HR, 02-05-2014, nr. 13/04723
ECLI:NL:HR:2014:1032
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-05-2014
- Zaaknummer
13/04723
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1032, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑05‑2014; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑04‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑11‑2013
- Vindplaatsen
BNB 2014/139 met annotatie van P.G.H. ALBERT
NTFR 2015/164
NTFR 2014/1400 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Uitspraak 02‑05‑2014
Partij(en)
2 mei 2014
nr. 13/04723
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 augustus 2013, nrs. BK-11/00509 tot en met BK‑11/00524 en BK-11/00591 tot en met BK-11/00606, op de hoger beroepen van belanghebbende en de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage (nrs. AWB 09/7067 IB/PVV, AWB 09/7070 IB/PVV, AWB 09/7074 VB, AWB 10/246 IB/PVV, AWB 10/250 IB/PVV, AWB 10/251 IB/PVV, AWB 10/254 IB/PVV t/m AWB 10/256 IB/PVV, AWB 10/258 IB/PVV, AWB 10/260 IB/PVV, AWB 10/261 IB/PVV, AWB 10/266 VB, AWB 10/267 VB, AWB 10/269 VB en AWB 10/270 VB) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1995 tot en met 2005 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de over de jaren 1996 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB), de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
De bestreden navorderingsaanslagen, boeten en verhogingen (hierna samen: boeten) en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde project Bank Zonder Naam.
2.2.1.
Middel 2 van belanghebbende keert zich tegen ’s Hofs oordeel dat bij het voorbereiden en opleggen van de onderhavige, met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) vastgestelde navorderingsaanslagen in de IB/PVV over het jaar 1995 en die in de VB over het jaar 1996, de vereiste voortvarendheid is betracht. Het middel richt zich in het bijzonder tegen het oordeel van het Hof over de periode van (in totaal) twee jaar tot aan het verstrekken van de gegevens aan de Inspecteur in maart 2007.
2.2.2.
Blijkens de gedingstukken zijn met dagtekening 18 februari 2005 gegevens aan de Nederlandse autoriteiten verstrekt over in Luxemburg ondergebracht vermogen, die een groot aantal in Nederland wonende personen betreffen. Op basis van die gegevens, die door de FIOD-ECD op 1 maart 2005 zijn ontvangen, is de Belastingdienst tot het oordeel gekomen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden zijn (het project Bank Zonder Naam). De gegevens van de eerste tranche geïdentificeerde rekeninghouders zijn vervolgens in maart 2007 verstrekt aan de inspecteurs onder wie deze rekeninghouders ressorteerden. Op basis van die gegevens is door die inspecteurs vervolgens per geval nader onderzoek aangevangen. Dat onderzoek leidde in het geval van belanghebbende onder meer tot navorderingsaanslagen IB/PVV over het jaar 1995 en VB over het jaar 1996 die zijn vastgesteld met dagtekening 31 december 2007. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat bij het project Bank Zonder Naam in de fase tot aan het verstrekken van gegevens aan de Inspecteur in maart 2007 de voortvarendheid is betracht die ingevolge onder meer het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092, BNB 2010/199, in acht moet worden genomen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (zie HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, V‑N 2014/16.6). Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt daarom.
2.3.1.
Het Hof heeft de boeten in het onderhavige geval verminderd in die zin dat het 50 percent van de nagevorderde belasting passend en geboden heeft geacht, behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Vervolgens heeft het in het kader van de overschrijding van de redelijke termijn geoordeeld dat de boeten ter zake van de IB/PVV over het jaar 1995 en de VB over het jaar 1996 alsmede die ter zake van de IB/PVV over de jaren 2002 tot en met 2005, zoals deze door de Rechtbank zijn verminderd, in stand blijven. Het Hof heeft in het dictum de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Hiertegen keert zich middel 1 van belanghebbende.
2.3.2.
Het middel slaagt. De Rechtbank heeft boeten van 100 percent passend en geboden geacht en heeft de boeten verminderd met 15 percent (IB/PVV 1995, VB 1996 en IB/PVV 2002) respectievelijk 5 percent (IB/PVV 2003 tot en met 2005) in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien het Hof in het dictum van zijn uitspraak de uitspraak van de Rechtbank heeft bevestigd, is ten onrechte de hiervoor in 2.3.1 vermelde vermindering door het Hof van de boeten niet in het dictum van zijn uitspraak tot uitdrukking gebracht.
2.4.1.
Het middel van de Staatssecretaris keert zich tegen ’s Hofs oordeel dat bij het voorbereiden en opleggen van de met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de AWR vastgestelde navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 2001 en die in de VB over de jaren 1997 tot en met 2000, de vereiste voortvarendheid niet is betracht.
2.4.2.
Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat de Inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in de periode mei 2008 tot eind december 2008. Toen in april/mei 2008 duidelijk was geworden dat belanghebbende het bezit van een in het buitenland ondergebracht saldo ontkende en dat van hem geen medewerking te verwachten viel, stond volgens het Hof niets de Inspecteur eraan in de weg ook de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen. Het Hof heeft het beroep van de Inspecteur op de ‘hercheck’ (nader onderzoek naar de identiteit van rekeninghouders) in de zomer van 2008 verworpen. Het heeft daartoe overwogen dat die ‘hercheck’ heeft plaatsgevonden in verband met de mogelijkheid dat bij rekeningen die op twee namen stonden een aantal belastingplichtigen niet in de heffing zou worden betrokken gezien de gebruikte ‘query 2005’ (het eerdere onderzoek aan de hand van persoonsgegevens zoals die in het jaar 2005 waren geregistreerd). Die omstandigheid staat er volgens het Hof niet aan in de weg dat belanghebbende die eerder in de navordering was betrokken over andere jaren, ook de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd kon krijgen.
2.4.3.
Ter zitting in hoger beroep heeft de Inspecteur betoogd dat de ‘hercheck’ in de zomer van 2008 ook is uitgevoerd om met betrekking tot houders van rekeningen die op twee namen stonden meer zekerheid te krijgen over de juistheid van de identificatie die had plaatsgevonden aan de hand van persoonsgegevens zoals die in het jaar 2005 waren geregistreerd. De Inspecteur heeft toegelicht dat dit verband hield met huwelijksontbindingen vóór 2005. Als gevolg daarvan zou uit de bevolkingsgegevens over het jaar 1995 kunnen blijken dat toen (ook) andere personen met dezelfde combinatie van namen (als gehuwden) geregistreerd waren dan in 2005.
2.4.4.
De stukken van het geding laten geen andere slotsom toe dan dat de ‘hercheck’ ook met dit doel heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft dit miskend met zijn onder 2.4.2 weergegeven oordeel dat de ‘hercheck’ enkel heeft plaatsgevonden om nog niet eerder geïdentificeerde belastingplichtigen op te sporen.
2.5.1.
De hiervoor in 2.4.3 vermelde stellingen van de Inspecteur, waarvan de juistheid na cassatie kan worden aangenomen, houden in dat, toen in de loop van het project Bank Zonder Naam bleek dat mogelijk sprake kon zijn van onjuiste identificatie als gevolg van het hanteren van bevolkingsgegevens over het jaar 2005, de Belastingdienst ten aanzien van degenen die ontkenden rekeninghouder te zijn geweest uit een oogpunt van zorgvuldigheid besloten heeft tevens de bevolkingsgegevens uit voorgaande jaren te onderzoeken.
2.5.2.
Dit vormt een aanvaardbare verklaring voor de door de ‘hercheck’ opgeroepen vertraging van enkele maanden, gelet op de noodzaak voor de Inspecteur om voldoende zekerheid te verkrijgen aangaande de identificatie van een belastingplichtige als rechthebbende op een (vele) jaren tevoren in het buitenland aangehouden tegoed (vgl. het hiervoor reeds genoemde arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, V-N 2014/16.6, onderdeel 3.4.2).
2.5.3.
Uit de gedingstukken volgt dat de Inspecteur, nadat de uitkomsten van de ‘hercheck’ in de zomer van 2008 bekend waren geworden, bij brief van 27 november 2008 heeft aangekondigd de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 2001 en de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot en met 2000 te zullen opleggen, hetgeen vervolgens met dagtekening 24, 30 en 31 december 2008 is gebeurd. Onder die omstandigheden, en in aanmerking genomen dat de door de ‘hercheck’ in de zomer van 2008 opgetreden vertraging niet als onredelijk is aan te merken (zie onderdeel 2.5.2 hiervoor), geven de stukken van het geding geen aanleiding om aan te nemen dat de Inspecteur in de periode tussen april/mei 2008 en het opleggen eind december 2008 van de zojuist genoemde navorderingsaanslagen de daarbij vereiste voortvarendheid niet heeft betracht.
2.5.4.
De klacht dat het Hof op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat bij het voorbereiden en opleggen van de hiervoor in onderdeel 2.4.1 genoemde navorderingsaanslagen niet de vereiste voortvarendheid is betracht, treft derhalve doel.
2.6.1.
Gelet op hetgeen in de onderdelen 2.3.2 en 2.5.4 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.6.2.
De boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1995 en 2002 en de VB over het jaar 1996 dienen gelet op hetgeen in onderdeel 2.3.2 is overwogen te worden verminderd tot op 42,5 percent.
2.6.3.
De boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 2003 tot en met 2005 dienen gelet op hetgeen in onderdeel 2.3.2 is overwogen te worden verminderd tot op 47,5 percent.
2.6.4.
De navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 2001 en die in de VB over de jaren 1997 tot en met 2000 blijven in stand. De ter zake van die navorderingsaanslagen opgelegde boeten volgen de hiervoor in onderdeel 2.6.3 bedoelde boetebeschikkingen en komen, na vermindering, uit op 47,5 percent.
3. Proceskosten
Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 13/04723, 13/04726 en 13/04730 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof wat betreft de verhogingen en boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1995 en 2002 tot en met 2005 en de VB over het jaar 1996,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank in zoverre,
vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur,
scheldt de verhogingen ter zake van de IB/PVV over het jaar 1995 en de VB over het jaar 1996 kwijt tot op 42,5 percent,
vermindert de boete ter zake van de IB/PVV over het jaar 2002 tot op 42,5 percent en de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 2003 tot en met 2005 tot op 47,5 percent,
vernietigt de uitspraak van het Hof voor het overige uitsluitend wat betreft de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 2001 en die in de VB over de jaren 1997 tot en met 2000, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank in zoverre,
verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond voor zover het betrekking heeft op die navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente,
scheldt de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1996 en 1997 en VB over het jaar 1997 kwijt tot op 47,5 percent,
vermindert de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2001 en de VB over de jaren 1998 tot en met 2000 tot op 47,5 percent,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 1948, derhalve € 649,33, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2014.
Beroepschrift 25‑04‑2014
Gronden van cassatie
Aan het beroep in cassatie iiggen de navolgende cassatiemiddelen ten grondslag:
Middel 1
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte de uitspraak van de rechtbank heeft bevestigd.
Toelichting
1.1.
De rechtbank Den Haag heeft ten aanzien van belanghebbende in zijn uitspraak van 13 juli 2011 in r.o. 4.35 met betrekking tot de vraag of de opgelegde boete passend en geboden was in aanmerking genomen, dat de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen met omkering van de bewijslast is komen vast te staan. De rechtbank heeft vervolgens op grond van de in deze rechtsoverweging vermelde feiten en omstandigheden geoordeeld, dat de opgelegde boetes passend en geboden waren ook al waren de verschuldigde belastingbedragen met omkering van de bewijslast komen vast te staan.
1.2.
in r.o. 4.39 heeft de rechtbank de boetes echter wel gematigd, de in de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en vermogensbelasting 1996 begrepen boetes met 15% en de in de navorderingsaanslagen 2003 tot en met 2005 begrepen boetes met 5%.
1.3.
Het Gerechtshof heeft echter anders dan de rechtbank in r.o. 7.7.10 stelt de boetes in verband met de omkering van de bewijslast met 50% gematigd. In r.o. 7.8.1. heeft het Gerechtshof de matigingen zoals de rechtbank die wegens de overschrijding van de redelijke termijn had vastgesteld in stand gelaten.
1.4.
Door in het dictum van zijn uitspraak de uitspraak van de rechtbank te bevestigen heeft het Gerechtshof ten onrechte de matiging van de boete met 50% wegens de omkering van de bewijslast niet in het dictum van zijn uitspraak tot uitdrukking gebracht.
1.5.
Gelet op het voorgaande had het Gerechtshof de in de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 begrepen boetes dienen te verminderen met 50% en de aldus berekende boetebedragen nog eens met 15 % dienen te verminderen; het Gerechtshof had voorts ook de in de overige in het geding zijnde navorderingsaanslagen begrepen boetes met 50% dienen te verminderen en vervolgens de aldus berekende boetebedragen nog eens met 5% dienen te verminderen.
Middel 2
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Gerechtshof in r.o. 7.2.11 zonder draagkrachtige motivering heeft geoordeeld, dat gelet op de uitgevoerde werkzaamheden en de daarbij nagestreefde zorgvuldigheid de met het identificatieproces gemoeide tijd van ongeveer twee jaar niet onredelijk lang is.
Toelichting
2.1.
De belastingdienst heeft de inlichtingen in februari 2005 van de Belgische belastingautoriteit ontvangen. De belastingdienst is vervolgens in maart 2005 begonnen met de verificatie en analyse van de ontvangen informatie. Deze werkzaamheden hebben tot maart 2007 geduurd.
2.2.
De belastingdienst heeft in deze werkzaamheden drie fasen onderscheiden. De eerste fase, de onderzoeksfase heeft een jaar geduurd van maart 2005 tot maart 2005 (vide r.o. 7.2.9. van de bestreden uitspraak).
2.3.
Door uit te spreken dat de met het totale identificatieproces gemoeide tijd van ongeveer twee jaar gelet op de uitgevoerde werkzaamheden niet onevenredig lang is heeft het Gerechtshof impliciet en zonder draagkrachtige motivering geoordeeld, dat ook de eerste onderzoeksfase vanaf februari 2005 tot maart 2006 niet onevenredig lang is geweest.
2.4.
Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 maart 2013 (LJN:BZ6354) en 11 juni 2013 (LJN: CA2824).
2.5.
In de laatstgenoemde uitspraak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in. r.o. 4.10 het navolgende overwogen:
‘In de periode tussen februari 2005 (ontvangst van de gegevens) en maart 2006 is de behandeling opgestart en zijn de gegevens veredeld, door daaraan persoonsgegevens, waaronder sofinummers, toe te voegen. Uit de hiervoor onder 2.9 aangehaalde verklaring volgt dat een geautomatiseerde zoekslag heeft plaatsgevonden, waarop ook de hiervoor onder 2.8 aangehaalde verklaring betrekking heeft, en daarnaast diverse handmatige zoekslagen. De geautomatiseerde zoekslag is uitgevoerd door één FDP- medewerker die daaraan, zo heeft de Inspecteur ter zitting verklaard, een gedeelte van zijn werktijd heeft besteed. Op grond van de beschrijving van de werkzaamheden zoals deze uit de verschillende verklaringen naar voren komt, is het het Hof zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk waarom deze fase meer dan een jaar heeft moeten duren. Het Hof acht niet aannemelijk dat daarmee-bij een voortvarende behandeling noodzakelijkerwijs meer dan hooguit enkele maanden zou zijn gemoeid.
De Inspecteur heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat niet meer tijd is genomen dan noodzakelijkerwijs was gemoeid met
- (i)
het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
- (ii)
het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die hem ter beschikking stonden.
Derhalve moeten de navorderingsaanslagen, met inbegrip van de verhogingen en de kwijtscheldingsbesluiten, worden vernietigd.’
2.6.
Het voorgaande impliceert, dat de met toepassing van de verlengde navorderingstermijn opgelegde navorderingsaanslagen IB 1995 en VB 1996 vernietigd dienen te worden.
Conclusie:
Op grond van het bovenstaande ben ik van oordeel, dat de zienswijze van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting berust.
Met het vorenstaande moge ik uw Raad in overweging geven het beroep gegrond te verklaren, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, Team Belastingrecht, meervoudige kamer, van 14 augustus 2013 met procedurenummers BK 11/00509 tot en met BK 11/00524 en BK 11/00591 tot en met BK 11/00606 te vernietigen en om uitspraak te doen zoals het Gerechtshof Den Haag had behoren te doen.
Voorts verzoek ik uw Raad om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
Hoogachtend,
Beroepschrift 14‑11‑2013
Den Haag, [14 NOV 2013]
Kenmerk: DGB 2013-5472
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 13/04723) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 augustus 2013, nr. 11/00509 t/m 11/00524 en 11/00591 t/m 11/00606, inzake [X] te [Z] betreffende de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1995 tot en met 2004 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1996 tot en met 2000.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 11 oktober 2013 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met de artikelen 56 en 63 van het VWEU en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht doordat het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur in de periode mei 2008 tot eind december 2008 onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en dat de door de inspecteur aangevoerde hercheck in de zomer 2008 aan dat oordeel niet in de weg staat, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, omdat het zorgvuldigheidsbeginsel rechtvaardigt dat de inspecteur voorafgaand aan het opleggen van de resterende navorderingsaanslagen de verrichte identificatie aan een nader onderzoek onderwerpt, nu er serieuze signalen waren dat mogelijk op een onjuiste manier geïdentificeerd was.
Toelichting op het middel
Feitelijk kader
- 1.
De FIOD heeft in februari 2005 informatie verkregen inzake door Nederlandse belastingplichtigen bij Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA aangehouden bankrekeningen.
- 2.
In de periode februari 2005 tot en met maart 2006 is deze informatie op bruikbaarheid beoordeeld en zijn de rekeninghouders voor zover mogelijk geïdentificeerd.
- 3.
Vervolgens is een landelijk project opgezet, een projectleider benoemd en zijn binnen het project in maart 2007 de eerste geïdentificeerde belastingplichtigen, waaronder belanghebbende, aangeschreven.
- 4.
In de periode maart 2007-november 2007 heeft een briefwisseling met belanghebbende plaatsgevonden, uitmondend in de aankondiging van de navorderingsaanslagen IB 1995/VB 1996 en het meedelen van een voornemen met betrekking tot de andere jaren.
- 5.
Belanghebbende heeft op deze aankondiging gereageerd in december 2007, waarna de navorderingsaanslagen met dagtekening 31 december 2007 zijn opgelegd.
- 6.
Het gemotiveerde bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB 1995/VB 1996 is in april 2008 ingediend.
- 7.
Belanghebbende heeft steeds ontkend rekeninghouder te zijn geweest.
- 8.
Binnen het project werd geconstateerd dat voor de aanvankelijke identificatieslag van bankrekeningen met dubbele namen gebruik is gemaakt van een BVR-query 2005. Dit betekent bijvoorbeeld dat echtparen waarbij het huwelijk vóór 2005 al was beëindigd (door echtscheiding of overlijden) in 2005 dus niet meer als gehuwden (met een tweede naam) in BVR voorkwamen.
- 9.
Teneinde meer zekerheid te verkrijgen over de juistheid van de identificatie noopte het zorgvuldigheidsbeginsel derhalve tot nader onderzoek. Uitgesloten diende bijvoorbeeld te worden of er in de gegevens van vóór 2005 andere combinaties van de dezelfde achternamen waren voorgekomen.
Beschouwing
In het arrest van 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:717, heeft Uw Raad geoordeeld dat bij het opleggen van navorderingsaanslagen met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, waarbij een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden, niet de vereiste voortvarendheid in acht is genomen.
Voorts wijs ik in dat kader op rechtsoverweging 3.3.2. van het arrest HR, 20 april 2012, BNB 2012/172:
‘'s Hofs hiervoor in 3.3.1, tweede zin, weergegeven oordeel moet gelet op onderdeel 5.5.1 van zijn uitspraak aldus worden begrepen dat in het onderhavige geval niet is overschreden het tijdsverloop dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met
- (i)
het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
- (ii)
het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen aan de hand van de gegevens die de Inspecteur ter beschikking staan.
Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het Hof kon zonder schending van een rechtsregel bij zijn oordeel in aanmerking nemen de jegens (vermeende) rekeninghouders te betrachten zorgvuldigheid in verband met zowel de identificatie als de berekening van de navorderingsaanslagen, 's Hofs oordeel is verder niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd. Middel X faalt derhalve.’
In zijn pleitnota heeft de inspecteur het volgende onder de aandacht van het Hof gebracht:
‘Zoals ook in mijn beroepschrift is aangegeven, heeft in de zomermaanden van 2008 bovendien een noodzakelijk geachte hercheck van bankrekeningen op dubbele namen plaatsgevonden. Bij de start van het project was voor de identificatieslag van bankrekeningen met dubbele namen namelijk gebruik gemaakt van een BVR-query 2005. Dit had tot gevolg dat echtparen waarbij het huwelijk vóór 2005 al was beëindigd (door echtscheiding of overlijden) in 2005 dus niet meer als gehuwden (met een tweede naam) in BVR voorkwamen. Teneinde meer zekerheid te verkrijgen over de juistheid van de identificatie noopte het zorgvuldigheidsbeginsel derhalve tot nader onderzoek.’
Ook de rekening van belanghebbende is een dergelijke rekening op twee namen.
Teneinde zekerheid te verkrijgen dat daadwerkelijk sprake was van een unieke identificatie diende onderzocht te worden of in de periode vanaf 1995 tot 2005 andere gehuwden bekend waren in BVR met de combinatie van de achternamen [X] — [X-Y].
Het Hof geeft in zijn uitspraak een volstrekt onbegrijpelijke uitleg aan deze hercheck, dan wel miskent het belang van de hercheck in het kader van het zorgvuldigheidsbeginsel. Ik wijs op overweging 7.2.13:
‘(…) De door de inspecteur aangevoerde hercheck in de zomer van 2008 heeft plaatsgevonden omdat bij rekeningen met dubbele namen de mogelijkheid bestond dat gezien de gebruikte querie 2005 een aantal belastingplichtigen niet in de heffing zou worden betrokken. Die omstandigheid staat er echter niet aan in de weg dat belanghebbende die wel reeds in de navordering was betrokken ook navorderingsaanslagen (…) opgelegd kon krijgen.’
De hercheck had niet tot doel andere belastingplichtigen te identificeren maar had als doel om, gelet op de stellige ontkenning van belanghebbende, de juistheid van de identificatie nogmaals te toetsen. In het geval immers ook een andere combinatie [X] — [X-Y] zou hebben bestaan, bestond de mogelijkheid dat in casu de verkeerde belastingplichtigen waren nagevorderd. De hercheck was dus ingegeven vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid richting belanghebbende. Er is dan ook geen sprake van een periode langer dan zes maanden waarin de inspecteur zonder reden stil heeft gezeten. Het Hof heeft dit miskend.
Gelet op het bovenstaande is in mijn optiek geen sprake geweest van een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden maar van een noodzakelijke vertraging wegens nader onderzoek naar de juistheid van de identificatie.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco