Hof Amsterdam, 22-04-2014, nr. 12/00929, nr. 12/01060
ECLI:NL:GHAMS:2014:1411, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
22-04-2014
- Zaaknummer
12/00929
12/01060
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:1411, Uitspraak, Hof Amsterdam, 22‑04‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1105, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
NTFR 2014/1535 met annotatie van mr. J. Berns
Uitspraak 22‑04‑2014
Inhoudsindicatie
De inspecteur heeft in een BZN zaak niet voortvarend gehandeld. Pas eind augustus 2006 stelde de Belastingdienst een projectleider aan hoewel de Belastingdienst reeds in het 2e kwartaal van 2005 wist dat de uit België ontvangen gegevens tot een groot aantal navorderingen zou leiden.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 12/00929 en 12/01060
22 april 2014
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], belanghebbende,
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerken AWB 09/2560 en 11/5936 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De procedure tot en met de rechtbank met betrekking tot de litigieuze navorderingsaanslagen/beschikkingen laat zich als volgt samenvatten:
Navorderingsaanslaginkomstenbelasting /premieheffing(hierna IB) | Navorderingsaanslag vermogensbelasting (hierna VB) | Verhoging na kwijtschelding/boetebeschikking (hierna ook aangeduid als boete) | |
De inspecteur heeft ten aanzien van belanghebbende de volgende beschikkingen vastgesteld: | 1995 | 1996 | 100% |
Bij uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur als volgt beslist: | Ongegrond | Ongegrond | Ongegrond |
De Rechtbank - die in één schriftelijke uitspraak de onderhavige beroepen van belanghebbende en zijn beroep betreffende de IB 2002, alsmede het beroep van zijn echtgenote betreffende de IB 2002 (waarin dezelfde kwestie speelde) heeft behandeld - heeft – voor zover in de procedure voor het Hof van belang – als volgt beslist waarin (alsmede in hierna opgenomen citaten uit de uitspraak van de rechtbank) eiser staat voor belanghebbende, eisers voor belanghebbende en zijn echtgenote, en verweerder voor inspecteur: | - verklaart de beroepen van eiser gegrond;vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1995, VB 1996, doch slechts voor zover deze betrekking hebben op de kwijtscheldingsbesluiten en bevestigt deze uitspraken op bezwaar voor het overige;vernietigt de kwijtscheldingsbesluiten met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 en verleent kwijtschelding van de verhogingen tot ƒ 5.270 (IB/PVV 1995) en ƒ 1.672 (VB 1996);- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2002 doch slechts voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking;- vermindert de ten aanzien van eiser genomen boetebeschikking bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 tot € 2.052;- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 1.120;- gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 82 vergoedt; |
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.3.
Tijdens de onder 1.4, 1.5 en 1.6 vermelde zittingen is de onderhavige zaak tegelijkertijd behandeld met de zaak met kenmerk 12/01061 (IB 2002) en de zaak met kenmerk 12/00930 (zaak van belanghebbendes echtgenote [de vrouw].
Al hetgeen in de ene zaak is vermeld of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn vermeld of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak.
1.4.
Door de raadsheercommissaris is op 12 december 2013 een comparitie gehouden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 31 januari 2014 aan partijen is toegezonden.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 31 januari 2014 aan partijen is toegezonden.
1.6.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7.
Het Hof heeft vervolgens de bij hem aanhangige zaken van belanghebbende gesplitst in zaken die betrekking hebben op (1) de IB 1995 en VB 1996 en (2) de IB 2002. De onderhavige uitspraak ziet uitsluitend op de IB 1995 en VB 1996.
2. Feiten
Het Hof vindt aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.
2.1. | 18 februari 2005 | 1. Bij brief zendt de Belgische Bijzondere Belastinginspectie (hierna: BBI) in het kader van een spontane uitwisseling van inlichtingen op grond van de EG-richtlijn van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen en heffingen op verzekeringspremies (77/799/EEG, hierna: de Richtlijn) - papieren - gegevens aan de FIOD ECD/Team Internationaal te Haarlem (verder de renseignementen). 2. De renseignementen bestaan uit de nota SPONTAAN VERSTREKKEN VAN INLICHTINGEN (hierna: de Nota) met twaalf bijlagen. 3. De bijlagen genummerd B.1, B.2 en B.6 bevatten gegevens (namen, valuta, data, nummers, en bedragen) over rekeningstanden per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 (de “rekeningstandenlijsten”). Bijlage B.9 betreft een adressenlijst. Bijlage B.12 betreft een brief van 18 december 2001 afkomstig van de procureur-generaal van het Hof van Beroep Waalse Kaai te Antwerpen gericht aan de Belgische belastingautoriteiten, waarin aan deze autoriteiten toestemming wordt verleend inzage en afschrift te nemen in het strafdossier. De overige bijlagen bevatten onder meer namen, nummers, data, getallen en/of percentages. Een aantal bijlagen heeft als aanhef “F. van Lanschot Bankiers Luxembourg SA.” dan wel “FvL Cliënts (amounts in mio LUF)” of bevatten het logo van de Bank Van Lanschot Bankiers. 4. De lijsten bevatten in totaal ongeveer 2000 namen. |
2.2. | 1 maart 2005 | De FIOD-ECD ontvangt de renseignementen. |
2.3. | maart 2005 | De FIOD-ECD zet de papieren renseignementen (met namen en bedragen, alsmede - maar niet altijd – voorletter(s) en voorvoegsels) om in digitale bestanden. |
2.4. | april 2005 | 1. [naam 1], EDP-auditor/onderzoeker en medewerker van de Belastingdienst, ontvangt van [naam 4], medewerker van de Belastingdienst, de onder 2.3 vermelde digitale bestanden met de opdracht de gegevens te sofiëren. Onder sofiëren wordt verstaan het koppelen van de gerenseigneerde bankrekeningnummers aan (sofinummers van) mogelijke natuurlijke personen. Als [naam 1] niet - met zekerheid - de koppeling van één bankrekeningnummer aan één natuurlijke persoon kan maken, koppelt hij meerdere mogelijke sofinummers aan dat bankrekeningnummer. 2. [naam 1] start met het sofiëren, waaraan hij in totaal circa 200 uren heeft besteed. Over zijn werkzaamheden heeft hij op 23 januari 2014 ter zitting van het Hof verklaard: “Ik heb mijn urenoverzicht bekeken en daaruit blijkt dat ik er tussen de acht en twintig uur per week aan gewerkt heb. Het aantal uren varieert. Mij staat niet bij dat mij is gezegd wanneer de opdracht af moest zijn. [...] Er zijn een aantal problemen die ik tegenkwam bij de identificatie van de namen. Een naam kan op verschillende manieren op een bankafschrift staan. In deze bestanden stonden een naam, een tweede naam, voorvoegsels en voorletters. Maar er stonden ook voorletters en voorvoegsels op allerlei plekken in de naam. Je moet dus de namen op een uniforme manier gaan schrijven voordat je ermee kunt werken. Bijvoorbeeld de eerste of tweede naam eruit halen en mogelijke combinaties bekijken. De letters “vd” kunnen voorletters zijn of afkortingen van voorvoegsels. Ik moest dit dus bij mijn analyse controleren: zijn er mensen met die specifieke voorvoegsels/voorletters. Al deze mensen kunnen de potentiele kandidaat voor dat rekeningnummer zijn. Soms staat een voorvoegsel achteraan, dat kan van de eerste of de tweede naam zijn. Ik moest daar langdurig aandacht aan besteden om dit uniform te krijgen alvorens zoekslagen te kunnen verrichten. Is ‘Y’ bijvoorbeeld ‘Y’ of ‘IJ’. In ‘[naam 5]’ moet ik alle ‘[naam 5]’ met ‘ij’ en met ‘y’ nemen. Dit moet allemaal in een bestand zodat de beslisser hierover een beslissing kan nemen. Dit heb ik per naam gedaan met programmatuur maar ik moest er ook een visuele blik over laten gaan. Er gaat dus veel tijd in zitten. […] Vrij snel nadat ik begon met de opdracht zag ik dat de identificatie van rekeninghouders zou lukken. Vooral bij hele specifieke namen of mensen met ‘Q’ en ‘X’ in hun voorletters.” In het kader van zijn werkzaamheden voert [naam 1] onder andere drie queries uit. Een query is een verzoek aan het ICT van de Belastingdienst om inlichtingen te verstrekken uit haar centrale bestanden. Het ICT doet ongeveer 3 weken over het beantwoorden van de verzoeken van [naam 1]. |
2.5. | Omstreeks september – oktober 2005 | De sofiëringswerkzaamheden door [naam 1] liggen (tot week 43) stil als gevolg van een opdracht vanuit de Belastingdienst die een hogere urgentie had. |
2.6. | Eind november 2005 | [naam 1] rondt - in week 48 - zijn sofiëringswerkzaamheden (vooralsnog) af en levert bij zijn opdrachtgever een excel bestand af dat per bankrekeningnummer de naam van de rekeninghouder bevat, dan wel per bankrekeningnummer de namen van meerdere (mogelijke) rekeninghouders; met alsdan daarbij de vermelding van de meest waarschijnlijke rekeninghouder. |
2.7. | December 2005 / januari 2006 | Op het excelbestand komt intern commentaar. [naam 1] ontvangt een verzoek om het bestand aan te passen, welk verzoek hij inwilligt. |
2.8. | Februari 2006 | [naam 1] levert de eindversie van het excelbestand in en is niet meer betrokken bij de verdere werkzaamheden aangaande de renseignementen. |
2.9. | 1 maart 2006 | 1. De Belastingdienst besluit tot een gecoördineerde aanpak. De Kennisgroep Landelijke Acties (verder KLA) wordt hiermee belast.De KLA onderzoekt de eventuele risico’s van een projectmatige aanpak (verder het Project), beantwoordt rechtsvragen die in dat kader (kunnen) opkomen, en stemt haar werkzaamheden af met het Ministerie van Financiën. 2. Over de aanpak door de KLA heeft [naam 2], hoofd KLA, tijdens een zitting van de rechtbank Leeuwarden op 21 maart 2012, als getuige verklaard: “Ik ben betrokken geweest bij de risico-analyse van het project Bank zonder naam. Dat hoort bij een projectmatige aanpak. Er bestaan altijd risico’s en die moet ik beoordelen. Een van de zorgen was dat er niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel mocht worden gehandeld. Een andere zorg was dat alle voorschriften nageleefd moesten worden en dat er geen ongewenste effecten zouden optreden.” 3. In een op 20 september 2011 gedagtekend document (‘ambtsedige verklaring’) heeft [naam 2] voorts verklaard: “In de periode tussen maart 2006 zijn en augustus 2006 zijn de eventuele risico’s die een projectaanpak met zich mee kon brengen onderzocht en zijn een aantal rechtsvragen beantwoord. Verder heeft er afstemming plaatsgevonden met het Ministerie van Financiën over verschillende aspecten van de projectaanpak. Daarnaast is er voortgegaan met het verifiëren en veredelen van gegevens en het identificeren van rekeninghouders.” 4. De KLA zet - voor zover nog nodig - de sofiëringswerkzaamheden voort. |
2.10 | 24 augustus 2006 | 1. De KLA stelt [naam 3] als leider van het Project aan. In het – in het kader van de projectmatige aanpak – opgestelde (op 7 maart 2007 gedateerde) draaiboek staat over haar taak: “1.5. Opdracht De projectleider heeft de volgende opdracht: - draag zorg voor de identificatie en sofiëring van de beschikbare renseignementen; - ontwikkel een draaiboek voor de administratiefrechtelijke behandeling van de posten op de regiokantoren; - draag zorg voor eenheid van beleid en uitvoering door afstemming van de verschillende onderdelen, door een geïntegreerde aanpak en door een strakke regie op de uitvoering; - draag zorg voor voortgangsbewaking, informatie en communicatie en (tussentijdse) rapportage. 1.5.1. Doelstelling Doel van dit project is behandeling van de renseignementen bij de betrokken belastingplichtigen.” 2. In een ‘Ambtsedige verklaring’ van 20 juli 2011 verklaarde [naam 3] zelf over haar werkzaamheden: “Toen ik startte als projectleider waren de verkregen gegevens uit België al grotendeels geïdentificeerd en gesofiëerd. Het project moest nog ingericht worden. In de periode vanaf 24 augustus 2006 tot en met 14 november 2006 (geplande startdatum van het project) heb ik alle werkzaamheden verricht die bij de start van een project kwamen kijken. Denk daarbij aan: - het samenstellen van het projectteam […] - het schrijven van diverse memo’s, brieven en standaard tekstblokken - inschatting maken van de landelijk benodigde capaciteit - afspraken maken met de F1OD omtrent het strafrechtelijke traject - regio’s informeren over het project - administratieve inrichting van het project (zoals bijvoorbeeld blokkering aangiften in de systemen) - inrichten interne discussiegroep - zorgen voor voldoende bemensing in de regio’s om het project op te pakken - opstellen Draaiboek - communicatie met het Ministerie van Financiën.” |
2.11. | 16 en 17 november 2006 | Zogenaamde Kick-off bijeenkomsten vinden plaats. Doel van deze bijeenkomsten was - aldus het Draaiboek - “om alle betrokkenen te informeren over de aard, de achtergronden en de wijze van aanpak van het project […]”. |
2.12 | 7 maart 2007 | Medewerkers van de belastingdienst versturen vragenbrieven aan personen die mogelijk als rekeninghouder op de renseignementen voorkomen. In die - ook naar belanghebbende verstuurde - brief staat: “De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd. Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is. (…)” De bijlagen bevatten de formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)”, waarin belanghebbende wordt gevraagd om aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest, onder vermelding van onder andere rekeningnummer, naam van de bank, saldo en jaar van opening van de rekening. |
29 november 2007 | De inspecteur stelt belanghebbende op hoogte van zijn voornemen tot het vaststellen van de litigieuze navorderingsaanslagen en boeten. | |
28 december 2007 | De inspecteur stelt de litigieuze navorderingsaanslagen en boeten vast. |
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de litigieuze navorderingsaanslagen en boeten terecht en naar de juiste bedragen zijn vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende heeft diverse bezwaren tegen de navorderingsaanslagen en boeten aangevoerd, waaronder zijn stelling dat de navorderingsaanslagen niet met voldoende voortvarendheid - als bedoeld in het arrest van 26 februari 2010 (nr. 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092) - zijn vastgesteld.
Indien het Hof belanghebbendes beroep op dat punt gegrond verklaart, dienen de litigieuze navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen te worden vernietigd. Om proceseconomische redenen zal het Hof allereerst dit bezwaar van belanghebbende behandelen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 16, lid 4, AWR heeft de inspecteur, in afwijking van artikel 16, derde lid, AWR, gedurende twaalf jaar de bevoegdheid tot navordering, indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden, is opgekomen (hierna: de verlengde navorderingstermijn). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2008, nr. 43 050 (LJN: BA8179), over de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR, aan het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) prejudiciële vragen gesteld. Een van die vragen was of het de Nederlandse fiscus is toegestaan om de verlengde navorderingstermijn te hanteren als sprake is van (inkomsten uit) tegoeden die in het buitenland, buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn aangehouden, terwijl de navorderingstermijn vijf jaar is als het om binnenlandse tegoeden gaat.
4.2.
Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot tegen de Staatssecretaris van Financiën (C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222), heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, onder meer voor recht verklaard dat de artikelen 49 EG en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang. Het evenredigheidsbeginsel echter – dat inhoudt dat een beperkende maatregel alleen gerechtvaardigd is als deze geschikt is het daarmee nagestreefde doel te verwezenlijken, en ook niet verdergaat dan noodzakelijk om dat doel te bereiken – begrenst de beperking van het vrije verkeer die de toepassing van artikel 16, lid 4, AWR inhoudt.
4.3.
In zijn arrest van 26 februari 2010 (nr. 43 050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uit voornoemde verklaring voor recht van het Hof van Justitie moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Het hiervoor overwogene geldt, aldus nog steeds de Hoge Raad:
- ongeacht het antwoord op de vraag of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, en
- zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.
Het in het arrest van het Hof van Justitie (in punt 47) genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het hiervoor genoemde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, AWR om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het hiervoor overwogene voortvloeit.
Uit de verklaring voor recht van het Hof van Justitie volgt bovendien dat het bovenstaande geen wijziging ondergaat door het feit dat met de desbetreffende aanslagen boeten samenhangen.
4.4.
Het Hof zal de voorwaarde die besloten ligt in de gecursiveerde woorden in rechtsoverweging 4.3 kortweg aanduiden als de ‘eis van voortvarend handelen’, aan welke eis het handelen van de inspecteur dient te voldoen ingeval de inspecteur navordert met behulp van de op de voet van artikel 16, lid 4, AWR verlengde navorderingstermijn.
4.5.
Belanghebbende heeft zich, refererend aan bovenstaande jurisprudentie, alsmede aan een aantal uitspraken van rechtbanken, erop beroepen dat de inspecteur niet voortvarend gehandeld heeft.
4.6.
De inspecteur betoogt dat belanghebbende zijn onder 4.5 weergegeven standpunt onvoldoende onderbouwd heeft. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat voldaan is aan de eis van voortvarend handelen en verwijst daarbij naar de werkzaamheden die de belastingdienst vanaf het moment van ontvangst van de renseignementen tot het op 7 maart 2007 aanschrijven van belanghebbende heeft verricht.
4.7.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
4.7.1.
In zijn arrest van 28 maart 2014 (arrest nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689) overweegt de Hoge Raad:
“3.3.1. Het eerste middelonderdeel klaagt erover dat het Hof bij zijn oordeel over de voortvarendheid waarmee de navorderingsaanslagen zijn opgelegd, is uitgegaan van de tijd die is verstreken vanaf het moment waarop de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens ter beschikking van de FIOD-ECD zijn gekomen. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof alleen in aanmerking had moeten nemen het tijdsverloop vanaf het moment waarop de bevoegde inspecteur in het bezit van de relevante gegevens is gesteld.
3.3.2.
Bij de beoordeling van dit middelonderdeel moet worden vooropgesteld dat het oordeel over de voortvarendheid waarmee een navorderingsaanslag met toepassing van artikel 16, lid 4, AWR is opgelegd, op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie betrekking dient te hebben op het tijdsverloop nadat de belastingautoriteiten van een lidstaat de beschikking hebben gekregen over aanwijzingen met betrekking tot in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen (HvJ 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, punt 74).
3.3.3.
In het onderhavige geval hebben de Belgische autoriteiten in februari 2005 op basis van de Richtlijn gegevens verstrekt aan de FIOD-ECD als bevoegde Nederlandse autoriteit in de zin van de Richtlijn. Die gegevens over bank- en beleggingsrekeningen van (onder meer) ingezetenen van Nederland vermelden de namen van de rekeninghouders, soms alleen hun achternamen en soms ook voornamen of voorletters, maar veelal geen adres- of woonplaatsgegevens.
3.3.4.
In ’s Hofs uitspraak ligt het oordeel besloten dat [de renseignementen] aanwijzingen opleverden als hiervoor in 3.3.2 bedoeld. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering. Aan dat oordeel kan niet afdoen dat enkel aan de hand van die gegevens nog niet met zekerheid kon worden vastgesteld om welke individuele belastingplichtigen het ging. Wel dient het tijdsverloop dat noodzakelijkerwijs met het onderzoek daarnaar gemoeid is, in aanmerking te worden genomen bij het oordeel of de navorderingsaanslag met de vereiste voortvarendheid is opgelegd. Dat heeft het Hof ook – terecht – gedaan.
3.3.5.
Verder is het Hof ervan uitgegaan dat de FIOD-ECD in het onderhavige geval is aan te merken als Nederlandse belastingautoriteit in de zin van de hiervoor in 3.3.2 bedoelde rechtspraak van het Hof van Justitie. Dit oordeel is juist, in aanmerking genomen (i) dat het hier gaat om gegevens die door de Belgische autoriteiten verstrekt zijn op grond van de Richtlijn, (ii) dat die gegevens zijn verstrekt aan de FIOD-ECD als bevoegde Nederlandse autoriteit in de zin van de Richtlijn, en (iii) dat de Richtlijn gelet op het bepaalde in artikel 1, lid 1, ertoe strekt dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten elkaar inlichtingen verstrekken die hun van nut kunnen zijn voor een juiste vaststelling van de belastingschuld op het gebied van de belastingen naar het inkomen en het vermogen.
3.3.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.4 en 3.3.5 is overwogen moet worden aangenomen dat de Nederlandse belastingautoriteiten vanaf het moment van ontvangst door de FIOD-ECD van de gegevens van de Belgische autoriteiten, aan de hand daarvan een onderzoek konden instellen met het oog op de (eventuele) vaststelling van navorderingsaanslagen. Daaraan kan niet afdoen dat de FIOD-ECD niet bevoegd is tot het vaststellen van navorderingsaanslagen. Evenmin kan daaraan afdoen dat de FIOD-ECD mede een opsporingstaak heeft die hij onder het gezag van het openbaar ministerie vervult.”
4.7.2.
In aanmerking genomen hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn onder 4.7.1 geciteerde arrest, is het Hof van oordeel dat de renseignementen ‘aanwijzingen’ (als bedoeld in rechtsoverweging 3.3.2 van dat arrest) opleverden en dat de Nederlandse belastingautoriteiten vanaf het moment van ontvangst van de renseignementen door de FIOD-ECD - te weten 1 maart 2005 - aan de hand daarvan een onderzoek konden instellen met het oog op de (eventuele) vaststelling van navorderingsaanslagen.
4.7.3.
Bij de beantwoording van de vraag of voldaan is aan de eis van voortvarend handelen, neemt het Hof - gelet op rechtsoverwegingen 3.4.2 en volgende van het eerder genoemde arrest van 28 maart 2014 - tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin gegevens over in het buitenland ondergebracht vermogen zijn verkregen die een groot aantal in Nederland wonende personen betreffen, de Belastingdienst over voldoende tijd moet kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden nagevorderd. In gevallen als het onderhavige kan de Belastingdienst verder in redelijkheid tot het oordeel komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden zijn. Indien daarvoor wordt gekozen moet tevens rekening worden gehouden met de tijd die met een zodanige aanpak en coördinatie gemoeid is, waaronder begrepen de tijd die benodigd is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen, ook ten aanzien van het opleggen van boeten waartoe gelet op het bepaalde in (thans) Afdeling 5.4.1 Awb ook overleg met het openbaar ministerie geboden kan zijn. Met deze werkzaamheden, waarbij ook in het belang van de betrokken belastingplichtigen zorgvuldigheid moet worden betracht, kan geruime tijd gemoeid zijn.
De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is.
4.7.4.
Vaststaat dat ongeveer één maand na de ontvangst van de (papieren) renseignementen een medewerker van de belastingdienst, te weten [naam 1], de opdracht kreeg om de renseignementen - die inmiddels gedigitaliseerd waren - te sofiëren.
4.7.5.
Gelet op de verklaring van [naam 1] (zie 2.4, sub 2) werd het hem reeds vrij snel na de start van diens werkzaamheden duidelijk en had het (daarmee) ook anderen binnen de Belastingdienst (die betrokken waren bij de verwerking van de renseignementen, zoals bijvoorbeeld [naam 4]) duidelijk kunnen zijn, dat de renseignementen voor de Belastingdienst van waarde waren, in die zin dat in een behoorlijk aantal gevallen zij voldoende informatie bevatten om met grote, althans met voldoende, mate van zekerheid vast te stellen wie de rechthebbende tot de desbetreffende bankrekening is (geweest).
4.7.6.
Ook werd het de Belastingdienst (in de persoon van [naam 1]) toen duidelijk, dan wel had het anderen binnen de Belastingdienst (die betrokken waren bij de verwerking van de renseignementen) duidelijk dienen te worden, dat de sofiëringswerkzaamheden in een substantieel aantal gevallen, mogelijk bij meer dan 2.000 rekeningnummers, er toe zouden leiden dat met voldoende mate van zekerheid zou kunnen worden vastgesteld wie de rechthebbenden tot de desbetreffende bankrekeningnummers zijn (geweest).
4.7.7.
Omstreeks eind november 2005 werd het voorlopige eindresultaat van [naam 1]’ sofiëringswerkzaamheden bekend. Volgens [naam 1] kon in ongeveer 2.000 gevallen de waarschijnlijke rekeninghouder worden geïdentificeerd.
4.7.8.
In februari 2006 werd het (definitieve) eindresultaat van [naam 1]’ sofiëringswerkzaamheden bekend, welk eindresultaat niet op wezenlijke onderdelen afweek van het voorlopige eindresultaat.
4.7.9.
Eerst op 24 augustus 2006 – derhalve circa 1 jaar en een aantal maanden (na het in 4.7.5 bedoelde moment) – stelde de Belastingdienst een projectleider aan die verantwoordelijk werd voor de coördinatie van – kort gezegd – de op basis van de renseignementen op te leggen belastingaanslagen.
4.7.10.
Uit het voorgaande volgt dat de Belastingdienst gekozen heeft voor een volgtijdige, fasegerichte, aanpak van de verwerking van de renseignementen. Dat wil zeggen, hij wenste eerst de eindresultaten van het sofiëren volledig af te wachten (eerste fase), alvorens hij overging tot de afweging of gekozen diende te worden voor een projectmatige aanpak (tweede fase). En hij wenste vervolgens pas na de oordeelsvorming in de tweede fase een projectleider aan te stellen die tot taak kreeg de werkzaamheden van de inspecteurs van de door [naam 1] aangewezen (waarschijnlijke) rekeninghouders te coördineren, dat wil zeggen die werkzaamheden op elkaar af te stemmen en zorg te dragen voor een uniforme aanpak van de fiscale afhandeling (derde fase).
4.7.11.
Naar het oordeel van het Hof kon de Belastingdienst reeds in het tweede kwartaal van 2005 - in ieder geval niet later dan november 2005 - met een voldoende mate van zekerheid vaststellen dat ten aanzien van een substantieel aantal individuele belastingplichtigen mogelijk zou kunnen worden nagevorderd. Alsdan had de Belastingdienst op dat moment in redelijkheid tot het oordeel moeten komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden waren. Nu dat in die periode is nagelaten brengt dit mee dat niet de vereiste voortvarendheid in acht is genomen.
4.7.12.
Daar komt bij dat de tweede fase - vanaf maart 2006 tot het daadwerkelijk aanstellen van een projectleider in augustus 2006 - rijkelijk lang heeft geduurd. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat de Belastingdienst - alvorens tot het besluit van een gecoördineerde aanpak te komen - tijd moet worden gegund die met een zodanige aanpak en coördinatie gemoeid is, waaronder begrepen de tijd die benodigd is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen, ook ten aanzien van het opleggen van boeten waartoe gelet op het bepaalde in (thans) Afdeling 5.4.1 Awb ook overleg met het openbaar ministerie geboden kan zijn, kan niet gezegd worden dat de Belastingdienst voldoende voortvarend gehandeld heeft.
Blijkens de verklaringen van [naam 2] (zie 2.9) heeft de Belastingdienst deze fase gebruikt voor risicoanalyse (zoals het voorkomen dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel of regelgeving gehandeld werd), het beantwoorden van rechtsvragen, de afstemming van de aanpak met het Ministerie van Financiën en (voor zover nog nodig) het continueren van de sofiëring. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, en in aanmerking genomen dat [naam 2] verklaringen vrij algemeen en vaag zijn, de Belastingdienst – naar algemeen bekend is – reeds ervaringen had opgedaan met projecten als de onderhavige, alsmede dat het ook de taak van de (eerst) in augustus 2006 aangestelde projectleider werd om (een groot deel van) de door [naam 2] opgesomde werkzaamheden uit te voeren (en die werkzaamheden blijkens de gedingstukken ook is gaan uitvoeren en bovendien zelf heeft verklaard, dat toen zij startte als projectleider het project nog ingericht moest worden), kan niet gezegd worden dat de Belastingdienst in de fase vanaf maart 2006 tot eind augustus 2006 voortvarend gehandeld heeft.
4.7.13.
Het overwogene onder 4.7.11 leidt reeds tot het oordeel dat niet voldaan is aan de eis van voortvarend handelen. Maar ook indien zulks niet het geval is, dan is zeker in combinatie met hetgeen is overwogen onder 4.7.12 (de nodeloos lange tweede fase), sprake van niet-voortvarend handelen van de Belastingdienst.
4.7.14.
Gelet op het voorgaande hoeven de overige bezwaren van belanghebbende, alsmede het incidenteel hoger beroep van de inspecteur, geen behandeling meer.
4.7.15.
Namens belanghebbende is ter zitting van 18 april 2014 het Hof verzocht om ter beantwoording van de vraag of ‘van de FIOD-ECD redelijkerwijs een andere organisatie van de te verrichten[n] werkzaamheden verlangd had mogen worden’ ‘in ieder geval’ [naam 4] (zie 2.4 onder 1), [naam 2] (zie 2.9) en [naam 3] (zie 2.10) als getuigen te horen. Belanghebbende heeft genoemde personen niet naar de zitting meegebracht of opgeroepen.
Het Hof wijst belanghebbendes verzoek af omdat belanghebbende, nu het Hof reeds tot het oordeel is gekomen dat de inspecteur niet voldaan heeft aan de eis van voortvarend handelen (hetgeen belanghebbende aan de hand van de door genoemde personen af te leggen verklaringen wil bewijzen), bij het horen van genoemde personen als getuige geen belang heeft.
Slotsom
4.7.14.
De slotsom is dat de hogere beroepen gegrond zijn en dat de uitspraak van de rechtbank voor zover die betrekking heeft op de vaststelling van de litigieuze navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen moet worden vernietigd. Nu de boeten geheel komen te vervallen is het incidenteel hoger beroep – dat betrekking heeft op de door de rechtbank toegepaste matiging van de boeten – ongegrond.
5. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (in verbinding met artikel 8:108 van die wet).
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit - en in aanmerking genomen dat de inspecteur reeds in belanghebbendes gedurende de rechtbankfase gemaakte proceskosten is veroordeeld - stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 4 (voor proceshandelingen: beroepschrift in hoger beroep, incidenteel verweerschrift in hoger beroep, verschijnen op drie zittingen van Hof Amsterdam, waarvan één zitting een ‘nadere zitting’ is) x € 487 (waarde per punt) x 1,5 (wegingsfactor) = € 2.922.
6. Beslissing in het hoger beroep en incidenteel hoger beroep
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover die betrekking heeft op de vaststelling van de litigieuze navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen;
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vernietigt de litigieuze navorderingsaanslagen en aan belanghebbende opgelegde boetebeschikkingen;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.922; en
- -
gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 115 (hoger beroep bij het Hof) te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, M.J. Leijdekker en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier.
De beslissing is op 22 april 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.