Rov. 3.1 - 3.3 van de bestreden beschikking, hier verkort weergegeven.
HR, 11-04-2014, nr. 13/04155
ECLI:NL:HR:2014:901
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2014
- Zaaknummer
13/04155
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:901, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:50, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:3675, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:50, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:901, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑08‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/238 met annotatie van
PFR-Updates.nl 2014-0100
Uitspraak 11‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Familierecht. Vervangende toestemming moeder (binnenlandse) verhuizing met minderjarige kinderen. Art. 1:253a BW. In aanmerking te nemen omstandigheden; objectief verifieerbaar? Feitelijke grondslag.
Partij(en)
11 april 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04155
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de moeder],wonende te [woonplaats]
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[de vader],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 132187 FA RK 12-1539 van de rechtbank Zutphen van 26 november 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.119.193 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 mei 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder en de vader zijn in november 2003 een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan. Uit hun relatie zijn twee kinderen geboren, in september 2003 respectievelijk juli 2005. De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.
(ii) Het geregistreerd partnerschap van de moeder en de vader is op 27 juni 2008 geëindigd door inschrijving van de beëindigingsverklaring in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Bij notariële overeenkomst van 25 juni 2008 hebben de moeder en de vader de gevolgen van de beëindiging van hun geregistreerd partnerschap geregeld. Daarbij zijn zij overeengekomen dat zij de omgangsregeling in onderling overleg zullen vaststellen. Voorts is in deze overeenkomst onder meer vastgelegd dat de kinderen (behoudens andersluidende afspraken) om de twee weken een weekeinde bij de vader verblijven.
3.2
Voor zover in cassatie van belang kan het geschil als volgt worden samengevat.
De moeder heeft de rechtbank op de voet van art. 1:253a BW verzocht te bepalen dat het haar is toegestaan om met de kinderen te verhuizen van Apeldoorn naar Grathem en de kinderen in te schrijven op een basisschool in Grathem. Volgens de moeder is haar verzoek in het belang van de kinderen. Zij heeft sinds enige tijd een nieuwe partner (hierna: [betrokkene]), die met zijn drie minderjarige kinderen in Grathem woont. De moeder en haar kinderen verblijven daar regelmatig en dit verloopt zo goed dat bij de moeder de wens is gegroeid om met haar kinderen bij [betrokkene] en zijn kinderen in te trekken. Omdat [betrokkene] in Grathem een onderneming heeft, is het voor hem niet mogelijk om met zijn kinderen naar Apeldoorn te verhuizen, zodat de moeder niets anders rest dan met haar kinderen naar Grathem te verhuizen indien zij een gezin wil vormen met [betrokkene] en de vijf kinderen.
De vader heeft geweigerd toestemming te verlenen voor de voorgenomen verhuizing van de kinderen en heeft het verzoek van de moeder bestreden.
3.3.1
De rechtbank heeft, gehoord de Raad voor de Kinderbescherming, het verzoek van de moeder afgewezen.
3.3.2
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarin het verzoek van de moeder is afgewezen. Daartoe heeft het hof in rov. 5.8 als volgt overwogen:
“Gelet op de duur van de relatie is het hof onvoldoende ervan overtuigd dat er sprake is van een voldoende bestendige relatie tussen de moeder en [betrokkene]. Sinds medio april 2012 hebben de moeder en [betrokkene] een relatie. Kort daarvoor in februari 2012 werden [betrokkene] en zijn kinderen geconfronteerd met het overlijden van hun vrouw/moeder. Dit maakt de situatie kwetsbaar voor alle betrokkenen. Het hof is van oordeel dat eerst afgewacht moet worden in hoeverre de relatie tussen de moeder en [betrokkene] voldoende duurzaam is. Afgezien van haar belang bij de relatie met haar partner, heeft de moeder haar stelling dat het in het belang van de kinderen is om naar Grathem te verhuizen, onvoldoende onderbouwd. De kinderen zijn opgegroeid in Apeldoorn, zij gaan daar naar school en zij hebben ook hun sociale contacten in Apeldoorn. Voorts neemt het hof in aanmerking de grote afstand tussen Apeldoorn en Grathem (ruim 160 km), de nog jonge leeftijd van de kinderen, de leeftijdsfase waarin zij zich bevinden en de impact die een dergelijke verhuizing zal hebben op het contact met de vader. Met de raad is het hof van oordeel dat het contact met de vader door de verhuizing zal worden beperkt. Het belang van de kinderen om in Apeldoorn te blijven, weegt op dit moment zwaarder dan het belang dat de moeder heeft bij haar verhuizing naar Grathem.”
3.4.1
Onderdeel 1.1 klaagt in de eerste plaats dat het hof de maatstaf die is neergelegd in (onder meer) HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5901, NJ 2008/414 (hierna: de beschikking van 2008), heeft miskend door aan zijn beslissing omstandigheden ten grondslag te leggen die niet objectief verifieerbaar zijn.
3.4.2
Deze klacht faalt.
In de beschikking van 2008 heeft de Hoge Raad vooropgesteld dat uit de omstandigheid dat in art. 1:253a BW is bepaald dat de rechtbank zodanige beslissing neemt als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt, niet mag worden afgeleid dat bij geschillen over gezamenlijke gezagsuitoefening het belang van het kind altijd zwaarder weegt dan andere belangen. Voorts heeft de Hoge Raad in die beschikking vooropgesteld dat de rechter bij zijn beslissing over geschillen als bedoeld in art. 1:253a BW alle omstandigheden van het geval in acht dient te nemen, wat in voorkomend geval ook ertoe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging.
Anders dan de klacht tot uitgangspunt neemt, volgt uit de beschikking van 2008 niet dat de door de rechter in acht te nemen omstandigheden zijn beperkt tot objectief verifieerbare omstandigheden. Voor een zodanige beperking bestaat ook geen grond. Het staat de rechter derhalve vrij ook omstandigheden die zich niet of moeilijk laten verifiëren, bij zijn beslissing te betrekken.
3.4.3
Onderdeel 1.1 klaagt in de tweede plaats dat het hof niet de door de moeder voorgenomen verhuizing heeft beoordeeld en haar belang daarbij heeft afgewogen tegen de overige belangen die zijn betrokken bij de daarover te nemen beslissing, maar in plaats daarvan zijn oordeel heeft gegeven over de samenvoeging van de gezinnen. Daarmee heeft het hof de grenzen van zijn bevoegdheid overschreden, hetgeen een ongeoorloofde inmenging in het privé- en gezinsleven van de moeder in de zin van art. 8 EVRM oplevert, aldus de klacht.
3.4.4
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft geen oordeel gegeven over de wenselijkheid van de samenvoeging van het gezin van de moeder met dat van [betrokkene] noch over de bestendigheid van de relatie van de moeder en [betrokkene]. Het hof heeft acht geslagen op de duur van de relatie van de moeder en [betrokkene] en op de kwetsbaarheid van de situatie in Grathem als gevolg van het recente overlijden van de echtgenote van [betrokkene]. Voorts heeft het hof in zijn oordeelsvorming betrokken het feit dat de kinderen in Apeldoorn zijn opgegroeid, daar naar school gaan en daar ook hun sociale contacten hebben, de grote afstand tussen Apeldoorn en Grathem, de nog jonge leeftijd van de kinderen en de leeftijdsfase waarin zij zich bevinden, alsmede de impact van de voorgenomen verhuizing op het contact tussen de kinderen en de vader. Aldus heeft het hof onderzocht of, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, het belang dat de moeder heeft bij haar verhuizing naar Grathem zwaarder weegt dan het belang van de kinderen om in Apeldoorn te blijven.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak, en in openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 11 april 2014.
Conclusie 07‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Familierecht. Vervangende toestemming moeder (binnenlandse) verhuizing met minderjarige kinderen. Art. 1:253a BW. In aanmerking te nemen omstandigheden; objectief verifieerbaar? Feitelijke grondslag.
Partij(en)
13/04155
Mr. F.F. Langemeijer
7 februari 2014
Conclusie inzake:
[de moeder]
tegen
[de vader]
In deze familiezaak heeft een van de ouders vervangende toestemming gevraagd voor een binnenlandse verhuizing met de kinderen. Naar aanleiding van een rechtsklacht over het meewegen van ‘niet objectief verifieerbare’ omstandigheden, zal nader worden ingegaan op de beoordelingsmaatstaf.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de door het hof vastgestelde feiten1.:
1.1.1.
Verzoekster tot cassatie (hierna: de moeder) en verweerder in cassatie (de vader) zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan. Uit hun relatie zijn twee dochters geboren, onderscheidenlijk in september 2003 en juli 2005. De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over deze kinderen.
1.1.2.
Dit geregistreerd partnerschap is op 27 juni 2008 geëindigd door inschrijving van de beëindigingsverklaring in de registers van de burgerlijke stand.
1.1.3.
Bij notariële overeenkomst van 25 juni 2008 hebben de ouders de gevolgen van de beëindiging van hun geregistreerd partnerschap geregeld. Daarbij zijn zij overeengekomen dat de omgangsregeling wordt vastgesteld in onderling overleg met dien verstande dat de kinderen − behoudens andersluidende afspraken −:
a. om de twee weken een weekeinde bij de vader verblijven;
b. gedurende de vakanties ongeveer de helft van die periode bij de vader verblijven. Over de invulling van de zomervakantie zullen de ouders telkens vóór 1 april met elkaar in overleg treden. De omgang met de kinderen tijdens Kerst-, Paas- en Pinksterdagen zal in onderling overleg worden vastgesteld.
1.2.
Bij inleidend verzoekschrift d.d. 30 juli 2012 heeft de moeder aan de rechtbank te Zutphen verzocht haar toestemming te verlenen om met beide dochters te verhuizen van Apeldoorn naar Grathem (gem. Leudal, provincie Limburg) en de dochters daar te laten inschrijven op een basisschool. Aan haar verzoek heeft de moeder in het kort ten grondslag gelegd dat zij een relatie is aangegaan met een in Grathem wonende man, een weduwnaar met drie kinderen. In juni/juli 2012 heeft zij met de vader haar voornemen besproken om zich met de dochters in Grathem bij het gezin van haar nieuwe partner te voegen. Omdat het goed klikt tussen de dochters en dat gezin, acht de moeder de voorgenomen verhuizing ook in het belang van de dochters. Omdat haar nieuwe partner een onderneming heeft, is het voor hem niet doenlijk naar Apeldoorn te verhuizen. De vader heeft geweigerd voor de voorgenomen verhuizing van de dochters toestemming te geven2..
1.3.
De vader heeft verweer gevoerd. Tevens heeft hij een zelfstandig verzoek ingediend tot wijziging (aanvulling) van de omgangsregeling, in die zin dat de kinderen eenmaal per veertien dagen bij hem zullen verblijven van vrijdag 18 uur tot zondag 19 uur, waarbij de moeder de kinderen brengt en de vader de kinderen terugbrengt, zolang de moeder in Apeldoorn woont. Indien aan de moeder vervangende toestemming tot verhuizing naar Grathem wordt verleend, verzocht de vader te bepalen dat de moeder de kinderen brengt en bij de vader ophaalt3..
1.4.
Bij beschikking van 26 november 2012 heeft de rechtbank, gehoord de Raad voor de Kinderbescherming, het verzoek van de moeder afgewezen. Op het verzoek van de vader heeft de rechtbank de overeengekomen omgangsregeling4.gewijzigd (in: van vrijdag na school tot zondag 19 uur). De rechtbank noemde de maatstaf van HR 25 april 20085.. Zij overwoog dat de moeder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar belang bij de voorgenomen verhuizing zo zwaarwegend is dat dit opweegt tegen het belang van de vader m.b.t. de uitvoering van zijn zorg- en opvoedingstaken, noch dat de verhuizing in het belang van de kinderen is. De rechtbank besprak de gang van zaken in de zomer van 2012 en besloot dat onduidelijk is gebleven waarom de moeder de vader met voldongen feiten heeft geconfronteerd. Wat betreft het belang van de dochters, ten tijde van de beschikking 9 resp. 7 jaar oud, overwoog de rechtbank:
“Een verhuizing naar Grathem zal, terwijl beide ouders het daarover niet eens zijn, een ingrijpende gebeurtenis voor de kinderen zijn. Zij zullen te maken krijgen met een vertrek uit hun vertrouwde leefomgeving − hetgeen partijen in het op 25 juni 2008 ondertekende ouderschapsplan niet hebben beoogd −, nieuwe vriendjes, een nieuwe school en nieuwe sportverenigingen. Daarbij is de reisafstand dusdanig dat dit een goede uitvoering van de zorg- en opvoedingstaken door de vader in de weg staat. De door de moeder bepleite verhuizing naar Grathem zou afbreuk doen aan haar verplichting om, op grond van art. 1:247, derde lid, van het BW, de ontwikkeling van de banden van de kinderen met de vader te bevorderen. Hoewel de moeder heeft gesteld dat de kinderen tot op heden enthousiast zijn over een verhuizing naar Grathem is, naar het oordeel van de rechtbank, een vakantiebelevenis echter anders dan de gewone dagelijkse gang van zaken. Bovendien is het de vraag of zij, mede gezien hun jonge leeftijd, de consequenties van een verhuizing naar Grathem kunnen overzien.
Tevens is de rechtbank van oordeel dat de moeder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar niets anders rest dan met de kinderen naar Grathem te verhuizen indien zij een gezin wil vormen met haar partner en de vijf kinderen. Ter zitting heeft zij onvoldoende onderbouwd dat het voor haar partner niet mogelijk is om zijn werkzaamheden (hij is eigenaar van een bedrijf) vanuit een andere locatie dan Grathem te verrichten. Daarbij komt dat ter zitting naar voren is gekomen dat de moeder sinds februari 2012 een relatie heeft met haar partner die in januari 2012 weduwnaar is geworden. De moeder heeft ter zitting bevestigd dat bij haar partner en diens kinderen thans (in min of meerdere mate) nog sprake is van een rouwproces en dat twee van de drie kinderen van de partner van de moeder hiervoor ondersteuning en begeleiding via school krijgen. Vorenstaande zal voor de kinderen van partijen, naast alle eerder genoemde veranderingen, extra belastend zijn. De vraag rijst in hoeverre bij de moeder daadwerkelijk sprake is geweest van een zorgvuldige afweging om, ondanks het vorenstaande, per 21 juli 2012 met de kinderen te verhuizen naar een zo kwetsbare gezinssituatie.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank een verhuizing niet in het belang van de kinderen.”
1.5.
De moeder heeft hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij beschikking van 23 mei 2013 op het principaal beroep de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De vader heeft in incidenteel hoger beroep ingesteld teneinde een aanpassing van het dictum verkrijgen ten aanzien van de omgangsregeling. Het hof heeft het dictum op dit punt gewijzigd; deze beslissing is in cassatie geen onderwerp van discussie.
1.6.
Met betrekking tot het verzoek van de moeder overwoog het hof, na een uiteenzetting van de wederzijdse standpunten, in rov. 5.8:
“(…) Gelet op de duur van de relatie is het hof onvoldoende ervan overtuigd dat er sprake is van een voldoende bestendige relatie tussen de moeder en [naam nieuwe partner]. Sinds medio april 2012 hebben de moeder en [nieuwe partner] een relatie. Kort daarvoor in februari 2012 werden [nieuwe partner] en zijn kinderen geconfronteerd met het overlijden van hun vrouw/moeder. Dit maakt de situatie kwetsbaar voor alle betrokkenen. Het hof is van oordeel dat eerst afgewacht moet worden in hoeverre de relatie tussen de moeder en [nieuwe partner] voldoende duurzaam is.”
Het hof voegde hieraan toe:
“Afgezien van haar belang bij de relatie met haar partner, heeft de moeder haar stelling dat het in het belang van de kinderen is om naar Grathem te verhuizen, onvoldoende onderbouwd. De kinderen zijn opgegroeid in Apeldoorn, zij gaan daar naar school en zij hebben ook hun sociale contacten in Apeldoorn. Voorts neemt het hof in aanmerking de grote afstand tussen Apeldoorn en Grathem (ruim 160 km), de nog jonge leeftijd van de kinderen, de leeftijdsfase waarin zij zich bevinden en de impact die een dergelijke verhuizing zal hebben op het contact met de vader. Met de raad is het hof van oordeel dat het contact met de vader door de verhuizing zal worden beperkt. Het belang van de kinderen om in Apeldoorn te blijven, weegt op dit moment zwaarder dan het belang dat de moeder heeft bij haar verhuizing naar Grathem.”
1.7.
Namens de moeder is − tijdig − beroep in cassatie ingesteld. Namens de vader is in cassatie een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
De rechtsklacht over het meewegen van ‘niet objectief verifieerbare omstandigheden’
2.1.
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het eerste gedeelte van rov. 5.8, hiervoor aangehaald. De klacht onder 1.1 houdt in dat het oordeel in tweeërlei opzicht blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting:
(a) het hof heeft weliswaar de maatstaf van HR 25 april 2008 aangehaald, maar aan het begrip ‘alle omstandigheden van het geval’ een rechtens onjuiste betekenis gegeven door aan zijn beslissing niet objectief verifieerbare omstandigheden ten grondslag te leggen;
(b) het hof heeft niet de door de moeder voorgenomen verhuizing beoordeeld en het belang van de moeder afgewogen tegen de andere bij die verhuizing betrokken belangen, doch heeft − in plaats daarvan − een oordeel gegeven over de samenvoeging van gezinnen. Daarmee heeft het hof de grenzen van zijn beslissingsbevoegdheid overschreden: het levert een ongeoorloofde inmenging in het privé- en gezinsleven van de moeder op, in de zin van art. 8 EVRM.
2.2.
Het hof heeft de regel in art. 1:253a in verbinding met art. 1:377e BW gehanteerd (rov. 5.1). In rov. 5.4 heeft het hof vooropgesteld dat de rechter een zodanige beslissing neemt als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Daarbij dient de rechter alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, hetgeen in een voorkomend geval ertoe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen6.. Art. 1:377e is in art. 1:253a BW van overeenkomstige toepassing verklaard. Een rechterlijke beslissing omtrent de omgang (verdeling van zorg- en opvoedingstaken) of een door de ouders onderling getroffen regeling kan door de rechter worden gewijzigd op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan7.. Een verhuizing in verband met een nieuwe relatie van een ouder kan een gewijzigde omstandigheid opleveren: in rov. 5.5 heeft het hof, in cassatie onbestreden, tot uitgangspunt genomen “dat een ouder bij wie de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats heeft in beginsel de gelegenheid dient te krijgen om met de minderjarige en een nieuwe partner elders een gezinsleven en een nieuwe toekomst op te bouwen, indien de omstandigheden van het geval, na een belangenafweging zoals hiervoor genoemd, een dergelijke beslissing ook rechtvaardigen”. Ten overvloede valt op te merken dat het voor de ouders mogelijk zou zijn geweest, in een ouderschapsplan op voorhand een regeling te treffen voor een eventuele wijziging van omstandigheden in de toekomst; dit geldt ook voor het geval dat één van de ouders wil gaan verhuizen in verband met een andere werkkring of een nieuwe relatie (een zgn. ‘verhuisclausule’).
2.3.
De in rov. 5.4 aangehaalde maatstaf biedt de rechter de ruimte die nodig is om rekening te (kunnen) houden met alle relevante gezichtspunten en gevolgen van een voorgenomen interlokale verhuizing van het kind. Dat sluit aan bij de dagelijkse praktijk. In een gezin waarin de ouders met hun kinderen samenwonen kunnen uiteenlopende gezichtspunten aan de orde komen wanneer aan de keukentafel een verhuisvoornemen ter sprake komt. Hierbij valt onder meer te denken aan persoonlijke voorkeuren8., persoonlijke betrekkingen buiten het gezin9., het behoud van een dienstbetrekking of juist een gewenste verandering van werkkring, een voorgenomen studie, de gezondheidstoestand of de hoogte van de woonlasten in een bepaalde regio. In een gezin waarin de ouders met hun kinderen samenwonen zullen zij de belangen en, afhankelijk van de leeftijd, de voorkeuren van de kinderen in hun beslissing betrekken. Zo kunnen ouders in hun afweging onder meer betrekken: de nabijheid van scholen of, waar nodig, van specialistische medische zorg, de beschikbaarheid van een oppas, betrekkingen van de kinderen met personen buiten het gezin (vriendjes en familie), mogelijkheden voor vrijetijdbesteding etc. Ook kunnen de ouders rekening houden met verwachtingen voor de toekomst10.. Ouders kunnen ervoor kiezen een nadeel op de korte termijn te accepteren in de verwachting dat de gemaakte keuze op de lange termijn voordelen voor de kinderen biedt; met name bij de beslissing om wel of niet te emigreren komen zulke vragen aan de orde.
2.4.
Wanneer door een scheiding een einde is gekomen aan de gezamenlijke huishouding lopen de belangen van de ouders niet altijd gelijk. Een minderjarige over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen behoudt, ook na de scheiding, het recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. Bij de uitvoering hiervan kunnen ouders in een overeenkomst of ouderschapsplan rekening houden met de praktische belemmeringen die ontstaan als gevolg van de beëindiging van de samenleving (art. 1:247 BW). Indien tussen twee ouders die gezamenlijk het gezag uitoefenen ‘de stemmen staken’ wanneer een belangrijke beslissing moet worden genomen die de verzorging of opvoeding van het kind betreft, kan elk van hen zich tot de rechter wenden op de voet van art. 1:253a BW. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt11..
2.5.
Van de rechter mag een onpartijdige vaststelling van de relevante feiten en een onpartijdige, niet willekeurige − met andere woorden: een beredeneerde − afweging van de bij die beslissing betrokken belangen worden verwacht. Dit betekent niet dat de rechter geen rekening zou mogen houden met niet objectief verifieerbare omstandigheden. Bij beslissingen die in het family life ingrijpen is onvermijdelijk dat de rechter ook rekening houdt met aspecten die niet meetbaar zijn of die zich moeilijk laten voorspellen. Zo kan bijvoorbeeld een debat tussen twee ouders die gezamenlijk het gezag uitoefenen het nodig maken dat de rechter zich uitspreekt over de kans dat een kind zich zal aanpassen in een andere cultuur of over de kwaliteit van de communicatie tussen de ouders. Een abstractie van al hetgeen niet objectief verifieerbaar is, verdient in het familierecht geen aanbeveling. Art. 8 lid 2 EVRM noopt tot een afweging van het recht op bescherming van family life en de rechten en vrijheden van anderen. De rechtsklacht onder a gaat om deze redenen niet op.
2.6.
Art. 1:247 lid 4 BW legt op elke ouder de verplichting om de ontwikkeling van de banden van het kind met de andere ouder te bevorderen. Uit deze norm volgt m.i. dat de rechter ten minste in zijn oordeel betrekt: welke gevolgen de voorgenomen verhuizing heeft voor het onderhouden van de banden tussen het kind en die ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft. Het belang van het kind behoort evenwel een eerste overweging te zijn. De wettelijke maatstaf (“een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt”) bevat een open norm, die op zichzelf weinig sturing geeft. Daarom wordt in de vakliteratuur gezocht naar mogelijkheden tot verfijning van de norm12.. Dikwijls wordt dan gekozen voor een werkwijze met lijstjes van aandachtspunten/gezichtspunten, waarin niet objectief meetbare aspecten niet worden geschuwd13.. Ook in de rechtspraak worden wel lijstjes met aandachtspunten gebruikt14..
2.7.
Bij de beoordeling van deze klacht kunnen internationale ontwikkelingen worden betrokken. Een groep van deskundigen ontwikkelde de Principles of European Family Law regarding Parental Responsibilities15.. Inmiddels heeft, ter voorbereiding van besluitvorming in het Comité van Ministers van de Raad van Europa, het Committee of Experts on Family Law een Draft Recommendation on the rights and legal status of children and parental responsibilities opgesteld16., waarin ook het onderwerp “Residence and relocation” wordt behandeld. In punt 31.4 van de (gewijzigde) concepttekst zoals in 2011 gepubliceerd staat slechts de algemene formule: “In resolving such a dispute, the best interest of the child should be a primary consideration, and due weight should be given to all relevant factors”. In het bijbehorende Explanatory Memorandum zijn evenwel de volgende, niet limitatieve aandachtspunten voor de beslissing over een verhuizing opgesomd:
“- the views of the child, having regard to age and maturity;
- the language and culture of the child;
- the ability to maintain the child’s existing close relationships;
- the right of the child (…) to maintain personal relationships with the other holders of parental responsibilities;
- the ability and willingness of the holders of parental responsibilities to co-operate with each other;
- the personal situations of the holders of parental responsibilities;
- the geographical distance and accessibility;
Such factors may also need to be balanced against the free movement of persons.”
2.8.
Verder is van belang art. 3 IVRK17., dat bepaalt:
“In all actions concerning children, whether undertaken by public or private social welfare institutions, courts of law, administrative authorities or legislative bodies, the best interests of the child shall be a primary consideration.”
Vorig jaar heeft het in art. 43 - 45 IVRK bedoelde Comité van deskundigen een General Comment op artikel 3 het licht doen zien18.. Daaruit is het volgende van belang:
Elements to be taken into account when assessing the child’s best interests:
Based on these preliminary considerations, the Committee considers that the elements to be taken into account when assessing and determining the child’s best interests, as relevant to the situation in question, are as follows:
a) the child’s views
b) the child’s identity
c) preservation of the family environment and maintaining relations
d) care, protection and safety of the child
e) situation of vulnerability
f) the child’s right to health
g) the child’s right to education.
Het Comité erkent dat, per geval, het ene gezichtspunt zwaarder kan wegen dan het andere:
“Balancing the elements in the best-interests assessment
It should be emphasized that the basic best-interests assessment is a general assessment of all relevant elements of the child’s best interests, the weight of each element depending on the others. Not all the elements will be relevant to every case, and different elements can be used in different ways in different cases. The content of each element will necessarily vary from child to child and from case to case, depending on the type of decision and the concrete circumstances, as will the importance of each element in the overall assessment.
The elements in the best-interests assessment may be in conflict when considering a specific case and its circumstances. For example, preservation of the family environment may conflict with the need to protect the child from the risk of violence or abuse by parents. In such situations, the elements will have to be weighted against each other in order to find the solution that is in the best interests of the child or children.
In weighing the various elements, one needs to bear in mind that the purpose of assessing and determining the best interests of the child is to ensure the full and effective enjoyment of the rights recognized in the Convention and its Optional Protocols, and the holistic development of the child.
There might be situations where "protection" factors affecting a child (e.g. which may imply limitation or restriction of rights) need to be assessed in relation to measures of "empowerment" (which implies full exercise of rights without restriction). In such situations, the age and maturity of the child should guide the balancing of the elements. The physical, emotional, cognitive and social development of the child should be taken into account to assess the level of maturity of the child.
In the best-interests assessment, one has to consider that the capacities of the child will evolve. Decision-makers should therefore consider measures that can be revised or adjusted accordingly, instead of making definitive and irreversible decisions. To do this, they should not only assess the physical, emotional, educational and other needs at the specific moment of the decision, but should also consider the possible scenarios of the child’s development, and analyse them in the short and long term. In this context, decisions should assess continuity and stability of the child’s present and future situation.” (par. 80 - 84)
2.9.
Daarnaast doet het Comité aanbevelingen van procedurele aard m.b.t.:
a) right of the child to express his or her own views
b) establishment of facts
c) time perception
d) qualified professionals
e) legal representation
f) legal reasoning
g) mechanism to review or revise decisions
h) child-rights impact assessment. (par. 85 - 99).
2.10.
De aanbeveling onder f is van belang voor de motivering van de beslissing:
“97. In order to demonstrate that the right of the child to have his or her best interests assessed and taken as a primary consideration has been respected, any decision concerning the child or children must be motivated, justified and explained. The motivation should state explicitly all the factual circumstances regarding the child, what elements have been found relevant in the best-interests assessment, the content of the elements in the individual case, and how they have been weighted to determine the child’s best interests. If the decision differs from the views of the child, the reason for that should be clearly stated. If, exceptionally, the solution chosen is not in the best interests of the child, the grounds for this must be set out in order to show that the child’s best interests were a primary consideration despite the result. It is not sufficient to state in general terms that other considerations override the best interests of the child; all considerations must be explicitly specified in relation to the case at hand, and the reason why they carry greater weight in the particular case must be explained. The reasoning must also demonstrate, in a credible way, why the best interests of the child were not strong enough to be outweigh the other considerations. Account must be taken of those circumstances in which the best interests of the child must be the paramount consideration (see paragraph 38 above).”19.
2.11.
Een aanbeveling (Recommendation) van het Comité van Ministers of het General Comment op art. 3 IVRK is op zichzelf nog geen ‘recht’ in de zin van art. 79 RO, waaraan rechtstreeks kan worden getoetst. Nu in dit cassatieberoep niet is geklaagd over een schending van art. 3 IVRK, laat ik hier in het midden, in hoeverre dit artikel kan worden beschouwd als een zelfstandige verdragsbepaling (naast de andere IVRK-bepalingen), die voor een ieder verbindend is. Hoe dan ook, uit de genoemde ontwerp-Recommendation noch uit het genoemde General Comment kan ik opmaken dat de rechter bij zijn beoordeling zich behoort te beperken tot ‘objectief verifieerbare omstandigheden’.
2.12.
De klacht onder b is, meer dan de klacht onder a, toegespitst op het voorliggende geval. In het eerste gedeelte van rov. 5.8 heeft het hof de bestendigheid van de relatie van de moeder met haar nieuwe partner in zijn afweging betrokken. Ik kan mij voorstellen dat de moeder aanstoot heeft genomen aan deze overweging: bij eerste lezing lijkt het alsof de rechter zich een oordeel aanmatigt over de kwaliteit van deze affectieve relatie. Bij herlezing echter, blijkt het oordeel hoofdzakelijk te zijn gebaseerd op een objectief vast te stellen feit − de duur van de relatie − en bovendien een tijdgebonden oordeel te zijn: het hof spreekt van “eerst afgewacht moet worden” en noemt een belang van de kinderen dat “op dit moment” zwaarder weegt dan het belang van de moeder bij de voorgenomen verhuizing. In de context moet het bestreden oordeel zo worden verstaan dat het hof, na een belangenafweging, de voorgenomen beslissing tot een verhuizing naar Grathem te abrupt genomen acht. In andere woorden uitgedrukt: de beslissing van het hof berust niet op een oordeel over de kwaliteit van de relatie van de moeder en haar nieuwe partner, maar op de noodzaak om − hoe dan ook − meer tijd te nemen, alvorens tot een verhuizing met de dochters naar Grathem te besluiten. Dat oordeel is verweven met een waardering van de feiten door de feitenrechter. Het is niet in strijd met de door de Hoge Raad aangelegde maatstaf20.. Het is toelaatbaar te achten, dat de rechter in zijn afweging betrekt op welk tijdstip de voorgenomen verandering de minste impact heeft op het dagelijkse leven van het betrokken kind en op de betrekkingen tussen het kind en de andere ouder21..
2.13.
Dan resteert nog de vraag of het hof uitsluitend had mogen kijken naar de impact voor de dochters van een verhuizing van Apeldoorn naar een willekeurig adres in Grathem, dan wel (ook) de samenstelling van het nieuw te vormen gezin in zijn beoordeling had mogen betrekken. Gesteld dat de moeder in haar huis in Apeldoorn had willen gaan samenwonen met een nieuwe partner: zou zij daarvoor dan de toestemming van de vader nodig hebben gehad? Mijns inziens niet. De vereiste instemming van de ouder die mede het uitoefent heeft slechts betrekking op belangrijke (d.w.z. niet alledaagse) beslissingen die de verzorging of opvoeding van het kind betreffen.
2.14.
Voor het onderhavige geval betekent dit dat de vader zijn toestemming voor een interlokale verhuizing niet behoort te weigeren op grond van persoonlijke bezwaren tegen de nieuwe partner van de moeder of tegen de voorgenomen vorming van een samengesteld gezin door de moeder en haar nieuwe partner. Dit neemt niet weg dat de voorgenomen verhuizing en nieuwe gezinsvorming (positieve of negatieve) gevolgen kunnen hebben voor de verzorging en opvoeding van het kind; neem alleen al de wijziging van school. Die gevolgen zullen eerst moeten worden benoemd, alvorens een beredeneerde beslissing over de verhuizing kan worden genomen: daarvoor zijn de “lijstjes” met aandachtspunten bedoeld. Bij het constateren of verwachten van negatieve gevolgen voor het kind zullen de ouders overleg met elkaar moeten voeren over een passende oplossing. Indien de negatieve gevolgen van een voorgenomen verhuizing niet op een andere wijze behoorlijk kunnen worden ondervangen, waarbij het belang van het kind een eerste overweging is, kan één van de mogelijke oplossingen zijn: dat (vooralsnog of definitief) wordt afgezien van de voorgenomen verhuizing. Dezelfde punten komen aan de orde wanneer aan de rechter vervangende toestemming wordt verzocht. Niet de samenvoeging van de gezinnen van de moeder en haar nieuwe partner ligt ter beoordeling aan de rechter voor, maar het zoeken naar een passende oplossing voor de (verwachte) nadelige gevolgen van de voorgenomen verhuizing; indien geen passende oplossing kan worden gevonden, kan de uitkomst zijn dat de rechter de vervangende toestemming (vooralsnog) niet verleent. De slotsom van het voorgaande is dat het middelonderdeel niet tot cassatie leidt.
Overige klachten
2.15.
De klacht onder 1.2 is subsidiair voorgesteld. Zij houdt in dat het onder (b) aangehaalde oordeel onbegrijpelijk is, want in tegenspraak met een ter terechtzitting door het hof gegeven motivering van de weigering van een verzoek van de moeder om haar nieuwe partner ter zitting het woord te laten voeren. Het hof heeft in dat verband doen weten dat het in deze procedure niet gaat om de samenwoning van de moeder en haar nieuwe partner, maar om een afweging van de belangen van de moeder, de vader en de beide dochters22.. De motiveringsklacht faalt omdat, blijkens het voorgaande, geen sprake is van een innerlijke tegenstrijdigheid.
2.16.
De klacht onder 1.3 veronderstelt dat de duur van de relatie tussen de moeder en haar nieuwe partner mede dragend is voor de beslissing. In dit verband wijst de moeder erop dat ten tijde van de bestreden beschikking deze relatie al 14 tot 15 maanden duurde en, als bijkomstige omstandigheid, dat zij in de procedure bij het hof onbetwist heeft gesteld dat zij met deze man circa 20 jaar geleden ook al een relatie had gehad. Waar zowel de moeder als haar nieuwe partner volwassen personen zijn die ieder verantwoordelijkheid voor een gezin met jonge kinderen dragen, en in de gedingstukken geen aanwijzing te vinden is dat zij deze verantwoordelijkheid niet zouden aankunnen, acht de moeder onbegrijpelijk dat het hof hun relatie kennelijk aanmerkt als van korte duur en (te) pril. Het geeft volgens de klacht blijk van een storende, niet passende bevoogding en is zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Indien de beslissing zo moet worden begrepen dat het hof uitsluitend heeft gelet op de duur van de relatie ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof de toewijsbaarheid dient te beoordelen naar de actuele stand van zaken.
2.17.
De rechtsklacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft uitdrukkelijk beslist naar de toestand “op dit moment”: zie rov. 5.8 aan het slot. De motiveringsklacht faalt omdat, ook indien het bezwaar van de moeder tegen de desbetreffende passage in rov. 5.8 wordt onderschreven, dat nog niet de gevolgtrekking rechtvaardigt dat de beslissing van het hof onbegrijpelijk is. De gronden die het hof heeft opgegeven houden zakelijk samengevat in dat op dit moment het belang van de kinderen om in Apeldoorn te blijven zwaarder weegt dan het belang van de moeder bij de voorgenomen verhuizing nu. Het hof heeft dit geïllustreerd aan de hand van school en sociale contacten van de kinderen in Apeldoorn, hun leeftijd en de impact die de voorgenomen verhuizing zal hebben op hun contact met de vader. Die motivering kan de beslissing dragen en is voldoende begrijpelijk. Hetgeen het hof in rov. 5.8 overigens overweegt, over de ‘kwetsbare situatie’ in het nieuw te vormen gezin en over hetgeen het hof tot die kwalificatie heeft gebracht, heeft kennelijk ten doel, aan te geven dat en waarom het om een tijdgebonden oordeel gaat. Kennelijk beschouwt het hof de beslissing tot verhuizing als prematuur, in relatie tot het belang van de dochters.
2.18.
De klacht onder 1.4 veronderstelt dat het hof het bestreden oordeel baseert op een feit van algemene bekendheid of een ervaringsregel, die inhoudt dat een relatie zoals die tussen de moeder en haar nieuwe partner, sinds kort weduwnaar, uit haar aard problematisch is in die mate dat (in verband met rouwverwerking) eerst na verloop van enige tijd een (gunstige) uitspraak kan worden gedaan over de duurzaamheid van deze nieuwe relatie. De klacht houdt in dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij ontoereikend is gemotiveerd. De toelichting vermeldt dat op dit punt ook geen onderzoek is gedaan door een deskundige of door de Raad voor de Kinderbescherming.
2.19.
De moeder mist belang bij deze klacht omdat − afhankelijk van de beslissing over middelonderdeel 2 − de overige door het hof in rov. 5.8 vermelde gronden zelfstandig de beslissing kunnen dragen. Daarbij komt dat het hof niet verwijst naar een feit van algemene bekendheid of ervaringsregel; de klacht mist feitelijke grondslag. Het bestreden oordeel kan bezwaarlijk los worden gezien van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming en van de mededelingen van de moeder daaromtrent ter terechtzitting in eerste aanleg23..
2.20.
De klacht onder 1.5 is gericht tegen de gevolgtrekking die het hof aan de bestreden overweging heeft verbonden. Zij mist zelfstandige betekenis naast de vorige klachten.
2.21.
Onderdeel 2 is gericht tegen het tweede gedeelte van rov. 5.8, aangehaald in alinea 1.6 hiervoor. Dit middelonderdeel bevat uitsluitend motiveringsklachten. De klacht onder 2.1 houdt in dat het hof weliswaar verwijst naar hetgeen de dochters met Apeldoorn verbindt, maar dat onbegrijpelijk is waarom het hof niet in zijn oordeel heeft betrokken dat de dochters óók belang erbij hebben om op één plaats te verblijven.
2.22.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft immers, blijkens rov. 5.6, in zijn oordeel het argument van de moeder betrokken dat een verhuizing naar Grathem in het belang van de kinderen is doordat zij zo één vast ‘thuis’ hebben en maar eens in de twee weken van omgeving behoeven te veranderen (bedoeld is: in het kader van de getroffen verdeling van zorg- en opvoedingstaken).
2.23.
De klacht onder 2.2 houdt in dat onbegrijpelijk is waarom het hof nadruk legt op de afstand tussen beide plaatsen (ca. 160 km), hoewel de moeder had aangeboden de bestaande haal- en brengregeling zodanig aan te passen dat de tijd die de vader met de dochters doorbrengt dezelfde blijft. De klacht onder 2.3 sluit hierbij aan: ontoelaatbaar onduidelijk is, waarop het hof in dit verband doelt met de verwijzing naar “de nog jonge leeftijd van de kinderen” en naar de “leeftijdsfase” waarin zij zich bevinden. De klacht onder 2.4 vervolgt dat de verwijzing naar de impact van de voorgenomen verhuizing op het contact tussen de kinderen en de vader onbegrijpelijk is: niettegenstaande de afstand tussen Apeldoorn en Grathem, wordt de bestaande zorgregeling door de voorgenomen verhuizing niet aangetast. Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.24.
In de redenering van het hof gaat het hier niet om een geval waarin de keuze die het meest in het belang van het kind is wordt ‘overruled’ door een zwaarder wegend belang van (een van) de ouders. Het hof acht het weigeren van de gevraagde toestemming op dit moment het meest in het belang van de dochters. Onbegrijpelijk voor de lezer is de redengeving niet. Ik teken hierbij aan dat het debat in hoger beroep niet alleen ging over de vraag of de omgang met de vader met dezelfde frequentie gehandhaafd kon blijven wanneer de moeder met de dochters in Grathem gaat wonen, maar óók over het bevorderen van rust en stabiliteit voor de kinderen24.. In de tweede plaats mag bij de beoordeling van deze motiveringsklacht niet uit het oog worden verloren dat het oordeel van het hof mede hierop berust dat, afgezien van haar belang bij de relatie met haar nieuwe partner, de moeder haar stelling dat de voorgenomen verhuizing in het belang van de dochters is, onvoldoende heeft onderbouwd.
2.25.
De slotklacht onder 2.5 mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten en kan verder onbesproken blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑02‑2014
Een uitgebreider samenvatting van de wederzijdse stellingen is te vinden op blz. 3 van de beschikking van de rechtbank.
Daarnaast heeft de vader een voorziening in kort geding gevorderd. Op 24 september 2012 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de moeder niet met de dochters naar Grathem mag verhuizen voordat in de bodemprocedure zal zijn beslist (productie bij brief van 25 okt. 2012).
In geval van gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag spreekt de wet thans van “een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken”.
HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5901, NJ 2008/414 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Vgl. rov. 3.3 van HR 25 april 2008, in voetnoot 4 genoemd.
Vgl. HR 10 augustus 1984, NJ 1985/15.
Zoals: “ik wil graag aan zee wonen”; “ik wil weer terug naar Twente”.
Zoals de nabijheid van familieleden; mantelzorg; “al mijn vriendinnen wonen in Amsterdam”.
Zoals: “over een jaar gaat de oudste naar de middelbare school”.
Vgl. HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:847, AA 2013/12, blz. 929 m.nt. A.J.M. Nuytinck.
Laatstelijk: A. Heida, Recente verhuisperikelen, EB 2012/68; M.J. Vonk, Verhuizen met kinderen na scheiding, Tijdschrift Relatierecht en Praktijk 2013/4 blz. 140-146.
Zie reeds: M. Groenleer, Handleiding bij verhuizing met kinderen na scheiding, EB 2008/35.
Rb. Groningen, 31 januari 2012, ECLI:NL:RBGRO:2012:BV2845, noemt:(i) het recht en belang van de verhuizende ouder om te verhuizen en de vrijheid om zijn of haar leven opnieuw in te richten;(ii) de noodzaak om te verhuizen;(iii) de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid;(iv) de door de verhuizende ouder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor het kind en de andere ouder te verzachten en/of te compenseren;(v) de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg;(vi) de rechten van de andere ouder en het kind op onverminderd contact met elkaar in hun vertrouwde omgeving;(vii) de verdeling van de zorgtaken en de continuïteit van de zorg;(viii) de frequentie van het contact tussen het kind en de andere ouder voor en na de verhuizing;(ix) de leeftijd van het kind, zijn mening en de mate waarin het geworteld is in zijn omgeving of juist gewend is aan verhuizingen;(x) of de (extra) kosten van de omgang na de verhuizing geheel of deels worden gecompenseerd door de verhuizende ouder.
Te raadplegen via: www.CEFLonline.net (Principle 3:21); vgl. de conclusie voor HR 25 april 2008, reeds aangehaald.
Vergaderstuk European Committee on Legal Co-operation (CDCJ) 12-14 oktober 2011, te raadplegen via www.coe.int.
Verdrag van 20 november 1989, Trb. 1990/170, nadien gewijzigd.
Committee on the rights of the children, 29 mei 2013, General comment No. 14 (2013) on the right of the child to have his or her best interests taken as a primary consideration (art. 3, para. 1), te raadplegen via www.ohchr.org.
Vgl. eerdere uitspraken van de Hoge Raad: HR 9 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5047; HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6136; HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8277 (telkens 81 RO); HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0293, NJ 2013/259. Zie over een geval waarin kort gezegd de andere ouder voor een fait accompli werd gesteld: HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2363, NJ 2012/245 en HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9225, NJ 2012/551.
Een ander voorbeeld hiervan is het uitstellen van een verhuizing tot de maand waarin het kind naar een nieuwe klas of een nieuwe school gaat, vanuit de gedachte dat het kind dan sowieso in een nieuwe omgeving terecht komt.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel, blz. 2.
Zie blz. 3, respectievelijk blz. 4 onderaan, van de beschikking van de rechtbank.
Vgl. rov. 5.6 (standpunt moeder), rov. 5.7 (standpunt vader).
Beroepschrift 23‑08‑2013
VERZOEKSCHRIFT
Toevoeging verleend op 1/7/2013 onder nummer 3HT6161
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de moeder], wonende1. aan de [adres], te [woonplaats] ([postcode]), te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient.
[de moeder] (hierna ook: de moeder) stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 mei 2013, onder zaaknummer 200.119.193 gewezen tussen haar als verzoekster in het principaal hoger beroep en verweerster in het incidenteel hoger beroep en
[de vader], (hierna ook: de vader) wonende aan De [adres 1], te [woonplaats 1] ([postcode 1]), maar thans feitelijk verblijvend2. aan de [adres 2] ([postcode 2]) te [woonplaats 2], voor wie in vorige instantie laatstelijk als advocaat optrad mr. M. Janse, kantoorhoudende te Apeldoorn, aan de Floralaan 19C (7321 BA), als verweerder in het principaal hoger beroep en verzoeker in het incidenteel hoger beroep.
Verzoekster legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
A. Inleidende opmerkingen; feiten en procesverloop
1.
De zaak betreft (voor zover thans in cassatie nog van belang) een verzoek (op de voet van art. 1:253a lid 4 BW in samenhang met art. 1:377e BW) van de moeder om haar vervangende toestemming te verlenen voor verhuizing met de twee minderjarige kinderen van partijen van [b-plaats] naar [a-plaats] (gemeente [gemeente]).
2.
Partijen zijn op 4 november 2003 een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan. Uit de relatie tussen partijen zijn twee kinderen geboren ([minderjarige 1 ] en [minderjarige 2]), die beiden ten tijde van het wijzen van de beschikking door het Hof nog minderjarig waren (geboren op [geboortedatum] 2003 respectievelijk [geboortedatum] 2005). Partijen waren gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag.
3.
De vader is tijdens het geregistreerde partnerschap met de moeder een relatie aangegaan met een vrouw uit Hongarije (met een destijds achtjarige dochter) met wie hij in juli/augustus 2008 is gaan samenwonen3. en op [trouwdatum] 2009 is getrouwd. Uit dat huwelijk is op [geboortedatum] 2010 een dochter geboren.4.
Het huwelijk van de vader met zijn Hongaarse echtgenote is inmiddels gestrand. Zie de verklaring van de vader ter zitting bij het hof, p-v blad 2, waar valt te lezen dat de vader midden in een echtscheiding zit en dat de zitting bij de rechtbank daarover zal plaatsvinden op 22 mei 2013.
4.
Bij notariële akte van 25 juni 2008 is het geregistreerd partnerschap tussen partijen met wederzijds goedvinden ontbonden. Het is geëindigd door inschrijving in het GBA op 27 juni 2008. In de notariële akte is een zorg- en contactregeling opgenomen.
5.
Partijen bleven na de beëindiging van hun geregistreerd partnerschap gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarigen. De kinderen hadden (en hebben nog steeds) hun hoofdverblijf bij de moeder. Als zorg- en contactregeling werd afgesproken dat de kinderen één keer in de twee weken van zaterdagochtend tot zondagavond bij de vader zullen verblijven. Deze regeling is ook nageleefd.
6.
De moeder heeft sedert februari/maart 2012 een relatie met haar huidige partner, de heer [betrokkene]. De heer [betrokkene] is weduwnaar en woont in [a-plaats] met zijn drie minderjarige kinderen. De echtgenote van de heer [betrokkene] is in januari 2012 overleden. De moeder en de heer [betrokkene] hebben 20 jaar geleden ook een relatie gehad. Nadat deze relatie was verbroken, heeft de heer [betrokkene] zijn echtgenote leren kennen. De moeder en de heer [betrokkene] zijn elkaar na de verbreking van hun relatie 20 jaar geleden op feestjes van gemeenschappelijke vrienden blijven zien.5.
7.
In juni/juli 2012 heeft de moeder met de vader haar voornemen besproken om zich samen met der partijen kinderen bij het gezin van haar partner, de heer [betrokkene], in [a-plaats] te voegen en heeft zij diens toestemming daarvoor gevraagd. De vader heeft die toestemming evenwel geweigerd en op 10 juli 2012 een dagvaarding in kort geding doen uitbrengen aan de moeder waarin hij een verhuisverbod heeft gevorderd. De behandeling van de zaak is door de voorzieningenrechter aangehouden teneinde door middel van mediation tussen partijen een schikking te beproeven.
8.
Op 30 juli 2012 heeft de moeder bij de rechtbank te Zutphen een verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming ingediend. De vader heeft een verweerschrift ingediend en het zelfstandig verzoek gedaan de omgangsregeling tussen hem en de kinderen te wijzigen, althans een omgangsregeling vast te stellen, in die zin dat de kinderen een weekend per veertien dagen bij hem zullen verblijven van vrijdag 18.00 uur tot zondag 19.00 uur, waarbij de moeder de kinderen bij de vader op vrijdag brengt en de vader de kinderen op zondag weer terug brengt zo lang de moeder in [b-plaats] woont en de moeder de kinderen haalt en brengt wanneer haar toestemming wordt verleend om te verhuizen, althans een omgangsregeling vast te stellen die de rechtbank juist acht.
Op 24 september 2012 heeft de voorzieningenrechter vonnis gewezen; op verzoek van partijen heeft hij verstaan dat de moeder niet zal verhuizen zo lang in de bodemprocedure geen beslissing is gegeven door de rechtbank.
9.
Op 29 oktober 2012 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
10.
Bij beschikking van 26 november 2012 heeft de rechtbank het verzoek van de moeder afgewezen. De rechtbank heeft de door de vader verzochte uitbreiding van de omgangsregeling toegewezen in dier voege dat zij de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aldus heeft vastgesteld dat de kinderen één weekend per veertien dagen bij de vader zullen verblijven van vrijdag na school tot zondag 19.00 uur.
11.
De moeder heeft op 24 december 2012 hoger beroep ingesteld tegen voormelde beschikking door indiening van een verzoekschrift bij het hof Arnhem. De moeder heeft twee grieven (onderverdeeld in meerdere subgrieven) tegen de beschikking van de rechtbank doen aanvoeren.
12.
De vader heeft verweer gevoerd en heeft het hof voorts verzocht de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken op één punt (tijdstip ingang omgang op vrijdag) aan te passen.
13.
Op 19 april 2013 heeft de mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. De advocaat van de moeder heeft zich van pleitnotities bediend. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
14.
Bij beschikking van 23 mei 2013 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarin het verzoek van de moeder om te verhuizen is afgewezen. Het verzoek van de vader tot aanpassinng van de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken heeft het hof toegewezen.
15.
Tegen voormelde beschikking van het hof richt zich het cassatieberoep.
B. Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Klacht 1
In rov. 5.8 overweegt het hof dat het verzoek van de moeder om vervangende toestemming dient te worden afgewezen en wel, in de kennelijke visie van het hof, om (primair) de navolgende reden:
‘Gelet op de duur van de relatie is het hof onvoldoende ervan overtuigd dat er sprake is van een voldoende bestendige relatie tussen de moeder en de heer [betrokkene]. Sinds medio april 2012 hebben de moeder en de heer [betrokkene] een relatie. Kort daarvoor in februari 2012 werden de heer [betrokkene] en zijn kinderen geconfronteerd met het overlijden van hun vrouw/moeder. Dit maakt de situatie kwetsbaar voor alle betrokkenen. Het hof is van oordeel dat eerst afgewacht moet worden in hoeverre de relatie tussen de moeder en de heer [betrokkene] voldoende duurzaam is.’
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is niet voorzien van een voldoende (begrijpelijke) motivering, zoals hierna verder zal worden uitgewerkt en toegelicht.
1.1
In de onderhavige procedure dient de rechter te beslissen op het geschil tussen de ouders over de gezamenlijke gezagsuitoefening, meer in het bijzonder over het verschil van inzicht tussen de ouders over de verblijfplaats van de kinderen in verband met de door de moeder voorgenomen verhuizing, en wel (slechts) indien en voor zover deze verhuizing raakt aan de mogelijkheden voor de vader tot het invulling geven aan zijn ouderschap en/of zijn recht op omgang met de kinderen. De wettelijke basis voor deze rechterlijke beslissingsbevoegdheid is te vinden in art.l:253a BW in verbinding met art. 1:377e BW. Deze geschillenregeling is onderdeel van de wettelijke regeling inzake het ouderlijk gezag, welke wettelijke regeling op haar beurt haar basis vindt in het grondrecht op ‘family life’ van ouders met hun minderjarige kinderen (art. 8 EVRM). Beide ouders hebben in beginsel gelijkwaardig recht op de uitoefening van ‘family life’ met hun minderjarige kinderen (en de kinderen van hun kant op de uitoefening daarvan met hun ouders). Omdat in situaties van ‘gebroken gezinnen’ het grondrecht (op de uitoefening van ‘family life’) van de ene ouder kan botsen met dat van de andere of met dat van de minderjarige kinderen, en/of deze verschillende grondrechten niet (volledig) met elkaar verenigbaar (kunnen) zijn, heeft de wet voorzien in een geschillenregeling: er zal een afweging van de verschillende betrokken grondrechten op ‘family life’ moeten plaatsvinden, zo men wil: een weging van de verschillende betrokken ‘belangen’.
Art. 1:253a BW bepaalt dat de rechter een zodanige beslissing dient te nemen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de rechter bij zijn beslissing over dergelijke geschillen alle omstandigheden van het geval in acht dient te nemen, wat er in voorkomend geval ook toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen. Tot dergelijke omstandigheden kunnen behoren ‘het nieuwe huwelijk van de moeder met haar in Zwitserland wonende echtgenoot, haar zwangerschap en de gevolgen van die beide omstandigheden voor de bestaande gezinssituatie’, aldus de Hoge Raad in zijn beschikking van 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5901, (NJ 2008, 414 met annotatie door S.F.M. Wortmann en FJR 2008, 83 met annotatie door I.J. Pieters). Het gaat dus om objectiveerbare feiten en omstandigheden en een dito weging daarvan. Dergelijke objectiveerbare feiten en omstandigheden zijn in dit geval de relatie van de moeder met de heer [betrokkene], haar wens (en die van de heer [betrokkene]) om samen te gaan wonen in de woning van de heer [betrokkene] in [a-plaats] en de daaruit voortvloeiende noodzaak voor de moeder om (tezamen met de minderjarige kinderen van partijen) te verhuizen vanuit [b-plaats] naar [a-plaats]. De ‘bestendigheid’ of ‘voldoende duurzaamheid’ van de relatie van de moeder en de heer [betrokkene] is (althans in dit geval) geen objectiveerbare omstandigheid; het oordeel van het hof is namelijk niet gebaseerd op feiten en omstandigheden uit het verleden6., maar berust kennelijk (goeddeels) op een appreciatie van het hof van deze relatie. Uit wat het hof verder overweegt in de hiervoor geciteerde passage uit rov. 5.7 — met name over de confrontatie van de heer [betrokkene] en zijn kinderen in februari 2012 met het overlijden van hun vrouw/moeder en de kwetsbaarheid van ‘de situatie’ daardoor voor alle betrokkenen — blijkt onmiskenbaar dat óók het hof (evenals de rechtbank) niet de door de moeder voorgenomen verhuizing, maar in wezen het samenvoegen van de twee gezinnen heeft beoordeeld (en wel in negatieve zin). Dat is een onjuiste benadering, nu die vraag (ook in de visie van de vader7.) niet het onderwerp van het geschil vormde, doch de vraag of vervangende toestemming voor de verhuizing zou moeten worden verleend. Het hof heeft derhalve de grenzen van de rechtsstrijd en de in art. 1:253a BW aan hem toegekende beslissingsbevoegdheid miskend en aldus oordelend en beslissend een ongeoorloofde (want niet op de wet gebaseerde8.) inbreuk gemaakt op het privé- en gezinsleven van de moeder als gewaarborgd door art. 8 EVRM.
Het hof heeft aldus oordelend en beslissend in meer dan één opzicht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting: het heeft (1) kennelijk de aanduiding ‘alle omstandigheden van het geval’ uit (onder meer) HR 25 april 2008,
ECLI:NL:HR:2008:BC5901, NJ 2008, 414 rechtens onjuist geduid door aan zijn beslissing ook niet objectief verifieerbare omstandigheden ten grondslag te leggen en (2) het heeft niet de door de moeder voorgenomen verhuizing in verband met haar wens samen te gaan wonen met haar nieuwe partner en beider gezinnen samen te voegen beoordeeld en dit belang vervolgens afgewogen tegen de overige bij de daarover te nemen beslissing betrokken belangen, doch in plaats daarvan zijn oordeel (appreciatie) gegeven over deze samenvoeging van de gezinnen, waarmee het de grenzen van zijn (beslissings)bevoegdheid heeft overschreden, hetgeen onder meer een ongeoorloofde inmenging in het privé- en gezinsleven van de moeder oplevert in de zin van art. 8 EVRM.
1.2
Het oordeel van het hof in rov. 5.8 (waarin het hof dus een oordeel geeft over de duurzaamheid van de relatie tussen de moeder en de heer [betrokkene] op basis van het ‘kwetsbare’ van de situatie van het samenvoegen van twee gebroken gezinnen) is voorts onbegrijpelijk, want innerlijk tegenstrijdig met hetgeen het hof ter zitting (blijkens het proces-verbaal van de zitting) heeft overwogen en beslist inzake het doen horen van de heer [betrokkene]. De moeder had verzocht de heer [betrokkene] zelf uitleg te laten geven over zijn situatie en die van zijn kinderen. Het hof heeft naar aanleiding van dat verzoek de mondelinge behandeling voor kort beraad geschorst. Het p-v (blad 2) vermeldt daarover het volgende:
‘Nadat de mondelinge behandeling wordt hervat, deelt de voorzitter mede dat het hof het verzoek van de moeder afwijst. De procedure raakt onvoldoende het rechtstreekse belang van de partner. Het verzoek betreft het verlenen van vervangende toestemming om met de kinderen te verhuizen. Het gaat hier niet over de samenwoning tussen de moeder en haar partner. Het gaat om de belangenafweging tussen de belangen van de moeder, de vader en de kinderen.’
De moeder is het graag eens met de zienswijze van het hof, zoals door zijn voorzitter verwoord ter zitting, dat het hof slechts diende te beslissen over het verzoek om vervangende toestemming voor de verhuizing en dus niet bevoegd is om een oordeel te geven over de situatie van haar partner en diens kinderen en over de bestendigheid en duurzaamheid van haar relatie met de heer [betrokkene]. Met die zienswijze is echter onverenigbaar 's hofs oordeel in rov. 5.8 van zijn beschikking. Nu maakt een verschil tussen de inhoud van het proces-verbaal en de overweging van de rechter waarop de beslissing steunt deze laatste weliswaar (vaste rechtspraak van Uw Raad) niet zonder meer onbegrijpelijk, maar het proces-verbaal behelst in dit geval niets wat ter ondersteuning kan dienen van 's hofs kennelijke opvatting dat de beoordeling van de ‘kwetsbare situatie’ van samengevoegde gezinnen en daarmee van de aard en (conflict?)bestendigheid van de relatie tussen de moeder en haar nieuwe partner eveneens deel uitmaakte van het aan hem voorgelegde geschil. De inhoud van het proces-verbaal duidt daarentegen juist op het tegendeel. Daarmee is 's hofs oordeel, zonder nadere, ontbrekende, motivering toch onbegrijpelijk.
1.3
Voor zover 's hofs beslissing (i.e. de twijfel over de duurzaamheid) aldus moet worden gelezen dat daarvoor (mede) dragend is de duur van de relatie en dus niet (uitsluitend of primair) de samenvoeging van de twee gezinnen (dus: de ‘kwetsbare situatie’) is dit oordeel, zonder nadere, ontbrekende motivering onbegrijpelijk. Rechtens staat immers vast dat de relatie tussen de moeder en de heer [betrokkene] dateert van februari/maart 2012 en dus ten tijde van het wijzen van de beschikking door het hof reeds één jaar en 2 à 3 maanden duurde. Eveneens staat (als niet betwist en zelfs expliciet erkend door de vader) rechtens vast dat de moeder en de heer [betrokkene] 20 jaar geleden al een relatie met elkaar hebben gehad.9. Waar uit de gedingstukken blijkt dat zowel de moeder als haar partner beiden (ruim) volwassen personen zijn die beiden de verantwoordelijkheid voor een gezin met jonge kinderen dragen en er geen enkele aanwijzing in de gedingstukken is te vinden dat zij die verantwoordelijkheid niet ten volle aan zouden kunnen, is het onbegrijpelijk dat het hof de relatie kennelijk duidt als van korte duur en (te) pril. Dat oordeel geeft blijk van een storende, niet passende, bevoogding van de moeder en haar partner en is zonder nadere, ontbrekende, motivering onbegrijpelijk.
Indien en voor zover het hof met zijn opmerking over de ‘korte duur’ het oog zou hebben gehad op de duur van de relatie ten tijde van de indiening van het verzoek (te weten: tussen de 4 en 5 maanden), heeft het er bovendien aan voorbij gezien dat de aard van de procedure (meer specifiek: de wijzigbaarheid van de te geven beslissing) meebrengt dat de rechter het verzoek dient te beoordelen aan de hand van de omstandigheden zoals die aanwezig zijn ten tijde van het geven van de beschikking (en dus niet op basis van de omstandigheden zoals die golden ten tijde van de indiening van het verzoek). De wijzigbaarheid van de rechterlijke beslissing brengt (volgens vaste rechtspraak) mee dat de rechter de hem voorgelegde zaak naar de actuele toestand dient te (kunnen) beoordelen.10. Indien het hof daarover anders heeft geoordeeld, geeft dat oordeel dus ook nog blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het oordeel van het hof ‘dat eerst afgewacht moet worden in hoeverre de relatie tussen de moeder en de heer [betrokkene] voldoende duurzaam is,’ stelt de moeder en haar partner ook voor onmogelijke problemen en onoplosbare vragen: hoe lang moeten zijn afwachten? Wanneer zou in de optiek van de rechter zijn aangetoond dat hun relatie voldoende ‘duurzaam’ is? Vragen die zij ook (in een persoonlijk gesprek) aan opsteller dezes hebben voorgelegd en die in wezen niet te beantwoorden zijn. In haar ontreddering over de uitspraak van het hof heeft de moeder een stap genomen die zij nu weer betreurt; zij is toch (ook in verband met de schoolvakantie) verhuisd met de kinderen naar [a-plaats]. De vader heeft daarop een kort geding aanhangig gemaakt en de voorzieningenrechter heeft de moeder bevolen (op straffe van een dwangsom) samen met de kinderen terug te keren naar [b-plaats] (waar zij inmiddels geen woning meer heeft, terwijl de vijf kinderen van het samengestelde gezin in [a-plaats] ieder over een eigen kamer kunnen beschikken). De situatie dreigt zo onoplosbaar te worden. De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen het kort geding vonnis. Het is te hopen dat het
hof in hoger beroep zich dan rekenschap geeft van de beslissing van de Hoge Raad van 26 april 2013, ELCI:NL:HR:2013:BZ0293, NJ 2013, 259.
1.4
Indien het hof zijn oordeel in rov. 5.8, zoals hiervoor onder 1 geciteerd, zou hebben gebaseerd op een feit van algemene bekendheid of ervaringsregel dat een relatie als waarvan hier sprake is, te weten tussen een weduwnaar met jonge kinderen en een gescheiden vrouw, eveneens met jonge kinderen uit haar aard problematisch is, en wel in die mate dat eerst na (zeer) geruime tijd — kennelijk (veel) langer dan een jaar? — enige (gunstige) uitspraak kan worden gedaan over de duurzaamheid daarvan, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat een dergelijk feit van algemene bekendheid en/of ervaringsregel niet bestaat, althans is dat oordeel dan onvoldoende gemotiveerd en voorts in het licht van de vaststaande feiten en omstandigheden onbegrijpelijk.
De door de vader overgelegde prints van een website over samengestelde gezinnen vormen (productie 1 bij het verweerschrift in hoger beroep), niet alleen gelet op de inhoud daarvan maar ook gelet op het (veder)lichte gewicht van de wetenschappelijke waarde van deze publicatie, in ieder geval een volstrekt onvoldoende basis daarvoor.
De halve waarheden en losse opmerkingen die in de gedingstukken door of namens de vader (en door de Raad in eerste aanleg) zijn gemaakt over het onderwerp ‘rouw’ en ‘verliesverwerking’ kunnen evenmin een voldoende basis bieden voor een dergelijk oordeel. Een ieder die zich ooit serieus in dat onderwerp heeft verdiept en/of persoonlijk met een ingrijpend verlies en de verwerking daarvan (rouw) te maken heeft gehad, weet immers dat er niet zo iets bestaat als een ‘standaard rouwproces’. Wetenschappelijke publicaties waarin het rouwproces wel werd geacht volgens standaardfasen te verlopen worden inmiddels als achterhaald beschouwd.11. Iedereen rouwt op zijn of haar eigen manier; er is geen standaard methode. Rouwen is bovendien iets dat even zeer hoort bij het leven als bij de dood. Wie het rouwproces goed doorloopt, herstelt en kan weer verder met zijn of haar leven. Dat geldt niet alleen voor volwassenen maar ook voor kinderen. In de gedingstukken wordt het feit dat sprake is van een rouwproces bij de kinderen van de heer [betrokkene] en de heer [betrokkene] zelf ten onrechte geproblematiseerd. Eveneens ten onrechte — want zonder enige feitelijke of wetenschappelijk/psychologische onderbouwing — wordt de suggestie gewekt dat het samenvoegen van de gezinnen van de moeder en de heer [betrokkene] de kinderen ([betrokkene]?) zou kunnen schaden in hun rouwproces. Dat zij die een rouwproces doormaken aandacht, warmte en liefde van naasten als steunend en helend ervaren, mag daarentegen misschien wel als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd. Dat zo zijnde is het onbegrijpelijk dat het hof niet de positieve kanten van het samenvoegen van de twee ‘gebroken gezinnen’ heeft onderkend, maar dit uitsluitend als een ‘kwetsbare’ en dus kennelijk ongewenste situatie heeft aangemerkt. Indien het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat het feit dat de kinderen [betrokkene] en hun vader in een rouwproces zitten, schadelijk is voor de kinderen [de vader], is dat oordeel eveneens zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Deze omstandigheid behoort tot de ‘facts of life’ waarmee kinderen in hun leven geconfronteerd kunnen worden. Daarbij verdient vermelding dat scheiding van hun ouders voor kinderen even zeer als een verlies geldt dat een rouwreactie teweeg brengt. De kinderen [de vader] kregen daar zelf in 2008 mee te maken (ze waren toen nog maar 5 en 3 jaar oud) toen de vader besloot een nieuw gezin met zijn Hongaarse echtgenote te stichten.
Verder: als het hof zich hierover een oordeel had willen vormen had het een onderzoek door de Raad moeten initiëren (zoals door de moeder verzocht) of een onderzoek door een andere deskundige moeten gelasten en/of de partner van de moeder, de heer [betrokkene], als vader van de kinderen die hun moeder hebben verloren, moeten horen.
1.5
Gegrondbevinding van een of meerdere van de hiervoor geformuleerde (sub)klachten vitieert ook het slot van rov. 5.8 waar het hof oordeelt dat het belang van de kinderen om in [b-plaats] te blijven ‘op dit moment’ zwaarder weegt dan het belang dat de moeder heeft bij haar verhuizing. Zoals hiervoor in 1.3 al is opgemerkt (ingesprongen tekst) blijft ook ontoelaatbaar onduidelijk op welk moment de weging anders zal kunnen uitvallen, anders gezegd: in de ogen van de rechter ‘voldoende duurzaam’ is gebleken.
Klacht 2
2
In rov. 5.8 vervolgt het hof met te overwegen:
‘Afgezien van haar belang bij de relatie met haar partner, heeft de moeder haar stelling dat het in het belang van de kinderen is om naar [a-plaats] te verhuizen, onvoldoende onderbouwd. De kinderen zijn opgegroeid in [b-plaats], zij gaan daar naar school en zij hebben ook hun sociale contacten in [b-plaats].
Voorts neemt het hof in aanmerking de grote afstand tussen [b-plaats] en [a-plaats] (ruim 160 km), de nog jonge leeftijd van de kinderen, de leeftijdsfase waarin zij zich bevinden en de impact die een dergelijke verhuizing zal hebben op het contact met de vader. Met de raad is het hof van oordeel dat het contact met de vader door de verhuizing zal worden beperkt. Het belang van de kinderen om in [b-plaats] te blijven, weegt op dit moment zwaarder dan het belang dat de moeder heeft bij haar verhuizing naar [a-plaats].’
De feitelijke vaststellingen in dit deel van rov. 5.8 zijn goeddeels onbegrijpelijk om redenen die hierna uiteen zullen worden gezet, terwijl voorts ontoelaatbaar onduidelijk blijft hoe het hof de opgesomde feiten en omstandigheden heeft gewogen en waarom deze tot de door het hof getrokken conclusie (afwijzing verzoek vervangende toestemming tot verhuizing) moeten leiden (hetgeen hierna eveneens nader zal worden geduid en uitgewerkt).
2.1
Dat de kinderen zijn opgegroeid in [b-plaats], daar naar school gaan en zij ook hun sociale contacten in [b-plaats] hebben is juist. Indien alleen deze omstandigheden worden bezien, hebben zij er inderdaad belang bij om in [b-plaats] te blijven wonen.
Het hof ziet echter over het hoofd dat (rechtens vaststaat dat) de kinderen nu zeer regelmatig naar [a-plaats] reizen in het weekend (elke 2 weken)12. en zij óók er belang bij hebben om als samengesteld gezin één woonplaats, één huis te hebben. Nu hebben zij er drie: het huis van de moeder, dat van de vader en dat van de stiefvader, de heer [betrokkene].13. Het is onbegrijpelijk dat het hof deze omstandigheid niet (kenbaar) in zijn oordeel heeft betrokken. Dit geldt temeer, nu de medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting voor deze omstandigheid (meer rust) wel de aandacht heeft gevraagd.14.
2.2
Het hof neemt wel in aanmerking ‘de grote afstand’ tussen [b-plaats] en [a-plaats] (ruim 160 km). Waar de moeder heeft aangeboden de bestaande regeling zodanig aan te passen qua ophalen en brengen, dat de tijd die de vader met de kinderen kan doorbrengen hetzelfde blijft, valt zonder nadere, ontbrekende, motivering, niet te begrijpen waarom de afstand als zodanig (zo zwaar) gewicht in de schaal zou moeten leggen.15.
2.3
Het hof overweegt in rov. 5.8 voorts dat het ook ‘in aanmerking neemt’ de nog jonge leeftijd van de kinderen en de leeftijdsfase waarin zij, zich bevinden. Het hof verzuimt evenwel inzichtelijk te maken in welke zin ‘de nog jonge leeftijd van de kinderen’ en de ‘leeftijdsfase’ waarin de kinderen zich bevinden in negatieve zin zouden uitwerken in geval van een verhuizing naar [a-plaats]. Zo zijn de kinderen niet meer zo jong dat in geval van verhuizing een probleem van hechting (aan hun vader) zou kunnen ontstaan. Anderzijds zijn zij nog zó jong dat zij nog niet zelfstandig naar de vader gaan en nog nauwelijks sociale activiteiten in [b-plaats] hebben, zoals sportclubs en dergelijke.16.Zonder nadere, ontbrekende, motivering, is dit onderdeel van 's hofs overweging dus onbegrijpelijk. Volstrekt onduidelijk blijft immers waar het hof nu precies op doelt en op welke wijze het hof deze omstandigheden heeft gewogen.
2.4
Die onbegrijpelijkheid geldt niet in mindere mate voor de overweging ‘de impact die een dergelijke verhuizing zal hebben op het contact met de vader. Met de raad is het hof van oordeel dat het contact met de vader door de verhuizing zal worden beperkt.’ Zoals hiervoor al is aangegeven onder 2.2 en 2.3 zal niettegenstaande de grote afstand tussen [b-plaats] en [a-plaats] de geldende zorg- en opvoedingsregeling door de verhuizing naar [a-plaats] niet worden aangetast. In de uitlatingen van de medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming tijdens de mondelinge behandeling valt een zo onomwonden stellingname als het hof kennelijk wil aannemen niet te lezen; deze merkt slechts op ‘Het is een Salomonsoordeel. In beide gevallen zal iemand er last van hebben.’
2.5
De slotsom van dit alles moet zijn, dat hetgeen het hof in aanvulling op zijn oordeel over de (korte duur van) de relatie tussen de moeder en haar partner, de heer [betrokkene] en de ‘kwetsbare situatie’ van de samengevoegde gezinnen, in rov. 5.8 verder nog te berde brengt zijn oordeel evenmin (zelfstandig) kan dragen.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 23 mei 2013 te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 23 augustus 2013
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑08‑2013
Op het moment van de indiening van dit verzoekschrift is verzoekster in de GBA ingeschreven op dit adres. Feitelijk woont zij op dit moment nog in [a-plaats] aan de [a-straat] [1] ([postcode]).
Dit in verband met de echtscheiding van [de vader]. Zijn huidige echtgenote bewoont thans de echtelijke woning. [de vader] verblijft in de woning van zijn ouders.
Zie de (niet weersproken) stellingen van de moeder in haar verzoekschrift in hoger beroep, p. 3 bovenaan.
Zie de (niet weersproken) stellingen van de moeder in het inleidend verzoekschrift d.d. 30 juli 2012, p. 5, onderaan en het verweerschrift van de vader in eerste aanleg d.d. 7 september 2012, p. 1.
Zie de verklaringen van de moeder gedaan tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 29 oktober 2012, p-v, blad 1. Zie voorts de aanvullende verklaringen zijdens de moeder in het hoger beroepschrift, p. 3, onderaan. Deze stellingen van de moeder zijn door de vader niet betwist. Zie diens verweerschrift in hoger beroep, p. 2, 3e alinea.
Te denken valt aan een ‘knipperlichtrelatie’.
Zie het verweerschrift in hoger beroep van de vader, par. 3.6 en de opmerking van de advocaat van de vader, mr. Janse, tijdens de mondelinge behandeling bij het hof op 19 april 2013, p-v, blad 2: ‘De rechtbank heeft stil gestaan bij het samenvoegen van de gezinnen, maar het gaat hier nu om de vraag of de vervangende toestemming wordt verleend voor de verhuizing van de moeder met de kinderen.’
Zoals het tweede lid van art. 8 EVRM verlangt in geval van een inmenging in het privé- of gezinsleven door of vanwege de overheid.
zie hiervoor onderdeel A, nummer 6.
Zie ook de ‘in beginsel strakke regel’ rechtspraak van de Hoge Raad en voor een recent voorbeeld daarvan HR 13 juli 2012, ECLI:NL:2012::BW6741, NJ 2012, 446, JPF 2012, 135 met annotatie door P.Vlaardingerbroek.
Dit geldt met name voor de vijf fasen van rouw die de Zwitsers-Amerikaanse psychiater Kübler-Ross In haar publicaties over rouw en verlies onderscheidt. Deze worden heden ten dage niet meer ten volle onderschreven.
Zie het p-v van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 29 oktober 2012, blad 1 onderaan en blad 2 en het hoger beroepschrift van de moeder par. 9 en 10.
Zie de pleitnotitie van mr. Van Campen voor de behandeling bij het hof.
Zie het p-v van de mondelinge behandeling bij het hof op 19 april 2013, blad 5.
Zie het hoger beroepschrift van de moeder, par. 9, 11 en 17.
Zie het p-v van de mondelinge behandeling bij het hof op 19 april 2013, blad 4 (uitlatingen van de vader) en blad 6 (uitlatingen van de moeder). Zie voorts de pleitnotitie van mr. Van Campen ten behoeve van de mondelinge behandeling bij het hof: de afstand tussen de woningen van de ouders in [b-plaats] bedraagt niet minder dan 8 km enkele reis en is dus veel te groot voor de kinderen om die alleen per fiets te overbruggen.