Bedoeld wordt: projectleider.
HR, 01-05-2015, nr. 14/02874
ECLI:NL:HR:2015:1105, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-05-2015
- Zaaknummer
14/02874
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1105, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑05‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:1411, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑07‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2015/23.4 met annotatie van Redactie
BNB 2015/155 met annotatie van P.G.H. ALBERT
NTFR 2016/180
NTFR 2015/1751 met annotatie van mr. R.W.J. Kerckhoffs
Uitspraak 01‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Bank Zonder Naam. Art. 16, lid 4, AWR. Eis van voortvarend handelen. Beslissing Hof dat niet voortvarend is gehandeld moet worden vernietigd.
Partij(en)
1 mei 2015
nr. 14/02874
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 april 2014, nrs. 12/00929 en 12/01060, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 09/2560 en AWB 11/5936) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 1995 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de over het jaar 1996 opgelegde navorderingsaanslag in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
De bestreden navorderingsaanslagen, verhogingen en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde project Bank Zonder Naam (hierna: BZN).
2.2.1.
De onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd met toepassing van de op de voet van artikel 16, lid 4, AWR verlengde navorderingstermijn. Het Hof heeft die navorderingsaanslagen en de daarbij opgelegde verhogingen vernietigd omdat de Inspecteur niet de voortvarendheid in acht heeft genomen die ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092, BNB 2010/199, (hierna: het arrest BNB 2010/199) is vereist.
2.2.2.
Het Hof heeft daartoe overwogen dat de Belastingdienst reeds in het tweede kwartaal van 2005 - in ieder geval niet later dan november 2005 - met een voldoende mate van zekerheid kon vaststellen dat ten aanzien van een substantieel aantal individuele belastingplichtigen mogelijk zou kunnen worden nagevorderd. Alsdan had de Belastingdienst op dat moment in redelijkheid tot het oordeel moeten komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden waren. Nu dat in die periode is nagelaten, brengt dit mee dat niet de vereiste voortvarendheid in acht is genomen, aldus het Hof.
2.2.3.
Daar komt volgens het Hof bij dat de tweede fase - vanaf maart 2006 tot het daadwerkelijk aanstellen van een projectleider in augustus 2006 - rijkelijk lang heeft geduurd. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat de Belastingdienst - alvorens tot het besluit van een gecoördineerde aanpak te komen – de tijd moet worden gegund die met een zodanige aanpak en coördinatie gemoeid is, waaronder begrepen de tijd die benodigd is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen, ook ten aanzien van het opleggen van boeten waartoe gelet op het bepaalde in (thans) Afdeling 5.4.1 Awb ook overleg met het Openbaar Ministerie geboden kan zijn, kan niet gezegd worden dat de Belastingdienst voldoende voortvarend gehandeld heeft, aldus nog steeds het Hof.
2.2.4.
Het overwogene onder 2.2.2 leidt volgens het Hof reeds tot het oordeel dat niet voldaan is aan de eis van voortvarend handelen. Maar ook indien dit niet het geval is, dan is zeker in combinatie met hetgeen is overwogen onder 2.2.3 (de nodeloos lange tweede fase), sprake van niet‑voortvarend handelen van de Belastingdienst, aldus nog steeds het Hof.
2.2.5.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de hiervoor weergegeven oordelen van het Hof.
2.3.1.
Zoals is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, BNB 2014/137, neemt de Hoge Raad bij de beoordeling van gevallen als de onderhavige, waarin gegevens over in het buitenland ondergebracht vermogen zijn verkregen die een groot aantal in Nederland wonende personen betreffen, tot uitgangspunt dat de Belastingdienst over voldoende tijd moet kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden nagevorderd. In zodanige gevallen kan de Belastingdienst verder in redelijkheid tot het oordeel komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden zijn. Indien daarvoor wordt gekozen, moet tevens rekening worden gehouden met de tijd die met een zodanige aanpak en coördinatie gemoeid is, waaronder begrepen de tijd die benodigd is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen, ook ten aanzien van het opleggen van boeten waartoe gelet op het bepaalde in (thans) Afdeling 5.4.1 Awb ook overleg met het Openbaar Ministerie geboden kan zijn. Met deze werkzaamheden, waarbij ook in het belang van de betrokken belastingplichtigen zorgvuldigheid moet worden betracht, kan geruime tijd gemoeid zijn.
2.3.2.
De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is.
2.3.3.
Opmerking verdient dat de vereiste voortvarendheid in ieder geval niet is betracht indien bij de werkzaamheden als vermeld in 2.3.2 een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (vgl. HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, BNB 2013/234).
2.4.1.
Bij de aanpak van het onderhavige BZN-project heeft de Belastingdienst gekozen voor een volgtijdige, fasegerichte, aanpak van de verwerking van de aangeleverde gegevens. Die keuze valt binnen de hiervoor onder 2.3.2 vermelde beoordelingsvrijheid die de Belastingdienst bij de organisatie en inrichting van de te verrichten werkzaamheden toekomt. Voor rechterlijk ingrijpen is dan slechts plaats indien de volgens het arrest BNB 2010/199 vereiste voortvarendheid niet in acht is genomen.
2.4.2.
Volgens het Hof is de vereiste voortvarendheid niet in acht genomen doordat de Belastingdienst reeds in het tweede kwartaal van 2005, althans niet later dan november 2005, tot het oordeel had moeten komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden waren. Blijkens ’s Hofs vaststelling vonden in die periode zogenoemde sofiëringswerkzaamheden plaats door een EDP-medewerker welke werkzaamheden in februari 2006 zijn afgerond met de oplevering van de eindversie van een excelbestand, bevattend een lijst met indicaties van de meest waarschijnlijke rekeninghouders. Vervolgens is besloten tot een projectmatige aanpak (de tweede fase). Zoals onder 2.4.1 hiervoor is overwogen, is de keuze voor die aanpak geoorloofd. Het Hof heeft de hiervoor bedoelde beoordelingsvrijheid van de belastingautoriteiten miskend doordat het zijn oordeel heeft gebaseerd op de overweging dat de Belastingdienst reeds vóór de afsluiting van de onderzoeksfase een landelijke projectorganisatie in het leven had kunnen roepen, en op het – veronderstellenderwijs – gehanteerde uitgangspunt dat de heffingsbelangen eerder duidelijk zouden zijn geworden indien de EDP-medewerker zou zijn opgedragen tussentijds opgave te doen van zijn voorlopige en nog niet volledige onderzoeksresultaten.
2.4.3.
Ook de onder 2.2.3 weergegeven overweging van het Hof kan de daaraan verbonden gevolgtrekking niet dragen. Blijkens ’s Hofs vaststellingen is in de periode maart 2006 tot augustus 2006 een aantal werkzaamheden verricht ten behoeve van de tweede fase. Die werkzaamheden zijn blijkens de omschrijvingen daarvan ingegeven door de door de Belastingdienst beoogde zorgvuldigheid bij de projectmatige aanpak. Een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden is daarbij niet opgetreden. ’s Hofs oordeel dat de Belastingdienst in deze fase niet voortvarend heeft gehandeld, berust kennelijk op ’s Hofs gevoelen dat een meer efficiënte inrichting van de werkzaamheden mogelijk zou zijn geweest. Ook in zoverre heeft het Hof de hiervoor bedoelde beoordelingsvrijheid van de belastingautoriteiten met betrekking tot de inrichting van hun werkzaamheden miskend. De uit het recht van de Europese Unie voortspruitende eisen van een voortvarende behandeling kunnen niet aldus worden toegepast dat daaraan slechts is voldaan indien de belastingautoriteiten hebben gekozen voor de meest efficiënte aanpak van de te verrichten werkzaamheden.
2.4.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat de vereiste voortvarendheid niet in acht is genomen. Het middel slaagt.
2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.4 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van de overige bezwaren van belanghebbende, alsmede het incidentele hoger beroep van de Inspecteur, waaraan het Hof niet is toegekomen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice‑president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2015.
Beroepschrift 17‑07‑2014
Den Haag, [17 JUL 2014]
Kenmerk: DGB 2014-3514
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 14/02874) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 april 2014, nr. 12/00929 en 12/01060, inzake [X] te [Z] betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting voor het jaar 1996.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 11 juni 2014 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 16, vierde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing kan zijn omdat de inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
- a.
Het Hof zijn oordeel baseert op de onjuiste veronderstelling dat gedurende de sofiëringswerkzaamheden bekend zou zijn dat in ongeveer 2.000 gevallen de waarschijnlijke rekeninghouder geïdentificeerd zou kunnen worden;
- b.
Het Hof uitgaat van een onjuiste maatstaf met betrekking tot de wijze waarop de Belastingdienst een project kan en mag organiseren.
Toelichting op het middel
In een vergelijkbare zaak inzake het BZN-project heeft Hof Den Haag (nrs. 11/00519 t/m 11/00524 en 11/00591 t/m 11/00606) op 14 augustus 2013 , ECLI:NL:GHDHA:2013:3388 overwogen:
‘7.2.7.
Tussen het moment dat de informatie via de Belgische belastingautoriteit bij de FIOD/ECD binnenkwam in februari 2005 en het moment dat voor het eerst contact met belanghebbende is opgenomen door het zenden van een vragenbrief, is ongeveer twee jaar en een maand verstreken De Inspecteur heeft verklaard dat in die periode de informatie is bestudeerd, dat een projectteam is opgezet, dat een draaiboek is opgezet voor het identificeren en belasten van de daarbij genoemde personen en dat de identificatie heeft plaatsgevonden.
7.2.8.
De Belastingdienst is na ontvangst van de inlichtingen in maart 2005 aangevangen met het verifiëren en analyseren van de ontvangen informatie Gelet op de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid is ervoor gekozen de gegevens op een projectmatige wijze te verwerken. De daarmee gemoeide projectwerkzaamheden hebben gedurende maart 2005 tot en met maart 2007 onafgebroken plaatsgevonden. De projectwerkzaamheden hebben niet allemaal tegelijk plaatsgevonden, doch steeds hebben volgtijdelijk ten minste één van onderstaande typen projectwerkzaamheden plaatsgevonden. Ruwweg kunnen de projectmatige werkzaamheden in drie verschillende periodes worden onderscheiden.
7 2.9.
De eerste fase was de onderzoeksfase. Gedurende deze fase is onderzocht en beoordeeld of de ontvangen gegevens bruikbaar waren voor fiscale behandeling Deze fase heeft geduurd vanaf het moment dat de gegevens zijn ontvangen tot ruwweg maart 2006. De werkzaamheden binnen deze periode hebben bij de FIOD/ECD en Belastingdienst Centrum voor Product en Procesontwikkeling (B/CPP) plaatsgevonden. In deze periode hebben de volgende activiteiten plaatsgevonden:
- (1)
opstarten van behandeling, de interne Organisatie informeren over het verkrijgen van de gegevens en capaciteit vrijmaken om met de gegevens aan de slag te gaan.
- (2)
analyseren en veredelen van de ontvangen gegevens- het digitaliseren, rubriceren en ordenen van de gegevens. Hiervoor zijn geautomatiseerd verschillende bestanden gemaakt, gekoppeld en met elkaar vergeleken;
- (3)
identificeren van rekeninghouders; het ontwerpen van geautomatiseerde zoekvragen ter identificatie; het via interne en externe systemen koppelen van de ontvangen gegevens aan inwoners van Nederland. Enerzijds hebben geautomatiseerde zoekslagen plaatsgevonden die grotendeels zijn uitgevoerd dooreen EDP-auditor van B/CPP (zie het Proces-verbaal Geautomatiseerde identificatie van 13 maart 2003). Anderzijds zijn diverse handmatige zoekslagen gemaakt. Door deze onderzoeken zijn bijvoorbeeld eigenaren van postbussen achterhaald, telefoonnummers gekoppeld aan belastingplichtigen en codenamen gekraakt. Bij twijfel werden steeds weer nieuwe zoekslagen gemaakt, zodat de juist geïdentificeerde personen aangeschreven konden worden; en
- (4)
sofiëren van de gegevens. Het zodanig bewerken van de ontvangen gegevens tot voor de behandeling van individuele belastingplichtigen noodzakelijke informatie. De activiteiten onder 2, 3, en 4 hebben het grootste gedeelte van de voorperiode doorlopend plaatsgevonden.
7.2.10.
De tweede fase was de besluit- en inrichtingsfase. Gedurende deze fase heeft
- (1)
in het voorjaar 2006 overleg plaatsgevonden tussen de Kennisgroep Landelijke Acties, het ministerie van Financiën en de FIOD-ECD. Besloten is tot een landelijk gecoördineerde aanpak in een project. Voorts hebben besprekingen over risico's, rechtsvragen, mogelijk- en onmogelijkheden in het project bij de Belastingdienst plaatsgevonden. Daarnaast is een projectleider aangezocht die op 24 augustus 2006 van start is gegaan; en
- (2)
continue afstemming plaatsgevonden met het ministerie van Financiën (afstemmen en informeren over ontwikkelingen en voortgang).
7.2.11.
De derde fase was de projectfase. In het algemeen kunnen de werkzaamheden in deze periode als volgt worden samengevat:
- (1)
samenstellen van een landelijk projectteam;
- (2)
opzetten van een projectorganisatie: plannen maken en uitwerken, het landelijke en regionale management van de Belastingdienst informeren, formeren van een groep collegae die het landelijke project regionaal uitzet en bewaakt (= de regiotrekkers), capaciteit vrij doen maken in de regio's voor het behandelen van de renseignementen. regelen van administratieve ondersteuning op landelijk en regionaal niveau;
- (3)
opzetten van een projectapplicatie: bouwen van een computerprogramma specifiek toegesneden voor de fiscale behandeling met betrekking tot de ontvangen gegevens. Deze applicatie verschaft behandelaren en projectleiding steeds op individueel niveau inzage in de behandeling.
- (4)
afstemmen en schrijven van een draaiboek: raadplegen deskundigen heffing, inning en opsporing. Afstemmen met deskundigen successierecht en het Openbaar Ministerie;
- (5)
informeren, organiseren en houden van startbijeenkomsten voor de regiotrekkers;
- (6)
het schrijven van standaardbrieven die bij de aanvang van het project verstuurd moeten worden.
- (7)
verifiëren van de ontvangen gegevens- op verschillende manieren beoordelen of de ontvangen gegevens (voldoende) betrouwbaar zijn (vergelijken met gegevens die reeds in eerdere projecten verstrekt waren en chikwadraattoets):
- (8)
selecteren van posten in verband met mogelijk strafrechtelijk onderzoek;
- (9)
voorbereiding starten van civiele kortgedingprocedures, en overleg met de Landsadvocaat.
Het analyseren en veredelen van de gegevens en het identificeren van rekeninghouders heeft hierbij de meeste tijd gevergd. Deze activiteiten hebben gedurende de periode april 2005 tot en met maart 2007 onafgebroken plaatsgevonden en zijn naderhand vervolgd. In maart 2007 is besloten de gegevens van de eerste tranche geïdentificeerde belastingplichtigen vrij te geven voor behandeling op de diverse kantoren van de Belastingdienst. De keuze voor een projectmatige aanpak is naar het oordeel van het Hof aanvaardbaar vanwege de eenheid van beleid en uitvoering. Gelet op de uitgevoerde werkzaamheden en de daarbij nagestreefde zorgvuldigheid is de met het identificatieproces gemoeide tijd van ongeveer twee jaar daarvoor niet onredelijk lang. In aanmerking is genomen dat de naam van de echtgenote diende te worden gecheckt en te worden bezien wie van de twee het hoogste persoonlijke inkomen had.
7.2 12.
De Inspecteur is, belanghebbende heeft dit niet weersproken, begin maart 2007 op de hoogte gekomen van het feit dat belanghebbende naar voren is gekomen als rekeninghouder van de VLB. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank in 4 8 tot en met 4 10 van de uitspraak heeft overwogen. De keuze voor een projectmatige aanpak is naar het oordeel van het Hof aanvaardbaar vanwege de eenheid van beleid en uitvoering. Gelet op de uitgevoerde werkzaamheden en de daarbij nagestreefde zorgvuldigheid is de met het identificatieproces gemoeide tijd van ongeveer twee jaar daarvoor niet onredelijk lang. In aanmerking is genomen dat de naam van de echtgenote diende te worden gecheckt en te worden bezien wie van de twee het hoogste persoonlijke inkomen had.
De eerste vragenbrief van de Inspecteur dateert van 16 maart 2007.
Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 26 maart 2007, waarbij hij heeft verzocht concrete informatie toe te zenden waarop is gebaseerd dat belanghebbende een buitenlandse bankrekening zou aanhouden. Hierop heeft de Inspecteur op 3 april 2007 een antwoord gezonden waarbij belanghebbende is gewezen op zijn verplichting inlichtingen te verschaffen ex artikel 47 van de Awr. Bij brief van 4 april 2007 heeft de gemachtigde [E] zich gesteld en heeft hij verzocht om concrete informatie. Vervolgens heeft de Inspecteur op 11 april 2007 de gemachtigde geantwoord met toezending aan de gemachtigde van de brief aan belanghebbende van 3 april 2007. Hierop is een antwoord gevolgd van 18 april 2007 door de gemachtigde waarin deze heeft gesteld dat het bewijs voor inkomen uit een buitenlandse bankrekening bij de Inspecteur ligt. Belanghebbende zelfheeft de Belastingdienst op 24 oktober 2007 naar aanleiding van een brief van [F] van [G] van 9 oktober 2007 waarin belanghebbende onder meer is meegedeeld dat de fiscus beschikt over saldo-overzichten per december 1994, september 1996 en november 1996, meegedeeld dat hij een afschrift van de saldo overzichten wil hebben en dat hij daarna bij de bank navraag zal doen. Op 5 november 2007 heeft de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur de door belanghebbende met dagtekening 18 juli 2007 ingevulde verklaring gefaxt waarin belanghebbende heeft verklaard niet over een buitenlandse bankrekening te beschikken. Op 30 november 2007 heeft de Inspecteur daarna de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 aangekondigd. Het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen met verhogingen en boetes over de andere jaren heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld op 30 november 2007 onder de voorwaarde dat het feitencomplex niet wijzigt. Belanghebbende is daarbij in de gelegenheid gesteld op dit voornemen te reageren. De gemachtigde heeft vervolgens op 5 december 2007 gereageerd waarna de Inspecteur heeft geantwoord op 14 december 2007. Het bezwaar tegen de eerste navorderingsaanslagen heeft de gemachtigde gemotiveerd in april 2008. De tijdspanne die is verstreken tussen maart 2007 en het daadwerkelijk opleggen van de eerste navorderingsaanslagen in december 2007, is aanvaardbaar. Het Hof heeft hierbij gelet op de omstandigheid dat belanghebbende en later ook de gemachtigde geen informatie verstrekte over bedragen die op zijn rekening zouden staan maar ontkende over en rekening te beschikken en dat voor het opleggen van deze navorderingsaanslagen een handmatig proces moest worden uitgevoerd.’
Inzake deze beoordeling en het daarover gegeven oordeel overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 2 mei 2014, nr. 13/04723, ECLI:NL:HR:2014:1032, BNB 2014/139, r.o. 2.2.2:
‘In het oordeel van het Hof ligt besloten dat bij het project Bank Zonder Naam in de fase tot aan het verstrekken van gegevens aan de Inspecteur in maart 2007 de voortvarendheid is betracht die ingevolge onder meer het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092, BNB 2010/199, in acht moet worden genomen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (zie HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, V-N 2014/16.6). Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt daarom.’
Een en ander ligt in casu niet anders. Ook in de onderhavige zaak is niet onbegrijpelijk dat de inspecteur voldoende heeft onderbouwd dat door de Belastingdienst redelijke voortvarendheid is betracht in de diverse fases van het project.
Voorts volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, nr. 13/3554, ECLI:NL:HR:2014:689:
‘3.4.2.
De Hoge Raad neemt bij de beoordeling van dit middelonderdeel tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin gegevens over in het buitenland ondergebracht vermogen zijn verkregen die een groot aantal in Nederland wonende personen betreffen, de Belastingdienst over voldoende tijd moet kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden nagevorderd. In gevallen als het onderhavige kan de Belastingdienst verder in redelijkheid tot het oordeel komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden zijn. Indien daarvoor wordt gekozen moet tevens rekening worden gehouden met de tijd die met een zodanige aanpak en coördinatie gemoeid is, waaronder begrepen de tijd die benodigd is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen, ook ten aanzien van het opleggen van boeten waartoe gelet op het bepaalde in (thans) Afdeling 5.4.1 Awb ook overleg met het openbaar ministerie geboden kan zijn. Met deze werkzaamheden, waarbij ook in het belang van de betrokken belastingplichtigen zorgvuldigheid moet worden betracht, kan geruime tijd gemoeid zijn.
3.4.3.
De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is.
(…)
3.4.6.
Bij de beoordeling van dit tijdsverloop heeft het Hof grote betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de ‘geautomatiseerde zoekslag is uitgevoerd door één EDP-medewerker die daaraan (…) een gedeelte van zijn werktijd heeft besteed’. Zonder nadere motivering, die in de bestreden uitspraak niet is gegeven, is evenwel niet begrijpelijk dat het Hof deze omstandigheid redengevend heeft geacht voor zijn oordeel dat niet de vereiste voortvarendheid in acht is genomen. Om dat oordeel begrijpelijk te doen zijn zou ten minste nader uiteengezet moeten zijn welke omstandigheden het oordeel kunnen dragen dat van de Belastingdienst met het oog op de vereiste voortvarendheid, en met inachtneming van het hiervoor in 3.4.3 overwogene, redelijkerwijs een andere organisatie van de te verrichten werkzaamheden verlangd had mogen worden.
Het Hof heeft zijn oordeel mede gebaseerd op de overweging dat het niet aannemelijk acht dat met de hiervoor in 3.1.3 bedoelde fase van het onderzoek, die een jaar in beslag heeft genomen, bij een voortvarende behandeling noodzakelijkerwijs meer dan hooguit enkele maanden zouden zijn gemoeid. Ook in zoverre is de uitspraak van het Hof niet toereikend gemotiveerd, gelet op hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd over de aard en de omvang van de werkzaamheden die na ontvangst van de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens in deze fase moesten worden uitgevoerd.
Voor zover het middel zich tegen dat oordeel keert, is het daarom terecht voorgesteld.’
Het oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste invulling van deze door de Hoge Raad gegeven richtlijnen. Ook de keuze voor een volgtijdelijke onderzoeksfase en een besluit- en inrichtingsfase past in de benadering van de Hoge Raad. De beoordeling of voldoende voortvarendheid is betracht binnen de vooraf gekozen werkwijze, kan naar zijn aard uitsluitend achteraf plaatsvinden.
Gelet op de totale omvang van de ontvangen gegevens was individuele identificatie geen werkbare optie. Met andere woorden dat gekozen is voor het projectmatig gebruik maken van digitale zoekslagen van het geheel van verkregen informatie is bezien vanuit de voortvarendheid voor het gehele project een gerechtvaardigde keuze. De aan deze benadering klevende rechtsopvatting heeft de Hoge Raad ook bevestigd in de hiervoor aangehaalde arresten van 28 maart 2014 en 2 mei 2014.
Het Hof heeft in casu geoordeeld dat na aanvang van de sofiëringswerkzaamheden vrij snel duidelijk werd dat in een groot aantal gevallen de gegevens van de bankrekeningen aan een sofinummer gekoppeld zouden kunnen worden en dat dit mogelijk om meer dan 2.000 rekeningnummers zou gaan. Dit feitelijke uitgangspunt noopt volgens het Hof tot het in die fase reeds aanzoeken van een projectleider voor de uitvoerende fase van het project.
Het Hof heeft dit in de r.o. 4.7.6. en 4.7.7. gegeven oordeel kennelijk gebaseerd op de uitlatingen van getuige [A] Dat oordeel berust echter op een onjuiste uitleg van de verklaring van de getuige. Het aantal 2.000 dat getuige genoemd heeft, gaat niet over het aantal te koppelen rekeningnummers. Getuige heeft alleen verklaard (zie pagina 4, 2e alinea van onderen van het proces-verbaal) dat in de aangeleverde digitale bestanden 2.000 unieke namen waren aangeleverd. Het was juist zijn taak om te proberen deze unieke namen te koppelen aan een sofinummer. Omdat rekeningnummers vaak gekoppeld waren aan meerdere namen (en/of rekeningen e.d.) heeft [A] op basis van door ‘[…]’ aangeleverde query's onderzocht of deze namen in combinatie (partners, broers etc) gekoppeld kunnen worden aan een bijbehorende sofinummer en uiteindelijk aan een bijbehorend rekeningnummer. Uit de laatste alinea van pagina 4 van het proces-verbaal blijkt dat rekeningnummers vaak aan meerdere namen van mogelijke rekeninghouders gekoppeld konden worden. Daaruit diende een keuze gemaakt te worden, waarbij gebruik gemaakt kon worden van de door [A] bijgeleverde nadere informatie. Daaruit blijkt dat in veel gevallen nog keuzes gemaakt moesten worden voor een definitieve identificatie. (Ter informatie kan ik nog aangeven dat uiteindelijk veel minder dan 2.000 rekeningen met daaraan gekoppelde personen zijn geselecteerd voor klantbehandeling.)
Uit het hierboven reeds eerder aangehaalde arrest van 2 mei 2014 blijkt verder dat in een behoorlijk aantal gevallen op een later moment nog een hercheck nodig was met betrekking tot de identificatie:
‘2.4.3.
Ter zitting in hoger beroep heeft de Inspecteur betoogd dat de ‘hercheck’ in de zomer van 2008 ook is uitgevoerd om met betrekking tot houders van rekeningen die op twee namen stonden meer zekerheid te krijgen over de juistheid van de identificatie die had plaatsgevonden aan de hand van persoonsgegevens zoals die in het jaar 2005 waren geregistreerd. De Inspecteur heeft toegelicht dat dit verband hield met huwelijksontbindingen vóór 2005. Als gevolg daarvan zou uit de bevolkingsgegevens over het jaar 1995 kunnen blijken dat toen (ook) andere personen met dezelfde combinatie van namen (als gehuwden) geregistreerd waren dan in 2005.’
Met andere woorden: de gedachte van het Hof dat al vrij snel duidelijk was dat in 2.000 gevallen tot een geslaagde identificatie gekomen zou kunnen worden, is niet juist. Of de voorlopige resultaten voldoende zekerheid opleverden voor juiste identificaties stond evenmin vast. Getuige [A] verklaart (pagina 5 proces-verbaal) dat hij eind 2005 een excelbestand heeft aangeleverd met indicaties van de meest waarschijnlijke rekeninghouder. Vanuit de opdrachtgever (projectleider [B]) is toen nog gevraagd om een aanpassing van de aangeleverde gegevens, hetgeen [A] in december 2005/januari 2006 heeft gedaan.
[B] was werkzaam bij de FIOD en was als projectleider in eerste instantie met name gericht op de vraag of rekeninghouders strafrechtlelijk vervolgd konden worden. Werkzaamheden die daar bij passen zijn het schrijven van een stappenplan en het vormen van een standpunt inzake de minimumbewijsregel (mede naar aanleiding van ontwikkelingen in strafrechtelijke procedures inzake het rekeningproject/KB Lux). Hieruit volgt dat anders dan waar het Hof van uitgaat al wel eerder een projectleider op het BZN-project was gezet in de persoon van [B], zij het dat [B] met name met een strafrechtelijk pet op bezig was. Nadat [B] in maart 2006 de FIOD heeft verlaten is het strafrechtelijk traject voortgezet door de eveneens gehoorde getuige [H]. Uit zijn getuigenverhoor blijkt dat in die fase (vanaf augustus 2006) pas duidelijk is geworden in welke zaken voor een strafrechtelijke aanpak is gekozen.
Pas daarna kon met de rest van de zaken het administratiefrechtelijk traject worden ingezet. Overigens blijkt uit de verklaring van [H] dat in die fase reeds een werkgroep bezig was met de voorbewerking van het administratiefrechtelijke traject.
De FIOD had echter geen beslissingsbevoegdheid over het in behandeling geven van de uitkomsten van het onderzoek van de EDP-medewerker. De bevoegdheid hiertoe lag (en ligt nog steeds) bij het managementteam van de Belastingdienst. Dit blijkt ook uit verklaring van [C]. Ik verwijs naar het in onderdeel 2.9 van de uitspraak aangehaalde getuigenverhoor bij rechtbank Leeuwarden.
‘Het management van de Belastingdienst nam de beslissing om met dit project door te gaan.’
Eerst toen, na het opleveren van de onderzoeksresultaten door de EDP-medewerker, is besloten dat en op welke wijze de renseignementen behandeld zouden gaan worden. Ik wijs er in dit verband op dat een andere beslissing ook mogelijk was geweest. Het managementteam van de Belastingdienst had namelijk ook kunnen besluiten om de renseignementen voor reguliere behandeling vrij te geven (zoals onlangs bijvoorbeeld is gebeurd met de gerenseigneerde ESRR (Europese Spaar Rente Richtlijn) gegevens).
Na deze beslissing is de behandeling overgedragen aan de Kennisgroep Landelijke Acties (KLA) voor de projectmatige aanpak. Ik verwijs nogmaals naar het getuigenverhoor van [C] bij rechtbank Leeuwarden.
‘Bij de kennisgroep is het een landelijke aanpak geworden’
De organisatiestructuur van de Belastingdienst bood gewoonweg geen eerdere mogelijkheid voor het aanstellen van een projectleider dan in maart 2006.
Voor het moment van aanstellen van de projectleider (rechtsoverweging 4.7.12.) na overdracht aan de KLA wil ik voorts nog wijzen op de volgende passage uit het getuigenverhoor van [C] bij rechtbank Leeuwarden.
‘Het project Bank zonder naam is eerst door de medewerkers van de Kennisgroep op de rails gezet. Uiteindelijk is een projectmanager1. gezocht. Dat is [D] geworden. Er is eerst gekeken welke rechtsvragen nog actueel waren. Er zijn rechtsdeskundigen bij betrokken geweest. Ik weet niet wie dat waren. Ook is bekeken wat de aanpak van het project Bank zonder naam betekende voor andere projecten. Dit heeft al met al tot de zomer van 2006 geduurd. Toen is de beslissing genomen om het project door te zetten en in de zomer van 2006 is een projectmanager gezocht, welke in augustus 2006 is gevonden.’
Ik stel mij op het standpunt dat het niet eerder aanstellen van een projectleider dan op het moment dat definitief wordt besloten een project uit te voeren past binnen de beoordelingsvrijheid die de Belastingdienst heeft bij de organisatie en inrichting van zijn werkzaamheden.
Ik merk hierbij nog op dat het (laten) verrichten van werkzaamheden door een projectleider voor een project waarvan niet vast staat dat het doorgang zal vinden, geen reële optie is voor een organisatie als de Belastingdienst die, gelet op de beschikbare capaciteit, steeds keuzes moet maken tussen werkzaamheden die wel en werkzaamheden die niet uitgevoerd kunnen worden.
Dat de aanstelling van de projectleider vanaf de zomer 2006 nog enige tijd op zicht heeft laten wachten, houdt verband met de procedure die hiermee gemoeid is (openstellen vacature, reactietermijn, selectie, overdracht werkzaamheden etc.).
Uit de ambtsedige verklaring van [C], voorzitter kennisgroep landelijke acties, komt naar voren dat in de fase tussen maart 2006 en augustus 2006 risico's die samenhangen met een projectaanpak zijn onderzocht, een aantal rechtsvragen zijn beantwoord en afstemming heeft plaatsgevonden met het Ministerie van Financiën. Om u een indruk te geven over welke soort vragen dit ging, kan gedacht worden aan de minimumbewijsregel (strafrechtposten), de op de zaak betrekking hebbende stukken (in het licht van toen actuele uitspraken van Hof 's‑Hertogenbosch inzake het rekeningproject/KB Lux) en het rechtmatigheidsvraagstuk.
Uit bovenstaande volgt dat vanaf het begin van het BZN-project steeds een projectleider actief is, waarbij in de eerste fase de nadruk lag op het strafrechtelijke element en later voor het administratiefrechtelijk traject eerst de KLA in beeld was, gevolgd door het aanstellen van een afzonderlijke projectleider voor het administratiefrechtelijke traject in de fase dat dit traject daadwerkelijk van start kon gaan.
In het licht van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest van 28 maart 2014, nr. 13/3554, ECLI:NL:HR:2014:689, r.o. 3.4.2. kan met deze afzonderlijke aandachtspunten in de opstartfase een geruime tijd gemoeid zijn.
De door het Hof aangelegde maatstaf, dat de Belastingdienst verplicht is om in de fase van de identificering en strafrechtelijke beoordeling reeds een projectleider aan te stellen voor het administratiefrechtelijk traject acht ik onjuist nu deze onder andere voorbij gaat aan:
- —
het feit dat in die fase minder duidelijk was of en hoeveel personen met voldoende zekerheid geïdentificeerd zouden kunnen worden;
- —
het feit dat in die fase nog niet duidelijk was welke personen na de identificatie door het Openbaar Ministerie geschikt bevonden zouden worden voor strafrechtelijke vervolging;
- —
het feit dat anders dan waar het Hof vanuit ging geen sprake is geweest van 2.000 mogelijke identificaties maar van 2.000 unieke namen op de aan de onderzoeker aangeleverde lijst, waarvan hij nog moest onderzoeken in hoeverre die namen aan een sofinummer gekoppeld konden worden;
- —
het feit dat ook in de eerste fase reeds een projectleider (van de FIOD) was aangesteld en de coördinatie na vertrek van deze projectleider is overgenomen door de KLA;
- —
het feit dat na afronding van de voorlopige identificatie nog de nodige rechtsvragen beantwoord moesten worden voordat het project over de Belastingdienst uitgerold kon worden;
- —
het feit dat, nadat het project was goedgekeurd om uitgevoerd te gaan worden, een uitvoerend projectleider is benoemd.
Conform het hiervoor aangehaalde arrest van 28 maart 2014 heeft het Hof ook in casu zijn uitspraak niet toereikend gemotiveerd en acht ik het oordeel van het Hof in het licht van het hiervoor aangehaalde arrest van 2 mei 2014 onjuist.
Nu de Hoge Raad de oordelen van Hof Den Haag inzake de wijze van inrichting van het project en de daaraan gekoppelde voortvarendheid in stand heeft gelaten en deze gebaseerd zijn op eenzelfde feitencomplex acht ik het ook in het licht van de rechtsgelijkheid gewenst om aan te sluiten bij het door U gegeven oordeel in het arrest van 2 mei 2014.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑07‑2014