Tenzij anders vermeld, zie beschikking hof 's‑Hertogenbosch d.d. 21 augustus 2007, rov. 4.1–4.5.
HR, 25-04-2008, nr. 07/13231HR
ECLI:NL:HR:2008:BC5901, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-04-2008
- Zaaknummer
07/13231HR
- LJN
BC5901
- Roepnaam
Zwitserse verhuizing
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC5901, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC5901
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2007:BB6006
ECLI:NL:HR:2008:BC5901, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑04‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2007:BB6006, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC5901
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑11‑2007
- Vindplaatsen
NJ 2008, 414 met annotatie van S.F.M. Wortmann
FJR 2008, 83 met annotatie van I.J. Pieters
NJ 2008, 414 met annotatie van S.F.M. Wortmann
FJR 2008, 83 met annotatie van I.J. Pieters
Conclusie 25‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht; ouderlijk gezag; verzoek van de moeder om te bepalen dat zij gerechtigd zal zijn om zich samen met de kinderen in Zwitserland te vestigen; mee te wegen omstandigheden; belang van het kind.
07/13231HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 29 februari 2008
Conclusie inzake:
[De moeder]
tegen
[De vader]
Het cassatiemiddel betreft de problematiek van een voorgenomen internationale verhuizing van een van de ouders die gezamenlijk het gezag uitoefenen.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
1.1.1. Uit het huwelijk van verzoekster tot cassatie (hierna: de moeder) en gerekestreerde in cassatie (hierna: de vader) is op [geboortedatum] 1997 een zoon geboren en op [geboortedatum] 2000 een dochter. Zij worden hierna gezamenlijk aangeduid als: de kinderen.
1.1.2. Het huwelijk van partijen is op 7 juni 2006 ontbonden door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 28 april 2006 in de registers van de burgerlijke stand.
1.1.3. Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen, die hun hoofdverblijf bij de moeder hebben(1).
1.1.4. Tussen de vader en de kinderen geldt een omgangsregeling, waarbij de vader recht heeft op omgang met de kinderen gedurende een weekend per 14 dagen (van vrijdag na schooltijd tot zondagavond), alsmede op maandag, dinsdag en woensdag tussen de middag en voorts gedurende vakanties en op feestdagen, in onderling overleg tussen partijen te regelen.
1.2. Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen op 30 november 2006, heeft de moeder aan de rechtbank te 's-Hertogenbosch verzocht te bepalen dat zij, met ingang van de datum van de te geven beschikking dan wel met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist zal achten, gerechtigd zal zijn om zich samen met de kinderen in Zwitserland te vestigen. De moeder heeft in het kort gesteld dat zij een nieuwe levenspartner in Zwitserland heeft gevonden, dat zij met de kinderen bij hem wil gaan wonen en dat de vader weigert hiervoor toestemming te verlenen.
1.3. De vader heeft verweer gevoerd. Bij wijze van zelfstandig verzoek heeft hij de rechtbank verzocht te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijf voortaan bij hem zullen hebben. De moeder heeft tegen dat verzoek verweer gevoerd.
1.4. Bij beschikking van 13 april 2007 heeft de rechtbank zowel het verzoek van de moeder als dat van de vader afgewezen. De afwijzing van het verzoek van de moeder berustte op de volgende gronden:
- De ouders hebben gezamenlijk gezag over de kinderen. Dit brengt mee dat de moeder voor het wijzigen van de woonplaats van de kinderen in beginsel de toestemming van de vader behoeft. Indien de ouders het hierover niet eens worden, kan het geschil aan de rechter worden voorgelegd op de voet van art. 1:253a BW.
- Nu inwilliging van het verzoek ver strekkende gevolgen voor de kinderen heeft, dient de rechter bij de beoordeling het belang van de kinderen voorop te stellen.
- Een verhuizing naar Zwitserland brengt mee dat aan de huidige omgangsregeling, waarbij er frequent contact tussen de vader en de kinderen is, een einde komt. De omgang zou worden teruggebracht naar maximaal eenmaal per maand, waarbij kanttekeningen kunnen worden gemaakt bij de praktische uitvoerbaarheid en financiële haalbaarheid. De mogelijkheid om via moderne communicatiemiddelen contact te houden leidt niet tot een ander oordeel, omdat zulke middelen nooit dezelfde intensiteit van het contact kunnen bewerkstelligen.
- De rechtbank acht van belang dat de kinderen nog erg jong zijn. Het onmiskenbare belang van het kind, dat het in zijn vertrouwde omgeving kan blijven en een goed contact kan blijven houden met beide ouders, weegt bij jonge kinderen des te zwaarder.
- Niet aannemelijk is geworden dat de kinderen reeds de door de moeder gestelde nauwe band met Zwitserland hebben (de rechtbank wijst o.a. op het gebrek aan contact met leeftijdgenoten aldaar en op het taalprobleem).
- Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het belang van beide kinderen niet is gediend met een verhuizing naar Zwitserland.
1.5. De moeder heeft hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 21 augustus 2007 heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch de beschikking van de rechtbank bekrachtigd(2).
1.6. Namens de moeder is - tijdig(3) - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Inleidende beschouwingen
2.1. Het ouderlijk gezag omvat mede de bevoegdheid de verblijfplaats van het kind te bepalen. Indien de ouders het gezag gezamenlijk uitoefenen kan de ene ouder niet zonder goedvinden van de andere ouder met het kind naar een ander land vertrekken. Gebeurt dit onverhoopt toch, dan kan de andere ouder op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag(4) in beginsel de onmiddellijke teruggeleiding van het kind verzoeken. Art. 1:253a BW(5) bepaalt dat geschillen tussen de ouders over de gezamenlijke gezagsuitoefening op verzoek van de ouders of van één van hen aan de rechtbank kunnen worden voorgelegd. Alvorens te beslissen, beproeft de rechter een vergelijk tussen de ouders. Indien een vergelijk niet mogelijk is, neemt de rechter een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
2.2. Art. 1:253a BW stemt inhoudelijk overeen met art. 1:246 lid 2 (oud) BW(6), zoals dit luidde voor de invoering van de wet van 6 april 1995, Stb. 240. In de memorie van toelichting staat, voor zover hier van belang:
"(...) Verschillen ouders dusdanig van mening over opvoedkundige kwesties, dat zij hulp van buitenaf behoeven, dan dient het voor hen mogelijk te zijn om, naast inschakeling van een hulpverlenende instantie, zoals een medisch opvoedkundig bureau, ook de kwestie aan de rechter voor te leggen. In zo'n geval is er sprake van een conflictsituatie binnen het gezin. Rechterlijke inmenging betekent hier dat de rechter in de eerste plaats te zamen met de ouders een oplossing dient te vinden voor de bestaande problemen. Lukt het niet de ouders op dit punt bij elkaar te brengen, dan zal hij beslissen, waarbij hij (...) de vrijheid behoort te hebben de wens van een van de ouders te volgen, dan wel naar eigen goeddunken een beslissing te geven. Veelal zal hij kiezen tussen de beslissingen van vader en moeder; onder bepaalde omstandigheden moet hij zelf een ander besluit kunnen nemen. Vandaar de toevoeging dat de rechter een zodanige beslissing neemt als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt (...)"(7)
2.3. Uit de rechtspraak komt naar voren dat beslissingen op grond van art. 1:253a BW niet louter gaan over "opvoedkundige kwesties", zoals de steller van de memorie van toelichting voor ogen had. De toepassingspraktijk omvat bijvoorbeeld geschillen over een traditionele besnijdenis of over vaccinaties. Het ruime toepassingsbereik en de wenselijkheid dat een oplossing wordt gevonden die de tegengestelde belangen zoveel mogelijk verzoent, brengen mee dat aan de rechter veel ruimte moet worden gelaten om een passende beslissing te nemen. Zo behoeft de rechter zich niet te beperken tot het maken van een keuze uit de (tegengestelde) wensen van de ouders(8). De rechter kan, zoals gezegd, een zodanige beslissing nemen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
2.4. In HR 15 december 2000, NJ 2001, 123 m.nt. SFMW(9), is beslist dat indien bij gezamenlijke gezagsuitoefening een geschil tussen de ouders ontstaat over de verblijfplaats van het kind, dat geschil op grond van art. 1:253a BW aan de rechter kan worden voorgelegd. De rechter kan daarop de verblijfplaats vaststellen, zonder genoodzaakt te zijn het gezamenlijk gezag te beëindigen. Met het gegeven dát de rechter de verblijfplaats van het kind kan bepalen, is nog niets gezegd over de maatstaven die de rechter daarbij behoort aan te leggen.
2.5. Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden. Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan: de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid (art. 1:247 BW). Een wijziging van de woonplaats van het kind kan consequenties hebben voor de wijze waarop het ouderlijk gezag gezamenlijk wordt uitgeoefend. Daarbij komt dat het door art. 8 EVRM beschermde recht op family life het genot omvat van elkaars gezelschap en het wederzijds contact tussen kind en ouder. Wanneer de rechter de verblijfplaats van het kind bepaalt, is zijn beslissing een inmenging van overheidswege in de uitoefening van het recht van de andere ouder en het kind op family life. Een dergelijke inmenging, in de wet (art. 1:253a BW) voorzien, is slechts toegestaan indien zij in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van (onder meer) de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (art. 8 lid 2 EVRM). Hieruit volgt m.i. dat, wanneer de belangen van de ouders of van een van hen botsen met die van het kind of van de andere ouder, een afweging behoort plaats te vinden. In deze afweging speelt het belang van het kind een zeer gewichtige rol(10).
2.6. Tot de procedurele waarborgen behoort dat de zaak wordt behandeld door een gespecialiseerde rechter (de kinderrechter: art. 808 Rv), dat deze de ouders hoort en minderjarigen van twaalf jaar of ouder in de gelegenheid stelt hun mening kenbaar te maken(11). De rechter kan ook kinderen jonger dan twaalf jaar horen (art. 809 Rv). Tenslotte kan de rechter het advies van de raad voor de kinderbescherming inwinnen (art. 810 Rv(12)). De procedurele waarborgen blijven verder onbesproken, omdat het cassatiemiddel daarop geen betrekking heeft.
2.7. Voor wat betreft de aan te leggen materiële maatstaven stelt art. 1:253a BW het belang van het kind voorop. Dit is een heel algemeen criterium, wat het voordeel heeft dat rekening mag houden gehouden met alle bijzonderheden van het voorgelegde geval, maar het nadeel heeft dat het weinig richtinggevend is. Het belang van het kind komt in veel wettelijke bepalingen voor. Art. 3 lid 1 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK)(13) houdt in: In all actions concerning children, whether undertaken by public or private social welfare institutions, courts of law, administrative authorities or legislative bodies, the best interests of the child shall be a primary consideration(14). In de parlementaire geschiedenis van de goedkeuringswet is de betekenis hiervan toegelicht als volgt(15):
"Het eerste lid van artikel 3 bevat een algemene richtlijn voor de uitleg en tenuitvoerlegging van het verdrag die van verstrekkende betekenis is. Het geeft aan dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind een eerste overweging dienen te vormen (...) Het belang van het kind heeft geen absolute voorrang boven andere belangen ("a primary consideration"). Dat komt mede door de diversiteit van de verdragsbepalingen (vreemdelingenrecht naast bij voorbeeld adoptie). Het Poolse ontwerp bevatte een verdergaand voorstel ("the paramount consideration"). In de discussies werd echter geconstateerd dat er situaties zijn waarin andere belangen, zoals van rechtvaardigheid of van de maatschappij en vooral dat van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, evenzeer van betekenis kunnen zijn. Het is evenwel met de doelstelling van het verdrag in overeenstemming te achten dat, in geval van conflict van belangen, het belang van het kind als regel de doorslag behoort te geven (...)"
2.8. Overigens staat niet vast dat aan art. 3 lid 1 IVRK rechtstreekse werking toekomt. Het belang van die vraag is dat bepalingen van nationaal recht, waaronder het vreemdelingen- en nationaliteitsrecht, buiten toepassing zouden moeten worden gelaten voor zover zij in strijd zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen (art. 94 Grondwet). De Afdeling Bestuursrechtspraak heeft recent overwogen:
"De Afdeling verstaat de woorden "de eerste overweging" in artikel 3, eerste lid, van het IVRK, mede in aanmerking genomen de bewoordingen in de Engelstalige versie - "a primary consideration" - zo dat het belang van het kind een eerste overweging is, maar ruimte geeft voor het zwaarder laten wegen van andere belangen. Zoals zij eerder heeft overwogen (...) bevat deze verdragsbepaling, gelet op haar formulering, geen norm die vatbaar is voor rechtstreekse toepassing door de rechter, aangezien zij niet voldoende concreet is voor zodanige toepassing en derhalve nadere uitwerking behoeft in nationale wet- en regelgeving (...)".(16)
Een en ander behoeft m.i. niet in de weg te staan aan het gebruik van art. 3 lid 1 IVRK als bron van uitleg van het begrip "belang van het kind" in op grond van art. 1:253a BW te berechten familierechtelijke conflicten, waar de verbindendheid van de bepaling niet ter discussie staat.
2.9. Het IVRK bevat bepalingen waaruit de lezer zich een voorstelling kan maken van hetgeen de verdragsluitende partijen zich bij "het belang van het kind" hebben voorgesteld. Zo reeds de considerans:
"Erkennende dat het kind, voor de volledige en harmonische ontplooiing van zijn of haar persoonlijkheid, dient op te groeien in een gezinsomgeving, in een sfeer van geluk, liefde en begrip".
Van de afzonderlijke IVRK-bepalingen noem ik, naast de klassieke grondrechten, het recht op gezondheidszorg (art. 24), het recht op sociale zekerheid (art. 26), het recht op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind (art. 27), het recht op onderwijs (art. 28) en het recht op ontspanning (art. 31). Daarnaast bevat het IVRK een aantal voorschriften, die betrekking hebben op de bescherming van kinderen. Wanneer in een procedure als de onderhavige aannemelijk wordt dat een wijziging van de verblijfplaats een bedreiging vormt voor de uitoefening van een of meer van deze rechten of voor de veiligheid van het kind (bijvoorbeeld: een voorgenomen verhuizing naar een oorlogsgebied), zal de rechter dat meewegen bij de vaststelling van hetgeen het belang van het kind meebrengt.
2.10. Het IVRK houdt in art. 9 lid 1 rekening met de mogelijkheid dat wanneer de ouders gescheiden leven, een beslissing moet worden genomen ten aanzien van de verblijfplaats van het kind. De maatstaf voor die beslissing is: dat zij noodzakelijk is in het belang van het kind. Het derde lid schrijft voor dat de lidstaten het recht van het kind eerbiedigen om op regelmatige basis persoonlijke betrekkingen en rechtstreeks contact met beide ouders te onderhouden, tenzij dit in strijd is met het belang van het kind.
2.11. In wetenschappelijk onderzoek is getracht een invulling te geven aan het begrip "belang van het kind". In de vakliteratuur is verwezen naar een publicatie van twee psychologen, waarin de volgende ijkpunten zijn genoemd: een adequate verzorging; een veilige fysieke omgeving; continuïteit en stabiliteit; interesse in de leefwereld van een kind; respect; serieus nemen van behoeften van een kind; geborgenheid bij en steun en begrip van tenminste één volwassene; een ondersteunende en flexibele structuur met ruimte voor initiatief, uitdagingen en experimenteergedrag; adequaat voorbeeldgedrag; brede educatiemogelijkheden; omgang met leeftijdgenoten; kennis over en contact met eigen verleden(17). Deze ijkpunten van gedragskundige aard zijn echter in een gerechtelijke procedure niet gemakkelijk te operationaliseren als criterium voor de bepaling van de verblijfplaats, tenzij één van de ouders op een van deze punten duidelijk tekortschiet.
2.12. In veel gevallen zal een oplossing kunnen worden gevonden door de voorgenomen verhuizing te combineren met de vaststelling of aanpassing van een omgangsregeling. Wanneer de reisafstand tussen de niet-verzorgende ouder en de nieuwe verblijfplaats van de kinderen te groot is om de omgang in de bestaande frequentie voort te zetten, kan worden gezocht naar een vervanging door minder frequent, maar langduriger contact (bijv: extra lange vakanties), dan wel door contacten via telecommunicatie (bijv: webcam, email, telefoon, e.d.). In voorkomende gevallen is zelfs denkbaar dat de kinderen afwisselend een periode bij de ene en bij de andere ouder verblijven: men denke aan de résidence alternée in het Franse en het Belgische familierecht(18).
2.13. Het cassatieverzoekschrift verwijst naar de Principles of European family law regarding parental responsibilities(19). Dit zijn - niet bindende(20) - algemene beginselen die zijn opgesteld door de in 2001 opgerichte 'Commission on European Family Law' (CEFL). Principle 3:21 heeft betrekking op verhuizing (relocation). Hierbij maakt het geen verschil of de verhuizing plaatsvindt in het binnenland of naar het buitenland. Principle 3:21 luidt als volgt:
"1. If parental responsibilities are exercised jointly and one of the holders of parental responsibilities wishes to change the child's residence within or without the jurisdiction, he or she should inform the other holder of parental responsibilities.
2. If the holder of parental responsibilities objects to the change of the child's residence, each of them may apply to the competent authority for a decision.
3. The competent authority should take into consideration factors such as:
(a) the age and opinion of the child;
(b) the right of the child to maintain personal relationships with the other holders of parental responsibilities;
(c) the ability and willingness of the holders of parental responsibilities to cooperate with each other;
(d) the personal situation of the holders of parental(21) responsibilities;
(e) the geographical distance and accessibility;
(f) the free movement of persons."
2.14. Deze gezichtspunten geven de rechter steun bij de invulling van het begrip "in het belang van het kind" in geschillen als het onderhavige. Zij sluiten niet uit dat de rechter ook met andere factoren rekening houdt. Om maar een willekeurig voorbeeld te noemen: indien een van de kinderen een ernstige ziekte heeft en aangewezen is op regelmatige medische behandeling, kan het - niet in de Principles genoemde - belang dat die medische behandeling wordt voortgezet een zeer zwaarwegend belang zijn waarvoor belangen van andere gezinsleden moeten wijken. Aantekening verdient dat sommige van deze gezichtspunten in de loop van de tijd kunnen wijzigen en dan tot een andere beslissing kunnen leiden: de leeftijd van het kind is zo'n variabel gegeven.
2.15. Mede als gevolg van de toename van het aantal internationale huwelijken en echtscheidingen in Europa(22), neemt het aantal geschillen over dit onderwerp gestaag toe. Uit Nederland zijn te noemen, zonder pretentie van volledigheid:
- Rb Haarlem 18 december 2001, LJN: AD7176 (verhuizing naar Spanje geweigerd);
- Hof 's-Gravenhage 5 maart 2003, LJN: AG1643 (verhuizing naar Australië toegestaan);
- Rb Utrecht 26 januari 2005, LJN: AS6703 (verhuizing naar Dubai geweigerd);
- Hof Amsterdam 7 juli 2005 en 6 juli 2006, LJN: AY3928 en AY3929 (verblijfplaats bij één ouder in Zweden of Nederland);
- Rb 's-Gravenhage 1 september 2005, LJN: AU2740 (verhuizing naar België toegestaan);
- Rb Alkmaar 5 april 2006, LJN: AV8683 (verhuizing naar Kreta geweigerd);
- Hof Arnhem 29 augustus 2006, LJN: AZ5530 (hof stelt zodanige omgangsregeling vast dat naar USA verhuisde moeder in feite genoopt wordt naar Nederland terug te keren), vernietigd in HR 19 oktober 2007, NJ 2008, 51 m.nt. SFMW;
- Rb Haarlem 5 december 2006, LJN: AZ4133 (verhuizing naar Turkije; Rb wijst op 1:253a);
- Rb Haarlem 27 februari 2007, LJN: BA1742, FJR 2007, 80 m.nt. CvR (verhuizing naar Spanje geweigerd);
- Rb Rotterdam 23 juli 2007, LJN: BB0581, FJR 2007, blz. 189 m.nt. CvR (verhuizing naar Bonaire geweigerd);
- Hof Leeuwarden 1 augustus 2007, LJN: BB1198 (paspoortgeschil; verhuizing naar Brazilië toegestaan);
- Hof 's-Gravenhage 22 augustus 2007, LJN: BB3142 (verhuizing naar Engeland toegestaan) (23).
2.16. Het valt mij op dat in enkele uitspraken betrekkelijk vlot wordt aangenomen dat het een belang van het kind is om niet te worden weggehaald uit zijn vertrouwde omgeving. Daarmee valt de belangenafweging uit in het nadeel van de ouder die naar het buitenland wil verhuizen. Op zich is waar, dat hechting van kinderen aan de vertrouwde naaste omgeving (woning, naaste familie, vrienden, school, clubjes e.d.) een belangrijk aspect van het belang van het kind is(24). Daartegenover staat dat een verhuizing met een ouder naar het buitenland, inclusief de kennismaking met een andere taal en cultuur, op langere termijn ook positieve effecten kan hebben op de persoonlijke ontwikkeling van een kind(25). De leeftijd van het kind kan hierbij een rol spelen.
2.17. Een van de pijlers waarop de bestreden beslissing steunt, is de door het hof veronderstelde plicht van elk van de ouders om de kinderen in staat te stellen een goede band op te bouwen c.q. te behouden met de andere ouder. Strikt genomen is dit een ver reikende verplichting voor de ouders: bij aanvaarding van zulke verplichting zouden gescheiden ouders in feite genoodzaakt zijn op een betrekkelijk korte reisafstand van elkaar te blijven wonen totdat het jongste kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Niettemin heeft deze opvatting, om zo te zeggen, de wind mee. Bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal is momenteel een voorstel in behandeling voor een Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding(26). Volgens dit wetsvoorstel (nieuw art. 1:247 lid 3 BW) omvat het ouderlijk gezag mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen. Het voorgestelde eerste lid van art. 1:253a BW komt grotendeels overeen met het huidige artikel 1:253a. Volgens het voorgestelde nieuwe tweede lid van art. 1:253a kan de rechter een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan, onder meer, omvatten: een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken en de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
2.18. Volgens de toelichting op het voorgestelde derde lid van art. 1:247 BW is die norm opgenomen om een aantal redenen. De ouders, die in het ouderschapsplan afspraken maken over de wijze van uitoefening van het ouderlijk gezag, zullen rekening moeten houden met deze norm. Ten aanzien van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken is in beginsel niet mogelijk dat ouders afspreken dat het kind geen contact heeft met een van zijn ouders. De norm brengt tevens tot uitdrukking dat afspraken over de verdeling van zorg- en opvoedingstaken moeten worden nagekomen door beide ouders(27). Als gevolg van een amendement-De Wit(28) is aan het wetsvoorstel een vierde lid van art. 1:247 BW toegevoegd, waarin kort gezegd is bepaald dat een kind over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, na de scheiding van de ouders recht behoudt op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. In de discussie is tot dusver enigszins onderbelicht gebleven, hoe moet worden omgegaan met een wijziging van omstandigheden nadat de ouders uit elkaar zijn gegaan(29). Indien de ouders - naar nieuw recht - een ouderschapsplan hebben gemaakt, of wanneer de ouders - naar huidig recht - zonder ouderschapsplan na de scheiding in dezelfde regio zijn blijven wonen en het kind regelmatig contact heeft met beide ouders, kan zich na verloop van tijd de situatie voordoen dat één van de ouders als gevolg van de aanvaarding van een andere werkkring, als gevolg van de verplaatsing van zijn werk- of klantenkring of in verband met het aangaan van een nieuwe relatie wil verhuizen(30). Bij de bespreking van het cassatiemiddel kom ik hierop terug.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Het middel omvat vijf klachten. Klacht 1 is een rechtsklacht en heeft betrekking op de door het hof aangelegde maatstaf.
3.2. In rov. 4.6.1 heeft het hof overwogen dat het verzoek van de moeder dient te worden getoetst aan de vraag of verhuizing naar Zwitserland in het belang van de kinderen is. In de daarop volgende overwegingen heeft het hof die vraag ontkennend beantwoord. De klacht houdt in de eerste plaats in dat het hof met deze vraagstelling de strekking en reikwijdte van art. 1:253a BW en het daarin opgenomen criterium van het belang van het kind miskent: het belang van het kind wordt niet uitsluitend bepaald door een zo frequent mogelijke omgang tussen het kind en de niet-verzorgende ouder, maar tevens (en in niet mindere mate) door het waarborgen van een rustige en stabiele thuissituatie binnen het nieuwe gezin van de verzorgende ouder waarvan het kind deel uitmaakt, althans beoogd wordt deel uit te maken. Volgens het middel heeft het hof verzuimd de omstandigheid van het nieuwe huwelijk van de moeder, haar zwangerschap en de gevolgen daarvan voor de tot dan toe bestaande gezinssituatie in de toetsing te betrekken.
3.3. In de tweede plaats wordt geklaagd dat het hof heeft verzuimd om, naast het belang van de kinderen, de overige relevante belangen bij de beslissing te betrekken, te weten: het belang van de moeder zelf, het belang van het nog ongeboren kind waarvan de moeder zwanger is, het belang van haar nieuwe partner en het financiële en maatschappelijke belang van voortzetting van het bouwbedrijf van de nieuwe partner van de moeder. Klacht 5 is subsidiair hieraan voorgesteld: indien het hof zijn oordeel niet uitsluitend aan de hand van de in rov. 4.6.1 gestelde vraag heeft gegeven (dient een verhuizing naar Zwitserland het belang van de kinderen?), maar ook het belang van de moeder en haar nieuwe gezin in de beslissing heeft betrokken, is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.4. De beslissing van het hof rust samengevat op de volgende overwegingen. Gelet op de jonge leeftijd van de kinderen (7 en 10 jaar) acht het hof het in hun belang dat zij kunnen opgroeien in een voor hen vertrouwde omgeving, waarbij zij een goed contact kunnen hebben met beide ouders. Het hof overweegt dat op de ouders de plicht rust, ervoor te zorgen dat de kinderen in staat zijn een goede band op te bouwen met de niet-verzorgende ouder. Dit vergt volgens het hof dat de ouders goed met elkaar kunnen communiceren en dat het contact zonder al te veel emotionele belasting voor de kinderen zal kunnen plaatsvinden(31). Toegepast op het onderhavige verzoek: een verhuizing van de moeder met de kinderen naar het buitenland zal volgens het hof voor de kinderen een emotionele belasting vormen, gelet op hun leeftijd, de mate van contact met de niet-verzorgende ouder, de reisafstand alsmede de wijze waarop de ouders met elkaar kunnen communiceren. In dit geval is er volgens het hof niet zo'n goede communicatie tussen de ouders en betekent een verhuizing naar Zwitserland dat er minder frequent en minder intensief contact van de kinderen met hun vader zal zijn.
3.5. Klacht 1 valt uiteen in twee met elkaar verband houdende vragen. Indien uitsluitend het belang van de kinderen telt, zet de klacht een vraagteken bij de juistheid van het oordeel dat het belang van de kinderen het meest is gediend bij een afwijzing van de toestemming om de kinderen naar Zwitserland te laten verhuizen: weliswaar heeft die afwijzing het voordeel dat de omgang van de kinderen met de vader met dezelfde frequentie kan blijven plaatsvinden, maar daartegenover staat een nadeel voor de kinderen. De moeder heeft verklaard dat zij op 8 september 2007 in het huwelijk zal treden met haar Zwitserse vriend en dat zij een kind van hem verwacht. Indien de moeder met de kinderen in Nederland moet blijven wonen, omdat het hof geen toestemming geeft voor de verhuizing van de kinderen naar Zwitserland, zal de moeder haar tijd en aandacht moeten verdelen tussen haar "oude" gezin en haar "nieuwe" gezin. De kinderen komen dan te leven in een - wat het middel noemt - "gebroken gezin".
3.6. Uit de bestreden beschikking blijkt inderdaad niet uitdrukkelijk, of het hof dit aspect heeft meegewogen in zijn oordeel over wat in het belang van de kinderen is. Zo het oordeel al niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip "het belang van het kind", is het oordeel op dit punt in elk geval onvoldoende gemotiveerd. In zoverre slaagt klacht 5.
3.7. Belangrijker acht ik de in het middel aan de orde gestelde rechtsvraag: of, en zo ja, in hoeverre de rechter rekening mag en moet houden met andere belangen dan het belang van het kind over wiens woonplaats een beslissing van de rechter is gevraagd. De wettekst wekt de indruk dat de rechter zich uitsluitend behoeft te bekommeren om het belang van het kind: "De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt". Indien ouders gezamenlijk (in onderling overleg) de woonplaats bepalen van het kind waarover zij gezamenlijk het gezag uitoefenen, plegen zij met alle betrokken belangen rekening te houden, niet uitsluitend met het belang van het kind. De ouders betrekken ook hun eigen belangen en die van de andere gezinsleden in de afweging. Ook met belangen van derden, zoals (meerderjarige) broers en zussen of grootouders, kunnen de ouders rekening houden wanneer zij de woon- of verblijfplaats van het kind bepalen(32). Is dit ineens anders, wanneer een van de ouders toestemming voor verhuizing van het kind weigert en de andere ouder aan de rechter verlof verzoekt om wijziging te brengen in de woonplaats van het kind?
3.8. In het cassatieverzoekschrift onder 9 is aangevoerd dat hier als vuistregel zou moeten gelden dat de ouder bij wie het kind woont in beginsel het recht heeft de verblijfplaats van het kind te wijzigen, mits de andere ouder tevoren op de hoogte is gesteld en mits de verzorgende ouder met het oog op de voorgenomen verhuizing aan de andere ouder een redelijk voorstel doet voor een bij de nieuwe situatie passende omgangsregeling. De rechter zou zich dan moeten beperken tot een toetsing van de redelijkheid van dat voorstel. In het cassatieverzoekschrift onder 10 heeft de moeder aangevoerd dat de rechter in zijn oordeel dient te betrekken het recht van elke ouder om zijn woonplaats te kiezen daar waar hij dat wenst.
3.9. Voor een zo ver gaande regel als de bepleite vuistregel heb ik geen steun gevonden in art. 1:253a BW, noch elders in het recht. De verzorgende ouder heeft, als ieder ander, het recht zich vrijelijk te verplaatsen binnen het grondgebied van de lidstaat en zijn verblijfplaats te kiezen(33). De verzorgende ouder heeft ook het recht om het land te verlaten. De bestreden beslissing maakt niet rechtstreeks inbreuk op dit recht: de moeder kan zich immers zonder de kinderen in Zwitserland vestigen. Waar het om gaat, is dat de vrijheid van de moeder om met de kinderen in Zwitserland te gaan wonen kan worden beperkt op een wijze die in de wet is voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk is ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Indien ouders gezamenlijk het gezag over hun kinderen uitoefenen(34), brengt een verhuizing van de kinderen naar Zwitserland mee dat een daadwerkelijke uitoefening van het gezag door de vader (met inbegrip van diens omgang met de kinderen) sterk wordt beperkt. Om die reden kan de bescherming van de rechten en vrijheden van die andere ouder of van de kinderen (indirect) een inbreuk op de vrijheid van verplaatsing van de moeder rechtvaardigen.
3.10. Gelet op art. 3 IVRK vormt het belang van het kind bij de afweging a primary consideration. In dezelfde zin versta ik art. 1:253a BW, voor zover toegepast ter bepaling van de woon- of verblijfplaats van het kind. Ofschoon de tekst van art. 1:253a BW uitsluitend naar het belang van het kind verwijst, brengt een redelijke, met art. 3 IVRK overeenstemmende, uitleg van art. 1:253a BW mee dat de rechter ook de belangen van de ouders en, voor zover van toepassing, van de andere gezinsleden in zijn afweging betrekt. Voor zover die belangen onderling niet te verenigen zijn, vormt het belang van het kind a primary consideration.
3.11. Met zulk een afweging verdraagt zich niet dat de rechter zich zou moeten beperken tot een toetsing van de redelijkheid van een voorstel van de verzorgende ouder tot aanpassing van de omgangsregeling. In zoverre faalt de klacht en leidt de genoemde stelling in het cassatieverzoekschrift onder 9 en 10 niet tot cassatie.
3.12. De klacht onder 5 wijst op een aantal stellingen van de moeder, waarvan het hof de onjuistheid niet heeft vastgesteld. Volgens de klacht dient in cassatie veronderstellenderwijs van de juistheid van die stellingen worden uitgegaan(35). Het betreft, kort samengevat, het volgende. In de procedure in hoger beroep heeft de moeder als haar belang bij een verhuizing met de kinderen naar Zwitserland naar voren gebracht dat zij voornemens is op 8 september 2007 met haar Zwitserse vriend in het huwelijk te treden en dat zij in januari 2008 een kind van hem verwacht. Een alternatief, namelijk dat haar vriend bij haar in Nederland komt wonen, is volgens de moeder om praktische redenen uitgesloten. De moeder heeft dit in appel toegelicht met de stelling dat haar nieuwe levenspartner een bouwonderneming in Zwitserland heeft met 20 man personeel, die niet te verplaatsen is; ook het starten van een nieuwe onderneming in Nederland is volgens de moeder niet haalbaar. Het hof heeft de argumenten van de moeder wel genoemd (in rov. 4.4), maar niet uitdrukkelijk in zijn afweging betrokken.
3.13. Ter verdediging van de bestreden beslissing zou kunnen worden betoogd - in cassatie is geen verweerschrift ingediend - dat het hof het belang van de moeder om zich met de kinderen in Zwitserland te vestigen, impliciet in zijn afweging heeft betrokken. Het komt mij echter voor dat de bestreden beschikking voor die gedachte te weinig aanknopingspunten biedt. Het hof is blijkbaar ervan uitgegaan dat op de ouders een verplichting rust om zo dicht in elkaars nabijheid te blijven wonen dat de bestaande frequentie van de omgang tussen de kinderen en hun vader behouden blijft. Dat is een andere maatstaf dan een afweging van de belangen van elk van de ouders en de belangen van de kinderen, waarbij het belang van de kinderen a primary consideration vormt. Aldus beschouwd, geeft de bestreden beschikking blijk van een onjuiste rechtsopvatting en slaagt, in zoverre, klacht 1. Ter voorkoming van mogelijk misverstand merk ik op dat de bouwonderneming van de nieuwe partner van de moeder, wat mij betreft, niet afzonderlijk in de afweging behoefde te worden betrokken. Die bouwonderneming heeft slechts betekenis voor het debat over de vraag of een alternatieve oplossing mogelijk is.
3.14. Klacht 2 is gericht tegen het slot van rov. 4.6.2. Het hof heeft vooropgesteld dat voor het behoud van een goed en intensief contact tussen de vader en de kinderen bij een verhuizing naar een ander land de communicatie tussen de ouders erg goed moet zijn. Volgens het hof ontbreekt het daaraan. De klacht valt uiteen in twee nadere klachten:
a)onbegrijpelijk is waarop het hof (in navolging van de Raad voor de kinderbescherming) de opvatting baseert dat een erg goede communicatie tussen de ouders noodzakelijk is;
b)onbegrijpelijk is waarop het oordeel is gebaseerd dat in dit geval de communicatie tussen de ouders niet goed verloopt: uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt volgens het middel niet van een gebrekkige communicatie tussen de ouders.
3.15. De beide motiveringsklachten behoeven niet tot cassatie te leiden. Het hof heeft overwogen dat de kinderen nog jong zijn en met een meer dan gemiddelde frequentie contact met hun vader onderhouden. Met de verwijzing naar hun leeftijd heeft het hof kennelijk bedoeld dat de kinderen voor het onderhouden van contact met hun vader (bezoeken van de kinderen aan hun vader in Nederland, bezoeken van de vader aan zijn kinderen in Zwitserland of via telecommunicatie) afhankelijk zijn van de wijze waarop de communicatie tussen de ouders verloopt. Dat is niet onbegrijpelijk. Het hof verwijst naar hetgeen de vader en de moeder tijdens de zitting naar voren hebben gebracht en naar de "strijd" over het vaststellen van een omgangsregeling. Daarmee heeft het hof naar behoren toegelicht waarop dit deel van de beslissing berust. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het naar voren brengen van tegengestelde standpunten op zich niet behoeft te wijzen op slechte communicatie tussen de ouders: soms is een goede communicatie zelfs gediend met een duidelijke standpuntbepaling. Gezien de context heeft het hof met deze overweging niet méér of minder bedoeld dan dat het niet verwacht dat, in geval van verhuizing van de kinderen naar Zwitserland, goede afspraken tussen partijen zullen kunnen worden gemaakt over de wijze waarop het contact tussen de kinderen en de vader wordt voortgezet.
3.16. Klacht 3 sluit aan bij de vorige klacht en voert aan dat de kwalificatie "strijd" over de omgangsregeling feitelijke grondslag ontbeert.
3.17. Het woord "strijd" suggereert wellicht een hoger opgelopen conflict tussen partijen dan waarvan in werkelijkheid sprake is geweest. Wat daarvan zij, ook indien de kwalificatie "strijd" feitelijke grondslag zou ontberen, maakt dat de bestreden beslissing nog niet onbegrijpelijk. Voor het overige behoeft de klacht geen bespreking.
3.18. Klacht 4 houdt in dat het hof, blijkens het proces-verbaal van de zitting van 10 juli 2007, de zwangerschap van de moeder weliswaar heeft aangemerkt als een nieuwe omstandigheid, maar heeft nagelaten deze omstandigheid in zijn afweging te betrekken. Deze klacht vormt een gedeeltelijke herhaling van klacht 1 en deelt het lot daarvan. Voor het overige behoeft de klacht m.i. geen bespreking.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder zal zijn.
2 LJN: BB6006; JIN 2007, 630 m.nt. P. Dorhout.
3 Een copie van het door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende cassatieverzoekschrift is binnen de termijn per fax ingekomen; op 22 november 2007 is het originele rekest ter griffie ontvangen.
4 Verdrag van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139.
5 Wet van 6 april 1995, Stb. 240 (Nadere regeling van het gezag over en van de omgang met minderjarige kinderen), in werking getreden op 2 november 1995. Zie over dit artikel: Asser-De Boer, 2006, nr. 820a; J.E. Doek en P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, 2006, blz. 150 - 151; Personen- en familierecht, losbl., aant. op art. 1:253a (J.E. Doek).
6 Wet van 30 augustus 1984 tot wegneming van een aantal ongelijkheden tussen man en vrouw in het personen- en familierecht en in enige andere wetten, Stb. 404. Vóór invoering van deze wet bepaalde art. 1:246 lid 2 (oud) BW dat bij verschil van inzicht omtrent de gezagsuitoefening de wil van de vader beslissend is. Indien de beslissing van de vader kennelijk in strijd was met of ernstige gevaren opleverde voor de zedelijke of geestelijke belangen of voor de gezondheid van de minderjarige, kon de kinderrechter de beslissing van de vader op verzoek van de moeder teniet doen (lid 3).
7 MvT, Kamerstukken II 1979/80, 16 247, nr. 3, blz. 6.
8 Daarbij moeten wel de regels van hoor en wederhoor in acht worden genomen: de rechter mag partijen niet overvallen met een oplossing waarover partijen zich niet hebben kunnen uitlaten: HR 19 oktober 2007, NJ 2008, 51 m.nt. SFMW. Die beschikking omschrijft bovendien de verhouding tussen art. 1:253a en art. 1:377h BW.
9 Zie eerder al: HR 2 februari 1990, NJ 1990, 363 (kopje).
10 EHRM 13 juli 2000, app. 25735/94 (Elsholz/Duitsland), rov. 50: "The Court further recalls that a fair balance must be struck between the interests of the child and those of the parent (...) and that in doing so particular importance must be attached to the best interests of the child which, depending on their nature and seriousness, may override those of the parent." Iets sterker nog drukte het EHRM zich uit in EHRM 5 november 2002 (Yousef/Nederland), NJ 2005, 34 m.nt. JdB, rov. 73: "If any balancing of interests is necessary, the interests of the child must prevail."
11 Zie ook art. 9 lid 2 IVRK.
12 In dit geval heeft het hof de raad voor de kinderbescherming ter zitting gehoord, maar is blijkbaar geen aanleiding gevonden voor een schriftelijke rapportage. Partijen in dit type zaken hebben desgewenst de mogelijkheid om een eigen deskundige te laten rapporteren (art. 810a Rv).
13 Verdrag van 20 november 1989, Trb. 1990, 170.
14 De Nederlandse vertaling van de verdragtekst wijkt hiervan enigszins af, in die zin dat daarin is bepaald dat de belangen van het kind bij alle maatregelen "de eerste overweging" vormen. Zie over de totstandkoming van het artikel: The United Nations Convention on the Rights of the Child; a guide to the "travaux préparatoires" (red. S. Detrick e.a.), 1992, blz. 131 - 140.
15 MvT, Kamerstukken II 1992/93, 22 855 (R1451), nr. 3, blz. 14 en 15.
16 ABRvS 12 april 2007, LJN: BA3394; JV 2007, 241, rov. 2.5.1.
17 S. Meuwese, Het belang van het kind in het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, Tijdschrift voor de Rechten van het Kind, 2003, blz. 23-26, verwijzend naar: J. Heiner en A.A.J. Bartels, Jeugdstrafrecht en het belang van het kind: het belang van het kind nader omschreven, FJR 1989, blz. 59-67, i.h.b. blz. 62-63.
18 Zie daarover: K. Boele-Woelki, Verblijfs-co-ouderschap: regel of uitzondering? FJR 2006, blz. 303; G. Verschelden e.a., Rechtspraakoverzicht familierecht, TvP 2007/1, nrs. 786 e.v., i.h.b. nr. 802. Art. 374, par. 2, Belgisch BW houdt in dat, bij gebreke van een accoord tussen de ouders, de rechter bij voorrang de mogelijkheid onderzoekt om het verblijf van het kind op een gelijkmatige manier tussen de ouders te verdelen. In geval de rechter van oordeel is dat de gelijkmatig verdeelde huisvesting niet de meest passende oplossing is, kan hij beslissen tot een ongelijk verdeeld verblijf. In ieder geval wordt rekening gehouden met de concrete omstandigheden van de zaak en met het belang van de kinderen en van de ouders.
19 Principles of European family law regarding parental responsibilities (red. K. Boele-Woelki e.a.), Antwerpen - Oxford: Intersentia, 2007.
20 Zie Asser-De Boer, 2006, nr. 20c.
21 In de gedrukte Engelstalige versie van de Principles staat hier personal, maar gelet op de andere taalversies moet dat parental zijn.
22 De Europese Commissie heeft daarnaar onderzoek laten instellen in het kader van een voorstel tot wijziging van de Verordening 2201/03 as regards jurisdiction and introducing rules concerning applicable law in matrimonial matters. Zie document COM (2006) 399 (SEC (2006) 950, blz. 13): van de circa 875.000 scheidingen die per jaar plaatsvinden in de lidstaten (behalve Denemarken) heeft 16 % een internationaal karakter.
23 Zie over binnenlandse verhuizingen: Rb Zutphen 18 december 2002, LJN: AF2603; Rb Utrecht 18 augustus 2006, LJN: AZ1192; Rb Haarlem 28 december 2006, LJN: AZ7530; Rb Utrecht 7 november 2007, LJN: BB8272; Hof 's-Gravenhage 31 januari 2007, LJN: AZ8361.
24 Zelfs in het Haags Kinderontvoeringsverdrag, art. 12, is een uitzondering gemaakt voor gevallen waarin het verzoek is ingediend nadat meer dan een jaar is verstreken en wordt aangetoond "dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving".
25 Vgl. bijv. Gem. Hof van Justitie N.A.A. 13 juli 1999, NJ 1999, 810.
26 Kamerstukken I 2006/07, 30 145, A. Eerder is een initiatiefwetsvoorstel Luchtenveld, dat grotendeels op hetzelfde onderwerp betrekking had, door de Eerste Kamer verworpen; zie voor de (gewijzigde) tekst van dat voorstel: Kamerstukken I 2005/06, 29 676, A.
27 MvT, Kamerstukken II 2004/05, 30 145, nr. 3, blz. 6 - 7. Zie ook: Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 6, blz. 14.
29 Er zou zelfs een verbinding kunnen worden gelegd met art. 6:258 BW.
30 In het voorlopig verslag van de Eerste Kamer is hierover een vraag gesteld: Kamerstukken I 2007/08, 30 145, B, blz. 2.
31 Hoewel het hof dat niet zegt, lijkt het hof zich hier te hebben laten inspireren door HR 10 september 1999, NJ 2000, 20 m.nt. SFMW, welke uitspraak betrekking had op de vraag of één ouder exclusief met het gezag kan worden belast.
32 De ouders zijn rechtens daartoe niet gehouden, tenzij die derden uit hoofde van een eigen recht op family life met het betrokken kind aanspraken jegens de ouders geldend kunnen maken.
33 Zie art. 2 van het Vierde protocol bij het EVRM. Het vrije personenverkeer binnen de E.U. is in deze zaak niet aan de orde en blijft daarom onbesproken.
34 Zoals na echtscheiding de hoofdregel is: zie art. 1:251 lid 2 BW.
35 Zie blz. 3 - 4 van het cassatieverzoekschrift.
Uitspraak 25‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht; ouderlijk gezag; verzoek van de moeder om te bepalen dat zij gerechtigd zal zijn om zich samen met de kinderen in Zwitserland te vestigen; mee te wegen omstandigheden; belang van het kind.
25 april 2008
Eerste Kamer
Nr. 07/13231HR
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 30 november 2006 ter griffie van de rechtbank 's-Hertogenbosch ingediend verzoekschrift heeft de moeder zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, te bepalen dat zij gerechtigd is zich met haar beide minderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2], beide geboren uit het thans tussen partijen ontbonden huwelijk, in Zwitserland te vestigen.
De vader heeft het verzoek bestreden en zijnerzijds een tegenverzoek gedaan.
De rechtbank (sector civiel) heeft bij beschikking van 13 april 2007 beide verzoeken afgewezen, nu deze verzoeken niet in het belang van voornoemde minderjarigen zouden zijn.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 21 augustus 2007 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader is niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van de moeder heeft bij brief van 14 maart 2008 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Tegen de hiervoor onder 1 vermelde beschikking, waarin de rechtbank het op art. 1:253a BW gebaseerde verzoek van de moeder om te bepalen dat zij gerechtigd zal zijn om zich samen met de kinderen in Zwitserland te vestigen heeft afgewezen, heeft de moeder hoger beroep ingesteld. Het hof heeft geoordeeld dat het belang van beide kinderen niet is gediend met een verhuizing naar Zwitserland en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof - kort samengevat - het volgende overwogen.
(i) Het verzoek van de moeder dient te worden getoetst aan de maatstaf of verhuizing naar Zwitserland in het belang van de kinderen is. (rov. 4.6.1.)
(ii) Gelet op de relatief nog jonge leeftijd van de kinderen en de meer dan gemiddelde frequentie waarin zij thans contact met de vader hebben, acht het hof het niet juist, want emotioneel te belastend voor de kinderen, om aan de moeder vervangende toestemming te verlenen om het hoofdverblijf van de kinderen te wijzigen van Nederland naar Zwitserland. Een verhuizing naar Zwitserland betekent dat er niet alleen minder frequent, maar ook minder intensief contact zal plaatsvinden tussen de vader en de kinderen. Daarbij komt dat de communicatie tussen de ouders niet optimaal verloopt. (rov. 4.6.2.)
3.2 Het middel strekt ten betoge, dat het hof door bij de toepassing van art. 1:253a BW uitsluitend te onderzoeken of de voorgenomen verhuizing naar Zwitserland in het belang van de kinderen is, zonder in die toetsing het nieuwe huwelijk van de moeder met een in Zwitserland wonende man, haar zwangerschap en de gevolgen van die beide omstandigheden voor de tot dan toe bestaande gezinssituatie te betrekken, een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd dan wel zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd, nu het hof alle bij de verhuizing betrokken belangen, die van de beide ouders (en de overige gezinsleden) daaronder begrepen, in aanmerking had behoren te nemen.
3.3 Vooropgesteld dient te worden, dat uit de omstandigheid dat in art. 1:253a BW is bepaald dat de rechtbank zodanige beslissing neemt als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt, niet mag worden afgeleid, dat het belang van het kind bij geschillen over gezamenlijke gezagsuitoefening altijd zwaarder weegt dan andere belangen. De rechter zal bij zijn beslissing over dergelijke geschillen alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen, wat er in voorkomend geval ook toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen. Het hof heeft door in zijn beslissing niet uitdrukkelijk het nieuwe huwelijk van de moeder met haar in Zwitserland wonende echtgenoot, haar zwangerschap en de gevolgen van die beide omstandigheden voor de bestaande gezinssituatie in zijn afweging te betrekken, deze maatstaf miskend, dan wel zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd, zodat de hierop gerichte klachten van het middel doel treffen. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. De aard van het geding brengt mee dat de zaak na verwijzing opnieuw in volle omvang moet worden onderzocht en beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 augustus 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 25 april 2008.
Beroepschrift 21‑11‑2007
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirante] (hierna: de vrouw) wonende te [woonplaats], [adres] ([postcode]), te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoekster hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 21 augustus 2007, onder rekestnummer R200700463 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster tot cassatie als appellante en
[gerequireerde] (hierna: de man), wonende te [woonplaats], aan het adres [adres] ([postcode]) als verweerder, voor wie in vorige instantie als procureur optrad mr. R.P. den Hoed, kantoorhoudende te Eindhoven (Schakenraad Advocaten) aan de Tramstraat 32–34 (Postbus 2350, 5600 CJ Eindhoven).
Verzoekster legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Inleidende opmerkingen; feiten en procesverloop1.
Deze zaak betreft een verzoek ex art. 1:253a BW tot vervangende toestemming voor verhuizing naar het buitenland met de minderjarige kinderen van partijen. De zaak (en de hierin aan de orde zijnde rechtsvraag) is van groot belang voor de rechtspraktijk. Er is sprake van een toenemende mobiliteit in Europa, onder meer samenhangend met het vrije verkeer van personen binnen de EU. In de Verenigde Staten is sprake van een zelfde urgentie van deze problematiek. Men spreekt daar van ‘the most contentious and fastest growing custody litigation’2..
In de onderhavige zaak kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
Door het Hof vastgestelde feiten
0.1
Partijen zijn op 14 september 1995 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 8 april 2006 heeft de rechtbank 's‑Hertogenbosch de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 7 juni 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
0.2
Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren:
- —
[kind 1], geboren op [geboortedatum] 1997;
- —
[kind 2], geboren op [geboortedatum] 2000.
0.3
De ouders hebben het gezamenlijk ouderlijk gezag. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de moeder. Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking is een omgangsregeling bepaald tussen de man en de kinderen van één weekend in de twee weken van vrijdag na schooltijd tot zondagavond. Daarnaast verblijven de kinderen op maandag, dinsdag en woensdag tussen de middag bij de man. Feestdagen en vakanties worden in onderling overleg verdeeld.
0.4
Partijen wonen sinds februari 2005 feitelijk gescheiden van elkaar.3.
0.5
Sinds enige tijd heeft de vrouw een nieuwe partner, die zij voor de relatie reeds jarenlang kende. De partner woont in Zwitserland, heeft de Zwitserse nationaliteit en drijft daar een eigen bouwonderneming met twintig man personeel.
0.6
De broer van de vrouw — de lievelingsoom van de kinderen — woont al jaren in Zwitserland. De kinderen hebben reeds een uitgebreid sociaal netwerk en volgen Duitse taallessen.
0.7
Op 8 september 2007 is de vrouw met haar nieuwe partner gehuwd. In januari 2008 verwacht zij hun eerste kind.
0.8
Om voornoemde redenen heeft de vrouw het voornemen opgevat om met de kinderen naar Zwitserland te verhuizen. De vrouw heeft de man verzocht hiermee in te stemmen, onder aanbieding van een specifiek uitgewerkte omgangsregeling. De man weigert echter zijn toestemming te verlenen.
Door de vrouw gestelde feiten die door de man niet of onvoldoende zijn betwist en/of door het Hof in het midden zijn gelaten (en die op basis van de hypothetisch feitelijke grondslag als vaststaand moeten worden aangenomen)
0.9
De man heeft het huwelijk verlaten nadat hij een nieuwe relatie kreeg.4.
0.10
De vrouw kent haar nieuwe partner nu circa tien jaar. Zij heeft deze leren kennen toen haar broer in Zwitserland ging wonen. De broer van de vrouw woont op een steenworp afstand van het nieuwe adres in Zwitserland (hij is tijdelijk in het buitenland geweest, maar keert binnenkort terug).5.
0.11
Verhuizing van de nieuwe partner naar Nederland is geen optie, enerzijds vanwege de bestaande onderneming en verschillen tussen Nederland en Zwitserland op het gebied van bouweisen en diploma's, anderzijds vanwege de omstandigheid dat de vrouw niet in staat is zelfstandig voldoende inkomen te genereren voor het hele gezin.6.
0.12
De frequentie waarmee de kinderen in Nederland zullen kunnen zijn is hoog, waardoor een nauw contact blijft bestaan tussen de man en de kinderen. De vrouw heeft toegezegd alles in het werk te zullen stellen om het contact tussen de kinderen en hun vader zo optimaal mogelijk te handhaven.7. Zij heeft ook concrete voorstellen gedaan en de vakantieroosters van de Zwitserse scholen overgelegd8.. Zij heeft aangeboden de man daarin in financieel opzicht tegemoet te willen komen, onder meer door zelf vaak met de kinderen naar Nederland te reizen in plaats van de man te noodzaken naar Zwitserland te komen9..
0.13
De kinderen hebben een goede band met de nieuwe partner van de vrouw. Aangezien de kinderen Duitse les volgen en er reeds een uitgebreid sociaal netwerk is, moet ervan uit worden gegaan dat de kinderen in Zwitserland gemakkelijk nieuwe contacten kunnen maken.10.
0.14
De vrouw heeft de verhuizing goed voorbereid en zich er daarbij van vergewist dat de kinderen in Zwitserland op dezelfde wijze hun school, hobby's en sporten zullen kunnen voortzetten. De school die de vrouw op het oog heeft hanteert een methode die vergelijkbaar is met het onderwijs dat de kinderen nu krijgen, is van kwalitatief hoog niveau en heeft meerdere Nederlandse leerlingen. Zij krijgen extra aandacht middels taalonderwijs (op de school wordt ‘hochdeutsch’ gesproken).11.
Procesverloop
0.15
Bij verzoekschrift van 29 november 2006 heeft de vrouw de rechtbank te 's‑Hertogenbosch (hierna: de Rechtbank) verzocht te bepalen dat de vrouw gerechtigd zal zijn om zich vanaf de datum van de beschikking, althans met ingang van een datum die de Rechtbank vermeent dat in goede justitie behoort, samen met de minderjarige kinderen van partijen te vestigen in Zwitserland.
0.16
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en heeft de Rechtbank bij zelfstandig verzoek gevraagd te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man zal zijn.
0.17
Na mondelinge behandeling op 16 maart 2007 heeft de Rechtbank bij beschikking van 13 april 2007 zowel het verzoek van de vrouw als het verzoek van de man afgewezen. Hiertoe heeft de Rechtbank — kort gezegd — overwogen dat de man vanaf hun geboorte een intensief contact heeft gehad met de kinderen en dat hierin door de echtscheiding geen verandering is gekomen. De verhuizing naar Zwitserland zal naar het oordeel van de Rechtbank een einde aan deze situatie maken, aangezien de omgangsregeling niet in de huidige frequentie zou kunnen worden voortgezet. Bovendien heeft de Rechtbank twijfels bij de praktische uitvoerbaarheid van de omgangsregeling. De mogelijkheid tot gebruik van moderne communicatiemiddelen maakt dit naar het oordeel van de Rechtbank niet anders. Hierbij neemt de Rechtbank in aanmerking dat de kinderen nog erg jong zijn. Voorts overweegt de Rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat de kinderen reeds een nauwe band met Zwitserland hebben. Al met al zou de vrouw zich volgens de Rechtbank bij de door haar gewenste verhuizing onvoldoende hebben laten leiden door de belangen van de kinderen. Op deze gronden heeft de Rechtbank geoordeeld dat het belang van de kinderen niet is gediend met een verhuizing naar Zwitserland. Nu de vrouw ter zitting ondubbelzinnig heeft gesteld dat indien haar verzoek wordt afgewezen, zij zich evenmin in Zwitserland zal vestigen, wijst de Rechtbank ook het verzoek van de man af.
0.18
Van deze beschikking is de vrouw bij appèlrekest van 3 mei 2007 in hoger beroep gekomen. De man heeft verweer gevoerd. Op 10 juli 2007 heeft mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij ook de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig is geweest.
0.19
Bij beschikking van 21 augustus 2007 heeft het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd. Het Hof heeft de gronden van de Rechtbank overgenomen en het verzoek van de vrouw derhalve in navolging van de Rechtbank afgewezen.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het Hof moge verzoekster doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Het Hof heeft overwogen dat het verzoek van de vrouw dient te worden aangemerkt als een verzoek op basis van artikel 1:253a BW en heeft geoordeeld dat het verzoek van de vrouw dient te worden getoetst aan de vraag ‘of verhuizing naar Zwitserland in het belang van de kinderen is’ (rov. 4.6.1). Daartoe stelt het Hof voorop dat na echtscheiding op beide ouders ‘in het algemeen al’ de plicht rust ervoor te zorgen dat de kinderen in staat zijn een goede band met de andere, niet verzorgende ouder op te bouwen, mede met het oog op een goede en evenwichtige emotionele ontwikkeling. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden, die het Hof overneemt en tot de zijne maakt, geoordeeld dat het belang van beide kinderen niet is gediend met een verhuizing naar Zwitserland (rov. 4.6.2). De mate van emotionele belasting die een verhuizing naar het buitenland voor een kind kan vormen is volgens het Hof afhankelijk van de leeftijd van het kind, de mate van contact met de niet-verzorgende ouder, de afstand tussen de woonplaatsen van beide ouders en de wijze waarop de ouders met elkaar kunnen communiceren. Het Hof acht het in het onderhavige geval, gelet op de nog relatief jonge leeftijd van de kinderen en de meer dan gemiddelde frequentie waarin zij thans contact met de vader hebben, te emotioneel belastend om aan de moeder vervangende toestemming te verlenen voor wijziging van het hoofdverblijf naar Zwitserland. Een verhuizing naar Zwitserland zou volgens het Hof niet alleen minder frequent, maar ook minder intensief contact tussen de vader en de kinderen betekenen. Gelet op de jonge leeftijd van de kinderen acht het Hof het in hun belang dat zij kunnen opgroeien in een voor hen vertrouwde omgeving waarbij zij een goed contact kunnen hebben met beide ouders. Voorts overweegt het Hof dat voor behoud van een goed en intensief contact tussen de vader en de kinderen bij een verhuizing naar een ander land, de communicatie tussen de ouders erg goed moet zijn. Naar het oordeel van het Hof verloopt deze niet optimaal.
Klacht 1
1
Het oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In rov. 4.6.1 en 4.6.2 heeft het Hof de, in het kader van art. 1:253a BW aan hem voorgelegde vraag, om gelet op het verschil in inzicht tussen de met het gezamenlijke gezag belaste ouders over de (wijziging van de) gewone verblijfplaats van de kinderen, hieromtrent een beslissing te geven, gekwalificeerd als de vraag ‘of verhuizing naar Zwitserland in het belang van de kinderen is’. Daarmee heeft het Hof de strekking van het verzoek van de moeder, dan wel de strekking en reikwijdte van art. 1:253a BW en de betekenis van het daarin opgenomen toetsingscriterium ‘het belang van het kind’ in een geval als het onderhavige, te weten: een verzoek om wijziging van de gewone verblijfplaats van de kinderen door de verzorgende ouder in verband met de vorming van een nieuw gezin met de kinderen en een nieuwe, in het buitenland wonende levenspartner, miskend. Het belang van het kind wordt immers niet alleen gevormd door een (zo frequent mogelijke) omgang tussen het kind en de niet-verzorgende ouder, maar tevens (en zeker in niet mindere mate) door het waarborgen van een rustige en stabiele thuissituatie binnen het (nieuwe) gezin van de verzorgende ouder waarvan het kind deel uitmaakt, althans beoogd wordt deel uit te maken. Ten onrechte heeft het Hof in zijn toetsing alleen het eerste aspect betrokken en heeft het nagelaten de omstandigheid van het nieuwe huwelijk van de moeder, haar zwangerschap en de gevolgen van beide voor de tot dan toe bestaande gezinssituatie daarin te betrekken. Tevens heeft het Hof, door zijn beslissing uitsluitend aan de hand van de hiervoor geformuleerde vraag te geven (de vraag derhalve ‘of verhuizing naar Zwitserland in het belang van de kinderen is’) zonder daarbij de overige bij de beslissing betrokken belangen, te weten het belang van de moeder, het nog ongeboren kind waarvan de moeder zwanger is en het belang van de nieuwe echtgenoot te betrekken, een toepassing gegeven aan art. 1:253a BW die in strijd is met art. 8 EVRM (juncto art 14 EVRM en/of art. 26 IVBPR). Het Hof had tevens het (financiële en maatschappelijke12.) belang van de voortzetting van het bouwbedrijf van de nieuwe echtgenoot van de moeder in zijn afweging moeten betrekken.
2
Door het aan hem voorgelegde geschil te duiden als de vraag ‘of verhuizing naar Zwitserland in het belang van de kinderen is’ (en daaraan vervolgens te toetsen) heeft het Hof derhalve de verkeerde vraagstelling geformuleerd en een onjuiste maatstaf gehanteerd. Een verhuizing naar een ander land van schoolgaande kinderen zal zelden (op het moment dat de beslissing daartoe wordt genomen)13. ‘in het belang’ van het kind zijn, en dit zal eens te meer gelden indien die voorgenomen verhuizing ertoe zal leiden dat de omgangsregeling die het kind heeft met de niet-verzorgende ouder door die verhuizing noodzakelijkerwijs minder frequent zal worden.
3
Waar het echter op aankomt is of de verzochte wijziging van de gewone verblijfplaats, gelet op alle bij de beslissing (direct) betrokken belangen, die van de beide ouders (en de overige gezinsleden) daaronder uitdrukkelijk begrepen, jegens het kind — het zware gewicht dat aan diens belang dient te worden toegekend in aanmerking nemend — een redelijke beslissing oplevert. Althans komt het er op aan of de verzochte wijziging van de gewone verblijfplaats, gelet op alle omstandigheden van het geval in het belang van het kind is, althans jegens hem een redelijke beslissing oplevert.
Dat ‘het belang van het kind’ niet alles beslissend kán zijn, wordt ook duidelijk wanneer men bedenkt dat de belangen van verschillende kinderen binnen één gezin niet noodzakelijkerwijs gelijk hoeven te lopen14.. Dat is ook buiten het geval van echtscheiding niet steeds het geval, zoals aan de hand van het volgende (aan de praktijk ontleende) voorbeeld duidelijk kan worden gemaakt. Een jonge weduwnaar met twee kinderen ziet zich voor de zware taak gesteld om na het overlijden van zijn echtgenote zijn baan met de zorg voor de kinderen te combineren. De jongste mist zijn moeder zeer maar heeft wel een heel goede band met zijn tante. Deze woont echter aan de andere kant van het land. De oudste zit op middelbare school, heeft daar veel vriendjes en krijgt van hen steun. De vader besluit, na een afweging van de belangen van beide kinderen, te verhuizen naar de plaats waar de tante woont, omdat hij meent dat de behoefte aan opvang van de jongste het meest dringend is en zijn belangen en die van de oudste (andere school, verlies van vriendjes) dan uiteindelijk minder zwaar wegen.
De wetgever heeft uitdrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat de belangen van de verschillende gezinsleden niet geheel parallel hoeven te lopen. In art. 1:249 BW is bepaald dat de minderjarige met de belangen van de overige leden van het gezin waarvan hij deel uitmaakt rekening dient te houden.
4
De notie ‘belang van het kind’ heeft geen eenduidige rol en evenmin een eenduidige inhoud binnen de wettelijke bepalingen waarin het begrip wordt gebezigd15.. Het begrip ‘belang van het kind’ heeft een gevarieerde functie en krijgt zijn betekenis eerst binnen de context waarin het wordt gehanteerd16.. Zo kan met ‘het belang van het kind’ worden gedoeld op het algemeen belang van de ‘groep’ van minderjarigen, of op het actuele belang van dit specifieke kind, in deze specifieke omstandigheden. De wettelijke hoofdregel (art. 1:251 lid 2 BW) dat ouders na ontbinding van hun huwelijk voortgezet gezamenlijk gezag hebben, berust op een waardering van ‘het belang van het kind’ in eerstgenoemde zin (de groep dus), de uitzondering uit dat zelfde art. 1:251 lis 2 BW die bepaalt dat eenhoofdig gezag aan een van de ouders dient te worden toegekend indien dit ‘in het belang van het kind is’, vormt echter een voorbeeld van de tweede categorie. Dit laatste voorbeeld geeft ook meteen aan dat de wetgever de notie ‘belang van het kind’ soms hanteert op een wijze die maakt dat er maar één mogelijke invulling is van dat belang: in het geval van art. 1:251 lid 2 BW sluit de vaststelling dat ‘het belang van het kind’ vergt dat het eenhoofdig gezag aan een van de ouders wordt toegekend, een andere oplossing (namelijk gezamenlijk gezag) immers per definitie uit. Veel vaker echter geven de woorden ‘het belang van het kind’ slechts aan dat bij de te nemen beslissing aan ‘het belang van het kind’ een belangrijke rol dient te worden toegekend en niet dat vanwege dit belang slechts één beslissing geïndiceerd is.
Dit spoort dan met art. 3 van het Verdrag voor de rechten van het Kind dat volgens de oorspronkelijke verdragstekst aan verdragsstaten slechts opdraagt bij alle maatregelen betreffende minderjarigen ‘a primary consideration’ te geven aan het belang van het kind en dus niet, zoals uit de (incorrecte) Nederlandse vertaling lijkt te volgen ‘the’ primary consideration17..
5
Artikel 1:253a BW valt in de laatste categorie. Dat wordt eens te meer duidelijk wanneer men bedenkt dat het artikel niet betrekking heeft op een bepaald onderwerp maar een algemene geschillenregeling geeft voor geschillen van zeer uiteenlopende aard. De woorden ‘in het belang van het kind wenselijk voorkomt’ kunnen bezien tegen die achtergrond slechts als een instructie aan de rechter worden gezien om bij zijn beslissing aan het belang van het kind groot gewicht toe te kennen. Gezien de algemene bewoordingen waarin de bepaling is vervat (en het zeer ruime toepassingsgebied) kan uit voormelde zinsnede, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel in de parlementaire geschiedenis, niet worden afgeleid dat voor alle geschillen over gezagsuitoefening slechts ‘het belang van het kind’ doorslaggevend moet worden geacht. Een redelijke uitleg van de wetsbepaling brengt ook mee dat indien het aan de rechter voorgelegd geschil ziet op een door een van de ouders voorgenomen beslissing die weliswaar gevolgen heeft voor de gezagsuitoefening, maar die als zodanig niet op de gezagsuitoefening zélf betrekking heeft, zoals in casu het geval is, de rechter bij zijn oordeel of het verzoek van de ouder kan worden ingewilligd niet mag volstaan met toetsing aan ‘het belang van het kind’ maar ook eventueel bij de te nemen beslissing betrokken rechtens te beschermen belangen van anderen (met name de ouders en andere [huidige of toekomstige] gezinsleden) dient te betrekken.
6
Ter illustratie: de op grond van art. 1:253a BW aan de rechter voorgelegde geschillen variëren (onder meer) van de verblijfplaats van de kinderen en kinderbijslag tot traditionele besnijdenis, vaccinatie, inschrijving op een bepaalde school en toestemming voor intelligentieonderzoek en het verzoek om (eigen) reisdocumenten voor de kinderen18..
Bovenstaande onderwerpen lenen zich niet alle voor een geïsoleerde toetsing aan ‘het belang van het kind’.
Het artikel behelst ook nog een voorschrift tot het ‘beproeven van een vergelijk tussen de ouders’. Ook dit voorschrift duidt erop dat de wetgever bij de formulering van artikel 1:253a BW een bepaald soort geschillen voor ogen heeft gehad. Hierbij kan gedacht worden aan de ‘klassieke’ opvoedingsgeschillen, zoals schoolkeuze of bijdrage in bepaalde kosten van verzorging of opvoeding. In dergelijke gevallen kan bemiddeling zeker nuttig zijn. In andere gevallen, waaronder het onderhavige, is deze mogelijkheid echter niet aan de orde. Over emigratie met de kinderen valt niet te bemiddelen: dat is ‘gaan’ of ‘niet gaan’. Niettemin heeft het Hof blijkens het proces verbaal van de zitting op 10 juli 2007 sterk aangedrongen op mediation of een andere door de ouders zelf te bereiken oplossing. Deze benadering geeft er (opnieuw) blijk van dat het Hof de reikwijdte en strekking van art. 1:253a BW in relatie tot geschillen als de onderhavige heeft miskend
7
In dit geval is het verzoek van de moeder haar toestemming te verlenen voor een wijziging van de gewone verblijfplaats van de kinderen, ingegeven door haar wens om zich samen met de kinderen en het kind dat zij in januari 2008 verwacht in Zwitserland bij haar nieuwe echtgenoot te kunnen vestigen. Het voornemen van de moeder als zodanig heeft geen betrekking op de wijze van gezagsuitoefening, zij het dat bij deze voorgenomen verhuizing de belangen van de kinderen ontegenzeglijk wel direct zijn betrokken. Dit laatste geldt echter evenzeer voor de moeder (en haar nog ongeboren kind en haar nieuwe echtgenoot). De mogelijkheid om zich samen met het kind dat zij verwacht van haar nieuwe echtgenoot in Zwitserland (de woonplaats van de nieuwe echtgenoot) te kunnen vestigen, raakt direct aan haar recht om met haar nieuwe echtgenoot en haar (drie) kinderen een gezin te vormen en valt daarmee zonder meer onder het beschermingsbereik van art. 8 EVRM19.. Door niet (onder meer) mede dit belang van de moeder in zijn oordeel te betrekken heeft het Hof art. 1:253a BW toegepast op een wijze die in strijd is met art. 8 EVRM, zodat zijn beslissing om die reden niet in stand kan blijven.
8
Daarmee is meteen ook de andere zijde van ‘het belang van de kinderen’ bij de in het onderhavige geval te nemen beslissing aangegeven. Dit belang is óók gediend bij een stabiele en duidelijke gezinssituatie en dus bij voorkoming van een niet noodzakelijke ‘gebroken’ gezinssituatie. De mogelijkheid om deel uit te maken van het nieuwe gezin van de moeder (waartoe dit nieuwe gezin een reële kans moet krijgen) is evenzeer in het directe belang van de kinderen. Daarbij verdient nog opmerking dat door de keuze van de man om zijn gezin te verlaten de eenheid van het oorspronkelijke gezin is verbroken. Daarvoor in de plaats gekomen zijn het eenoudergezin van de moeder en het nieuwe gezin van de vader en zijn nieuwe partner. De kinderen maken sinds de echtscheiding deel uit van dit eenoudergezin van de moeder, terwijl het ‘family life’ met de vader na de echtscheiding gestalte krijgt in de vorm van een omgangsregeling. De bescherming die dit ‘family life’ met hun vader toekomt, gaat echter niet zo ver dat aan de bescherming van het ‘family life’ van hun moeder met de nieuwe echtgenoot (zie hiervoor) en aan hun eigen ‘family life’ in wording (binnen het nieuwe gezin) geen enkel gewicht meer toekomt.
9
Als vuistregel zou moeten gelden dat de ouder bij wie het kind woont, in beginsel het recht moet worden verleend zijn woonplaats te wijzigen, mits de andere ouder daarvan van te voren op de hoogte is gesteld en de verzorgende ouder met het oog op de voorgenomen verhuizing een redelijk voorstel doet voor een, bij de nieuwe situatie passende, omgangsregeling met de niet-verzorgende ouder. Het enkele feit dat de voorgestelde omgangsregeling minder frequent en intensief is, kan als zodanig geen reden zijn om de voorgestelde regeling als onvoldoende (passend) van de hand te wijzen en de verzorgende ouder derhalve geen toestemming te verlenen zijn woonplaats te wijzigen.
Uit rechtsvergelijkend onderzoek van de Commission for European Family Law blijkt dat binnen Europa verschillende stelsels worden gehanteerd. Sommige landen geven aan de ‘residential parent’ de bevoegdheid heeft eenzijdig de verblijfplaats te wijzigen, andere landen vereisen rechterlijke toestemming. In het laatste geval wordt door de rechter soms ook een onderscheid gemaakt tussen verandering van verblijfplaats binnen en buiten de jurisdictie. De nationale rapporten zijn on-line te raadplegen onder www.law.uu.nl/priv/cefl onder working field 2. Zie verder Principles of European family law regarding parental responsibilities, a.w. p. 137–141.
10
In ieder geval dient de rechter bij zijn oordeel steeds (kenbaar) te betrekken het (onder het bereik van art. 8 EVRM vallende) recht van de verzorgende ouder om zijn woonplaats te kiezen daar waar hij dat wenst20..
11
Althans zal, zoals steeds wanneer er verschillende door art. 8 EVRM beschermde betrokken belangen bij een rechterlijke beslissing zijn betrokken, er terzake een (kenbare) afweging moeten plaatsvinden. Daarbij dient ook gewicht toe te komen aan het recht van het kind waarvan de moeder thans in verwachting is om samen met zijn moeder en vader te verblijven. Door de geboorte zal ook dit kind immers (de facto) ‘family life’ met zijn (Zwitserse) vader verkrijgen.
12
Ten onrechte heeft het Hof een dergelijke (kenbare) afweging niet gemaakt en heeft het de aan hem voorgelegde beslissing geduid als (slechts) de vraag of ‘verhuizing naar Zwitserland in het belang van de kinderen is’. Daarmee heeft het Hof niet alleen het recht van de moeder op ‘family life’ met haar nieuwe echtgenoot, maar ook het recht van het thans nog ongeboren kind op respect voor diens ‘family life’ met zijn vader miskend. Als het Hof zou hebben geoordeeld dat dit laatste recht als ‘posterieur feit’ ten achter dient te worden gesteld aan de rechten van de kinderen en de vader uit het eerste huwelijk, is dat oordeel bovendien in strijd met art. 8 EVRM juncto 14 EVRM alsmede met art. 26 IVBPR.
Klacht 2
13
In rov. 4.6.2 (slot) overweegt het Hof dat het met de Raad van oordeel is dat voor het behoud van een goed en intensief contact tussen de vader en de kinderen bij een verhuizing naar het buitenland, de communicatie tussen de ouders ‘erg goed’ moet zijn, waaraan het Hof toevoegt dat hem uit hetgeen zowel de vader als de moeder ter zitting naar voren hebben gebracht en uit de strijd gedurende de echtscheiding omtrent het vaststellen van de omgangsregeling is gebleken dat de communicatie tussen de ouders ‘niet optimaal’ is.
14
Dit oordeel is onbegrijpelijk:
- 1)
waarop de Raad (en daarmee) het Hof baseert dat voor het in stand houden van een omgangsregeling tussen een vader en kinderen die in verschillende landen verblijven een ‘erg goede’ communicatie tussen de ouders noodzakelijk is — nog daargelaten dat onduidelijk is hoe meetbaar is of de communicatie aan deze extra eis van ‘erg goed’ voldoet — valt zonder nadere, ontbrekende, motivering niet in te zien.
15
Het oordeel is voorts onbegrijpelijk
- (2)
omdat uit het proces-verbaal in het geheel niet blijkt van een communicatie tussen de ouders die ‘niet optimaal’ is. Gewezen wordt op het navolgende:
- •
De vrouw en haar advocaat hebben aangegeven dat alles wat de omgang betreft bespreekbaar is, ook de financiële kant van de zaak (p-v, p. 4);
- •
De advocaat van de man heeft aangegeven dat de echtscheiding een behoorlijke klap was voor de kinderen, maar ‘Partijen hebben dit goed opgevangen’ (p-v, p. 5);
- •
De moeder heeft verklaard dat zij als zij geen toestemming krijgt niet zonder de kinderen naar Zwitserland zal vertrekken, waarbij ze ook heeft aangetekend ‘Hiermee wil ik niet suggereren dat ze het niet goed hebben bij de vader’ (p-v, p. 5);
- •
De vader heeft daarop aangegeven toch bij zijn wens te blijven dat de kinderen niet naar Zwitserland vertrekken (hetgeen vanuit zijn positie een begrijpelijke opmerking is, p-v, p. 5).
Een patstelling dus, maar zonder harde woorden of verwijten. Uit de processtukken komt juist een beeld naar voren van ouders die ‘bovengemiddeld goed’ communiceren. Niet alleen het feit dat er een zeer ruime omgangsregeling is die correct wordt nagekomen spreekt wat dat betreft boekdelen, ook de mailwisseling tussen partijen21. schetst juist een beeld van ex-echtgenoten die op een volwassen manier met elkaar via de mail informatie uitwisselen en naar elkaar informeren. De vaststelling door het Hof ontbeert dus iedere feitelijke basis.
Het Hof heeft een, in gevallen van ‘relocation’ nu eenmaal onvermijdelijke belangentegenstelling kennelijk verward met een gebrek aan ‘optimale communicatie’. Dat blijkt ook uit het bij voortduring blijven vragen door het Hof of de ouders er niet zelf uit zouden kunnen komen, achtereenvolgens:
- •
‘Het is wellicht beter als u dit probleem samen oplost. Een oordeel van het hof is een Salomonsoordeel’
(p-v, p. 4);
- •
‘Heeft u wel eens met een professioneel persoon over deze problemen gepraat’
(p-v, p. 5), waarna
- •
‘Misschien valt er nog te onderzoeken of de belangen in deze op de een of andere manier nog te verenigen zijn, het is aan u’
(p-v, p. 6).
Ook door de beeldende uitroep van de advocaat van de man dat het stoplicht in dit geval op groen of rood kan worden gezet, maar niet op oranje, laat het Hof zich niet uit het veld slaan:
- •
‘Deze kwestie moet eigenlijk door de ouders worden opgelost en niet door de rechter. Is het wantrouwen weg te nemen?’
- •
‘Het is aan te bevelen om een manier te zoeken om dit probleem samen op te lossen, anders moet u straks voor ieder probleem naar de rechtbank. U blijft met praktische problemen zitten.’
Waarna de Raad ook nog een duit in het zakje doet:
- •
‘Mediation is misschien een opening. Wij zijn er een heel groot voorstander van. Jarenlang procederen is niet in het belang van de kinderen.’
Tot slot brengt de advocaat van de vader nóg maar eens naar voren waar het hier om gaat:
- •
‘Deze zaak leent zich moeilijk voor bemiddeling. De vrouw wil met de kinderen naar Zwitserland en de man wil dat niet.’
Dat is duidelijke taal. Daarop heeft de onderhavige zaak inderdaad betrekking. Uit het proces-verbaal blijkt niets van een moeizame communicatie tussen partijen. Wel blijkt er iets anders uit en dat is een volledig gebrek aan inzicht bij het Hof in de vraag die aan hem (als rechterlijk college) is voorgelegd en over de taak die daarbij voor het Hof (nogmaals: als rechterlijk college) is weggelegd.
Klacht 3
16
Ook de kwalificatie ‘strijd gedurende de echtscheiding’ ontbeert iedere feitelijkegrondslag. De beschikking van de rechtbank waarbij de echtscheiding is uitgesproken van 28 april 2008 is overgelegd als productie 2 bij het inleidend verzoek in de onderhavige procedure. Daaruit blijkt dat de man zich heeft gerefereerd aan het verzoek van de vrouw om het hoofdverblijf bij de kinderen bij haar te bepalen en dat de vrouw weliswaar heeft aangegeven de door de man gevraagde omgangsregeling (op dat moment) wat te ruim te vinden, maar dat de rechtbank conform het verzoek van de man de omgangsregeling heeft vastgesteld en de vrouw daarvan niet in appèl is gegaan. Voorts is de omgangsregeling ook correct nagekomen. Het tegendeel is ook niet gesteld of anderszins gebleken.
Klacht 4
17
Blijkens het proces-verbaal van 10 juli 2007 heeft het Hof de zwangerschap van de moeder wel aangemerkt als een ‘nieuwe omstandigheid’ (de zitting is er zelfs voor geschorst). De vrouw heeft bovendien gewezen op het belang van een ‘veilige haven’ voor de kinderen (in de vorm van een compleet en stabiel gezin).22. Het Hof heeft echter nagelaten deze nieuwe omstandigheid in zijn afwegingen te betrekken.
Klacht 5
18
Indien het Hof zijn oordeel niet uitsluitend aan de hand van de door hem geformuleerde vraag heeft gegeven, maar daarbij tevens de andere (in het voorgaande geschetste) belangen van de kinderen en/of de moeder en haar nieuwe gezin in aanmerking heeft genomen, is het oordeel onvoldoende gemotiveerd omdat uit 's hofs oordeel niet blijkt dat en hoe het Hof deze belangen in zijn afweging heeft betrokken, terwijl het oordeel voorts onbegrijpelijk is omdat, in het licht van de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden en de feiten die in cassatie voorts (hetzij als niet of voldoende betwist, hetzij bij wege van feitelijk hypothetisch feitelijke grondslag) als vaststaand moeten worden aangemerkt, niet (zonder meer) valt in te zien dat het belang van de kinderen meebrengt dat het verzoek van de moeder dient te worden afgewezen.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 21 augustus 2007 te vernietigen. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 21 november 2007
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑11‑2007
Principles of European family law regarding parental responsiblities, Katharina Boele-Woelki e.a. (ed.), Intersentia Antwerpen-Oxford, p.139.
Beschikking Hof, rov. 4.6.2, tweede alinea.
Door de vrouw gesteld (appèlrekest, achter 10), door de man niet betwist en door het Hof in het midden gelaten.
Door de vrouw gesteld, door de man niet betwist en door het Hof in het midden gelaten ( proces verbaal Hof 10 juli 2007, p. 2).
Dit feit kan als vaststaand worden aangenomen, nu het door de vrouw is gesteld (zie beschikking Hof, rov. 4.4; proces verbaal Hof 10 juli 2007, p. 2; verzoekschrift achter 6), door de man met zoveel woorden is erkend (verweerschrift eerste aanleg, achter 3) en door het Hof in het midden is gelaten.
Door de vrouw gesteld, (appèlrekest, par. 7 en 9), door het Hof in het midden gelaten.
Zie prod. 8 bij inleidend verzoekschrift. Uit dit voorstel omgangsregeling blijkt dat er met de (ruime, over het hele jaar gespreide) Zwitserse schoolvakanties een zeer ruime omgangsregeling mogelijk is en ook concreet is voorgesteld door de vrouw.
Appèlschrift, toelichting op grief II.
Door de vrouw gesteld (appèlrekest, par. 11), door de man niet (serieus) betwist (hij wijst alleen op de taalbarrière) en door het Hof in het midden gelaten.
Appèlrekest, par. 15.
Een wijziging in de status quo wordt op het moment dat die wijziging wordt aangebracht zelden ‘in het belang van een kind’ geacht . Minkenhof noemde dit terecht een manco van beslissingen die aan de hand van het criterium ‘het belang van het kind’ worden genomen: ‘Maar in het belang van het kind zie ik niet zoveel. Het is een begrip — ik zou het een kreet willen noemen — waar ik niet zo goed weg mee weet. Veel te vaak wordt dat belang beoordeeld naar de toestand van het moment waarop de rechter zijn beslissing neemt. terwijl die beslissing tot in de verre toekomst effect heeft’, aldus A.L.L. Minkenhof, Personen- en familierecht in stroomversnelling, in: Mensenrechten en personen- en familierecht, NJCM-boekerij, nr. 7, Leiden 1986, p. 10. Zie ook De Kezel, Het begrip ‘het belang van het kind’, rechtskundig weekblad, 1998–1999, nr. 32, p. 1165 die er op wijst dat het belang van het kind niet alleen een vaag begrip is, maar ook plaats- en tijdsgebonden en aan evolutie onderhevig.
Vgl. ook De Kezel, Het begrip ‘het belang van het kind’, rechtskundig weekblad, 1998–1999, nr. 32, p. 1165.
Stan Meuwese, het belang van het kind in het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, Tijdschrift voor de Rechten van het Kind, juni 2003, p. 24.
Zie P. Senaeve, Het belang van het kind in het Belgische familierecht, in: Met het oog op het belang van het kind, opstellen aangeboden aan M. Rood-de Boer, Deventer 1988, p. 124–126 en De Kezel, Het begrip ‘het belang van het kind’, rechtskundig weekblad, 1998–1999, nr. 32, p. 1163–1167.
Terecht heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aan de onbepaaldheid van het begrip ‘het belang van het kind’ in art. 3 IVRK de conclusie verbonden dat dit artikel zich niet leent voor rechtstreekse toepassing. Zie onder meer ABRvS 12 april 2007, JV 2007, 241. Vergelijk voorts Stan Meuwese, het belang van het kind in het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, Tijdschrift voor de Rechten van het Kind, juni 2003, p. 23, die er op wijst dat uit de Nota van Toelichting bij de ratificatiewet van het verdrag blijkt dat de Nederlandse regering geen absolute voorrang aan het belang van het kind heeft willen geven.
Zie bijvoorbeeld: HR 2 februari 1990, NJ 1990, 363 en HR 15 december 2000, NJ 2001, 123, m.nt. SW (verblijfplaats); Hof Leeuwarden 20 december 2000, FJR 2001, p. 92 (kinderbijslag); Hof 's‑Hertogenbosch 26 november 2002, FJR 2003, p. 214 (besnijdenis); Vzr. Rb. Haarlem 15 april 2005, JIN 2005, 231 (vaccinatie); Vzr. Rb. Zwolle 19 augustus 2004, JIN 2004, 20 (inschrijving school); Vzr. Rb. 's‑Hertogenbosch 9 juni 2005, JIN 2005, 308 (intelligentieonderzoek); Hof Arnhem 7 juni 2005, JIN 2005, 306 (reisdocumenten).
Het recht voor een paar om een gezin te stichten, omvat tevens het recht om samen te wonen. Zie EHRM, 28 mei 1985, Abdulaziz e.a.tegen het Verenigd Koninkrijk, Serie A vol. 94, NJ 1988, 187, m.nt EAA, rov. 62.
In principle 3.21 (Relocation) wordt ‘the free movement of persons’ ook expliciet als een omstandigheid genoemd waarmee de rechter bij zijn beslissing rekening dient te houden.
Overgelegd door de vrouw bij brief van 28 juni 2007 aan het Hof.
Proces-verbaal Hof 10 juli 2007, p. 5.