Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/57
57 Verzekeringszaken
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691708:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Op basis van het ingevulde schadeformulier met situatieschets, de aangetroffen schade van de betrokken voertuigen en soms een computersimulatie (botsproeven) met als conclusie dat de schade niet kan zijn ontstaan op de wijze zoals vermeld op het schadeformulier omdat de schadebeelden niet passen bij de opgegeven toedracht.
Soms voert de verzekeraar aan dat de verzekerde alleen onder de verplichtingen uit de leaseovereenkomst uit zou kunnen komen bij een total loss van het voertuig.
De rechter zal meestal eerst voorshands bewezen achten dat er sprake is van een opzetaanrijding, met mogelijkheid tot tegenbewijs.
Dit betekent dat de verzekerde de verzekeraar heeft misleid. Dan staat vast dat de verzekerde onrechtmatig heeft gehandeld jegens de verzekeraar en aansprakelijk is voor de daardoor geleden schade, bestaande uit de kosten voor het onderzoek. De verzekeraar kan op grond van art. 6:96 lid 2 sub b BW de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (de onderzoekskosten) vergoed krijgen (bijv. Hof Den Haag 27 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1374). De verzekeraar zal een (voorwaardelijke) eis in reconventie moeten instellen om een titel te verkrijgen.
Ingevolge artikel 1.1 Gedragscode Persoonlijk Onderzoek. Zie nr. 321.
Bij aangifte van diefstal van een voertuig zal de verzekerde twee originele sleutels moeten tonen. De verzekeraar kan ook wijzen op het motief om een diefstalmelding te fingeren ingeval van een achterstand in de aflossing van de betalingstermijnen (van de financiering) van het voertuig. Ook kan een rol spelen dat het verzekerde bedrag niet lang voor het voorval is verhoogd.
HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8742, RvdW 2007/493 (X/Aegon).
HR 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1507, NJ 1995/141 (Krassenburg/Stad Rotterdam). Ook aan het bewijs van diefstal van een geparkeerde auto of motor mogen geen al te zware eisen worden gesteld; onder omstandigheden kan de enkele aangifte van diefstal als voldoende bewijs worden aanvaard, al kan er aanleiding zijn van de verzekerde meer bewijs te verlangen dan de enkele aangifte (HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7070, NJ 2004/568 met nt. M.M. Mendel (Zwolsche Algemeene Schadeverzekering/P: aanvullend getuigenverhoor).
Bijv. Hof Arnhem Leeuwarden 19 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:11219, NJF 2018/196. Indien de verzekerde eerst lange tijd na het pretense voorval aangifte doet van een diefstal doet dat afbreuk aan de betrouwbaarheid van zijn verklaring (Rb. Midden-Nederland 22 juli 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2863, NJF 2020/328). Zie ook hof Den Haag 6 februari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:117 (vordering van de verzekerde afgewezen; de diefstal riep nogal wat vragen op).
H.W. Wiersma (JBPr 2020/76) ziet het verweer ook als een grondslagverweer, maar zegt niets over een eventuele verzwaarde motiveringsplicht.
Zie nr. 86.
HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1083, NJ 2007/203 met nt. M.M. Mok (NNEK/Mourik).
Authentieke aanrijding versus geënsceneerde
Verzekeraars kunnen worden geconfronteerd met een vordering tot schadevergoeding door een verzekerde waarbij de verzekerde stelt dat hij door een andere auto is aangereden terwijl de verzekeraar betoogt dat de schade aan eisers auto niet veroorzaakt kan zijn door de bewuste aanrijding en stelt dat de toedracht is geënsceneerd. Moet nu eiser bewijzen dat sprake was van een onzeker voorval (een ‘authentieke’ aanrijding) of moet de verzekeraar bewijzen dat sprake was van een ‘geënsceneerde’ aanrijding? Voor wiens risico moet het komen dat eventueel niet vaststaat dat sprake is van een authentieke/geënsceneerde aanrijding? Wanneer de verzekerde de verzekeraar dagvaardt waarbij hij uitkering vordert, kan de verzekeraar kiezen tussen twee mogelijke opstellingen: de verzekeraar betwist gemotiveerd de toedracht van de aanrijding (een grondslagverweer) of de verzekeraar stelt dat de toedracht is geënsceneerd (een bevrijdend verweer).
Ingeval de verzekeraar een grondslagverweer voert, zijn de stellingen die eiser aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd uitgangspunt. Het is de verzekerde die zich beroept op de rechtsgevolgen van het bestaan van een verzekerd evenement, bestaande in schade als gevolg van een onzeker voorval. De verzekeraar voert daartegen aan dat geen sprake is van een onzeker voorval aangezien de aanrijding is gefingeerd; hij onderbouwt zijn verweer met resultaten van een uitvoerige technische en tactische ongevalanalyse,1 en legt eventueel verklaringen van betrokkenen of anderszins bewijsstukken 2 over. De verzekerde dient ingeval van gemotiveerde betwisting door de verzekeraar te bewijzen dat het verwezenlijkte voorval heeft plaatsgevonden. De verzekerde zal de betwisting op voldoende wijze moeten pareren. Gaat eiser niet of onvoldoende in op de argumenten die zijn genoemd in de door de verzekeraar aangedragen onderzoeken, dan heeft de verzekerde de resultaten van het toedrachtonderzoek onvoldoende weerlegd. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen; de vordering van eiser wordt afgewezen.
Naast of in plaats van een gemotiveerde betwisting kan de verzekeraar een beroep doen op de polisvoorwaarden en/of art. 7:941 lid 5 BW; hij betoogt dat sprake is van een opzetaanrijding (een bevrijdend verweer). In het geval de verzekeraar beschikt over hard bewijs over de toedracht dat moeilijk valt te betwisten door de verzekerde, kan (voorshands)3 komen vast te staan dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan verzekeringsfraude, met alle gevolgen van dien.4
Beschikt de verzekeraar over stevig bewijs, dan zal de conclusie zijn dat het resultaat van de keuze grondslagverweer of bevrijdend verweer voor de verzekeraar weinig zal verschillen. In het geval bij de verzekerde de bewijslast berust, zal het voor hem moeilijk zijn zijn stellingen overeind te houden tegenover de harde bewijzen van de verzekeraar. Berust de bewijslast bij de verzekeraar, dan zal de verzekerde de stellingen van de verzekeraar voldoende gemotiveerd moeten betwisten. Wel staat ingeval de verzekeraar kiest voor een bevrijdend verweer vast dat de verzekerde jegens de verzekeraar aansprakelijk is voor de kosten voor het onderzoek.
Verwezenlijking arbeidsongeschiktheid?
Geeft een verzekerde aan dat het risico van arbeidsongeschiktheid waartegen de verzekering dekking biedt, zich heeft verwezenlijkt en heeft de verzekeraar het vermoeden dat een en ander is gefingeerd, dan kan ook hier extra onderzoek uitkomst bieden. Als ‘gerede twijfel is ontstaan over de juistheid of volledigheid van de resultaten van het feitenonderzoek, zodanig dat bij de verzekeraar een redelijk vermoeden van verzekeringsfraude of andere vormen van oneigenlijk gebruik van verzekeringsproducten of diensten is ontstaan’, kan een persoonlijk onderzoek worden ingesteld.5 Beschikt de verzekeraar over hard bewijs dan maakt het ook hier weinig verschil of verweerder een grondslagverweer of een bevrijdend verweer voert.
Sprake van diefstal?
Verzekeraars kunnen worden geconfronteerd met een vordering tot uitkering wegens diefstal, terwijl verzekeraars zo hun vraagtekens zetten of het voorval wel heeft plaatsgevonden en vermoeden dat een en ander in scène is gezet. Vordert de verzekerde uitkering dan rust indien de verzekeraar de diefstal gemotiveerd betwist,6 op de verzekerde de bewijslast dat zich een gebeurtenis heeft voorgedaan tegen de gevolgen waarvan de verzekering in beginsel dekking biedt.7 Aangezien het voor de verzekerde ingeval van gestolen roerende zaken moeilijk is volledig en objectief bewijs te leveren, behoort een tussenoplossing tot de mogelijkheden, waarbij het bewijsrisico blijft bij de verzekerde die een beroep doet op de rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten, maar de bewijslast voor de verzekerde wordt verlicht. Aanvaard is dat de verzekerde kan volstaan met het leveren van bewijs van feiten en/of omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat de zaken zijn eigendom zijn en dat zij zijn gestolen.8 Hoge eisen worden gesteld aan de volledigheid en consistentie van de verklaring van de verzekerde.9 De drempel wordt voor eiser ingeval van diefstal dus enigszins verlaagd. Een beroep op een verzekering mag niet illusoir worden gemaakt. De verzekeraar zal het veiligheidshalve over de boeg van een grondslagverweer gooien.
Datum einde van de verzekeringsovereenkomst en premiebetaling
Een verzekerde vordert uitkering van zijn verzekeraar op grond van de polis. De verzekeraar geeft aan dat wegens wanbetaling van premies de verzekeringsovereenkomst was beëindigd toen de schade zich voordeed. Voor wiens risico moet het komen dat eventueel (niet) vaststaat dat ten tijde van het voorval sprake is van een verzekeringsovereenkomst?
Wanneer de verzekerde de verzekeraar dagvaardt waarbij hij uitkering vordert, beroept de verzekerde zich op de rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten: op een uitkering op grond van de verzekeringsovereenkomst. De verzekeraar betwist dat ten tijde van het voorval de verzekeringsovereenkomst nog bestond; hij betwist hiermee gemotiveerd de stelling van de verzekerde (een grondslagverweer). De verzekerde moet het bestaan van de overeenkomst op het tijdstip van het voorval bewijzen, hetgeen impliceert dat hij de tijdige premiebetalingen moet bewijzen. Wel zou gelet op de waarschuwingsplicht van art. 7:934 jo. 933 lid 1 eerste volzin BW (een dwingendrechtelijk voorgeschreven aanmaning bij niet betalen van vervolgpremie) een verzwaarde motiveringsplicht voor de verzekeraar kunnen worden aangenomen; de verzekeraar zal aanknopingspunten moeten aanleveren.10
Daarentegen kan ook beargumenteerd worden dat ten behoeve van de verzekerde wordt uitgegaan van het voortduren van de verzekeringsovereenkomst: dat wat eenmaal (schijnbaar) rechtmatig bestaat dient als zodanig voorlopig gehandhaafd te blijven in het belang van de rechtszekerheid.11 Het verweer van de verzekeraar is in dat geval een bevrijdend verweer. Splitsing tussen erkenning (de overeenkomst) en de toevoeging (overeenkomst is beëindigd) is geoorloofd; het enkele beroep op beëindiging van de verzekeringsovereenkomst haalt de vordering van de verzekerde niet onderuit. De clausulering zal in dat geval gesteld en bewezen moeten worden door verweerder. De verzekeraar voert in dat geval een bevrijdend verweer.
Het maakt in de praktijk weinig verschil of de verzekeraar een verzwaarde motiveringsplicht heeft ter zake van zijn wettelijk voorgeschreven waarschuwing of dat hij bewijsrisico heeft (bevrijdend verweer). Via de sancties van het arrest NNEK/Mourik is het resultaat vergelijkbaar.12 Blijkt dat de verzekeraar niet aan zijn specifieke waarschuwingsplicht heeft voldaan, dan beschouwt de rechter de stellingen van de verzekerde als vaststaand.