdat hij het systeem daar ondermijnt. Vaak wordt er aan het Openbaar Ministerie de opdracht gegeven om aanvullende informatie op te vragen alvorens de rechtbank een beslissing geeft. Ik heb verder geen objectieve stukken.
Op nadere vragen van de officier van justitie antwoordt de raadsvrouw:
Met betrekking tot de uitspraak van de rechtbank Amsterdam is uitlevering geweigerd op grond van een tekort aan personal space. De zaak is op grond van die problematiek aangehouden. Volgens de rechtbank was er sprake van een mensenrechtenschending en daarbij heeft de betreffende persoon ook nog geprobeerd aan te tonen dat hij in de gevangenissen is gemarteld. De rechtbank is echter uitgegaan van de personal space.
[…]
Het wordt cliënt verweten dat hij vandaag niks heeft gezegd, maar hij wil daar zelf zeker wel wat over vertellen. Zelfs als het uitgangspunt betreft de wederzijdse erkenning en het onderlinge vertrouwen, dan is rechtbank Amsterdam de eerste rechtbank die navraag doet bij de buitenlandse autoriteiten. Ze willen zeker weten dat ze niet mee doen aan een mensenrechtenschending. In de aangehaalde zaak lag de focus op personal space. Het gaat mij te ver dat het Openbaar Ministerie daar overheen stapt. We moeten het wel zeker weten.
De opgeëiste persoon krijgt het laatste woord en zegt:
Degene die in Servië heeft gewoond, weet hoe de strijd daar is. De laatste keer detentie was drie maanden. Ik kan het niet bewijzen met een document. Ik ben zonder reden in een isolatiecel gezet. Daar heb ik over geklaagd, maar daar is niets mee gedaan. Uiteindelijk ben ik naar een andere kamer verplaatst. Toen ik werd verplaatst, zat ik met negen mensen in een ruimte van nog geen zeven vierkante meter. Er was geen daglicht en er zaten geen ramen. Ik ben door mensen op straat aangevallen. Ik heb een hersenbloeding gehad. Ik kan niet normaal functioneren in een normale setting, laat staan in een cel. Ik ben nog steeds aan het herstellen van het letsel. Dat zou iedere specialist kunnen bevestigen. Als ik word uitgeleverd aan Servië is het de vraag of ik überhaupt schuldig ben aan het tenlastegelegde feit. Ik heb eigenlijk niks te maken met al deze vonnissen. Ik ben onschuldig. Ik woon al negen jaar in Nederland. Ik heb hier laten zien wat voor een persoon ik ben. Mensen hebben mij geprobeerd op straat te vermoorden, laat staan wat er in een gevangenis kan gebeuren. Ik vraag om hulp. Ik wil gerechtigheid. Ik ben op alles voorbereid. Ik zou hier wel tien jaar vrijwillig in de gevangenis willen zitten, maar ik wil niet daarheen. Ik weet wat mij daar te wachten staat.”
6. De rechtbank heeft het door de verdediging aangevoerde in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en beoordeeld:
“2.2 Het standpunt van de opgeëiste persoon
De raadsvrouw heeft namens de opgeëiste persoon primair verzocht de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren wegens een voltooide schending van fundamentele rechten in de zin van artikel 3 EVRM. Zij heeft daartoe aangevoerd dat sprake is van een strong presumption dat sprake is van een voltooide schending van artikel 3 EVRM, nu alle gevangenissen in 2011 en 2016 ernstig overbevolkt zijn geweest en gedetineerden als gevolg daarvan te weinig personal space hadden en gevaar liepen mishandeld te worden. Dit blijkt uit de rapporten van het CPT. Dat deze omstandigheden de opgeëiste persoon hebben geraakt, blijkt uit het feit dat de opgeëiste persoon stelt dat hij van januari tot en met mei 2013 in Servië (in [D] ) in voorarrest heeft gezeten. Daarmee leed hij onder de overbevolking en het gebrek aan voldoende faciliteiten. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de zaak aan te houden om aanvullende informatie in te winnen over de opgeëiste persoon en (de omstandigheden van) zijn voorarrest in Servië, zodat een oordeel kan worden gegeven over de voltooide schending van artikel 3 EVRM.
[…]
3.8 (
Dreigende) schending van fundamentele mensenrechten
In beginsel dient bij uitleveringszaken bij de beoordeling te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (vgl. Hoge Raad 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). Blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 EVRM voorbehouden aan de Minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
De rechtbank volgt het verweer van de raadsvrouw, dat sprake is van een voltooide schending van artikel 3 EVRM, niet. Er zijn geen concrete, de opgeëiste persoon betreffende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij, toen hij in een Servische penitentiaire inrichting in voorarrest verbleef, het slachtoffer is geweest van een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Het namens de opgeëiste persoon gedane beroep op schending van artikel 3 EVRM kan dan ook niet tot de conclusie leiden dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden om aanvullende informatie in te winnen over de opgeëiste persoon, omdat het verzoek van de raadsvrouw daartoe onvoldoende is onderbouwd.”
7. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de rechtbank door te overwegen dat zij “geen aanleiding [ziet] om de zaak aan te houden om aanvullende informatie in te winnen over de opgeëiste persoon, omdat het verzoek van de raadsvrouw daartoe onvoldoende is onderbouwd” ontoereikend dan wel onbegrijpelijk op het aanhoudingsverzoek heeft gerespondeerd, althans onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom zij van oordeel is dat het aanhoudingsverzoek onvoldoende is onderbouwd. Daartoe wordt door de stellers van het middel in de kern aangevoerd dat het aanhoudingsverzoek wel degelijk voldoende is onderbouwd. De raadsvrouw heeft immers onder verwijzing naar CPT-rapporten betoogd dat aanwijzingen bestaan dat tijdens het voorarrest van de opgeëiste persoon in 2013 sprake was van een voltooide schending van art. 3 EVRM en dat aanhouding van de zaak nodig is om aanvullende informatie in te winnen over de detentie van de opgeëiste persoon in 2013. Niet valt in te zien waaruit een verdere onderbouwing van het aanhoudingsverzoek zou moeten bestaan, aldus de stellers van het middel. Daarnaast heeft de verdediging nauwgezet naar voren gebracht welke vragen aan de Servische autoriteiten zouden moeten worden gesteld.
8. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende vooropgesteld worden. Art. 29 lid 1 Uitleveringswet verklaart onder meer art. 281 Sv en art. 328 tot en met 331 Sv van overeenkomstige toepassing. Dat brengt met zich dat door de opgeëiste persoon of diens gemachtigde raadsman een verzoek kan worden gedaan tot aanhouding van de behandeling van het verzoek tot uitlevering. De rechter beveelt de schorsing van de behandeling indien het belang van het onderzoek dat vordert. Bij de beoordeling van een verzoek tot aanhouding van de behandeling van een uitleveringsverzoek dient niet te worden uitgegaan van het beoordelingskader ten aanzien van de toepassing van art. 281 Sv, zoals dat door de Hoge Raad is uiteengezet in zijn arrest van 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934.2.
9. In de onderhavige zaak strekte het aanhoudingsverzoek ertoe aanvullende informatie in te winnen bij de Servische autoriteiten om te kunnen bepalen of sprake is van een voltooide schending van art. 3 EVRM. In zijn overzichtsarrest van 21 maart 2017 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen met betrekking tot de beoordeling van verweren over mensenrechtenschendingen in uitleveringszaken:
“3.5. Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken - gelet op het systeem van de Uitleveringswet (hierna: UW), zoals daarvan blijkt uit de art. 8 en 10 UW, en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet - het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.”3.
10. Uit voornoemd arrest van 21 maart 2017 volgt dat de uitleveringsrechter de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren wanneer vast komt te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten.4.Wanneer door de opgeëiste persoon gemotiveerd is aangevoerd dat sprake is van een voltooide schending van art. 3 EVRM moet de rechter de aannemelijkheid van een dergelijke stelling onderzoeken.5.Hieruit vloeit voort dat het criterium dat de rechter moet aanleggen bij het beantwoorden van de vraag of nader onderzoek gedaan moet worden naar een mogelijke voltooide schending van art. 3 EVRM inhoudt of door de opgeëiste persoon gemotiveerd is aangevoerd dat sprake is van een schending van art. 3 EVRM.6.In het kader van een civiele zaak heeft de Hoge Raad deze maatstaf zo omschreven dat wanneer de stelling dat de opgeëiste persoon is gefolterd “voldoende klemmend en aannemelijk” is, de Staat nader onderzoek moet doen naar de juistheid van die stelling.7.
11. Dit doet de vraag rijzen wanneer gemotiveerd is aangevoerd dat sprake is van een voltooide schending van art. 3 EVRM.
12. In het arrest van 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, oordeelde de Hoge Raad dat gemotiveerd was aangevoerd dat de opgeëiste persoon was gefolterd door politiefunctionarissen. In deze zaak had de verdediging het volgende naar voren gebracht:
- een rapport van een forensisch arts van het Turkse ministerie van justitie waarin stond vermeld dat bij de opgeëiste persoon na diens verblijf in het bureau van de narcoticabrigade verwondingen waren geconstateerd,
- de omstandigheid dat de desbetreffende politiefunctionarissen wegens een klacht van de opgeëiste persoon dienaangaande waren vervolgd (en vrijgesproken) van tenlastegelegde marteling, en
- een openbare verklaring van het Comité inzake de voorkoming van Foltering van de Raad van Europa (hierna: CPT) die inhield dat “the practice of torture and other forms of severe ill-treatment of persons in police custody remains widespread in Turkey”.
13. Een voorbeeld van een zaak waarin het aangevoerde niet voldoende gemotiveerd was om de zaak aan te houden ten behoeve van het doen van nader onderzoek is HR 26 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0875. In deze zaak had de raadsvrouw van de opgeëiste persoon subsidiair verzocht om aanhouding teneinde nader onderzoek te laten doen naar de mensenrechtensituatie in Moldavië, aangezien de opgeëiste persoon in Moldavië zou zijn onderworpen aan martelingen. De rechtbank achtte de stelling van de raadsvrouw dat sprake was van een voltooide schending van art. 3 EVRM onvoldoende onderbouwd. Het oordeel van de rechtbank, dat volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk was, luidde:
“3.2. […] Weliswaar is door de raadsvrouw gesteld dat er sprake is geweest van een dergelijke behandeling maar op geen enkele wijze anders dan door die stelling en de in algemene zin door de opgeëiste persoon beschreven omstandigheden is zulks aannemelijk geworden. Uit de stukken blijkt niet van enige behandeling in vorenbedoelde zin, noch is (bijvoorbeeld) door middel van informatie uit de kring van personen rond de opgeëiste persoon dan wel raadslieden die hem (kennelijk) hebben bijgestaan dan wel anderszins dergelijke informatie beschikbaar gekomen. Er zijn geen data, noch plaatsen noch personen of functionarissen genoemd die daarbij betrokken zouden zijn. De stelling van de raadsvrouw dat het buitengewoon moeizaam zo niet onmogelijk is dergelijke informatie te verkrijgen en de toenmalig raadsman niet kon worden bereikt maakt niet - los van de omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat daadwerkelijk activiteiten zijn ondernomen om die informatie te vergaren - dat de enkele stelling voldoende is de uitlevering (reeds) daarom ontoelaatbaar te achten.8.
14. Verder wijs ik op HR 12 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2323, waarin de Hoge Raad het niet onbegrijpelijk achtte dat de rechtbank oordeelde dat niet was gebleken dat in Servië reeds een inbreuk op art. 3 EVRM had plaatsgevonden, nu geen concrete, de opgeëiste persoon betreffende omstandigheden waren aangevoerd waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon het slachtoffer is geweest van een behandeling als bedoeld in art. 3 EVRM. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat de verweren niet waren gestaafd met bescheiden die de opgeëiste persoon zelf betreffen.9.
15. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank ten aanzien van de gestelde voltooide schending van art. 3 EVRM geoordeeld dat “geen concrete, de opgeëiste persoon betreffende feiten en omstandigheden [zijn] aangevoerd waaruit blijkt dat hij, toen hij in een Servische penitentiaire inrichting in voorarrest verbleef, het slachtoffer is geweest van een behandeling als bedoeld in art. 3 EVRM.” Dit oordeel is in cassatie niet bestreden. Vervolgens heeft de rechtbank het subsidiaire verzoek tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek ten behoeve van het doen van nader onderzoek naar een voltooide schending van art. 3 EVRM afgewezen op de grond dat zij daartoe geen aanleiding ziet, omdat het verzoek onvoldoende is onderbouwd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat hetgeen door de verdediging is aangevoerd ter onderbouwing van het aanhoudingsverzoek niet is gestaafd met stukken die betrekking hebben op de opgeëiste persoon zelf. Dat de verdediging nauwgezet heeft aangegeven welke vragen aan de Servische autoriteiten gesteld zouden moeten worden, maakt dit niet anders. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft onder verwijzing naar rapportages van het CPT gewezen op de slechte detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichtingen in Servië, maar blijkens het proces-verbaal van de zitting van 10 mei 2022 is tevens door de raadsvrouw naar voren gebracht dat de penitentiaire inrichting waar de opgeëiste persoon in 2013 in voorarrest heeft gezeten, te weten in [D] , niet door het CPT is onderzocht.10.
Slotsom
16. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
17. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑01‑2023
HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1588, r.o. 2.3 en 2.4.
HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276, m.nt. N. Rozemond, r.o. 3.5.
Vgl. HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, NJ 1997/533, m.nt. T.M.C.J. Schalken, r.o. 5.5.3; HR 21 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5215, NJ 2000/540, m.nt. T.M.C.J. Schalken, r.o. 4.3 en HR 26 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0875, r.o. 3.3.
HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, NJ 1997/533, m.nt. T.M.C.J. Schalken, r.o. 5.4 en 5.6.
Vgl. ECLI:NL:PHR:2017:913, onder 6.16.
HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, NJ 2016/14, m.nt. A.H. Klip, r.o. 3.4.7.
HR 26 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0875, r.o. 3.2 en 3.4.
HR 12 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2323, NJ 2018/93, m.nt. N. Rozemond, r.o. 2.4.1.
In het licht hiervan valt dan ook niet in te zien wat de noodzaak is van de eerste vraag aan de Servische autoriteiten waartoe het aanhoudingsverzoek blijkens de pleitnota strekte, namelijk in welke detentie instelling de opgeëiste persoon heeft gezeten van januari 2013 t/m mei 2013.