De raadsman heeft twee keer een schriftuur ingediend. De eerste is gedateerd op 1 augustus 2018, de tweede is gedateerd op 5 juni 2019 en binnengekomen bij de Hoge Raad op 6 juni 2019. De aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv is op 18 april 2019 betekend; daaruit volgt dat de tweede schriftuur binnen twee maanden nadien bij de Hoge Raad is ingediend. Ik heb geen verschillen tussen beide schrifturen kunnen ontdekken.
HR, 11-02-2020, nr. 18/02505
ECLI:NL:HR:2020:223
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2020
- Zaaknummer
18/02505
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:223, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑02‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:2020, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1354
ECLI:NL:PHR:2019:1354, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:223
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑06‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0043 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 11‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Doorrijden na ongeval (art. 7.1.a WVW 1994) en geen voorrang verlenen aan voetganger op voetgangersoversteekplaats (art. 49.2 RVV 1990) door met auto over oudere man, die op zebrapad ten val komt, heen te rijden ten gevolge waarvan deze maand later komt te overlijden en vervolgens plaats van ongeval te verlaten. 1. Ontvankelijkheid cassatieberoep v.zv. gericht tegen overtreding. 2. Beroep op art. 7.2 WVW 1994 (gelegenheid tot vaststelling identiteit), nu verdachte auto heeft geparkeerd in nabijheid van ongeluk. Ad 1. ’s Hofs uitspraak heeft wat betreft feit 2 betrekking op overtreding (art. 49.2 en 92.1 RVV 1990 jo. art. 177.2.d en art. 178.2 WVW 1994). Hof heeft voor dat feit geldboete van € 250 opgelegd. Ex art. 427.2.b. Sv staat tegen uitspraak van Hof t.a.v. feit 2 geen cassatieberoep open. Verdachte in zoverre n-o. Ad 2. Hof heeft vastgesteld dat verdachte als bestuurder van een auto betrokken is geweest bij een verkeersongeval op een voetgangersoversteekplaats, waarbij voetganger gewond is geraakt. Vervolgens heeft verdachte haar auto nabij plaats van ongeluk achtergelaten en is zij weggegaan. Zij heeft, voordat zij plaats van ongeval verliet, niet kenbaar gemaakt dat haar auto betrokken is geweest bij ongeval en zij heeft ook niet haar eigen identiteit bekend gemaakt. ‘s Hofs op deze vaststellingen gebaseerde oordeel dat art. 7.1.a WVW 1994 van toepassing is getuigt, mede gelet op wetsgeschiedenis van die bepaling, niet van onjuiste rechtsopvatting en is - ook in het licht van gevoerd verweer - toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat verdachte op haar naam gestelde auto in de nabijheid van plaats van ongeval had achtergelaten. Volgt in zoverre verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02505
Datum 11 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 mei 2018, nummer 22/004072-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in haar cassatieberoep wat betreft de onder 2 bewezenverklaarde overtreding en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De uitspraak van het hof heeft wat betreft feit 2 betrekking op een overtreding (artikelen 49 lid 2 en 92 lid 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 in samenhang met de artikelen 177 lid 2, aanhef en onder d, en 178 lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994). Het hof heeft voor dat feit een geldboete van € 250, subsidiair vijf dagen hechtenis opgelegd. Op grond van artikel 427 lid 2, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering staat tegen de uitspraak van het hof ten aanzien van feit 2 geen cassatieberoep open. Om die reden kan de Hoge Raad wat betreft dat feit het cassatieberoep van de verdachte niet in behandeling nemen.
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof het in hoger beroep gevoerde verweer dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 7 lid 1, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“zij op 5 oktober 2016 te Dordrecht, als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), betrokken bij een verkeersongeval op de [a-straat], bij welk verkeersongeval, naar zij, verdachte, redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten een voetganger, genaamd [slachtoffer]) letsel was toegebracht, de plaats van het ongeval heeft verlaten.”
3.2.2
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 september 2017, inhoudende:
Ik reed op 5 oktober 2016 op de [a-straat] over het zebrapad. Toen ik uitstapte zag ik een man op het zebrapad liggen. Er kwam een andere vrouw bij. Zij reed vlak voor het parkeren achter mij. Ik vroeg haar wat er gebeurd was nadat ik had geparkeerd en zij zei dat het mijn auto was. Ik zag haar de ambulance bellen. Ik ben weggegaan. Ik zag wel dat er iets aan de hand was.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 5 oktober 2016 van de Politie Eenheid Rotterdam (...). Dit proces-verbaal houdt in (...):
als de op 5 oktober 2016 afgelegde verklaring van [getuige]:
Ik reed in mijn auto over de [a-straat] en voor mij reed een andere auto. Bij de oversteekplaats zag ik een man staan op het zebrapad. Hij stond al op de eerste streep. Ik zag dat de man viel en ik zag dat de auto voor mij over de man reed. Ik ben gestopt en gelijk naar de man gelopen. De man kon niet meer opstaan. Ik heb toen de politie gebeld.
De vrouw reed door en parkeerde haar auto in een parkeervak. De vrouw kwam naar ons toe en vroeg aan mij of zij dat had gedaan. Ik vertelde haar dat ze over hem heen was gereden. Hierna liep de vrouw weg en ik heb haar niet meer terug gezien.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 30 januari 2017 van de Politie Eenheid Rotterdam (...). Dit proces-verbaal houdt in:
als de op 30 januari 2017 afgelegde verklaring van [getuige]:
U vertelt mij dat u nog wat vragen aan mij heeft met betrekking tot een aanrijding die ik heb zien gebeuren in oktober vorig jaar.
Voor mij werd op het zebrapad een man aangereden. Ik zag de man staan en ineens viel de man ter hoogte van de eerste witte streep van de zebra. De auto voor mij reed over de man heen. Ik ben uitgestapt om te helpen. De man lag in een foetus houding. Ik hoorde hem zeggen: “Ze is over me heen gereden”.
4. Een verkort proces-verbaal verkeersongevallenanalyse d.d. 14 oktober 2016 van de Politie Eenheid Rotterdam (...). Dit proces-verbaal houdt in (...):
als relaas van de opsporingsambtenaren:
Wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], stelden op 5 oktober 2016 een onderzoek in naar de toedracht van het navolgende verkeersongeval.
Beknopte ongevalbeschrijving/Hypothese
Het ongeval vond die dag, omstreeks 11:55 uur, plaats op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de [a-straat] te Dordrecht. Het betrof een aanrijding tussen een personenauto van het merk Opel voorzien van het kenteken [kenteken], en een voetganger. De voetganger raakte gewond.
Het ongeval had op de voetgangersoversteekplaats plaatsgevonden.
Conclusie/beantwoording
Uit het door ons ingestelde onderzoek met betrekking tot de mogelijke oorzaak, toedracht en gevolgen van het verkeersongeval leidden wij onder meer het volgende af:
De voetganger heeft gelopen op de voetgangersoversteekplaats.
De bestuurster van de Opel heeft de voetganger die over de voetgangersoversteekplaats de rijbaan van de [a-straat] overstak niet voor laten gaan.
5. Een proces-verbaal van aanhouding d.d. 5 oktober 2016 van de Politie Eenheid Rotterdam (...). Dit proces-verbaal houdt in (...):
als relaas van de opsporingsambtenaren:
Op 5 oktober 2016, omstreeks 11:54 uur, kregen wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4], de opdracht te gaan naar de [a-straat] in Dordrecht. Daar zou een verkeersongeval hebben plaatsgevonden.
Ter plaatse zagen wij dat een man op een verkeersoversteekplaats lag. Wij hoorden de medewerkers van de ambulance zeggen dat de man met spoed naar het ziekenhuis moest worden gebracht.
Wij hoorden een vrouw zeggen dat zij alles had gezien. Wij hoorden haar zeggen dat zij in de auto achter de auto reed die de meneer heeft aangereden. Wij zagen haar wijzen naar een Opel met het kenteken [kenteken], die achter de verkeersoversteekplaats geparkeerd stond. Wij hoorden de vrouw zeggen dat de Opel de man had aangereden.
Ik, verbalisant [verbalisant 3], zag dat de Opel op naam stond van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1991, en ik zag dat er een telefoonnummer bij de naam stond. Ik heb het telefoonnummer gebeld en heb haar gevraagd of zij zojuist de bestuurder was van bovengenoemd voertuig. Ik hoorde haar zeggen dat dit klopte.
6. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring d.d. 17 oktober 2017, opgemaakt door dr. S. Hendriks, intensivist. Dit geschrift houdt in (...):
Medische informatie betreffende [slachtoffer]
Uitwendig waargenomen letsel:
1. fladderthorax rechts
2. subcutaan emfyseem en crediteren rechter hemi thorax
3. claviculafractuur rechts
4. multipele contusies ledematen.
Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht: 05/10/2016.”
3.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotitie. Deze pleitnotitie houdt onder meer in:
“Feit 1.
Aan cliënte is ten laste gelegd overtreding van art 7 lid 1 aanhef en onder a WVW 1994 (het verlaten van de plaats van het ongeval). Ten aanzien van dit feit wordt het navolgende opgemerkt.
Ik heb de jurisprudentie “verlaten plaats ongeval” er m.i. nauwkeurig op nagekeken, maar een dergelijke casus als de onderhavige heb ik echter niet gevonden. De meeste zaken in de jurisprudentie gaan over een persoon die een ongeluk heeft veroorzaakt en er daarna van door gaat.
Hier is de casus anders. Mijn cliënte reed op 5 oktober 2016 op de [a-straat] te Dordrecht en wilde haar dochter ophalen van school. Het gaat om haar dochter van 4 jaar. Het was bovendien haar eerste schooldag (zie pagina 2 van het proces-verbaal van de zitting).
(...)
Wat zegt cliënte hier zelf over.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting pagina 2 zegt zij:
“Ik reed op 5 oktober 2016 op de [a-straat]. Ik reed over het zebrapad en ik zag een vrije parkeerplaats. Ik wilde daar parkeren om mijn dochter van school te kunnen halen. Het was haar eerste schooldag en ik wilde er zijn op het moment dat ze weg mocht. Ik heb goed gekeken. Er was niemand. Toen ik uitstapte zag ik een man op het zebrapad liggen. Ik dacht dat hij gestruikeld was. Ik zag hem omhoog komen”.
Op de vraag van cliënte of het goed ging antwoordde het slachtoffer bevestigend. Omdat het slachtoffer aanspreekbaar was en zich haars inziens kennelijk niet in hulpeloze toestand bevond heeft cliënte er alstoen eerst voor gekozen haar dochter op te halen. Sl stond weer op de benen. Het was immers haar eerste schooldag en je kan het een kind van 4 [vier] jaar niet aandoen om er niet te zijn na de eerste schooldag. Cliënte heeft dus een afweging gemaakt. Cliënte is niet gevlucht maar heeft daartoe de op haar naam staande auto in het bijzijn van getuige(n) één meter verder dan waar het ongeluk plaats vond in een parkeerhaven geparkeerd en heeft vervolgens haar dochter van school opgehaald en is daarna vrijwel direct naar de plaats van het ongeluk teruggekeerd. Cliënte heeft derhalve haar op haar naam staande auto ter identificatie van haarzelf in de onmiddellijke nabijheid van het ongeluk achter gelaten. Deze actie van cliënte dient beschouwd te worden als het achterlaten van een visitekaartje achter de ruitenwisser bij een ongeluk, waarbij bijvoorbeeld twee auto’s betrokken zijn. Cliënte is derhalve niet vertrokken zonder haar identiteit kenbaar te maken en zij is onmiddellijk na het ophalen van haar dochter van school naar het ongeluk teruggekeerd. Tijdens het teruglopen naar de plaats van het ongeluk werd zij gebeld door de politie! (zie pagina 43 proces-verbaal). Nu vaststaat dat de politie zelf cliënte gebeld heeft (derhalve kennelijk via het kenteken en de verzekeringsmaatschappij achter het telefoonnummer van cliënte is gekomen) en cliënte in een mum van tijd daar was (zie ook pagina 43 proces-verbaal) staat vast dat cliënte aan art 7.2 WVW derhalve aan haar identificatie verplichting heeft voldaan.
Cliënte kan dan ook m.i. met recht een beroep doen op art 7 lid 2 WVW 1994 waarin vermeld staat dat het eerste lid aanhef en onderdeel a (a. bij dat ongeval naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht) is niet van toepassing op diegene die op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en voor zover hij een motorrijtuig bestuurde tevens van de identiteit van dat motorrijtuig. Ik kom dan ook tot de conclusie dat art 7 lid 1 sub a niet van toepassing is op mijn cliënte, zodat cliënte van dat feit vrijgesproken dient te worden.”
3.2.4
Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte bepleit - een en ander zoals verwoord in zijn pleitnotitie - dat de verdachte wordt vrijgesproken van het onder 1 (...) ten laste gelegde. Hiertoe heeft de raadsman ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde aangevoerd dat de verdachte haar identiteit kenbaar heeft gemaakt alvorens de plaats van het ongeval te verlaten doordat zij een op haar naam gestelde auto in de onmiddellijke nabijheid van het ongeluk heeft achtergelaten. Zij kon daarmee als persoon worden geïdentificeerd. Dat is ook gebleken.
(...)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte betrokken is geweest bij een verkeersongeval dat op 5 juni 2016 heeft plaatsgevonden op een voetgangersoversteekplaats op de [a-straat] te Dordrecht, waarbij [slachtoffer] gewond is geraakt. De verdachte moet van deze betrokkenheid hebben geweten door een gesprek dat zij direct na het ongeval ter plaatse had met de getuige [getuige]. Immers, deze heeft verklaard dat zij de verdachte toen en daar desgevraagd vertelde dat zij - de verdachte - over de man heen gereden was.
Uit artikel 7, tweede lid in verbinding met het eerste lid onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 volgt dat degene die bij een verkeersongeval is betrokken, de plaats van het ongeval niet mag verlaten zonder behoorlijk de gelegenheid te hebben geboden tot vaststelling van zowel de eigen identiteit als die van het bestuurde motorrijtuig. De verdachte heeft haar voertuig nabij de plaats van het ongeval achtergelaten, maar heeft daarbij niet op enigerlei wijze kenbaar gemaakt dat deze auto betrokken was geweest bij het ongeval. Bovendien heeft de verdachte niet haar identiteit bekend gemaakt voordat zij wegging. Met het achterlaten van een voertuig is niet de identiteit van de bestuurder bekend.
Gelet op het voorgaande acht het hof het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.”
3.3.1
Artikel 7 WVW 1994 luidde ten tijde van het onder 1 bewezenverklaarde feit:
“1. Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:
a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht;
b. daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand wordt achtergelaten.
2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op degene die op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig.”
3.3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot vervanging van de Wegenverkeerswet, dat heeft geleid tot de Wegenverkeerswet 1994, Stb. 1994, 475, houdt onder meer het volgende in:
“Volgens artikel 30, eerste lid, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet mag na een ongeval pas worden door- of weggereden als de identiteit «behoorlijk is kunnen worden vastgesteld». Uit de jurisprudentie moet worden afgeleid dat hiervan eerst sprake is indien de gelegenheid tot vaststelling heeft bestaan voor de gelaedeerde of voor iemand die geacht kan worden de belangen van de gelaedeerde waar te nemen (HR 16 december 1980, NJ 1981, 431, VR 1981, 45). Wij achten het geboden deze interpretatie door te laten klinken in de wettekst. Wij stellen daartoe de volgende tekst voor: «behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot de vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig».” (Kamerstukken II 1990/91, 22 030, nr. 3, p. 73)
Uiteindelijk is een bepaling van deze strekking bij de wet van 17 november 1994, houdende regeling van de inwerkingtreding van de Wegenverkeerswet 1994 (Stb. 1994, 858) in het tweede lid van artikel 7 WVW 1994 opgenomen.
3.4
Blijkens de hiervoor onder 3.2.4 weergegeven overwegingen heeft het hof onder meer het volgende vastgesteld. De verdachte is als bestuurder van een motorrijtuig betrokken geweest bij een verkeersongeval op een voetgangersoversteekplaats, waarbij een voetganger gewond is geraakt. Vervolgens heeft de verdachte haar voertuig nabij de plaats van het ongeluk achtergelaten en is zij weggegaan. Zij heeft, voordat zij de plaats van het ongeval verliet, niet kenbaar gemaakt dat haar voertuig betrokken is geweest bij het ongeval en zij heeft ook niet haar eigen identiteit bekendgemaakt. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat artikel 7 lid 1, aanhef en onder a, WVW 1994 van toepassing is, getuigt, mede gelet op de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is - ook in het licht van het gevoerde verweer - toereikend gemotiveerd. Anders dan in de toelichting op het middel is betoogd doet daaraan niet af dat de verdachte het op haar naam gestelde voertuig in de nabijheid van de plaats van het ongeval had achtergelaten.
3.5
Het cassatiemiddel faalt.
4. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk wat betreft de beslissingen met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2020.
Conclusie 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over verlaten plaats ongeval a.b.i. art. 7 WVW 1994 bij kortstondige verwijdering met bedoeling terug te keren en zonder dat verwijdering ertoe strekt vaststelling identiteit te bemoeilijken.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02505
Zitting 17 december 2019 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 23 mei 2018 door het Gerechtshof Den Haag wegens 1. ‘overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr, alsmede ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van acht maanden, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en wegens 2. ‘overtreding van het bepaalde bij artikel 49, tweede lid, van het RVV 1990’ tot een geldboete van € 250,00 subsidiair 5 dagen hechtenis, te betalen in 5 termijnen van 1 maand.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.1.
3. Het cassatieberoep is zonder beperking ingesteld. Voor zover het ziet op de veroordeling wegens de cumulatief ten laste gelegde overtreding is het niet-ontvankelijk (art. 427, tweede lid, onder b, Sv).2.
4. Het eerste middel ziet op de veroordeling wegens het onder 1 bewezenverklaarde. Alvorens het middel te bespreken geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, delen uit de verklaring die de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd, het gevoerde verweer en de overweging die het hof aan dat verweer heeft gewijd weer. Tevens ga ik in op enkele elementen uit de wetsgeschiedenis van de strafbaarstelling van (kort gezegd) het verlaten van de plaats van het ongeval.
Bewezenverklaring; bewijsmiddelen; verklaring verdachte; verweer; overweging
5. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
‘zij op 5 oktober 2016 te Dordrecht, als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), betrokken bij een verkeersongeval op [a-straat] , bij welk verkeersongeval, naar zij, verdachte, redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten een voetganger, genaamd [slachtoffer] ) letsel was toegebracht, de plaats van het ongeval heeft verlaten.’
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 september 2017, inhoudende:
Ik reed op 5 oktober 2016 op [a-straat] over het zebrapad. Toen ik uitstapte zag ik een man op het zebrapad liggen. Er kwam een andere vrouw bij. Zij reed vlak voor het parkeren achter mij. Ik vroeg haar wat er gebeurd was nadat ik had geparkeerd en zij zei dat het mijn auto was. Ik zag haar de ambulance bellen. Ik ben weggegaan. Ik zag wel dat er iets aan de hand was.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 5 oktober 2016 van de Politie Eenheid Rotterdam (…). Dit proces-verbaal houdt in (…):
als de op 5 oktober 2016 afgelegde verklaring van [getuige] :
Ik reed in mijn auto over [a-straat] en voor mij reed een andere auto. Bij de oversteekplaats zag ik een man staan op het zebrapad. Hij stond al op de eerste streep. Ik zag dat de man viel en ik zag dat de auto voor mij over de man reed. Ik ben gestopt en gelijk naar de man gelopen. De man kon niet meer opstaan. Ik heb toen de politie gebeld.
De vrouw reed door en parkeerde haar auto in een parkeervak. De vrouw kwam naar ons toe en vroeg aan mij of zij dat had gedaan. Ik vertelde haar dat ze over hem heen was gereden. Hierna liep de vrouw weg en ik heb haar niet meer terug gezien.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 30 januari 2017 van de Politie Eenheid Rotterdam (…). Dit proces-verbaal houdt in:
als de op 30 januari 2017 afgelegde verklaring van [getuige] :
U vertelt mij dat u nog wat vragen aan mij heeft met betrekking tot een aanrijding die ik heb zien gebeuren in oktober vorig jaar.
Voor mij werd op het zebrapad een man aangereden. Ik zag de man staan en ineens viel de man ter hoogte van de eerste witte streep van de zebra. De auto voor mij reed over de man heen. Ik ben uitgestapt om te helpen. De man lag in een foetus houding. Ik hoorde hem zeggen: “Ze is over me heen gereden”.
4. Een verkort proces-verbaal verkeersongevallenanalyse d.d. 14 oktober 2016 van de Politie Eenheid Rotterdam (…). Dit proces-verbaal houdt in (…):
als relaas van de opsporingsambtenaren:
Wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , stelden op 5 oktober 2016 een onderzoek in naar de toedracht van het navolgende verkeersongeval.
Beknopte ongevalbeschrijving/Hypothese
Het ongeval vond die dag, omstreeks 11:55 uur, plaats op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, [a-straat] te [plaats] . Het betrof een aanrijding tussen een personenauto van het merk Opel voorzien van het kenteken [kenteken] , en een voetganger. De voetganger raakte gewond.
Het ongeval had op de voetgangersoversteekplaats plaatsgevonden.
Conclusie/beantwoording
Uit het door ons ingestelde onderzoek met betrekking tot de mogelijke oorzaak, toedracht en gevolgen van het verkeersongeval leidden wij onder meer het volgende af:
- De voetganger heeft gelopen op de voetgangersoversteekplaats.
- De bestuurster van de Opel heeft de voetganger die over de voetgangersoversteekplaats de rijbaan van [a-straat] overstak niet voor laten gaan.
5. Een proces-verbaal van aanhouding d.d. 5 oktober 2016 van de Politie Eenheid Rotterdam (…). Dit proces-verbaal houdt in (…):
als relaas van de opsporingsambtenaren:
Op 5 oktober 2016, omstreeks 11:54 uur, kregen wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , de opdracht te gaan naar [a-straat] in [plaats] . Daar zou een verkeersongeval hebben plaatsgevonden.
Ter plaatse zagen wij dat een man op een verkeersoversteekplaats lag. Wij hoorden de medewerkers van de ambulance zeggen dat de man met spoed naar het ziekenhuis moest worden gebracht.
Wij hoorden een vrouw zeggen dat zij alles had gezien. Wij hoorden haar zeggen dat zij in de auto achter de auto reed die de meneer heeft aangereden. Wij zagen haar wijzen naar een Opel met het kenteken [kenteken] , die achter de verkeersoversteekplaats geparkeerd stond. Wij hoorden de vrouw zeggen dat de Opel de man had aangereden.
Ik, verbalisant [verbalisant 3] , zag dat de Opel op naam stond van [verdachte] , geboren op 9 december 1991, en ik zag dat er een telefoonnummer bij de naam stond. Ik heb het telefoonnummer gebeld en heb haar gevraagd of zij zojuist de bestuurder was van bovengenoemd voertuig. Ik hoorde haar zeggen dat dit klopte.
6. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring d.d. 17 oktober 2017, opgemaakt door dr. S. Hendriks, intensivist. Dit geschrift houdt in (….):
Medische informatie betreffende [slachtoffer]
Uitwendig waargenomen letsel:
1. fladderthorax rechts
2. subcutaan emfyseem en crediteren rechter hemi thorax
3. claviculafractuur rechts
4. multipele contusies ledematen.
Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht: 05/10/2016.’
7. Het hof heeft arrest gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 9 mei 2018. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep was de verdachte niet aanwezig, tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg wel. Daar heeft zij als volgt verklaard:
‘ ‘Het klopt dat ik op 5 oktober 2016 op [a-straat] reed. Ik reed over het zebrapad en ik zag een vrije parkeerplaats. Ik wilde daar parkeren om mijn dochter van school te kunnen halen. Het was haar eerste schooldag en ik wilde er zijn op het moment dat ze weg mocht. Ik heb goed gekeken. Er was niemand. Toen ik uitstapte, zag ik een man op het zebrapad liggen. Ik dacht dat hij gestruikeld was. Ik zag hem omhoog komen. Hij zei iets, maar ik kon het niet volgen. Er kwam nog een andere vrouw bij. Zij reed vlak voor het inparkeren ver achter mij. Ik vroeg of alles in orde was en wat er was gebeurd. Volgens mij vroeg ik haar niet of ik dat had gedaan. Ik heb niets gemerkt en ook niets gevoeld. Zij zei tegen mij dat ik het was of zoiets. Ik kon haar ook niet goed volgen, omdat mijn Nederlands op dat moment niet zo goed was. Ik zag haar de ambulance bellen. Ik heb niet tegen die vrouw gezegd dat ik naar school ging om mijn dochter op te halen en dat ik daarna terug zou komen. Ik ben gewoon weggegaan.
U houdt mij de verklaringen van de getuige [getuige] voor. Wat zij verklaart, is onmogelijk. Ik was het zebrapad voorbij gereden. Ik zou het gevoeld moeten hebben, als ik over de man heen was gereden, zoals zij verklaart. Mijn auto is omhoog gegaan vanwege de drempel in de weg. Ik vroeg haar wat er was gebeurd nadat ik had geparkeerd en zij zei dat het mijn auto was.
Ik was mij er niet van bewust dat ik daar letsel had veroorzaakt en de plaats van het ongeval had verlaten. Ik zag wel dat er iets aan de hand was, maar ik wilde eerst mijn dochter naar haar vader brengen – die twee straten verder woont – om te vermijden dat zij getuige zou zijn van wat daar was gebeurd. Op het moment dat de politie mij belde, liep ik terug met mijn dochter, omdat haar vader niet thuis was en mijn auto daar nog stond. Ik ben dus teruggegaan omdat mijn auto daar nog was. Ik wilde ook wel weten hoe het met die man was afgelopen.
U zegt mij dat ik gehoord ben als verdachte. U vraagt mij of ik nadien nog heb geprobeerd te achterhalen hoe het met de man (…) ging. Nee dat heb ik niet gedaan. Ik dacht dat het goed met hem ging. Ik heb de politie tijdens het verhoor gevraagd hoe het met de man ging. Zij hebben mij verteld dat hij was opgenomen in het ziekenhuis. Ik heb er daarna niets meer van gehoord. Mijn advocaat heeft nadat hij het dossier digitaal had ontvangen, geprobeerd mij te bereiken. Ik zat toen echter in Polen. Nadat ik terug kwam, heb ik telefonisch contact gehad met hem. Toen heb ik begrepen dat de man was overleden. De politie heeft niet goed gecommuniceerd. Ik hoor de officier van justitie opmerken dat de politie mij heeft verteld dat de man slapende werd gehouden en vraagt mij hoe ik kon denken dat het niet ernstig was. Ik wist niet dat hij opgenomen was. Ik begreep dat hij zijn ribben had gebroken.’
8. De raadsman heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep blijkens zijn pleitnota onder meer het volgende aangevoerd:
‘Feit 1.
Aan cliënte is ten laste gelegd overtreding van art 7 lid 1 aanhef en onder a WVW 1994 (het verlaten van de plaats van het ongeval) . Ten aanzien van dit feit wordt het navolgende opgemerkt.
Ik heb de jurisprudentie “verlaten plaats ongeval” er m.i. nauwkeurig op nagekeken, maar een dergelijke casus als de onderhavige heb ik echter niet gevonden. De meeste zaken in de jurisprudentie gaan over een persoon die een ongeluk heeft veroorzaakt en er daarna van door gaan.
Hier is de casus anders. Mijn cliënte reed op 5 oktober 2016 op [a-straat] te [plaats] en wilde haar dochter ophalen van school. Het gaat om haar dochter van 4 jaar. Het was bovendien haar eerste schooldag (…).
(…)
Wat zegt cliënte hier zelf over.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting (…) zegt zij:
‘ “Ik reed op 5 oktober 2016 op [a-straat] . Ik reed over het zebrapad en ik zag een vrije parkeerplaats. Ik wilde daar parkeren om mijn dochter van school te kunnen halen. Het was haar eerste schooldag en ik wilde er zijn op het moment dat ze weg mocht. Ik heb goed gekeken. Er was niemand. Toen ik uitstapte zag ik een man op het zebrapad liggen. Ik dacht dat hij gestruikeld was. Ik zag hem omhoog komen”.
Op de vraag van cliënte of het goed ging antwoordde het slachtoffer bevestigend. Omdat het slachtoffer aanspreekbaar was en zich haars inziens kennelijk niet in hulpeloze toestand bevond heeft cliënte er alstoen eerst voor gekozen haar dochter op te halen. Sl. stond weer op de benen. Het was immers haar eerste schooldag en je kan het een kind van 4 [vier] jaar niet aandoen om er niet te zijn na de eerste schooldag. Cliënte heeft dus een afweging gemaakt. Cliënte is niet gevlucht maar heeft daartoe de op haar naam staande auto in het bijzijn van getuige(n) één meter verder dan waar het ongeluk plaats vond in een parkeerhaven geparkeerd en heeft vervolgens haar dochter van school opgehaald en is daarna vrijwel direct naar de plaats van het ongeluk teruggekeerd. Cliënte heeft derhalve haar op haar naam staande auto ter identificatie van haarzelf in de onmiddellijke nabijheid van het ongeluk achter gelaten. Deze actie van cliënte dient beschouwd te worden als het achterlaten van een visitekaartje achter de ruitenwisser bij een ongeluk, waar bijvoorbeeld twee auto’s betrokken zijn. Cliënte is derhalve niet vertrokken zonder haar identiteit kenbaar te maken en zij is onmiddellijk na het ophalen van haar dochter van school naar het ongeluk teruggekeerd. Tijdens het teruglopen naar de plaats van het ongeluk werd zij gebeld door de politie ! (…). Nu vaststaat dat de politie zelf cliënte gebeld heeft (derhalve kennelijk via het kenteken en de verzekeringsmaatschappij achter het telefoonnummer van cliënte is gekomen) en cliënte in een mum van tijd daar was (…) staat vast dat cliënte aan art 7.2 WVW derhalve aan haar identificatie verplichting heeft voldaan.
Cliënte kan dan ook m.i. met recht een beroep doen op art 7 lid 2 WVW 1994 waarin vermeld staat dat het eerste lid aanhef en onderdeel a (a. bij dat ongeval naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht) is niet van toepassing op diegene die op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en voor zover hij een motorrijtuig bestuurde tevens van de identiteit van dat motorrijtuig. Ik kom dan ook tot de conclusie dat art 7 lid a sub a niet van toepassing is op mijn cliënte, zodat cliënte van dat feit vrijgesproken dient te worden.’
9. Het hof heeft het gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte bepleit - een en ander zoals verwoord in zijn pleitnotitie - dat de verdachte wordt vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Hiertoe heeft de raadsman ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde aangevoerd dat de verdachte haar identiteit kenbaar heeft gemaakt alvorens de plaats van het ongeval te verlaten doordat zij een op haar naam gestelde auto in de onmiddellijke nabijheid van het ongeluk heeft achtergelaten. Zij kon daarmee als persoon worden geïdentificeerd. Dat is ook gebleken.
(…)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte betrokken is geweest bij een verkeersongeval dat op 5 juni 2016 heeft plaatsgevonden op een voetgangersoversteekplaats op [a-straat] te [plaats] , waarbij [slachtoffer] gewond is geraakt. De verdachte moet van deze betrokkenheid hebben geweten door een gesprek dat zij direct na het ongeval ter plaatse had met de getuige [getuige] . Immers, deze heeft verklaard dat zij de verdachte toen en daar desgevraagd vertelde dat zij - de verdachte - over de man heen gereden was.
Uit artikel 7, tweede lid in verbinding met het eerste lid onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 volgt dat degene die bij een verkeersongeval is betrokken, de plaats van het ongeval niet mag verlaten zonder behoorlijk de gelegenheid te hebben geboden tot vaststelling van zowel de eigen identiteit als die van het bestuurde motorrijtuig. De verdachte heeft haar voertuig nabij de plaats van het ongeval achtergelaten, maar heeft daarbij niet op enigerlei wijze kenbaar gemaakt dat deze auto betrokken was geweest bij het ongeval. Bovendien heeft de verdachte niet haar identiteit bekend gemaakt voordat zij wegging. Met het achterlaten van een voertuig is niet de identiteit van de bestuurder bekend.
Gelet op het voorgaande acht het hof het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.’
Elementen uit de wetsgeschiedenis van art. 7 WVW 1994
‘Het is den bestuurder van een motorrijtuig verboden na een ongeval ten gevolge van botsing, aan- of overrijding met dat rijtuig:
a. waarbij een mensch is gedood of gekwetst, de gezondheid van een mensch is benadeeld of aan een ander dan een inzittende van dat rijtuig ernstige schade is berokkend, door te rijden of weg te rijden met het oogmerk om het vaststellen van de identiteit, hetzij van het motorrijtuig, hetzij van zijn persoon of van dengene, die tijdens het ongeval het rijtuig bestuurde, te beletten;
b. waarbij een mensch letsel heeft bekomen of de gezondheid van een mensch is benadeeld, deze opzettelijk in hulpeloozen toestand te laten.
in het onder a van het eerste lid bedoelde geval is strafvervolging uitgesloten tegen den dader, die binnen vier en twintig uren na het ongeval daarvan kennis geeft aan een der in art. 34 genoemde ambtenaren of beambten en daarbij tevens de voor de vaststelling van de in eerstgenoemde bepaling bedoelde identiteit van het motorrijtuig, van zijn persoon en van dengene, die tijdens het ongeval het rijtuig bestuurde, vereischte opgaven verstrekt.’3.
11. De voorgestelde bepaling werd als volgt toegelicht:4.
‘De voorgestelde bepaling van artikel 25 nieuw brengt voorschriften, welke reeds lang in verschillende landen van West-Europa bestaan.
Strafbaar is de bestuurder van een motorrijtuig, die, na een ongeval tengevolge van botsing, aan- of overrijding met dat rijtuig, onverschillig of dit aan zijn schuld is te wijten of niet, de onder a of b nader omschreven feiten pleegt. Het ongeval moet het onder a of b aangeduide gevolg hebben gehad en de dader moet zich daarvan in meerdere of mindere mate bewust zijn geweest. Dit laatste vereischte vloeit uit de omschrijving van het delict voort. Verder is voor de strafbaarheid onder a vereischt, dat de bestuurder na het ongeval doorrijdt of wegrijdt, terwijl deze het oogmerk moet hebben gehad om de vaststelling van de onder a bedoelde identiteit te beletten, d.w.z. de identiteit hetzij van het motorrijtuig, hetzij van zijn persoon of dengene, die tijdens het ongeval het rijtuig bestuurde.
Het scheen wenschelijk, den bestuurder alsnog gelegenheid te geven, zich tegen aansprakelijkheid wegens het feit, omschreven in het eerste lid onder a, te vrijwaren, weshalve een bepaling van die strekking als tweede lid aan het artikel is toegevoegd.’
12. In het daaropvolgende Voorloopig Verslag werd onder meer opgemerkt:5.
‘Eenige leden betoogden, dat het gewenscht zou zijn sub a van het eerste lid van dit artikel te schrappen de woorden: „met het oogmerk om het vaststellen van de indentiteit, hetzij van het motorrijtuig, hetzij van zijn persoon of van dengene, die tijdens het ongeval het rijtuig bestuurde, te beletten”. Immers dit oogmerk zal zelden kunnen worden bewezen.’
13. Daar werd in de Memorie van Antwoord het volgende tegen ingebracht:6.
‘Het is zeker juist, dat het in het artikel omschreven oogmerk dikwijls niet gemakkelijk te bewijzen zal zijn; schrapping zonder meer van de woorden „met het oogmerk enz.”, gelijk door eenige leden wordt voorgesteld, zou echter tengevolge hebben, dat reeds het enkele feit van door- of wegrijden strafbaar zou worden gesteld, wat toch zeker niet wenschelijk zoude zijn. Ondergeteekende meent intusschen, althans voor wat de hoofdzaak betreft, wel aan het door die leden geopperde bezwaar tegemoet te kunnen komen door voor te stellen, in plaats van „met het oogmerk om .... te beletten”, te lezen: „tenzij het vaststellen van de identiteit, hetzij van het motorrijtuig, hetzij van zijn persoon of van dengene, die tijdens het ongeval het rijtuig bestuurde, daardoor niet wordt bemoeilijkt”.’
14. De aanhef van en het gestelde onder a in het voorgestelde artikel kwamen door deze en een andere wijziging als volgt te luiden:7.
‘Het is den bestuurder van een motorrijtuig verboden na een ongeval ten gevolge van botsing, aan- of overrijding met dat rijtuig of bij gelegenheid van eene poging tot voorkoming van botsing, aan- of overrijding met dat rijtuig:
a. waarbij een mensch is gedood of gekwetst, de gezondheid van een mensch is benadeeld of aan een ander dan een inzittende van dat rijtuig ernstige schade is berokkend, door te rijden of weg te rijden, tenzij het vaststellen van de identiteit, hetzij van het motorrijtuig, hetzij van zijn persoon of van dengene, die tijdens het ongeval het rijtuig bestuurde, daardoor niet wordt bemoeilijkt;’
15. De strafbaarstelling in art. 24 onder a Motor- en Rijwielwet beperkte zich derhalve tot de situatie waarin de betrokkene was doorgereden of weggereden. Voorts was van strafbaarheid geen sprake indien het door- of wegrijden het vaststellen van de identiteit van het motorrijtuig en van de persoon die dat motorrijtuig tijdens het ongeval bestuurde niet had bemoeilijkt.
16. In het voorstel van de Wegenverkeerswet 1935 luidde concept-artikel 30 als volgt:8.
‘1. Het is den bestuurder van een motorrijtuig, een rijwiel, of een ander rij- of voertuig verboden na een ongeval, ontstaan hetzij als gevolg van botsing, aan- of overrijding met dat motorrijtuig, rijwiel of ander rij- of voertuig, hetzij als gevolg van eenige handeling ter voorkoming van botsing met of aan- of overrijding door dat motorrijtuig, rijwiel of ander rij of voertuig:
a. waarbij een mensch is gedood of gekwetst, de gezondheid van een mensch is benadeeld, of schade is toegebracht aan eenig goed van een ander dan een inzittende van dat motorrijtuig of ander rij- of voertuig dan wel een ander dan dengene of degenen, die met dat rijwiel reden, door te rijden of weg te rijden voordat de identiteit van zijn persoon, of, voor wat motorrijtuigen betreft, van het motorrijtuig of van dengene die tijdens het ongeval het motorrijtuig bestuurde, behoorlijk is kunnen worden, vastgesteld;
b. waarbij een mensch letsel heeft bekomen of de gezondheid van een mensch is benadeeld, dezen opzettelijk in hulpeloozen toestand te laten.
‘1. 2. Strafvervolging op grond van het eerste lid, aanhef en onder a, is uitgesloten tegen den in dat lid bedoelden bestuurder, die binnen vier en twintig uren na het ongeval, voordat hij als verdachte is aangehouden of verhoord, vrijwillig van het ongeval kennis geeft aan een der bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen en daarbij tevens de opgaven doet, vereischt voor de vaststelling van de identiteit van zijn persoon, en, voor wat betreft den bestuurder van een motorrijtuig, van het motorrijtuig en van dengene, die tijdens het ongeval het rijtuig bestuurde.’
17. Deze bepaling werd als volgt toegelicht:9.
‘Eerste lid. Uitbreiding tot bestuurders van rijwielen en van andere rij- of voertuigen ligt in de rede. Ook dezen moeten niet straffeloos kunnen doorrijden indien zij een ongeval hebben veroorzaakt als onder a of b bedoeld.
Het is beter niet van een „poging tot voorkoming” te spreken, als in het tegenwoordige artikel 24. Mislukt de poging, dan heeft botsing, aan- of overrijding plaats en is het artikel uit dien hoofde reeds van toepassing. Bedoeld is dus eene poging, waardoor inderdaad botsing, aan- of overrijding wordt vermeden, maar welke intusschen een ongeval van anderen aard tengevolge heeft. Het woord „handeling” is hier dus beter op zijn plaats. Dat die handeling niet alleen door den bestuurder van het motorrijtuig, het rijwiel of het andere rij- of voertuig, maar ook door den anderen weggebruiker kan worden ondernomen, wordt tot uitdrukking gebracht door de woorden aan- of overrijding door dat motorrijtuig, rijwiel of andere rij- of voertuig.
a. Onder schade wordt ook in het tegenwoordige artikel 24, materieele schade bedoeld; de redactie is te dezen verduidelijkt.
Het woord „ernstige” voor „schade” kan beter vervallen; de bestuurders, die in strijd met dit artikel doorgereden zijn, kunnen dan niet meer het verweer voeren, dat zij meenden, dat de toegebrachte schade niet ernstig was.
Uit de nieuwe redactie volgt, dat de bestuurder moet stoppen. Bij de tegenwoordige redactie van artikel 24 kan de bestuurder van een motorrijtuig aanvoeren, dat zijn nummerbord zichtbaar was en dus door het doorrijden het vaststellen van de identiteit van het motorrijtuig niet werd bemoeilijkt.
Tweede lid. De redactie is in den aanhef eenigszins verduidelijkt.
De invoeging van de woorden „voordat hij als verdachte aangehouden of verhoord, vrijwillig” was noodig om te voorkomen, dat iemand die in strijd met het bepaalde in het eerste lid aanhef en onder a heeft gehandeld, binnen 24 uren wordt gearresteerd en bij zijn verhoor de in het tweede lid bedoelde opgaven verstrekt, vrij zou uitgaan.’
18. Over deze bepaling is de volgende discussie gevoerd:10.
‘V. Eerste lid. Eenige leden zouden onder a. in den derden regel van onderen het woordje ,,of” vervangen willen zien door ,,en”. Zij achtten het niet voldoende, indien alleen de identiteit van het motorrijtuig kan worden vastgesteld.
A. De voorgestelde wijziging komt den ondergeteekende niet noodig voor. Staat eenmaal de identiteit van het motorrijtuig vast, dan zal het in den regel weinig moeite kosten te weten te komen, wie de aansprakelijke persoon was. De gekozen redactie, welke op dit punt overeenkomt met die van de oude wet, heeft in de practijk geen moeilijkheden opgeleverd.
Nadere opmerking van de Commissie.
Men erkende, dat het in normale gevallen gewoonlijk niet moeilijk zal vallen, den aansprakelijken persoon te vinden, indien de identiteit van het motorrijtuig eenmaal vaststaat. De Commissie merkt echter op, dat het herhaaldelijk voorkomt, dat onbevoegden, die zich van een auto hebben meester gemaakt, daarmede ongelukken veroorzaken, waarna zij zich uit de voeten maken om zich aan strafvervolging en civielrechtelijke aansprakelijkheid te onttrekken. Zij acht daarom nadere voorziening op dit punt dringend gewenscht.
Antwoord van den Minister.
De ondergeteekende heeft de voorgestelde wijziging aangebracht.’11.
19. Ook de strafbaarstelling van art. 30, eerste lid, onder a, Wegenverkeerswet 1935 was slechts van toepassing in het geval van doorrijden of wegrijden. Zowel de identiteit van het motorrijtuig als die van de bestuurder moet bekend worden gemaakt. Daarbij is gedacht aan ‘onbevoegden, die zich van een auto meester hebben gemaakt’.
20. In het ontwerp van de Wegenverkeerswet 1994 waren de concept-artikelen 6 en 173 als volgt geredigeerd:12.
‘ ‘Artikel 6
Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:
a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht, tenzij hij behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig;
b. daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand wordt achtergelaten.’
‘Artikel 173
‘ Bij overtreding van artikel 6, aanhef en onderdeel a, is strafvervolging tegen de in dat artikel bedoelde overtreder uitgesloten, indien deze binnen twaalf uren na het verkeersongeval en voordat hij als verdachte is aangehouden of verhoord, vrijwillig van het ongeval kennis geeft aan een van de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen en daarbij zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens de identiteit van dat motorrijtuig bekend maakt.’
21. Aan de toelichting op deze concept-artikelen kan het volgende worden ontleend:13.
‘Artikel 30, eerste lid, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet verbiedt het de betrokken weggebruikers na een ongeval «door te rijden of weg te rijden» voordat de identiteit etc. behoorlijk is kunnen worden vastgesteld. Op grond van deze redactie is het de betrokken verkeersdeelnemers niet verboden na het ongeval weg te lopen (verwezen wordt in dit verband naar het arrest van het Hof Leeuwarden van 22 februari 1955, VR 1955, 40, waar de verdachte die met de bromfiets aan zijn hand wegliep werd vrijgesproken, en naar het arrest van de Hoge Raad van 11 november 1969, NJ 1970, 103; VR 1970, 43; in de betrokken zaak verwijderde de verdachte zich onder achterlating van het voertuig; de Hoge Raad vond dat hij terecht was vrijgesproken). Ook valt niet onder de bepaling degene die zich na een ongeval van de plaats daarvan laat wegvoeren als inzittende van een door een ander bestuurd motorrijtuig (Hof Den Bosch, 29 mei 1963, VR 1963, 105). Gelet op de doelstelling van de bepaling dienen vanzelfsprekend ook in deze gevallen de betrokkenen onder de reikwijdte van de bepaling te vallen. Zulks is gerealiseerd door de term «de plaats van het ongeval te verlaten» te kiezen’ (p. 71).
‘Volgens artikel 30, eerste lid, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet mag na een ongeval pas worden door- of weggereden als de identiteit «behoorlijk is kunnen worden vastgesteld». Uit de jurisprudentie moet worden afgeleid dat hiervan eerst sprake is indien de gelegenheid tot vaststelling heeft bestaan voor de gelaedeerde of voor iemand die geacht kan worden de belangen van de gelaedeerde waar te nemen (HR 16 december 1980, NJ 1981, 431, VR 1981, 45). Wij achten het geboden deze interpretatie door te laten klinken in de wettekst. Wij stellen daartoe de volgende tekst voor: «behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot de vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig»’ (p. 73).
‘Artikel 173 bevat de uit artikel 30, tweede lid, van de Wegenverkeerswet overgenomen voorziening dat strafvervolging ter zake van «doorrijden na ongeval» is uitgesloten tegen degene die zich binnen een bepaalde termijn na het ongeval vrijwillig meldt bij de politie’ (p. 151).
22. In het Voorlopig Verslag werd bij concept-artikel 6 een enkele vraag gesteld:14.
‘De leden van de PvdA-fractie vroegen of een betrokkene een vluchtmisdrijf pleegt, indien hij zich naar de telefoon spoedt om politie en ambulance te verwittigen, dan wel - zelf gewond - met spoed van de plaats van het ongeval dient te worden weggevoerd. Waarom is er voor gekozen slechts degenen die civielrechtelijk bij het verkeersongeval betrokken zijn te verbieden de plaats van het ongeval te verlaten? Ligt het niet voor de hand eenzelfde verbod te introduceren voor getuigen van het ongeval met inachtneming van de onder a. geformuleerde uitzonderingsbepaling?’
23. Deze vraag is door de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Justitie als volgt beantwoord:15.
‘Degene die bij een verkeersongeval is betrokken, pleegt geen vluchtmisdrijf wanneer hij zich naar de telefoon spoedt om politie en ambulance te verwittigen en vervolgens naar de plaats van het ongeval terugkeert. In dat geval is van het verlaten van de plaats van het ongeval in de zin van artikel 6 geen sprake. Dat is slechts het geval als die plaats wordt verlaten ten einde te verhinderen dat de identiteit van bestuurder en voertuig wordt vastgesteld.
Het wegvoeren van de plaats van het ongeval in verband met de verwondingen van de bestuurder levert overmacht op. Artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht is dan van toepassing. In verband met de algemene werking van dit artikel is het niet nodig zulks in artikel 6 van het onderhavige wetsvoorstel tot uitdrukking te brengen. Overigens zal het in de hier bedoelde gevallen meestal geen probleem zijn de identiteit van de bestuurder te achterhalen.
In veel gevallen zijn de bestuurders van de bij de aanrijding betrokken voertuigen in staat de zaak af te wikkelen zonder dat zij een beroep behoeven te doen op eventuele getuigen. In dergelijke gevallen gaat het nogal ver de getuigen aan hen als het ware te laten opdringen hetgeen het geval zou zijn als de suggestie van de leden van de PvdA-fractie zou worden gevolgd. Een ander bezwaar is dat de bepaling onuitvoerbaar wordt als het ongeval door zeer veel getuigen is waargenomen.
In de praktijk worden eventuele getuigen door de bestuurders benaderd als zij menen dat hun verklaringen uitkomst zouden kunnen bieden. De meeste getuigen zijn dan bereid hun naam en adres op te geven. In gevallen waarin sprake is van grote materiële schade komt veelal de politie er aan te pas. De regelingen in het Wetboek van Strafvordering zijn alsdan toereikend om eventuele getuigen een verklaring te laten afleggen.
Het vorenstaande komt er op neer dat wij geen termen zien de leden van de fractie van de PvdA in dezen te volgen.’
24. In de Tweede Nota van Wijziging bij de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994 is vervolgens voorgesteld de inmiddels tot artikel 7 vernummerde bepaling als volgt vorm te geven:16.
‘Artikel 7
1. Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:
a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht;
b. daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand wordt achtergelaten.
2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op degene die op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig.’
25. De voorgestelde wijziging werd daarbij als volgt toegelicht (p. 4):
‘Ter voorkoming van problemen ten aanzien van de bewijsvoering is de in artikel 7, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994 vervatte strafuitsluitingsgrond («tenzij hij behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig») ondergebracht in een afzonderlijk lid. De artikelen 176, derde lid, 179, eerste lid, en 184 van de Wegenverkeerswet 1994 zijn aan deze wijziging aangepast.’
26. Al met al heeft de invoering van de Wegenverkeerswet 1994 tot gevolg gehad dat van aansprakelijkheid ook sprake kan zijn buiten situaties van doorrijden of wegrijden. In een geval waarin deze ruime reikwijdte van de strafbaarstelling tot een onredelijke uitkomst zou leiden, is de oplossing gezocht in een restrictieve interpretatie van het bestanddeel ‘de plaats van het ongeval (…) verlaten’. Behouden bleef de eis dat zowel de identiteit van het motorrijtuig als de identiteit van de bestuurder dient te worden bekendgemaakt. Op de strekking van deze dubbele eis is daarbij niet nader ingegaan.
Het eerste middel
27. De steller van het middel wijst op elementen van het verweer dat de raadsman blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht en klaagt dat de verdachte ten onrechte is veroordeeld wegens overtreding van art. 7, eerste lid, WVW 1994. Het middel is niet verwoord als een klacht over ontoereikende motivering van ’s hofs beslissingen in het licht van het gevoerde verweer (of de gevoerde verweren). Dat is echter wel de strekking en ik zou de klacht in die zin willen opvatten.
28. Zo gelezen bevat het middel in de eerste plaats de klacht dat de bewezenverklaring ontoereikend met redenen is omkleed in het licht van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd. De steller van het middel wijst erop dat de raadsman in hoger beroep bij pleidooi heeft aangevoerd dat de verdachte haar dochter van school heeft opgehaald en daarna ‘vrijwel direct’ dan wel ‘onmiddellijk’ naar de plaats van het ongeluk is teruggekeerd.
29. In het geval de verdachte zich inderdaad slechts korte tijd van de plaats van het ongeval verwijdert en van plan is daarheen terug te keren of zelfs daadwerkelijk is teruggekeerd, kan in het licht van de wetsgeschiedenis de vraag rijzen of de bewezenverklaring van het verlaten van de plaats van het ongeval toereikend met redenen is omkleed. Van het verlaten van de plaats van het ongeval zou volgens de ministers slechts sprake zijn ‘als die plaats wordt verlaten ten einde te verhinderen dat de identiteit van bestuurder en voertuig wordt vastgesteld’. Deze interpretatie werd gegeven in reactie op een vraag naar strafbaarheid in geval het zich verwijderen van de plaats van het ongeval ertoe strekt politie en ambulance te alarmeren. Maar zij is door de ministers niet aan deze oogmerken van verwijdering gekoppeld.
30. Deze restrictieve uitleg van het bestanddeel ‘de plaats van het ongeval (…) verlaten’ valt goed te verdedigen in het licht van de ratio van de strafbepaling. Bleichrodt heeft uiteengezet dat de strafbaarstelling van doorrijden na ongeval in ons land anders dan in België en Duitsland een beperkte strekking heeft.17.Hij verwijst naar rechtspraak van Uw Raad waaruit volgt dat het vroegere art. 30 WVW 1935 (maar hetzelfde geldt voor de huidige strafbepaling) erop is gericht ‘te bevorderen dat de identiteit van de bestuurder (en in voorkomend geval die van het motorrijtuig) komt vast te staan om vaststelling van een nog onzekere aansprakelijkheid mogelijk te maken’. In België is het de betrokkene verboden ‘zich aan de dienstige vaststellingen te onttrekken’.18.Die vaststellingen ‘hebben niet alleen betrekking op de identiteit van de betrokkene, maar ook op de schade van de aangereden voertuigen en de technische staat en uitrusting daarvan, alsmede op de toestand en hoedanigheid van de betrokken bestuurders (waren deze onder invloed van alcohol of drugs, hadden zij een rijbewijs enz.)’. Ook in Duitsland moet de betrokkene ‘dulden dat de nodige vaststellingen worden gedaan met betrekking tot zijn persoon (waaronder eventuele invloed van alcohol op zijn rijvaardigheid), zijn voertuig en de wijze van zijn betrokkenheid bij het ongeval enz.’.19.Die strekking heeft art. 7 WVW 1994 niet.
31. Ook in het licht van de voorgeschiedenis van art. 7 WVW 1994, zoals hierboven uiteengezet, valt de restrictieve uitleg die beide ministers aan het bestanddeel ‘de plaats van het ongeval (…) verlaten’ geven goed te plaatsen. Voor de invoering van de Wegenverkeerswet 1994 was slechts het doorrijden of wegrijden strafbaar. De wetgever heeft om welomschreven redenen, die terug zijn te voeren op oudere jurisprudentie, in een uitbreiding van die strafbaarstelling willen voorzien: het weglopen (met de brommer) moest er onder vallen, en het door een ander weggereden worden. Maar die rechtspraak gaf geen aanleiding om het zich kortstondig van de plaats van het ongeval verwijderen dat er niet toe strekt de vaststelling van de identiteit te bemoeilijken, onder de strafbaarstelling te begrijpen.
32. Tegelijk voert het mede in het licht van de wetsgeschiedenis te ver de geciteerde passage aldus te lezen dat moet worden vastgesteld dat de verdachte met het zich verwijderen van de plaats van het ongeval het oogmerk had de vaststelling van zijn identiteit te bemoeilijken. Die benadering is reeds in de context van de Motor- en Rijwielwet als te restrictief van de hand gewezen. Wat de beide ministers hebben willen bereiken is dat een kortstondige verwijdering met de bedoeling om terug te keren niet als ‘verlaten’ wordt aangemerkt.20.
33. Deze restrictieve interpretatie kan processueel aldus worden vertaald dat het zich verwijderen van de plaats van het ongeval in beginsel toereikend bewijs van het verlaten van de plaats van het ongeval oplevert. In het geval de betrokkene het verweer voert dat hij of zij zich slechts korte tijd wilde verwijderen en dat dit zich korte tijd verwijderen er niet toe strekte te verhinderen dat de identiteit van voertuig en bestuurder wordt vastgesteld, dient aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval te worden onderzocht of dat inderdaad het geval is. In het geval de rechter het verweer niet volgt, zal uit bewijsmiddelen en/of bewijsoverweging moeten kunnen worden opgemaakt dat en waarom het verweer niet slaagt. Voor het ‘gewone’ geval van doorrijden na ongeval heeft deze restrictieve interpretatie daarmee geen gevolgen. In bijzondere gevallen, zoals het onderhavige, kan het anders liggen.
34. Uit het voor het bewijs gebezigde proces-verbaal opgemaakt door opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] volgt dat zij op 5 oktober 2016 omstreeks 11.54 uur opdracht kregen te gaan naar [a-straat] in [plaats] alwaar een verkeersongeval zou hebben plaatsgevonden (bewijsmiddel 5). Ter plaatse zien zij een man op een verkeersoversteekplaats liggen. De ambulance is dan al ter plaatse. Een getuige attendeert hen op de Opel ‘die de meneer heeft aangereden’. Eén van de verbalisanten achterhaalt aan de hand van het kenteken de naam van de verdachte en haar telefoonnummer, belt haar op en vraagt ‘of zij zojuist de bestuurder was van bovengenoemd voertuig’. De verdachte zegt dan dat dit klopt. Van belang is voorts de verklaring van getuige [getuige] (bewijsmiddel 2). Zij heeft de politie gebeld, nadat de verdachte de man had aangereden. Zij verklaart dat de vrouw wegliep en dat zij haar niet meer terug heeft gezien.21.Uit beide bewijsmiddelen, in samenhang beschouwd, heeft het hof kunnen afleiden dat de verdachte zich niet slechts korte tijd heeft verwijderd.
35. Daarbij heeft het hof ook kunnen betrekken dat uit de verklaring die de verdachte in eerste aanleg heeft afgelegd blijkt dat de verdachte na haar dochter uit school te hebben gehaald niet ‘vrijwel direct’ of ‘onmiddellijk’ naar de plaats van het ongeval is teruggekeerd. Zij is eerst met haar dochter naar de woning van dochters vader gelopen, twee straten verderop. Zij was op de terugweg van die woning toen de politie haar belde. Daaruit volgt dat van het zich kortstondig verwijderen geen sprake was.
36. Al met al heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte ‘de plaats van het ongeval heeft verlaten’.
37. De steller van het middel klaagt voorts, zo begrijp ik, dat het beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond van art. 7, tweede lid, WVW 1994 op ontoereikende gronden is verworpen. Door de op haar naam staande auto in de onmiddellijke nabijheid van het ongeval achter te laten heeft de verdachte niet alleen de identiteit van de auto maar ook haar eigen identiteit bekend gemaakt.22.
38. Kwalificatie is op grond van dat lid, zo blijkt uit de formulering, eerst uitgesloten als de verdachte ‘op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van het motorrijtuig.’ Dat de wet de vaststelling van de identiteit van het motorrijtuig nadrukkelijk als cumulatieve eis formuleert naast de vaststelling van de identiteit van de bestuurder, is al een belangrijke aanwijzing dat de bestuurder, wil hij een beroep kunnen doen op dit tweede lid, niet kan volstaan met het achterlaten van het motorrijtuig.
39. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de eis dat zowel de identiteit van het motorrijtuig als de identiteit van de bestuurder moet worden bekendgemaakt is gesteld met het oog op ‘onbevoegden, die zich van een auto hebben meester gemaakt, daarmede ongelukken veroorzaken, waarna zij zich uit de voeten maken om zich aan strafvervolging en civielrechtelijke aansprakelijkheid te onttrekken’. Dat is naar het mij voorkomt evenwel geen reden om de eis die de wet stelt beperkter uit te leggen dan met de bewoordingen overeenkomt. Dat deze situatie de aanleiding was om de wettelijke verplichting uit te breiden, betekent niet dat die uitgebreide verplichting alleen in die situatie van toepassing moet worden geacht. Zoals aangegeven is de onderhavige verplichting erop gericht ‘te bevorderen dat de identiteit van de bestuurder (en in voorkomend geval die van het motorrijtuig) komt vast te staan om vaststelling van een nog onzekere aansprakelijkheid mogelijk te maken’.23.Die ratio is een belangrijk argument om te eisen dat ook de bevoegde bestuurder zijn identiteit bekend maakt.24.Eerder is in rechtspraak van Uw Raad ook van een verplichting tot het bekend maken van de identiteit van de bestuurder uitgegaan in situaties waarin de identiteit van het motorrijtuig bekend was.25.
40. In reactie op het verweer stelt het hof vast dat de verdachte weliswaar haar voertuig nabij de plaats van het ongeval heeft achtergelaten maar dat zij daarbij niet op enigerlei wijze kenbaar heeft gemaakt dat deze auto betrokken was geweest bij het ongeval en dat zij bovendien haar identiteit niet bekend heeft gemaakt voordat zij wegging. Met het achterlaten van het voertuig is, zo overweegt het hof, niet de identiteit van de bestuurder bekend. Aldus heeft het hof het beroep op art. 7, tweede lid, WVW 1994 op toereikende en niet onbegrijpelijke gronden verworpen. Aan de begrijpelijkheid van ’s hofs verwerping doet niet af dat het hof in dat beroep abusievelijk een bewijsverweer lijkt te hebben gezien, en niet een verweer dat op grond van art. 358, derde lid, Sv een reactie behoefde.
41. In het middel, dat als gezegd heel in het algemeen klaagt dat het hof de verdachte ‘ten onrechte, althans op ontoereikende gronden (…) heeft veroordeeld voor de overtreding van art. 7, eerste lid van de WVW 1994’, zou ook nog de klacht kunnen worden gelezen dat het hof het aangevoerde tevens als een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand of afwezigheid van alle schuld in de zin van zorgvuldig gedrag had moeten opvatten. Ook die invalshoeken zijn te herkennen in de feiten en omstandigheden die zijn aangevoerd. Dat de verdachte zich tijdelijk verwijderd heeft van de plaats van het ongeval, heeft geen afbreuk gedaan of kunnen doen aan de belangen die door de strafbaarstelling van art. 7 WVW 1994 worden beschermd. De auto is niet uit het zicht geweest; een getuige heeft met de verdachte gesproken; nu de auto op naam van de verdachte stond is de mogelijkheid om de bestuurder te identificeren niet in gevaar gebracht doordat zij zich tijdelijk heeft verwijderd. Daarbij: wat kon de verdachte anders, nu haar vierjarig dochtertje na haar eerste schooldag op haar moeder stond te wachten? De raadsman heeft het in het pleidooi nadrukkelijk over een afweging die de verdachte heeft gemaakt.
42. Toch meen ik dat het hof het aangevoerde niet als een beroep op een strafuitsluitingsgrond heeft behoeven op te vatten. Daarbij weegt mee dat de verdachte rechtsbijstand genoot en dat van een rechtsgeleerd raadsman mag worden verwacht dat hij bij een beroep op een strafuitsluitingsgrond deze benoemt.26.Bovendien schiet het verweer in zoverre het als een beroep op (één van) deze strafuitsluitingsgronden bedoeld is, inhoudelijk tekort. Dat de verdachte als bestuurder is geïdentificeerd, is mede te danken aan getuige [getuige] . De raadsman heeft ook niet aangevoerd dat en waarom de verdachte aan het slachtoffer en getuige [getuige] dan wel op andere wijze haar identiteit niet bekend heeft kunnen maken. Ten slotte is het zonder meer voorstelbaar dat een moeder haar vierjarig dochtertje na de eerste schooldag graag op tijd van school ophaalt, maar is door de raadsman niet gesteld dat er risico’s dreigden als zij daar iets later was aangekomen. Al met al meen ik dat het hof in het licht van het aangevoerde niet (nader) behoefde uit te leggen waarom de verdachte anders had kunnen en moeten handelen.
43. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
44. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het beroep van de verdachte op de vervolgingsuitsluitingsgrond van art. 184 WVW 1994 op ontoereikende gronden heeft verworpen. Daarbij wordt een beroep gedaan op de feiten en omstandigheden die ook zijn aangevoerd in de toelichting op het eerste middel.
45. Het hof heeft het beroep op art. 184 WVW 1994 dat de raadsman in zijn pleidooi heeft gedaan als volgt samengevat en verworpen:
‘Namens de verdachte is in verband met het onder 1 ten laste gelegde een beroep gedaan op de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 184 van de Wegenverkeerswet 1994. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte binnen 12 uren na het verkeersongeval en voordat zij door de politie als verdachte is aangehouden of verhoord haar auto ter identificatie op de plaats van het ongeval heeft achtergelaten en na het ophalen van haar dochtertje direct naar de plaats van het ongeval is teruggekeerd.
Het hof verwerpt dit verweer, nu niet blijkt dat de verdachte vrijwillig aan een van de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen heeft kennisgegeven van het ongeval. Dat de verdachte haar auto in de buurt van de plaats van het ongeval heeft achtergelaten en dat zij, toen de politie haar belde, heeft bevestigd dat zij de bestuurster van die auto was is daartoe niet voldoende, ook niet als in aanmerking wordt genomen dat de verdachte al op de weg terug naar haar auto was toen de politie haar belde.’
46. Naar het mij voorkomt heeft het hof het aangevoerde aldus op niet onbegrijpelijke en toereikende gronden verworpen. Art. 184 stelt als voorwaarde dat de verdachte ‘vrijwillig’ van het ongeval kennis geeft. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.27.
47. Het tweede middel faalt.
48. Beide middelen falen. In ieder geval het tweede middel leent zich voor afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
49. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in haar cassatieberoep wat betreft de onder 2 bewezenverklaarde overtreding en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2019
Zie HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8300.
Kamerstukken II 1922/23, 97, nr. 2, art. 25 (Wijziging van de Motor- en Rijwielwet).
Kamerstukken II 1922/23, 97, nr. 1, Nota van Wijziging, p. 11.
Kamerstukken II 1922/23, 97, nr. 4, Voorlopig Verslag, p. 29.
Kamerstukken II 1923/24, 52, nr. 1, Memorie van Antwoord, p. 7.
Kamerstukken II 1923/24, 52, nr. 2, Gewijzigd ontwerp van wet. De tekst van de gewijzigde Motor- en Rijwielwet is gepubliceerd in Stb. 1925, 24.
Kamerstukken II 1934/35, 80, nr. 1, p. 24. V is het aan de Minister gezonden verslag; A het daarop ontvangen antwoord (p. 1).
Zie daarvoor de Tweede Nota van Wijziging, Kamerstukken II 1934/35, 80, nr. 3. Zie voor de tekst van de Wegenverkeerswet 1935 Stb. 1935, 554.
Kamerstukken II 1990/91, 22 030, nrs. 1-2. In dat stadium werd nog gestreefd naar een Wegenverkeerswet 1992.
Kamerstukken II 1991/92, 22 030, nr. 6, p. 91-92. In het Eindverslag wordt niet op deze kwestie teruggekomen (Kamerstukken II 1991/92, 22 030, nr. 9).
Kamerstukken II 1994/95, 23 664, nr. 11. Zie voor de vernummering Kamerstukken II 1992/93, 22 030, nr. 59. Concept-art. 173 is daarin vernummerd tot art. 184.
C.J.G. Bleichrodt, ‘De strafbare vlucht’, VR 2003, p. 385 e.v.
Zie art. 33 van de Belgische Wegverkeerswet.
Zie Par. 142 Strafgesetzbuch, Unerlaubtes Entfernen vom Unfallort.
Anders mogelijk E.F. Stamhuis, ‘Hoofdstuk 4. Overige delicten. De artikelen 7, 9, 10, 11, 12 en 181’, in: A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994. Een strafrechtelijk commentaar, tweede druk, Deventer, Gouda Quint 1999, p. 197: ‘In de nieuwe bepaling is elk verwijderingsgedrag in de strafbaarstelling betrokken’. Die opmerking kent evenwel een andere context.
Uit de bewijsmiddelen kan ook worden afgeleid dat de verdachte de plaats van het ongeval betrekkelijk snel heeft verlaten en aldus voordat zij behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van haar identiteit. Vgl. HR 6 april 1954, VR 1954/49. Dat wordt in cassatie ook niet bestreden.
Zie over die eis ook A.E. Harteveld en R. Robroek, Hoofdwegen door het verkeersrecht, Deventer: Kluwer 2012, par. 6.4.
Vgl. ook de passage uit de memorie van toelichting die in HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4431, NJ 2012/235 m.nt. Keijzer wordt geciteerd.
Daar komt bij dat, juist als de bestuurder wegloopt, niet altijd duidelijk is of de bestuurder tot het besturen van de auto bevoegd was. Vgl. J. Remmelink, ‘Doorrijden na een ongeval (art. 30 WVW)’, VR 1966, p. 248, ‘Het schijnt zelfs eenmaal voorgekomen te zijn dat iemand, die met achterlating van zijn auto de benen had genomen, bij de politie aangifte deed, dat zijn auto was gestolen, opdat de politie de indruk zou krijgen dat niet hijzelf bij het ongeval was betrokken maar iemand anders.’ Remmelink noemt ook andere redenen voor bestuurders om weg te lopen.
Vgl. HR 28 april 1953, VR 1953/31; HR 16 januari 1973, ECLI:NL:HR:1973:AB4976, NJ 1973/127, VR 1973/29; HR 3 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8328, NJ 1987/1007; HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:1898 (art. 81 RO). Vgl. ook HR 28 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC9009, NJ 1992/642, VR 1993/54, waarin de bestuurder was herkend maar de identiteit van bestuurder en auto niet behoorlijk was bekendgemaakt. Uit HR 7 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0551, NJ 2002/361 kan daarbij worden afgeleid dat het bekend maken van de identiteit aan een getuige of omstander niet per definitie toereikend is; het gaat om het bekend maken aan de gelaedeerde of aan iemand ‘die geacht wordt de belangen van de gelaedeerde waar te nemen’. Zie ook, met vermelding van lagere rechtspraak, J.W. van der Hulst, ‘Het verlaten van de plaats van een verkeersongeval’, DD 2011, p. 534-537.
Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 913 met verwijzing naar HR 4 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:AB8809, NJ 1991/809, HR 20 maart 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1059, NJ 1991/8 m.nt. Van Veen en HR 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7553, NJ 2006/85.
Vgl. HR 24 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4172, NJ 2002/630. Zie ook J. Naeyé, ‘De vrijwillige kennisgeving ex art. 30 lid 2 WVW’, VR 1986, p. 141 e.v., die ‘vrijwilligheid’ wil opvatten in de zin van ‘op eigen initiatief’.
Beroepschrift 05‑06‑2019
Aan de Hoge Raad
der Nederlanden
te 's‑GRAVENHAGE
Griffienummer: S 18/02505
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
(ex art. 433 Sv.)
Geeft te kennen:
[rekwirante],
geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] ([geboorteland]), thans wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres];
dat rekwirante van cassatie van een haar betreffend arrest met rolnummer 22/004072-17 van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, uitgesproken op 23 mei 2018, de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Cassatiemiddel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof te 's‑Gravenhage ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, rekwirante tot cassatie heeft veroordeeld voor de overtreding van art 7, eerste lid van de WVW 1994 (verlaten plaats ongeval).
Toelichting :
Allereerst wordt in het geding gebracht de pleitnota (bijlage) zoals die door Mr B.A. Fijma, de advocaat van rekwirante tot cassatie, ter zitting van 9 mei 2018 is voorgedragen en welke pleitnota deel dient uit te maken van de processtukken in hoger beroep omdat door de verdediging is verzocht deze pleitnota aan het proces-verbaal van de zitting te hechten. De inhoud van deze pleitnota dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Verder wordt gewezen op pagina 2 van het proces-verbaal van de zitting van 21 september 2017 in deze zaak met parketnummer 10/069420-17, negende zin. Daar staat vermeld dat rekwirante tot cassatie gevraagd heeft aan het slachtoffer, nadat hij gevallen was en weer omhoog kwam, :
‘of alles in orde was?’.
Uit de pleitnota van Mr B.A. Fijma, op pagina 2, elfde zin, blijkt dat het slachtoffer bevestigend heeft geantwoord op die vraag. Gegeven deze situatie heeft rekwirante tot cassatie er voor gekozen om, in het bijzijn van de enige getuige van het ongeval eerst, ter identificatie, de op haar naam staande automobiel vlak naast de plaats van het ongeluk te parkeren.
Vervolgens heeft rekwirante tot cassatie haar dochter van school opgehaald en is gelijk daarna weer naar de plaats van het ongeluk teruggekeerd. Nog tijdens het teruglopen werd rekwirante tot cassatie gebeld door de politie (zie pagina 43 proces-verbaal). De rekwirante tot cassatie heeft de politie meegedeeld dat zij op weg was naar de plek des onheils.
Gezien bovenstaande feiten en omstandigheden kan niet gesteld worden dat rekwirante tot cassatie de plaats van het ongeval heeft verlaten om te vluchten. Zij heeft namelijk eerst geïnformeerd hoe het met het slachtoffer was, heeft vervolgens heel snel haar 4-jarige dochter van school gehaald en is daarna direct weer teruggegaan naar de plaats van het ongeluk. Ten onrechte is rekwirante tot cassatie dan ook veroordeeld voor overtreding van art 7.1 WVW.
Cassatiemiddel II:
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft ten onrechte, althans niet voldoende gemotiveerd het verweer verworpem van rekwirante tot cassatie: ‘dat haar een beroep openstond op strafvervolgingsuitsluitingsgrond van art 184 WVW 1994’.
Toelichting:
Rekwirante tot cassatie heeft de op haar eigen naam staande auto ter identificatie achter gelaten op de plaats van het ongeluk. Van dat ongeluk was er 1 [één] getuige, [getuige]. Deze getuige heeft gezien dat rekwirante tot cassatie haar auto vlak bij de plaats van het ongeluk geparkeerd heeft (pagina 60 proces-verbaal). Rekwirante tot cassatie èn de auto zijn derhalve daardoor aan elkaar te koppelen. De identiteit van rekwirante tot cassatie was dan ook gemakkelijk door de politie te achterhalen.
Vervolgens heeft zij snel haar 4 jarige dochter opgehaald, omdat die anders alleen op school zou achterblijven. Via het kenteken van de achtergelaten auto is de politie achter de identiteit èn het telefoonnummer van rekwirante tot cassatie gekomen. De politie heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen met rekwirante tot cassatie, die, met haar 4 jarig dochtertje op de terugweg was naar de plaats van het ongeluk (zie pagina 43 proces-verbaal).
Rekwirante tot cassatie heeft er voor gekozen om na het ongeluk, èn na het verifiëren hoe het met het slachtoffer gesteld was, haar 4-jarige dochter op te halen. Dat was niet onverantwoord. Zij had immers haar auto ter identificatie achtergelaten. Er was bovendien bij het slachtoffer geen bloed te zien en het slachtoffer probeerde weer op zijn benen te staan (zie o.m. pagina 51 proces-verbaal). Onmiddellijk daarna is zij naar de plaats van het ongeluk teruggekeerd. Rekwirante tot cassatie kan derhalve wel degelijk een beroep doen op de strafvervolgingsuitsluitingsgrond van art 184 WvW.
Op vorenstaande gronden wordt de Hoge Raad verzocht gemeld arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 23 mei 2018 met Rolnr. 22/004072-17 te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als aan Uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr B.A. Fijma, advocaat te (3333 EL) Zwijndrecht, aldaar kantoor houdende aan de Kort Ambachtlaan 155, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant tot cassatie.
Zwijndrecht, [5 juni 2019]
Mr B.A. Fijma