Zie de toelichting op artikel 5:44, eerste lid, van de Awb, Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 137-138.
CBb, 19-06-2018, nr. 15/246
ECLI:NL:CBB:2018:290
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
19-06-2018
- Zaaknummer
15/246
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2018:290, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 19‑06‑2018; (Hoger beroep)
ECLI:NL:CBB:2017:343, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 26‑10‑2017; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
ECLI:NL:CBB:2017:130, Conclusie, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 08‑05‑2017
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBO 2018/167 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
AB 2017/430 met annotatie van R. Stijnen
M en R 2018/25 met annotatie van A.M.C.C. Tubbing
JB 2017/217
JOM 2017/1171
JBO 2017/246 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
TvAR 2017/5909, UDH:TvAR/14720 met annotatie van P.G. Grijpstra
JBO 2017/136 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
Uitspraak 19‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Einduitspraak boete Meststoffenwet
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 15/246
16005
Uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juni 2018 op het hoger beroep van:
[naam] , te [plaats] , appellant
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 maart 2015, SGR 14/4131, in het geding tussen
appellant
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister
(gemachtigden: mr. A.H. Spriensma-Heringa en mr. M. Leegsma)
Procesverloop in hoger beroep
Bij tussenuitspraak van 26 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:343) heeft het College de staatssecretaris van Economische Zaken opgedragen om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Op 5 december 2017 heeft de minister (als rechtsopvolger van de staatssecretaris) een nieuw besluit genomen. Appellant is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze in te dienen op dit besluit.
Bij brief van 4 januari 2018 heeft appellant zijn zienswijze naar voren gebracht. De zaak is vervolgens verwezen van de grote kamer naar de meervoudige kamer.
Het College heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, dat het onderzoek wordt gesloten en dat heden uitspraak wordt gedaan.
De tussenuitspraak en de beoordeling van het geschil in hoger beroep
1. In de tussenuitspraak heeft het College, voor zover hier relevant, geoordeeld dat bij het verhoor op 30 september 2010 sprake is geweest van schending van artikel 5:10a, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellant ten onrechte niet op zijn zwijgrecht is gewezen. De verklaringen van appellant ten aanzien van zeventien vrachten mest hadden om die reden buiten beschouwing dienen te worden gelaten bij het opleggen van de bestuurlijke boete wegens overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Meststoffenwet (Msw). Nu voor het overige toereikend bewijs ontbrak voor de conclusie dat appellant de desbetreffende zeventien vrachten mest op of in de bodem van zijn bedrijf had gebracht, was de staatssecretaris niet bevoegd voor deze vrachten mest een boete op te leggen. Het College heeft de staatssecretaris opgedragen een nieuwe berekening uit te voeren, rekening houdend met hetgeen hiervoor is weergegeven, en op basis daarvan een nieuw besluit te nemen. Voor achttien andere vrachten mest heeft het College het bewijs wel toereikend geacht, gelet op de niet van het bewijs uitgesloten stukken en de verklaringen van appellant, van na de cautie, en van derden die door de toezichthouder zijn verhoord, waarvan de weergave de volledige inhoud bevat van wat tijdens deze verhoren aan de orde is geweest. Er is naar het oordeel van het College voorts geen reden te twijfelen aan het bewijs voor de aangevoerde hoeveelheden fosfaat en stikstof, zodat daarvan mocht worden uitgegaan.
2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de minister een nieuwe berekening uitgevoerd waarbij de in aanmerking genomen gebruiksruimte op 5,2 hectare is vastgesteld en bij de aanvoer van mest is uitgegaan van achttien vrachten mest. Op grond van deze nieuwe berekening heeft de minister de boete berekend op € 46.940,50. Gelet op het destijds op grond van artikel 62 van de Msw geldende maximum boetebedrag voor natuurlijke personen blijft het boetebedrag € 45.000,-, verminderd met de in het bestreden besluit reeds toegepaste korting van 10% wegens de overschrijding van de termijn van dertien weken gelegen tussen de dagtekening van het boeterapport en het opleggen van de boete, op grond van het destijds geldende beleid, derhalve € 40.500,-. In de draagkracht van appellant ziet de minister geen aanleiding de boete verder te matigen, nu de in 2014 overgelegde stukken niet alle financiële gegevens bevatten waar om is gevraagd en de wel overgelegde stukken zien op de financiële situatie van appellant in 2013 en dus geen inzicht geven in de huidige financiële positie. De omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd geven voorts, gelet op de milieuschade die het overschrijden van de gebruiksnormen meebrengt, de minister evenmin aanleiding tot matiging, nu van bijzondere omstandigheden in de zin van 5:46, derde lid, van de Awb geen sprake is.
3. Appellant, van wie het beroep ingevolge het bepaalde bij artikel 6:19 van de Awb van rechtswege mede betrekking heeft op het nieuw genomen besluit, heeft in zijn zienswijze aangevoerd dat hij zijn gronden ten aanzien van bij het bewijs betrokken verklaringen van derden handhaaft. Appellant stelt door de zakelijke weergave van verklaringen van derden in zijn belangen geschaad te zijn. Ten aanzien van de hoogte van de boete voert appellant aan dat het evenredigheidsbeginsel onvoldoende recht wordt gedaan doordat de boete is gebaseerd op een standaardberekening zonder de specifieke omstandigheden van het geval daarbij te betrekken. De in de wet vastgestelde boetebedragen zijn veel te hoog in vergelijking met de boetes die in strafrecht worden opgelegd en daarbij wordt miskend dat bij het opleggen van een boete steeds de specifieke omstandigheden van het geval moeten worden betrokken. De rechter dient de boete vol te toetsen. Aan het draagkrachtverweer is door de minister ten onrechte voorbij gegaan. De door appellant overgelegde gegevens zijn voldoende om zijn penibele financiële situatie te onderbouwen. Dat de accountantsverklaring dateert uit 2013 is geen argument om voorbij te gaan aan het door appellant gestelde gebrek aan draagkracht. De minister heeft bij het nemen van het herstelbesluit niet om nieuwe gegevens gevraagd, terwijl de stelling steeds was dat de financiële situatie van appellant onvoldoende bij de besluitvorming is betrokken. Ook op grond van het tijdsverloop dient de boete aanzienlijk gematigd te worden.
4.1
Het College concludeert dat gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak het hoger beroep van appellant gedeeltelijk gegrond is.
4.2
Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van de bij het bewijs betrokken verklaringen van derden geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan in zijn tussenuitspraak. Behoudens zeer uitzonderlijke gevallen kan niet worden teruggekomen van een in een tussenuitspraak gegeven oordeel (zie: uitspraak van het College van 2 juli 2013, ECLI:NL:CBB:2013:52). Appellant heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding geven thans anders te oordelen over het gebruik van die verklaringen.
4.3
Het College concludeert dat appellant in zijn zienswijze de berekening van de boete door de minister op zichzelf niet heeft bestreden. Ten aanzien van de stellingen van appellant over het hanteren van vaste boetebedragen en de hoogte daarvan merkt het College het volgende op. Zoals het College eerder heeft geoordeeld, brengt artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mee dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding (zie onder meer: ECLI:NL:CBB:2016:355). Voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen vormt artikel 5:46, derde lid, van de Awb het kader waarin de op artikel 6 van het EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Binnen dat kader kan en behoort te worden beoordeeld of de ingevolge artikel 57 van de Msw voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Het, in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel houdende wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen) ten aanzien van artikel 79 van de Msw, ten tijde hier in geding artikel 57 van de Msw (oud) (Kamerstukken II, 2004/05, 29930, nr. 3, p. 125 en 126), toegelichte uitgangspunt dat de boete hoger wordt, naarmate meer gebruiksnormen zijn overschreden en naarmate de overschrijding groter is, acht het College niet onevenredig. Uit de toelichting blijkt voorts dat de hoogte van de tarieven is bepaald op grond van het uitgangspunt dat de bestuurlijke boete – wil zij afschrikwekkend zijn – hoger moet zijn dan het eventueel als gevolg van de overtreding genoten economisch voordeel. Daarbij is uitgegaan van forfaitaire bedragen die zijn afgestemd op de transportkosten voor het afvoeren van mest. De bedragen bevatten derhalve niet alleen een bestraffend element, zodat in die zin de vergelijking met het strafrecht reeds niet opgaat. Geringe draagkracht kan een reden zijn de boete te matigen en het College volgt appellant op zichzelf in het standpunt dat daarbij de actuele situatie maatgevend is. Het is echter wel aan appellant om deze niet alleen te stellen maar ook te onderbouwen. Nu appellant de mogelijkheid heeft gehad zijn zienswijze te geven, maar zijn stelling dat (nog steeds) sprake is van geringe draagkracht niet van een (toereikende) onderbouwing heeft voorzien, vormt het gestelde gebrek aan draagkracht voor het College geen reden de boete verder te matigen. Het College volgt de minister in zijn standpunt dat voorts van overige bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5:46, derde lid, van de Awb, zoals de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd, niet is gebleken.
4.4
Appellant heeft gewezen op het tijdsverloop en beroept zich op matiging van de boete vanwege overschrijding van de redelijke termijn. In punitieve zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat deze termijn een aanvang neemt vanaf het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Dat is in dit geval 30 juni 2011, de datum waarop het voornemen tot boeteoplegging aan appellant is meegedeeld. Gelet op het feit dat de totale procedure ter zake van de boete ten tijde van de einduitspraak de termijn van vier jaar heeft overschreden met twee jaar en ruim elf maanden, wordt de vast te stellen boete om die reden verder gematigd. Ten aanzien van de toepasselijke compensatie overweegt het College als volgt.
4.5
Vanwege het tijdsverloop tussen het boeterapport en het primaire besluit heeft de minister, op basis van het (destijds gevoerde) beleid, de boete reeds met 10% gematigd. Ofschoon op grond van dit matigingsbeleid een ander aanvangsmoment – te weten: de start van het interne onderzoek – wordt gehanteerd dan het geval is bij de vaststelling van de redelijke termijn – te weten: het voornemen tot boeteoplegging – overweegt het College dat deze matiging van invloed is op de vraag of, en zo ja, in hoeverre een verdergaande matiging op grond van de overschrijding van de redelijke termijn dient plaats te vinden. Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 24 november 2016, ECLI:NL:CBB:2016:454) is dat het geval indien de overschrijding meer dan een half jaar bedraagt. In beginsel wordt in die omstandigheden een verdergaande matiging per half jaar toegepast van 5%. Dit betekent voor het onderhavige geval het volgende: € 45.000,- verminderd met 10% is € 40.500,- verminderd met 25% is € 30.375,-.
4.6
Het College zal de aangevallen uitspraak van 5 maart 2015 vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. De minister zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellant in verband met beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.755,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting bij het College, 0,5 punt voor het schriftelijke commentaar op de conclusie, met een waarde per punt van € 501,- waarbij het gewicht van de zaak op 1 (gemiddeld) is bepaald).
Beslissing
Het College:
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellant tegen het besluit van
15 april 2014 gegrond;
- -
vernietigt het besluit op bezwaar van 5 december 2017;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat besluit;
- -
bepaalt de boete op een bedrag van € 30.375,-;
- -
draagt de minister op het door appellant voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 413,- te vergoeden;
- -
veroordeelt de minister in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.755,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.L. van der Beek en mr. C.M. Wolters, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2018.
w.g. R.R. Winter w.g. A.G.J. van Ouwerkerk
Uitspraak 26‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Boete Meststoffenwet. College volgt conclusie A-G Keus t.a.v. artikel 5:44 van de Awb: het tweede en derde lid van dit artikel strekt niet tot de bescherming van de belangen van de (mogelijke) overtreder. Voorts is sprake van een schending van artikel 5:10a, tweede lid, Awb omdat ten onrechte de cautie niet is gegeven. Verweerder was ten aanzien van 17 vrachten niet bevoegd om een boete op te leggen. De hoogte van de boete dient derhalve opnieuw te worden berekend. Bestuurlijke lus toegepast.
Partij(en)
tussenuitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 15/246
16005
tussenuitspraak van de grote kamer van 26 oktober 2017 op het hoger beroep van:
[naam 1] , te [plaats 1] , appellant
(gemachtigde: mr. J.L. Baar),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 maart 2015, kenmerk SGR 14/4131, in het geding tussen
appellant
en
de staatssecretaris van Economische Zaken (de staatssecretaris)
(gemachtigden: mr. A.H. Spriensma-Heringa en mr. M. Leegsma).
Procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 maart 2015, kenmerk SGR 14/4131 (ECLI:NL:RBDHA:2015:2505, niet gepubliceerd).
De staatssecretaris heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2016. Partijen hebben zich laten
vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Het College heeft vervolgens het onderzoek heropend en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar een grote kamer.
De president van het College heeft mr. L.A.D. Keus (hierna: de raadsheer advocaat-generaal) verzocht om een conclusie als bedoeld in artikel 8:12a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het onderzoek ter zitting door de grote kamer heeft plaatsgevonden op 27 maart 2017, waar partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De raadsheer advocaat-generaal heeft op 8 mei 2017 een conclusie genomen (ECLI:NL:CBB:2017:130).
Appellant heeft gebruik gemaakt van de aan partijen geboden gelegenheid schriftelijk te reageren op de conclusie.
Vervolgens heeft het College het onderzoek gesloten.
Grondslag van het geschil
1 Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant exploiteert een bedrijf dat handelt in onder andere grond en vloeibare bentoniet.
1.2.1
De werkvoorbereidingsunit van de Algemene Inspectiedienst (AID) heeft op
4 mei 2010 een analyseverslag opgesteld met betrekking tot zeven (beweerdelijke; College) afnemers van dierlijke meststoffen die allen een of meer vrachten dierlijke mest (beweerdelijk; College) hadden ontvangen. Aanleiding voor dit analyseverslag was de melding van een van deze afnemers waarbij deze er, zakelijk weergegeven, over klaagde dat hij geen mest had ontvangen en hij het vermoeden had dat de feitelijke afnemer ten onrechte zijn naam had opgegeven. Vervolgens heeft voormelde werkvoorbereidingsunit op
18 augustus 2010 een tweede analyseverslag opgesteld. Daarbij zijn satellietfoto’s gevoegd corresponderend met acht vervoersbewijzen dierlijke meststoffen (hierna: VDM’s). De daarbij weergegeven AGR/GPS-gegevens maken melding van het lossen van in totaal 282.250 kg mest, inhoudende 949 kg fosfaat en 1.659 kg stikstof in het jaar 2009. Dit analyseverslag, waarin tevens wordt vermeld dat er totaal acht VDM’s zijn geregistreerd met als naam van de afnemer “ [naam 1] ” eindigt met de rubriek “Controle-items” waarin, onder meer, staat vermeld:
“ᵒ Controle op de juistheid en volledigheid van de vdm’s jaar 2009.
ᵒ Is [naam 1] bij alle vdm’s wel de feitelijke afnemer?
(…)
ᵒ Controle op de gebruiksnormen/verantwoordingsplicht 2009”.
1.2.2
Naar aanleiding van deze analyseverslagen zijn de daarin genoemde bedrijven in controle genomen. De bevindingen van die controles zijn, samengevat weergegeven, neergelegd in een rapport van bevindingen met het nummer 62931 (hierna: rapport van bevindingen), opgesteld door een ambtenaar van de AID, zich presenterende als toezichthouder als bedoeld in artikel 5:11 van de Awb en belast met toezicht als bedoeld in artikel 47 van de Meststoffenwet (Msw). Dit rapport van bevindingen is opgemaakt, gesloten en ondertekend op 18 februari 2011. In dit rapport zijn onder meer de volgende, beide op
24 juni 2010 afgelegde, verklaringen opgenomen van respectievelijk [naam 2] en [naam 3] :
“Ik ben zzp-er en ik heb in het verleden containerbakken voor [naam 1] geschilderd. In 2009 kwam ik [naam 1] ’s-avonds een keer tegen en toen zei hij dat hij mij had opgenomen voor particuliere mest. Dat zei mij niets en ik begreep niet wat hij bedoelde. Later kreeg ik analyse-uitslagen binnen van 3 vrachten mest. Ik heb die vrachten niet gehad. Ik heb ook geen grond. Ik heb alleen een tuin van 100 vierkante meter bij mijn huis. Toen ben ik gaan bellen en mailen. Begin dit jaar heb ik een mail gestuurd naar [naam 4] , één van de vervoerders van de vrachten mest. En ik heb gebeld met [naam 1] die mij zei dat ik niet in de pap moest roeren. Dat kwam vreemd en een beetje bedreigend op mij over. Hierop heb ik Dienst Regelingen gebeld. Daarna heb ik niets meer gehoord tot nu dan. [naam 4] gaf aan mijn naam van [naam 1] gehad te hebben. [naam 1] is, denk ik, een tussenpersoon.”
“Ik ben zzp-er en ik rijd wel eens voor [naam 5] , het bedrijf van [naam 1] uit [plaats 1] . Ik heb voor hem wel eens mest gereden maar ik heb nooit mest van hem ontvangen. Ik heb een analyse-uitslag ontvangen en hieruit begreep ik dat ik mest ontvangen zou hebben. Ik heb dit nagevraagd bij [naam 1] . Hij zei dat het even zo moest en dat het geen probleem zou zijn. Hij zou het aanpassen. Toen ben ik er vanuit gegaan dat het zou kloppen. Ik heb geen verstand van die zaken. Ik heb geen mest ontvangen. Ik heb geen grond waarop ik de mest kan gebruiken. Ik heb wel eens mest gebracht aan de [adres 1] . Daar heeft [naam 1] een depot.”
Voorts wordt in een in het rapport van bevindingen vervatte verklaring van de gebroeders [naam 6] , zakelijk weergegeven, vermeld dat appellant mest had opgeslagen in containers die op hun erf stonden.
1.2.3
Door diezelfde AID-ambtenaar is op 4 maart 2011 een afdoeningsrapport met het nummer 63448 (hierna: afdoeningsrapport) opgemaakt waaruit blijkt dat deze op
30 september 2010 bij appellant is langsgegaan ten behoeve van, zoals onder “Aanleiding” in dat rapport is vermeld, toezicht op de naleving van de gebruiksnormen/verantwoordingsplicht 2009. Daarbij heeft de betrokken ambtenaar aan appellant medegedeeld dat hij een aantal particulieren had gesproken die allen als afnemer van vrachten dierlijke mest waren geregistreerd bij de Dienst Regelingen, maar die te kennen hadden gegeven feitelijk geen mest te hebben ontvangen. Het afdoeningsrapport vermeldt hierover het volgende:
“Hierop gaf betrokkene [naam 1] desgevraagd aan dat hij handelt in onder andere grond en vloeibare bentoniet. Voor de afvoer van de vloeibare bentoniet heeft hij [naam 7] ingehuurd. Om de transportkosten van de bentoniet te beperken heeft betrokkene [naam 1] dierlijke mest laten leveren door [naam 7] . Betrokkene [naam 1] gaf aan dat hij voor de namen van de afnemers had gezorgd. Betrokkene [naam 1] gaf aan dat hij de mest liet afleveren in containerbakken van zijn bedrijf. Deze containerbakken stonden op diverse locaties zoals onder andere op een gronddepot aan de [adres 1] in [plaats 2] , achter de sporthal aan [adres 2] in [plaats 2] , de [adres 3] in [plaats 3] en op het erf van [naam 6] te [plaats 6] .”
En:
“Desgevraagd gaf betrokkene [naam 1] aan dat [naam 6] (…) van of via hem geen mest had ontvangen. Betrokkene [naam 1] had op het erf van [naam 6] alleen containers geplaatst waarin de mest is geleverd.
Op mijn vraag aan betrokken [naam 1] of de overige afnemers ook daadwerkelijk dierlijke mest van of via hem hadden ontvangen, gaf hij aan dat er feitelijk geen mest was geleverd aan:
- [naam 2] (…)
- [naam 8] (…)
- zijn vader, [naam 9] (…)
- [naam 10] (…)”.
De levering aan [naam 11] (…) waren volgens betrokkene [naam 1] wel juist omdat [naam 11] zelf wat grond had.
Op mijn vraag waar de mest uit de diverse containers dan was gebleven gaf betrokkene [naam 1] aan dat hij zelf verschillende stukken land in gebruik had waar hij de mest heeft gebruikt. (…). Hij dacht dat deze aantallen vrachten wel gingen opvallen en daarom had hij het op verschillende afnemers geschreven.”
En:
“Hierop heb ik met betrokkene [naam 1] afgesproken dat hij mij de ligging, de pacht- en huurovereenkomsten aangaande de, bij hem in 2009 in gebruik zijnde, grond zou aanleveren en dat hij mij zou aantonen wat het (landbouwkundig) gebruik van de percelen was.”
1.2.4
Blijkens het afdoeningsrapport heeft er op 27 december 2010 een vervolgonderzoek bij appellant plaatsgevonden, uitgevoerd door dezelfde AID-ambtenaar. Ten aanzien van dat vervolgonderzoek houdt het afdoeningsrapport, onder meer, het volgende in:
“Nadat ik betrokkene [naam 1] had medegedeeld niet tot antwoorden verplicht te zijn, verklaarde hij naar aanleiding van zijn gearceerde luchtfoto’s en op mijn vragen zakelijk weergegeven het volgende:
“De percelen die ik u heb opgestuurd zijn niet in eigendom. Die heb ik gepacht of in mondeling gebruik.
Het perceel aan de [adres 4] in [plaats 4] heb in gebruik gekregen omdat ik onder aannemer ben van de [naam 12] . In 2009 was dat perceel niet verpacht en mocht ik het een jaar gebruiken. In 2010 is dat verpacht aan een ander persoon. In 2009 mocht ik het van de toezichthouder, [naam 13] , gebruiken en ik mocht er ook mest op rijden.Het [terrein] te [plaats 2] . Dit perceel heb ik al zeker 15 jaar in mondeling gebruik van de gemeente [plaats 2] . Daar maaide ik de goede stukken. Op het midden van het terrein heeft de gemeente een gronddepot. De stukken gras maaide ik en ik liet er balen van persen. Daarvoor ging ik ieder jaar naar het stadsdeelkantoor en vroeg ik of ik het gras kon hebben. Als dat goed was, maaide ik daar het gras.[adres 5] te [plaats 4] . Dit perceel heb ik al heel lang in mondeling gebruik van de gemeente [plaats 4] . Voor 2009 had ik er wat dieren lopen. Schapen, een geit en een pony. Maar in 2009 heb ik er geen dieren meer gehad. In 2009 is er wel mest op gegaan. Inmiddels heb ik dit perceel niet meer in gebruik.[adres 2] langs de [snelweg] . Hiervan zijn de pachtcontacten op naam van mijn vader. In 2009 heb ik de pacht mondeling van mijn vader overgenomen. Inmiddels heb ik formeel de pacht.[adres 2] achter de sporthal. Dit perceel heb ik al 15 jaar in gebruik tot en met 2009. Nu niet meer. Er ligt nu grond vanaf de voetbalvelden. Ook hier is mest gekomen en zijn er balen vanaf gehaald.[adres 3] te [plaats 3] heb ik in mondeling gebruik. Via aannemersbedrijf [naam 15] mocht ik het gras maaien en de oogst meenemen. Dit heb ik al zeker 3 jaar zo gedaan. Op deze gearceerde percelen heb ik mest gereden. Ik weet niet welke vrachten er op welke percelen zijn gebracht maar er is redelijk gedoseerd.Achter een school, die ik u hier aanwijs op een kaart, heb ik de bijgebouwen gesloopt, het perceel opgeknapt, bemest en ingezaaid.Op perceeltjes naast het vakantiehuisjespark en aan de andere kant van het [adres 6] heb ik mest gebracht. Die mest is geleverd aan particulieren.Het zou kunnen dat ik de twee vrachten van [naam 6] , die gelost zijn aan de [adres 1] , getekend heb. Later zijn die vrachten als nog naar [naam 6] gereden met kipper of een mestverspreider.De vervoersbewijzen van twee vrachten die u bij [naam 7] hebt gekregen, staan op naam van mijn zus, [naam 14] , maar zijn feitelijk ook door mij afgenomen. Mijn zus heeft geen grond. Het vervoersbewijs met nummer [… 1] is door mij zelf ondertekend de andere handtekening is niet van mij. Ik heb geen mest geleverd of er is geen mest via mij geleverd aan [naam 22] of [naam 16] .Via mijn bedrijf, [naam 5] , heb ik sinds twee jaar contact met [naam 7] . Zij rijden water en bentoniet naar boringen. Ik heb [naam 7] gezien op een andere klus en ik dacht dat moet ik onthouden. [naam 7] werkt samen met [naam 4] . [naam 7] heeft [naam 4] ingehuurd.De mest heeft niets met mijn bedrijf te maken. Dit heb ik op persoonlijk te titel gedaan. Ondanks dat de facturen op naam van mijn bedrijf staan, heb ik ze opgenomen in mijn privé boekhouding. Ik heb privé een paar paarden die zijn gestald bij een manege. Ik leverde privé de balen hooi in ruil voor de stallingskosten. De paardenhobby heb ik samen met mijn vader. Mijn vader helpt mij met de hooibouw op mijn grond. Alle vrachten die u mij heeft laten zien, met uitzondering van de twee vrachten van [naam 6] , zijn door mij gebruikt. Ook de twee vrachten op naam van mijn zus. Het perceel aan de [adres 3] in [plaats 3] heb ik iets te uitgebreid gearceerd. Het groene gedeelte, zoals u het laat zien was in 2009 inderdaad niet bij mij in gebruik. Ik heb van [naam 15] de opdracht gekregen te maaien in verband met een bommenonderzoek. De andere stukken heb ik ook gemaaid en gebaald. Op die één van die percelen kwam ik ook een keer een klepelmaaier van de gemeente tegen. Die moest ook gaan maaien. Het [terrein] is in 2008 afgegraven en ingezaaid en in 2009 is deels geklepeld en deels hooi gewonnen.De groene stukken op de percelen aan [adres 2] , zoals u mij die toont en waarvan u zegt dat die door [naam 16] zijn geclaimd, zijn in 2009 zeker bij mij in gebruik geweest. Ik vind het vreemd dat [naam 16] die grond heeft geclaimd. Ik ken hem wel en hij heeft daar in de buurt wel grond maar niet deze. Ik heb nooit mest met grond gemengd maar ik heb de mest gewoon laten uitrijden over mijn grond.Ik was niet op de hoogte van de regelgeving. Ik heb na het ophogen van de percelen ter verbetering van die schrale grond mest opgebracht en me nooit gerealiseerd hoeveel mest er op zou mogen. De gedachte er achter was om de percelen mooi te maken.””
1.2.5
Op vrijdag 11 februari 2011 is appellant door dezelfde AID-ambtenaar gehoord. Het afdoeningsrapport houdt ter zake het volgende in:
“Op vrijdag 11 februari 2011 om omstreeks 9.00 uur ontmoette ik op ons havenkantoor gevestigd aan de [adres 7] , [plaats 5] , naar aanleiding van een telefonisch gemaakte afspraak, betrokkene [naam 1] .Nadat ik betrokkene [naam 1] op de hoogte had gebracht van mijn bevindingen met betrekking tot zijn grondgebruik en de door hem aangevoerde mest en hem had medegedeeld niet tot antwoorden verplicht te zijn, verklaarde hij op mijn vragen zakelijke weergegevens het volgende:
“Je hoeft je niet opnieuw te legitimeren, ik weet wie je bent. Ik heb begrependat je bij [naam 11] bent geweest. [naam 11] heeft samen met een vriend een paardenweiin [plaats 4] . Op die wei is in het verleden op grond opgebracht en ik heb mest geregeldvoor die wei. Ik heb nooit grond gemengd met mest. Er zijn 3 tanken geleverd en die mest is uitgereden door loonbedrijf [naam 17] . Deze mest is door [naam 17] geladen uit één van mij containers. Ik weet niet meer uit welke container. De 3 vrachten, totaal 113 ton, die op naam van [naam 11] zijn geregistreerd zijn feitelijk aan mij geleverd en gelost in mijn containers. Naar [naam 11] zijn enkel die 3 tankjes van ik schat 12 kuub, geleverd. Voor de levering van deze 3 tankjes vanuit mijn container zijn geen vervoersbewijzen opgemaakt en de tankjes zijn niet gemonsterd en gewogen. Ik heb bij mijn vader nagevraagd of hij de percelen grond langs de [snelweg] ooit aan [naam 16] heeft doorverhuurd. Maar ook mijn vader zegt dat hij die grond nooit in gebruik heeft gegeven aan [naam 16] . Hoe [naam 16] aan ons pachtcontract komt weet ik niet. Volgens mij vader heeft [naam 16] er in een ver verleden wel eens over gesproken maar hij heeft het nooit gekregen. Zeker niet in de periode van het pachtcontract. Mijn vader houdt op die percelen ongeveer 10 schapen. Soms verkoopt hij wat oude schapen en dan koopt hij wat lammeren voor terug. Hij laat de schapen nooit dekken.Het verhaal van [naam 13] , zoals jij aangeeft, klopt. Ik heb de percelen in gebruik gekregen toen er al behoorlijk hoog gras stond. Ik heb de percelen aan de [adres 4] toen gehooid en bemest. Ik heb daar geen ruige/vaste mest gebruikt. Ik heb wel vloeibare mest laten uitrijden. Met een bemester kan je wel op die percelen komen. Ik heb hiervoor een dam aangelegd. Als je vanaf de [adres 8] de [adres 4] inrijdt, heb ik bij het begin van het perceel een dam gemaakt en daarover de vloeibare mest aangevoerd.Het [terrein] heb ik in 2009 in gebruik gehad. Ik ben daarvoor bij het projectbureau [naam 18] geweest en gevraagd om er met paarden te mogen rijden. Dat was ver voor 2009. Ik denk 2002 of 2003. Daarna hebben er ook wel eens ongeveer 200 schapen van [naam 16] gelopen en had ik er 10 tot 15 paarden lopen. De schapen en paarden moesten daar toen weer weg. In 2009 heb ik daar gemaaid en gemest. In 2008 heb ik hiervoor weer toestemming gevraagd bij het projectbureau. Ik weet niet wie ik daar gesproken heb. Mensen krijgen andere functies en zijn in eens weg. Het perceel aan [adres 2] achter de sporthal heeft mijn vader geregeld. Het was een ijsbaan en er zat een veehandelaar op. Toen die is gestopt, mochten wij het gebruiken. Die grond heeft mijn vader al wel 10 jaar en dat heeft hij geregeld bij de gemeente. Als, zoals jij zegt, de gemeente op het [terrein] of op het perceel aan [adres 2] was gekomen en grond op deze percelen had willen opslaan of andere activiteiten willen doen op deze percelen, dan had ik dat niet kunnen tegenhouden. De percelen aan de [adres 3] in [plaats 3] heb ik gemaaid en bemest. Maar als de gemeente had besloten daar andere activiteiten had willen ontplooien, had ik daar niets tegen kunnen doen. Ik mocht de percelen van een aannemer maaien en bemesten en daar bleef het bij. Ik heb daar niets direct met de gemeente geregeld.Op het [terrein] heeft [naam 21] balen geperst daar ben ik 100% zeker van. Het klopt dat hij ook balen voor mij het geperst op land van andere zoals [naam 19] en [naam 20] . Dit is niet in rekening gebracht op de facturen die ik jou heb gegeven.De paarden- en schapenhobby met het land erbij, het winnen van hooi en het bemesten van het land is een privé-hobby en heeft niets te maken met mijn bedrijf, [naam 5] . Ondanks dat de werkzaamheden gefactureerd zijn aan mijn bedrijf, zijn de onderdelen voor privé ook privé betaald. Dit wordt contant verrekend. De schaapjes van mijn vader zijn bij mij ingeschaard. Het is eigenlijk een gezamenlijke dierenhobby. De mest en hooiwinning heb ik geregeld. Daar heeft mij vader niets mee te maken.””
Ten aanzien van [naam 9] houdt het afdoeningsrapport het volgende in:
“Onderzoek [naam 9]In onderdeel E van het analyseverslag, genoemd in het Rapport van Bevindingen (bijlage 1) las ik dat er in 2009 in totaal 10 vrachten dierlijke mest waren geregistreerd waarbij [naam 9] als afnemer is vermeld en die volgens het AGR/GPS-register waren gelost op de [adres 9] te [plaats 6] , op de [adres 1] te [plaats 2] en aan het [adres 10] te [plaats 2] .Op dinsdag 22 februari 2011, omstreeks 10:00 uur bevond ik mij wederom bij [naam 16] voor de afronding van de controle.De heer [naam 16] had de heer [naam 9] gevraagd langs te komen om duidelijkheid te verschaffen in het gebruik van zijn grond in 2009.Desgevraagd gaf de heer [naam 9] volledig zijn:
[naam 9]
geboren 26 juni 1944 te [plaats 1] , wonende [adres 11] , [plaats 1] binnen de gemeente [gemeente] .De heer [naam 9] verklaarde desgevraagd op mijn vragen zakelijk weergegeven onder andere het navolgende:“Ik heb die grond aan [adres 2] bij de volkstuinen al zeker 15 jaar.Inmiddels via een pachtcontract van de gemeente [plaats 2] . Vroeger warenhet bij nat weer allemaal eilandjes. Dit kwam omdat de pijpen voor afwateringdan dicht zaten. De oudere schapen konden dan wel van het ene naar hetandere eiland komen maar de lammeren lukte dat niet. Toen is er grond
opgebracht. Dat ophogen was in 2009. Maar hierna groeide er niets meer en is
er mest overheen gereden. Dat was gier. De mest is door mijn zoon [naam 1]
geregeld. De mest is er opgebracht om de cultuur en leven in de bodem te
krijgen. [naam 16] helpt mij met mijn schapen en soms laat hij er wat schapen
lopen. Dat gaat in goede samenspraak.
De vrachten mest waarbij ik als afnemer ben geregistreerd, heb ik niet
ontvangen maar die zijn door mijn zoon afgenomen. Ik heb gezamenlijk met
mijn zoon die grond voor de schapenhobby.””
1.2.6
De AID heeft in het afdoeningsrapport geconcludeerd dat appellant in 2009 de gebruiksnorm dierlijke meststoffen, de stikstofgebruiksnorm en de fosfaatgebruiksnorm heeft overschreden. Vervolgens heeft de staatssecretaris bij brief van 30 juni 2011 aan appellant zijn voornemen kenbaar gemaakt hem een bestuurlijke boete op te leggen. Bij besluit van
27 juni 2013 (primair besluit) is aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van in totaal
€ 102.367,- wegens overtredingen in het jaar 2009 van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw. Bij de vaststelling van de boete is uitgegaan van een overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen met 8.519 kg stikstof, een overschrijding van de stikstofgebruiksnorm met 3.438 kg stikstof en een overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm met 5.582 kg fosfaat. De boete is gematigd tot het wettelijk maximum voor natuurlijke personen van € 45.000,-. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3
In bezwaar heeft appellant in de eerste plaats, onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van na te noemen artikelen, aangevoerd dat de staatssecretaris niet bevoegd was hem de gewraakte boete op te leggen omdat de gestelde overtreding, in strijd met het bepaalde in artikel 55 van de Msw en artikel 5:44 van de Awb, niet eerst aan het Openbaar Ministerie (OM) is voorgelegd. In het, in samenwerking tussen het OM en de minister van (destijds) Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 9 december 2005 vastgestelde, Handhavingsdocument Meststoffen 2006-2009 (verder: het handhavingsdocument) is uiteengezet in welke gevallen bestuursrechtelijke en in welke gevallen strafrechtelijke handhaving is aangewezen. Volgens de in dat document neergelegde criteria zou voor de aan appellant verweten overtreding zonder meer strafrechtelijke handhaving zijn aangewezen. Nu het OM nooit te kennen heeft gegeven van strafvervolging af te zien en daartoe ook nooit in de gelegenheid is gesteld, bestond niet de bevoegdheid een bestuurlijke boete op te leggen. Voorts is appellant tijdens het bezoek van de toezichthoudende ambtenaar van de AID op 30 september 2010, in strijd met het bepaalde in artikel 5:10a van de Awb, niet gewezen op zijn zwijgrecht. Aangezien het onderzoek zich richtte op feiten uit het verleden, kan niet worden gezegd dat enkel sprake was van een controle op de naleving. Hierdoor is appellant in ernstige mate in zijn verdediging geschaad. Voorts biedt het AID-rapport onvoldoende grondslag voor het bewijs van de overtredingen. Daartoe is van belang dat van alle verklaringen van zowel appellant zelf als derden slechts een zakelijke weergave in het rapport is opgenomen. Op grond van artikel 5:49 van de Awb dient ten minste inzage te worden verleend in alle stukken die relevant zijn voor de besluitvorming over de bestuurlijke boete. Daarnaast kan uit het rapport niet volgen dat appellant de gebruiksnormen met de daar opgenomen hoeveelheden heeft overschreden. De staatssecretaris is uitgegaan van het uitrijden van mest op 5,2 ha grond – te weten grond aan [adres 2] langs de [snelweg] te [plaats 2] , aan de [adres 4] te [plaats 4] en aan de [adres 5] te [plaats 4] – terwijl de verklaringen van appellant inhouden dat hij de mest op meerdere stukken land heeft uitgereden, te weten het terrein aan de [adres 3] te [plaats 3] , het [terrein] te [plaats 2] en [adres 2] te [plaats 2] (achter de sporthal). Daarover heeft de gemachtigde van appellant ten tijde van de hoorzitting naar aanleiding van het ingediende bezwaar, nadat aan de indiener van het bezwaar te kennen was gegeven dat hij niet verplicht was een verklaring omtrent de verweten overtreding af te leggen, blijkens het van die hoorzitting en tot de gedingstukken behorende verslag, onder meer het volgende verklaard:
“De advocaat geeft aan dat niet alle grond, waarover de heer [naam 1] beschikt en waarover mest is uitgereden, is meegenomen in de berekening van de totale oppervlakte landbouwgrond over 2009. Van de grond die niet is meegerekend blijkt, volgens de advocaat, niet dat het geen landbouwgrond is. Hij geeft aan dat er in 2009 door de heer [naam 1] op die grond mest is uitgereden.”
Dat de overige door appellant genoemde gronden geen landbouwgrond betreffen en niet bij
hem in gebruik zouden zijn geweest, is onjuist.
- De grond aan de [adres 3] te [plaats 3] was op basis van een mondelinge afspraak bij appellant in gebruik, nu hij via aannemersbedrijf [naam 15] het gras mocht maaien en de oogst mocht meenemen en hij dat perceel heeft bemest. Uit niets blijkt dat de staatssecretaris bij [naam 15] heeft nagevraagd of deze mondelinge afspraak klopt. De verklaring van appellant dat hij mest heeft uitgereden op de [adres 3] wordt dan ook niet weerlegd door het rapport. Deze grond is ook landbouwgrond, nu appellant het gras van deze grond heeft gemaaid en als balen hooi heeft laten persen. Het rapport weerspreekt deze lezing niet.
- Het [terrein] was eveneens bij appellant in gebruik op grond van een mondelinge overeenkomst met de gemeente [plaats 2] . Dat hij dit terrein niet formeel gehuurd of gepacht had en dat aan appellant geen opdracht was gegeven werkzaamheden te verrichten op dit terrein, doet daaraan niet af. Appellant heeft gras gemaaid en dit tot balen hooi laten persen. Ook deze grond is derhalve als grasland en dus landbouwgrond aan te merken.
- De grond aan [adres 2] te [plaats 2] , achter de sporthal, is tot slot ook ten onrechte buiten de berekening gehouden. Volgens appellant heeft zijn vader deze grond voor hem geregeld en heeft hij deze ook al zeker tien jaar in gebruik. Deze verklaring wordt bevestigd door de vader van appellant, die te kennen geeft dat hij deze grond al zeker vijftien jaar gebruikt en daar inmiddels ook een pachtcontract voor heeft. Deze verklaring is door de AID niet geverifieerd en ook niet weerlegd. Zowel appellant als diens vader verklaren voorts dat dit terrein bemest is en dat er schapen op hebben gelopen. Ook zijn er balen hooi van dit terrein afgekomen. Het betreft aldus landbouwgrond.
Tevens heeft appellant in bezwaar gewezen op de lange termijn die ligt tussen de dagtekening van het AID-rapport en het boetevoornemen van 16 maart 2011 enerzijds en het moment van de boeteoplegging anderzijds. De boete dient om die reden te worden gematigd. Ook dient de boete gematigd te worden omdat appellant niet over de benodigde financiële middelen
beschikt om de boete te voldoen. Dit blijkt ook uit een eerdere procedure rond verkeersboetes,
waarin is vastgesteld dat appellant niet over verhaalsobjecten beschikt.
1.4
Bij besluit van 15 april 2014 heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete gematigd. Hoewel op grond van de criteria in het handhavingsdocument het dossier van appellant in beginsel aan het OM had moeten worden voorgelegd, is dat niet gebeurd. Omdat tegen appellant niet tevens strafvervolging is ingesteld, is geen sprake geweest van (de mogelijkheid van) dubbele bestraffing en van strijd met artikel 5:44, tweede lid, van de Awb, welk artikel bovendien niet strekt tot bescherming van de belangen van appellant. Na te hebben uiteengezet dat op de, hiervoor genoemde, terreinen aan de [adres 3] , het [terrein] en [adres 2] (achter de sporthal) in 2009 geen landbouwactiviteiten zijn uitgeoefend, dat deze terreinen daarom terecht niet als landbouwgrond in de berekening van het gebruik van meststoffen zijn meegenomen en dat daarom van 5,2 ha wordt uitgegaan, heeft de staatssecretaris geconcludeerd dat niet alle vrachten mest zijn aangevoerd op de tot het bedrijf van appellant behorende oppervlakte landbouwgrond. Daarom zijn vijf VDM-nummers, waaronder VDM-nummer [… 2] en VDM-nummer [… 3] , alsnog niet meegerekend bij de aanvoer van de dierlijke meststoffen. De staatssecretaris heeft de boete daarom verminderd tot € 74.543,50. Omdat ingevolge de Msw de maximale bestuurlijke boete die in 2009 aan een natuurlijke persoon voor deze overtreding kon worden opgelegd € 45.000,- bedroeg, had deze vermindering geen effect op het opgelegde boetebedrag. Dit boetebedrag heeft de staatssecretaris vervolgens, volgens zijn op dat moment gehanteerde beleid, alsnog gematigd met 10% tot een bedrag van € 40.500,- vanwege het feit dat ten tijde van het primaire besluit meer dan 26 weken waren verstreken sinds de dagtekening van het boeterapport. Voor het overige is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Wat betreft het ontbreken van de cautie bij het bezoek van
30 september 2010 is de staatssecretaris van oordeel dat de toezichthouder tijdens dit bezoek slechts bezig was met het verzamelen van feiten met betrekking tot de oppervlakte van de feitelijk bij appellant in gebruik zijnde percelen en het (landbouwkundig) gebruik daarvan. Het gaat daarbij om allerlei gegevens die appellant op grond van de Msw, het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet in zijn administratie dient te bewaren en in het kader van zijn inlichtingenplicht dient te verstrekken. Uit het afdoeningsrapport kan niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat sprake is van overtreding van de gebruiksnormen; dit rapport zag immers op de leveringen van de mest. Het gaat om het doel waarmee inlichtingen mogen worden verlangd. In het onderhavige geval is dit doel de vaststelling van feiten en het bezien of is voldaan aan verplichtingen uit hoofde van de Msw. Dat zijn (nog) geen handelingen waaruit mag worden afgeleid dat het bestuursorgaan overweegt een boete op te leggen. Voorts is niet gebleken dat appellant onder bepaalde druk of ongeoorloofde dwang verklaringen heeft afgelegd tegen zijn wil. Uit het rapport blijkt dat appellant op een ander moment na de cautie ook verklaringen heeft afgelegd. Appellant is derhalve niet in zijn rechten geschaad. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat verklaringen in het rapport zakelijk zijn weergegeven. Voor matiging wegens gebrek aan draagkracht is geen aanleiding. Bij brief van 16 januari 2014 heeft de staatssecretaris appellant verzocht om financiële gegevens. De gemachtigde van appellant heeft per e-mail verklaard niet de beschikking te hebben over de gevraagde gegevens. Nu de overige in dit verband overgelegde stukken slechts betrekking hebben op het jaar 2013 en niets zeggen over de, toen, actuele financiële situatie van appellant, heeft de staatssecretaris voor matiging wegens gebrek aan draagkracht geen aanleiding gezien. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.5
In beroep heeft appellant in de eerste plaats herhaald dat de staatssecretaris de overtreding ten onrechte niet aan het OM heeft voorgelegd, terwijl de aard van de gedraging daartoe wel aanleiding gaf. Daarmee heeft de staatssecretaris – die in zijn beslissing op bezwaar heeft erkend dat de overtreding aan het OM had moeten worden voorgelegd – niet alleen artikel 5:44, tweede lid, van de Awb geschonden, maar ook artikel 55 van de Msw. Nu de staatssecretaris dit heeft nagelaten, is zijn bevoegdheid tot boeteoplegging komen te vervallen. Uit de memorie van toelichting bij de Msw volgt immers dat de bevoegdheid tot boeteoplegging pas herleeft nadat de officier van justitie ofwel te kennen heeft gegeven van verdere vervolging af te zien ofwel niet heeft gereageerd. Voorts heeft appellant, in aanvulling op zijn in bezwaar reeds ingenomen standpunt dat hem ten onrechte geen cautie is verleend tijdens het bezoek van de inspecteur op 30 september 2010, mede onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 5 april 2012, nr. 142 (Chambaz tegen Zwitserland) aangevoerd dat zijn verklaringen omtrent de leveringen van de mest als wilsafhankelijk materiaal zijn te bestempelen en dat dit zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting. Nu de vermeende overschrijding van de gebruiksnormen in beslissende mate is gebaseerd op die verklaringen, dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Voor het overige heeft appellant volhard in hetgeen hij reeds in bezwaar heeft aangevoerd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat artikel 55 van de Msw en artikel 5:44, tweede lid, van de Awb zich richten tot het bestuursorgaan dat in overleg moet treden met het OM, om te voorkomen dat strijd met artikel 5:44, tweede lid, van de Awb optreedt. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de toezichthouder tijdens zijn bezoek op 30 september 2010 nog bezig was met het verzamelen van feitelijke gegevens en er geen sprake was van verhoor met het oog op het opleggen van een bestraffende sanctie, waardoor voor het geven van de cautie geen aanleiding bestond. Na het geven van de cautie op 27 december 2010 heeft appellant bovendien nog verklaringen afgelegd uit vrije wil. Ook de stelling van appellant dat geen zelfstandige betekenis kan worden toegekend aan de zakelijk weergegeven verklaringen van verschillende getuigen, volgt de rechtbank niet, nu deze verklaringen de volledige inhoud behelzen van wat tijdens de gesprekken aan de orde is geweest en alle stukken die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit aan appellant zijn verstrekt. Wat betreft de gebruiksruimte is de rechtbank van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de percelen [adres 3] te [plaats 3] , het [terrein] te [plaats 2] en [adres 2] te [plaats 2] tot zijn normale bedrijfsvoering behoorden en tot de bij het bedrijf behorende oppervlakte gerekend dienden te worden. Gelet hierop heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij de gebruiksnormen niet heeft overschreden. Tot slot volgt de rechtbank niet het standpunt van appellant dat de boetes verdergaand dienen te worden gematigd wegens zijn verminderde draagkracht en het overschrijden van de redelijke termijn met toepassing van artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Appellant heeft de benodigde informatie omtrent zijn financiële situatie niet aangeleverd. Voor wat betreft het overschrijden van de redelijke termijn is de staatssecretaris appellant al voldoende tegemoet gekomen door de boetes te matigen met 10%. Van overige zeer bijzondere, individuele, omstandigheden die tot verdergaande matiging hadden moeten leiden, is de rechtbank niet gebleken.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3. De in geding zijnde overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw heeft betrekking op het kalenderjaar 2009. De systematiek van deze artikelen brengt mee dat eerst na afloop van het betrokken kalenderjaar sprake kan zijn van een overtreding. Dat betekent dat eerst na afloop van het betrokken kalenderjaar kan worden vastgesteld of er een overtreding is begaan omdat eerst dan kan worden vastgesteld hoeveel mest de landbouwer in dat jaar (in totaal) op of in de bodem heeft gebracht. Voor de toepassing van artikel IV, eerste lid, van de Vierde tranche Awb (Vierde tranche) dient derhalve ervan te worden uitgegaan dat de gestelde voorliggende overtreding niet voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vierde tranche – 1 juli 2009 – heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dat de bij de Vierde tranche ingevoerde titel 5.4 van de Awb inzake de bestuurlijke boete van toepassing is.
4.1
De Awb luidde ten tijde en voor zover van belang:
“Artikel 5:10a
1. Degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, is niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.
2. Voor het verhoor wordt aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
Artikel 5:44
1. Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd.
2. Indien de gedraging tevens een strafbaar feit is, wordt zij aan de officier van justitie voorgelegd, tenzij bij wettelijk voorschrift is bepaald, dan wel met het openbaar ministerie is overeengekomen, dat daarvan kan worden afgezien.
3. Voor een gedraging die aan de officier van justitie moet worden voorgelegd, legt het bestuursorgaan slechts een bestuurlijke boete op indien:
a. de officier van justitie aan het bestuursorgaan heeft medegedeeld ten aanzien van de overtreder van strafvervolging af te zien, of
b. het bestuursorgaan niet binnen dertien weken een reactie van de officier van justitie heeft ontvangen.
Artikel 5:46
1. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.”
De Msw luidde ten tijde en voor zover van belang:
“Artikel 7
Het is verboden in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen.
Artikel 8
Het in artikel 7 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0004054/geldigheidsdatum_04-06-2009) gestelde verbod geldt niet indien de op of in de landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen in het desbetreffende jaar geen van de volgende normen overschrijdt:
a. de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen;
b. de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen;
c. de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen.
Artikel 14
1. Degene die dierlijke meststoffen produceert of verhandelt kan steeds verantwoorden dat de op het eigen bedrijf geproduceerde of aangevoerde dierlijke meststoffen of de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen zijn afgevoerd.
2. De verantwoording heeft betrekking op de hoeveelheid fosfaat in de meststoffen en betreft mede de afnemers waarnaar de meststoffen zijn afgevoerd.
3. De verantwoording door degene die dierlijke meststoffen produceert heeft mede betrekking op de hoeveelheid stikstof in de meststoffen.
4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt op de geproduceerde of aangevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen in mindering gebracht de hoeveelheid dierlijke meststoffen waarvan aannemelijk wordt gemaakt dat deze op het eigen bedrijf of in het kader van de eigen onderneming is gebruikt of opgeslagen.
Artikel 51
1. Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van de artikelen 7 (…), 14, eerste lid (…).
Artikel 55
Indien de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven, wordt zij aan het openbaar ministerie voorgelegd.
Artikel 57
1. Ingeval van overtreding van artikel 7 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0004054/geldigheidsdatum_04-06-2009) bedraagt de bestuurlijke boete:
a. € 7 per kilogram stikstof waarmee de in artikel 8, onderdeel a (http://wetten.overheid.nl/BWBR0004054/geldigheidsdatum_04-06-2009), bedoelde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is overschreden, vermeerderd met
b. € 7 per kilogram stikstof waarmee de in artikel 8, onderdeel b (http://wetten.overheid.nl/BWBR0004054/geldigheidsdatum_04-06-2009), bedoelde stikstofgebruiksnorm is overschreden, en vermeerderd met
c. € 11 per kilogram fosfaat waarmee de in artikel 8, onderdeel c (http://wetten.overheid.nl/BWBR0004054/geldigheidsdatum_04-06-2009), bedoelde fosfaatgebruiksnorm is overschreden.
2. Indien zowel de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen als de stikstofgebruiksnorm is overschreden, geldt, in zoverre in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, een tarief van € 3,50 voor de kilogrammen stikstof waarvoor wegens overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen reeds het tarief van € 7 is toegepast.
3. Indien zowel de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen als de fosfaatgebruiksnorm is overschreden, geldt, in zoverre in afwijking van het eerste lid, onderdeel c, een tarief van € 5,50 voor de kilogrammen fosfaat overeenkomend met het aantal kilogrammen stikstof waarmee de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is overschreden.”
4.2
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging van de Msw (memorie van toelichting bij het wetsvoorstel “Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen)” (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 930, nr. 3, paragraaf 1 tot en met paragraaf 2.3)) blijkt dat de desbetreffende wetswijziging, die onder meer heeft geleid tot de introductie van de hiervoor geciteerde artikelen 7, 8 en 14, ertoe strekt de Msw in overeenstemming te brengen met de Europese regelgeving en om de verontreiniging van de bodem en het water door meststoffen, in het bijzonder stikstof en fosfaat, verder te beperken. Aldus wordt onder meer uitvoering gegeven aan de verplichtingen die ingevolge het bepaalde bij Richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375) (verder onder meer: de Nitraatrichtlijn) en Richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327) (verder onder meer: de Kaderrichtlijn water) op de lidstaat Nederland rusten.
Omvang van het geschil; gronden van het hoger beroep
5.1
Appellant heeft, daarnaar door het College ter zitting gevraagd, zijn gronden in hoger beroep in die zin beperkt dat hij niet langer de juistheid van het (door de rechtbank gevolgde) standpunt van de staatssecretaris betwist dat de percelen aan de [adres 3] te [plaats 3] , het [terrein] en [adres 2] (achter de sporthal), beide te [plaats 2] , niet behoren tot de bij het bedrijf van appellant behorende landbouwgrond, en dat de in aanmerking te nemen gebruiksruimte daarom 5,2 ha bedraagt. Dit brengt mee dat de, partijen aanvankelijk mede verdeeld houdende, vraag of genoemde percelen behoren tot de bij het bedrijf van appellant behorende landbouwgrond, niet langer deel uitmaakt van het tussen partijen bestaande geschil.
5.2
Appellant heeft zijn hoger beroep doen steunen op de volgende gronden.
1. Omdat de staatssecretaris de artikelen 5:44 van de Awb onderscheidenlijk 55 van de Msw niet in acht heeft genomen, kwam hem niet langer de bevoegdheid toe appellant voor de hem verweten overtreding een bestuurlijke boete op te leggen. Het daartoe door appellant in hoger beroep ontwikkelde betoog en de in dat verband door hem ontvouwde argumenten vallen goeddeels samen met datgene wat appellant in bezwaar en beroep ter zake heeft aangevoerd. Appellant heeft daaraan nog toegevoegd dat het een ongerijmdheid zou zijn indien een wel aan het OM voorgelegde gedraging waarvan het OM de strafrechtelijke handhaving aangewezen acht, ingevolge artikel 5:44 van de Awb, de bevoegdheid een boete op te leggen wel aantast, terwijl het geheel zonder gevolg zou blijven indien die gedraging, al dan niet bewust, geheel buiten het OM zou worden gehouden. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest, omdat artikel 5:44 van de Awb daarmee een tandeloze papieren tijger zou zijn, zonder enige functie. Dit alles klemt, aldus appellant, temeer daar handhaving door middel van een bestuurlijke boete en dus rechtsbescherming via het bestuursrecht, juist was bedoeld voor kleine, makkelijk bewijsbare vergrijpen, die weinig inzet behoeven. Het bij artikel 5:44 van de Awb gestelde voorschrift strekt wel degelijk tot bescherming van degene ten aanzien van wie het opleggen van een bestuursrechtelijke boete wordt overwogen.
2. Met betrekking tot de beweerdelijke schending van de cautieplicht heeft appellant eveneens herhaald hetgeen hij daaromtrent in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Dit komt erop neer dat hetgeen hij ten overstaan van de toezichthouder op 30 september 2010 heeft verklaard buiten beschouwing moet blijven. Appellant heeft daarbij benadrukt dat op grond van het overige bewijsmateriaal niet kan worden geconcludeerd dat hij de hem verweten overtreding heeft begaan. Voor zover die bewijsmiddelen bestaan in schriftelijke verklaringen van hem en derden kunnen deze niet aan het bewijs bijdragen, kortweg omdat deze verklaringen zich, ten onrechte, beperken tot de zakelijke inhoud en geen inzicht geven in de vraagstelling van de toezichthoudende ambtenaar.
3. Ten slotte heeft appellant, eveneens mede onder verwijzing naar hetgeen hij daarover in bezwaar en beroep al had aangevoerd, betoogd dat de boete verder moet worden gematigd omdat deze nog steeds onevenredig hoog is, de redelijke termijn is overschreden en omdat hij geen financiële draagkracht heeft om deze te betalen. Wat dit laatste betreft heeft appellant nog erop gewezen dat vanaf het begin van de procedure een ondertekende verklaring van een accountant is overgelegd, waaruit deze verminderde draagkracht blijkt. In beroep is deze verklaring geactualiseerd. Uit die verklaring blijkt ook dat er geen andere stukken voorhanden zijn die zien op de financiële situatie van appellant. Er zijn ter nadere onderbouwing nog stukken uit een gijzelingsprocedure overgelegd, nu appellant met gijzeling werd bedreigd wegens het niet betalen van boetes, in welk kader de deurwaarder zich op het standpunt had gesteld dat er geen verhaalsmogelijkheden waren. De rechtbank heeft verschillende gijzelingspogingen echter afgewezen, nu bleek dat er geen sprake was van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht.
6. De staatssecretaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
7. Het College komt tot de volgende beoordeling.
De bevoegdheid van de staatssecretaris; de relativiteit
7.1
Naar aanleiding van hetgeen appellant ten eerste heeft betoogd overweegt het College als volgt. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van de appellant. Zoals de raadsheer advocaat-generaal onder 5 in zijn conclusie heeft uiteengezet - welke uiteenzetting het College volgt - doet de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:44 van de Awb zien dat de regeling van het tweede en derde lid van dat artikel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van de (mogelijke) overtreder. Datzelfde geldt, naar uit voormelde conclusie evenzeer kan worden afgeleid, ook met betrekking tot artikel 55 van de Msw, bezien in het licht van de totstandkoming van dat artikel. Evenmin is gebleken van feiten of omstandigheden die dwingen tot het oordeel dat het gebrek aan relativiteit hier zou moeten worden gecorrigeerd door toepassing van (kortweg) de bestuursrechtelijke pendant van de zogenoemde “correctie-Langemeijer”. Ook op dat punt aansluitend bij de conclusie van de raadsheer advocaat-generaal, is het College op basis van het voorgaande van oordeel dat al hetgeen appellant in dit verband ter bestrijding van de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, in de kern ertoe strekkende dat de staatssecretaris niet bevoegd was om in het onderhavige geval een boete op te leggen, buiten verdere bespreking kan blijven. Het in 5.2 onder 1 gevoerde betoog faalt.
De cautie; de verklaringen; het bewijs
7.2.1
Het College stelt met betrekking tot de bewijslastverdeling ter zake van overtreding van de artikelen 7 en 8, onderscheidenlijk 14, van de Msw het volgende voorop.
1. Zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraak van het College van 12 april 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW3286) blijkt uit de artikelen 7 en 8 van de Msw en uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel “Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen)” (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 930, nr. 3, blz. 67-72 en 112-113) dat het systeem van normstelling, waarin de wetgever bij de invoering van de gebruiksnormen heeft voorzien, uitgaat van een algeheel verbod op het op of in de bodem brengen van meststoffen, waaraan de agrariër die meststoffen heeft gebruikt slechts kan ontkomen als aan de voorwaarden voor opheffing van het verbod is voldaan. Om een geslaagd beroep op de opheffing van het verbod te kunnen doen, ligt het op de weg van degene die de meststoffen op of in de bodem brengt of laat brengen om feiten te stellen en materiaal aan te dragen aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of aannemelijk is dat de gebruiksnormen niet door hem zijn overschreden. De weg waarlangs dit geschiedt ligt in zoverre vast dat de wet niet alleen regelt aan de hand van welke elementen wordt bepaald hoeveel stikstof of fosfaat op of in de bodem is gebracht, maar bovendien de agrariër de verplichting oplegt om, mede ten behoeve daarvan, bepaalde gegevens over de meststoffenhuishouding van het landbouwbedrijf te administreren en over te leggen. Een en ander neemt niet weg dat de agrariër aan de hand van alternatieve gegevens en bepalingswijzen die voldoende zijn onderbouwd en betrouwbaar zijn om als bewijs te kunnen dienen, aannemelijk kan maken dat de gebruiksnormen niet zijn overschreden. Dat degene die in weerwil van het algehele verbod van artikel 7 van de Msw meststoffen op of in landbouwgrond brengt, dient te verantwoorden dat hij de voor het desbetreffende jaar geldende gebruiksnorm(en) niet overschrijdt, laat onverlet dat de staatssecretaris, indien hij ter zake een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden dient aan te tonen dat de overtreding is begaan.
2. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel “Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen)” (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 930, nr. 3, blz. 40-41) komt naar voren dat het voor de sturingskracht van het nieuwe systeem van gebruiksnormen essentieel is dat ter zake van de afvoer van elke vracht dierlijke mest administratief verantwoording wordt afgelegd, zodat de meststroom in de gehele keten van producent tot eindgebruiker kan worden gevolgd, alsmede dat, om een adequate verantwoording in de hele keten te verzekeren, het noodzakelijk is dat elke schakel in die keten via de normstelling zelfstandig en op gelijkwaardige wijze kan worden aangesproken op niet-verantwoorde mestafzet. Om de meststroom in de gehele keten van producent tot eindgebruiker te kunnen volgen dient bij elke feitelijke, fysieke overdracht van een vracht mest een door de leverancier en de afnemer te ondertekenen VDM te worden opgemaakt, waarmee de overgedragen hoeveelheden fosfaat en stikstof in de vracht worden verantwoord (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 930, nr. 3, blz. 54). De verantwoordingsplicht brengt mee dat van degene die zich beroept op een uitzondering op de verplichting een VDM op te maken kan worden gevergd dat aannemelijk wordt gemaakt dat deze uitzonderingssituatie zich heeft voorgedaan. Dit neemt niet weg dat de staatssecretaris, indien hij ter zake van overtreding van artikel 14 van de Msw een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden dient aan te tonen dat de overtreding is begaan.
7.2.2
Uit het onder 1.2.1 tot en met 1.2.3 overwogene blijkt dat het afdoeningsrapport voortbouwt op een rapport van bevindingen dat op zijn beurt berust op twee analyseverslagen. De inhoud van die bescheiden, in onderling verband beschouwd, doet zien dat al vóór het verhoor van appellant op 30 september 2010 verschillende personen, hoewel zij wel als afnemers van mest in aan de uitvoerende dienst van de staatssecretaris verstrekte informatie waren vermeld, hadden verklaard door toedoen van appellant analyse-uitslagen van mest te hebben ontvangen maar geen mest te hebben afgenomen. Gelet op hetgeen de toezichthouder al bekend was uit de analyseverslagen van 4 mei 2010 en 18 augustus 2010 en uit de onder 1.2 geciteerde verklaringen van [naam 2] en [naam 3] van 24 juni 2010, moet in een situatie als de onderhavige, die mede wordt gekenmerkt door de verwevenheid van het bepaalde in de artikelen 7 en 8 van de Msw en de daarin vervatte constructie van het beboetbare feit enerzijds, en de verantwoordingsplicht als vervat in artikel 14 van de Msw anderzijds, worden aangenomen dat de toezichthouder op 30 september 2010, mede gelet op de omstandigheid dat een herstelsanctie toen uitgesloten moest worden geacht, het terrein van het houden van toezicht verliet en overging tot het afnemen van een verhoor met het oog op de oplegging van een bestuurlijke boete wegens overtreding van het bepaalde in artikel 7, in samenhang met artikel 8, of artikel 14 van de Msw. Alvorens aan appellant op 30 september 2010 de vraag werd gesteld of de vorengenoemde personen ook daadwerkelijk dierlijke mest van of via hem hadden ontvangen en waar de mest uit de diverse containerbakken dan was gebleven, had hem met het oog op het in artikel 6 van het EVRM en in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie besloten liggende vereiste van een “fair hearing” en de daaruit voortvloeiende bescherming tegen gedwongen “self-incrimination” dan ook de cautie moeten zijn gegeven. Het College is op grond van het vorenoverwogene, anders dan de rechtbank, van oordeel dat bij het verhoor van appellant op 30 september 2010 sprake is geweest van een schending van het bepaalde in artikel 5:10a, tweede lid, van de Awb. Het College zal daarom de door appellant op 30 september 2010 afgelegde verklaringen, zoals opgenomen in het afdoeningsrapport, buiten beschouwing laten bij de beoordeling of appellant de hem verweten overtreding heeft begaan. Naar uit het navolgende zal blijken, kan door het buiten beschouwing laten van de verklaringen die appellant op 30 september 2010 heeft afgelegd in ieder geval de omvang van de overtreding niet bewezen worden geacht. Het door appellant op dit punt tegen de aangevallen uitspraak ontwikkelde betoog slaagt.
7.2.3
Het door appellant aangevoerde, daarop voortbouwende, betoog kortweg inhoudende, dat de overige tot de gedingstukken behorende bewijsmiddelen niet, althans onvoldoende, toereikend zijn om de conclusie te dragen dat hij de hem verweten overtreding heeft begaan, slaagt slechts ten dele. Het College overweegt daartoe het volgende. Appellant heeft bij verschillende gelegenheden, nadat hem de cautie was gegeven, verklaringen afgelegd waaruit bleek dat hij mest heeft uitgereden over tot zijn landbouwbedrijf behorende terreinen. De tussen partijen op dat punt gevoerde discussie ging ook niet zozeer over de vraag of appellant wel of niet mest op zijn terreinen had uitgereden, maar over de vraag of de terreinen aan de
[adres 3] , het [terrein] en [adres 2] (achter de sporthal) daarbij ook in aanmerking zouden moeten worden genomen. Als vaststaand kan daarom worden aangenomen dat appellant op de terreinen waarover het in dit geschil thans nog gaat, te weten de terreinen aan [adres 2] langs de [snelweg] te [plaats 2] , aan de [adres 4] te [plaats 4] en aan de [adres 5] te [plaats 4] , mest heeft uitgereden. Vervolgens is de vraag aan de orde of de staatssecretaris bij de beoordeling of er sprake was van overschrijding van de verschillende gebruiksnormen terecht tot de conclusie is gekomen dat de gebruiksnorm dierlijke meststoffen met 8.519 kg stikstof, de stikstofgebruiksnorm met 3.438 kg stikstof en de fosfaatgebruiksnorm met 5.582 kg fosfaat is overschreden. Bij de beantwoording van die vraag is in de eerste plaats van belang of de aanvoer van mest, waarvan dan vervolgens, bij gebrek aan, kortweg, in een andere richting wijzende gegevens, moet worden aangenomen dat die mest door appellant over laatstbedoelde drie terreinen is uitgereden, steun vindt in de gegevens waarover de staatssecretaris bij de boeteoplegging beschikte en die door hem in aanmerking mochten worden genomen. Uit hetgeen blijkt uit de – niet van het bewijs uitgesloten – stukken en uit hetgeen appellant zelf heeft verklaard nadat hem de cautie was gegeven, volgt dat aan appellant in 2009 acht vrachten mest zijn geleverd. Ook de twee vrachten die aanvankelijk, beweerdelijk, in 2009 aan [naam 14] , een zuster van appellant, zouden zijn geleverd zijn, naar appellant zelf heeft verklaard, in werkelijkheid aan appellant zelf geleverd. Datzelfde geldt voor de tien vrachten mest die beweerdelijk, aan [naam 9] , de vader van appellant, zouden zijn geleverd, maar die, naar op grond van de verklaring van de vader van appellant moet worden aangenomen, in werkelijkheid aan appellant zijn geleverd. Het College is met de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van appellant van 27 december 2010 en van 11 februari 2011 evenals de verklaringen van de overige personen die door de toezichthouder zijn verhoord niet buiten beschouwing behoeven te blijven, nu deze verklaringen de volledige inhoud bevatten van wat tijdens de verschillende gesprekken aan de orde is geweest. Die verklaringen hebben betrekking op de laatste 20 vrachten mest zoals vervat in een tot de gedingstukken behorend Excelbestand van de toezichthouder. De staatssecretaris heeft bij de beslissing op bezwaar evenwel vastgesteld dat de, van die laatste 20 vrachten deel uitmakende, vrachten mest met de VDM-nummers [… 2] en 105949302 alsnog niet zijn meegerekend bij de aanvoer van de dierlijke meststoffen. Daarvan uitgaande en vaststellende dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt, door middel van zijn mestboekhouding dan wel anderszins, dat de aangevoerde mest is afgevoerd dan wel is opgeslagen, is de staatssecretaris terecht ervan uitgegaan dat deze 18 vrachten mest op of in de bodem zijn gebracht van de tot het bedrijf van appellant behorende landbouwgrond. Appellant heeft geen enkel gegeven aangedragen waaruit zou kunnen blijken dat de staatssecretaris daarbij van kleinere hoeveelheden stikstof en fosfaat had moeten uitgaan dan hij heeft gedaan. In zoverre faalt het door appellant ten aanzien van deze 18 vrachten mest ter bestrijding van de aangevallen uitspraak ontwikkelde betoog. Aan de boeteberekening liggen evenwel 37 aan appellant afgeleverde – en door hem vervolgens over zijn percelen uitgereden – vrachten mest ten grondslag. De resterende 17 vrachten (dat wil zeggen de eerste 17 vrachten mest zoals vervat in het vorengenoemde Excelbestand) betreffen de leveranties aan de ondernemers, waarvan appellant tijdens het verhoor op 30 september 2010 heeft verklaard dat die nooit aan die ondernemers zijn afgeleverd. Die verklaring wordt hier, zoals hiervoor is overwogen, evenwel buiten beschouwing gelaten. Dat betekent dat moet worden nagegaan of uit de resterende gedingstukken kan worden geconcludeerd dat deze leveranties niet aan die ondernemers, maar in werkelijkheid aan appellant hebben plaatsgevonden. Nadat aan appellant de cautie was gegeven heeft hij op dit punt geen verklaringen meer afgelegd. Op dat punt zijn er slechts de in het rapport van bevindingen neergelegde verklaringen van ondernemers die, op een na, ontkennen van appellant mest te hebben ontvangen, onderscheidenlijk dat appellant mest in containers had opgeslagen. Het College acht die verklaringen op zichzelf niet toereikend om aangetoond te achten dat appellant ten aanzien van de resterende 17 vrachten de overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw heeft begaan, nu die overtreding immers ziet op het verbod om “op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen”. Met name ontbreken in het dossier bescheiden (bijvoorbeeld satellietfoto’s) waarop, naar aanleiding van GPS-meldingen, door middel van stippen de lossing van de hier aan de orde zijnde 17 vrachten op de desbetreffende percelen van appellant kan worden aangetoond. Ook overigens bevat het dossier geen stukken waarop die conclusie kan worden gebaseerd. Het hiervoor aangeduide door de toezichthouder opgestelde Excelbestand is daarvoor niet toereikend, nu dit goeddeels voortbouwt op niet tot de gedingstukken behorende gegevens. Dat betekent dat het door appellant op dit punt tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde betoog in zoverre slaagt.
8. Gelet op het hiervoor overwogene heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris ten aanzien van de 17 hiervoor bedoelde vrachten mest (dat zijn de eerste 17 vrachten op het schema dat als bijlage 24 bij het afdoeningsrapport is gevoegd) niet bevoegd was een boete ter zake van overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw op te leggen. De opgelegde boete is derhalve in ieder geval niet juist berekend. Op basis van de door de staatssecretaris overgelegde gegevens is voor het College niet inzichtelijk of bij het buiten beschouwing laten van de hiervoor bedoelde 17 vrachten mest nog steeds sprake is van overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw. Het College ziet daarom aanleiding de staatssecretaris op te dragen dit gebrek te herstellen door een nieuwe boeteberekening te maken ten aanzien van de hiervoor aangeduide 18 vrachten mest en op basis hiervan een nieuw besluit te nemen binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
9. In de einduitspraak zal het College – voor zover tegen die tijd nog van belang – een beslissing nemen over de vraag of de boete onevenredig hoog is of om andere redenen moet worden gematigd. Tevens zal het College een beslissing geven over de proceskosten en het griffierecht.
Beslissing
Het College:
- -
draagt de staatssecretaris op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen 7.2 tot en met 8 van deze tussenuitspraak;
- -
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.L. van der Beek, mr. C.M. Wolters, mr. H.G. Rottier en mr. C.J. Borman in aanwezigheid van mr. X.M. Born, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2017.
w.g. R.R. Winter de griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen
Conclusie 08‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Meststoffenwet, boete Artikel 5:44, tweede lid, van de Awb schrijft niet voor in welke vorm het bestuursorgaan en het OM dienen overeen te komen dat van voorlegging van een gedraging die bestuurlijk kan worden beboet maar tevens een strafbaar feit is, kan worden afgezien. Evenmin is publicatie van een dergelijke overeenkomst dwingend voorgeschreven.
Partij(en)
conclusie
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 15/246
conclusie Raadsheer Advocaat-Generaal mr. L.A.D. Keus van 8 mei 2017 in het hoger beroep van
[naam 1] te [plaats 1] , appellant,
(gemachtigde: mr. J.L. van Baar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 maart 2015, kenmerk SGR 14/4131, in het geding tussen
appellant
en
de staatssecretaris van Economische Zaken (de staatssecretaris), verweerder
(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa)
De zaak waarop deze conclusie betrekking heeft, betreft volgens verweerder door appellant in het jaar 2009 gepleegde overtredingen van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Meststoffenwet (Msw). Volgens deze bepalingen is het verboden in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen, welk verbod niet geldt indien de op of in de landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen in het desbetreffende jaar de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen, de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen niet overschrijdt. Aan appellant zijn drie bestuurlijke boetes opgelegd, waarbij is uitgegaan van een overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen met 8.519 kg, een overschrijding van de stikstofgebruiksnorm met 3.438 kg en een overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm met 5.582 kg.
Tussen partijen staat onder meer ter discussie of verweerder, alvorens tot boeteoplegging over te gaan, de aan appellant verweten gedraging, die tevens een strafbaar feit is (zie artikel 1a onder 1o van de Wet op de economische delicten), op de voet van artikel 5:44, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de officier van justitie (OvJ) had moeten voorleggen, en zo ja, welke de daaraan in het licht van artikel 5:44, derde lid, van de Awb te verbinden rechtsgevolgen zijn, nu verweerder, naar tussen partijen vaststaat, de aan appellant verweten gedraging niet aan de OvJ heeft voorgelegd.
Bij brief van 24 januari 2017 heeft de waarnemend president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven mij verzocht ter zake een conclusie zoals bedoeld in artikel 8:12a van de Awb te nemen.
1. Feiten en procesverloop
Bestuurlijke fase
1.1
Appellant exploiteert een bedrijf dat handelt in onder andere grond en vloeibare bentoniet.
1.2
Uit een rapport van de Algemene Inspectiedienst (AID) blijkt dat een inspecteur van de Inspectie West-Nederland op 30 september 2010 bij appellant is langsgegaan in het kader van een onderzoek naar naleving van de gebruiksnormen door appellant in 2009. Daarbij heeft de inspecteur aan appellant medegedeeld dat hij een aantal particulieren had gesproken die allen als afnemer van vrachten dierlijke mest bij de Dienst Regelingen waren geregistreerd, maar die aangaven feitelijk geen mest te hebben afgenomen. Het AID-rapport vermeldt:
“Hierop gaf betrokkene [naam 1] desgevraagd aan dat hij handelt in onder andere grond en vloeibare bentoniet. Voor de afvoer van de vloeibare bentoniet heeft hij [naam 2] ingehuurd. Om de transportkosten van de bentoniet te beperken heeft betrokkene [naam 1] dierlijke mest laten leveren door [naam 2] . Betrokkene [naam 1] gaf aan dat hij voor de namen van de afnemers had gezorgd. Betrokkene [naam 1] gaf aan dat hij de mest liet afleveren in containerbakken van zijn bedrijf. Deze containerbakken stonden op diverse locaties zoals onder andere op een gronddepot aan de [adres 1] in [plaats 2] , achter de sporthal aan de [adres 2] in [plaats 2] , de [adres 3] in [plaats 3] en op het erf van [naam 3] . te [plaats 4] .”
En:
“Op mijn vraag waar de mest uit de diverse containers dan was gebleven gaf betrokkene [naam 1] aan dat hij zelf verschillende stukken land in gebruik had waar hij de mest heeft gebruikt. (...). Hij dacht dat deze aantallen vrachten wel gingen opvallen en daarom had hij het op verschillende afnemers geschreven.”
1.3
Op basis van de controle heeft verweerder bij besluit van 27 juni 2013 (het primaire besluit) aan appellant drie bestuurlijke boetes opgelegd van in totaal € 102.367,- wegens overtredingen in het jaar 2009 van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw, welke boetes zijn gematigd tot het wettelijk maximum van € 45.000,-. Bij vaststelling van de boetes is uitgegaan van een overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen met 8.519 kg, een overschrijding van de stikstofgebruiksnorm met 3.438 kg en een overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm met 5.582 kg. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat hij tijdens het bezoek van de inspecteur van de AID niet op zijn zwijgrecht is gewezen. Aangezien het onderzoek zich richtte op feiten uit het verleden, kan volgens appellant niet worden gezegd dat enkel sprake was van een controle op de naleving. Voorts biedt het AID-rapport volgens appellant onvoldoende bewijs van de overtredingen. Daarbij zou van belang zijn dat alle verklaringen van zowel appellant zelf als derden slechts zakelijk in het rapport zijn weergegeven. Op grond van artikel 5:49 van de Awb dient volgens appellant ten minste inzage te worden verleend in alle stukken die relevant zijn voor de besluitvorming over de bestuurlijke boete. Daarnaast kan, nog steeds volgens appellant, uit het rapport niet volgen dat hij de gebruiksnormen met de daarin genoemde hoeveelheden heeft overschreden. Verweerder is uitgegaan van uitrijactiviteiten op 5,2 ha grond, terwijl appellant in zijn verklaringen heeft aangegeven de mest ook op andere stukken land te hebben uitgereden. Dat de andere door appellant in dat verband genoemde gronden geen landbouwgrond zouden zijn en niet bij hem in gebruik zouden zijn geweest, is volgens hem onjuist. Voorts heeft appellant gewezen op de termijn tussen het boetevoornemen van 16 maart 2011 en de boeteoplegging. De boetes dienen om die reden volgens appellant te worden gematigd. Ook zouden de boetes moeten worden gematigd, omdat appellant niet over de benodigde financiële middelen beschikt om de boetes te voldoen. Dit zou ook blijken uit een eerdere procedure rond verkeersboetes, waarin is vastgesteld dat appellant niet over verhaalsobjecten beschikt.
1.5
Bij besluit van 15 april 2014 heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de boetes met 10% tot € 40.500,- gematigd vanwege het feit dat ten tijde van het primaire besluit meer dan 26 weken waren verstreken sinds de dagtekening van het boeterapport van 4 maart 2011. Voor het overige is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Wat betreft het ontbreken van de cautie bij het bezoek van 30 september 2010, is verweerder van oordeel dat de toezichthouder tijdens dit bezoek slechts bezig was met het verzamelen van feiten met betrekking tot de oppervlakte van de feitelijk bij appellant in gebruik zijnde percelen en het (landbouwkundig) gebruik daarvan. Het gaat daarbij om gegevens die appellant op grond van de Msw, het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet in zijn administratie dient te bewaren en in het kader van de inlichtingenplicht aan de overheid dient te verstrekken. Bovendien is volgens verweerder niet gebleken dat appellant onder bepaalde druk/ongeoorloofde dwang tegen zijn wil verklaringen heeft afgelegd. Uit het rapport blijkt zelfs dat appellant ook nadat de cautie was gegeven, verklaringen heeft afgelegd. Volgens verweerder is appellant derhalve niet in zijn rechten geschaad.
Datzelfde geldt volgens verweerder voor de omstandigheid dat verklaringen in het rapport zakelijk zijn weergegeven.
Wat betreft de oppervlakte van de bij appellant in gebruik zijnde landbouwgrond heeft verweerder geoordeeld dat de andere gronden waarop appellant mede mest zou hebben uitgereden en waarop blijkens de bevindingen in het AID-rapport een ruige begroeiing aanwezig was, bestaande uit onkruid en onkruidgewassen, terecht niet in de berekening van de overschrijding van de gebruiksnormen zijn meegenomen.
Voor matiging wegens gebrek aan draagkracht heeft verweerder ten slotte geen aanleiding gezien.
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank.
Geding in eerste aanleg
1.6
In beroep heeft appellant in aangevoerd dat verweerder de overtreding ten
onrechte niet aan het Openbaar Ministerie (OM) heeft voorgelegd, terwijl de aard van de
gedraging daartoe wel aanleiding gaf. Daarmee heeft verweerder - die in zijn beslissing op bezwaar heeft erkend dat op grond van de criteria in het Handhavingsdocument Meststoffenwet 2006-2009 het dossier in beginsel aan het OM had moeten worden voorgelegd - volgens appellant niet alleen artikel 5:44, tweede lid, van de Awb geschonden, maar ook artikel 55 van de Msw. Nu verweerder heeft nagelaten de overtreding aan het OM voor te leggen, is zijn bevoegdheid tot boeteoplegging volgens appellant komen te vervallen. Uit de memorie van toelichting bij de Msw volgt immers dat de bevoegdheid tot boeteoplegging pas weer herleeft nadat de OvJ ofwel te kennen heeft gegeven van verdere vervolging af te zien ofwel niet heeft gereageerd.
Voorts heeft appellant - in aanvulling op zijn standpunt dat hem tijdens het bezoek van de inspecteur op 30 september 2010 ten onrechte geen cautie is gegeven - aangevoerd dat zijn verklaringen omtrent de leveringen van de mest als wilsafhankelijk materiaal zijn te bestempelen en dat dit zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting. Nu de overtreding in beslissende mate is gebaseerd op die verklaringen, dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Voor het overige heeft appellant volhard in hetgeen hij reeds in bezwaar heeft aangevoerd.
1.7
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Bij haar oordeel heeft de rechtbank in de eerste plaats betrokken dat artikel 55 van de Msw en artikel 5:44, tweede lid, van de Awb zich richten tot het bestuursorgaan dat in overleg moet treden met het OM, om te voorkomen dat strijd met artikel 5:44, tweede lid, van de Awb optreedt.
Daarnaast was de rechtbank van oordeel dat de toezichthouder tijdens zijn bezoek op 30 september 2010 nog bezig was met het verzamelen van feitelijke gegevens en er geen sprake was van verhoor, waardoor voor het geven van de cautie geen aanleiding bestond. Na het geven van de cautie op 27 december 2010 heeft appellant bovendien nog uit vrije wil verklaringen afgelegd.
Ook de stelling van appellant dat geen zelfstandige betekenis kan worden toegekend aan de zakelijk weergegeven verklaringen van verschillende getuigen, volgde de rechtbank niet, nu deze verklaringen de volledige inhoud behelzen van wat tijdens de gesprekken aan de orde is geweest en alle stukken die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit aan appellant zijn verstrekt.
Wat betreft de gebruiksruimte was de rechtbank van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de andere gronden waarop hij mest zou hebben uitgereden tot zijn normale bedrijfsvoering behoorden en tot de bij het bedrijf behorende oppervlakte dienen te worden gerekend. Gelet hierop heeft appellant volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij de gebruiksnormen niet heeft overschreden.
Tot slot volgde de rechtbank niet het standpunt van appellant dat de boetes wegens zijn verminderde draagkracht en wegens het overschrijden van de redelijke termijn met toepassing van artikel 5:46, derde lid, van de Awb verder dienen te worden gematigd. Volgens de rechtbank heeft appellant de benodigde informatie omtrent zijn financiële situatie niet aangeleverd. Voor wat betreft het overschrijden van de redelijke beslistermijn is verweerder appellant volgens de rechtbank al voldoende tegemoet gekomen door de boetes met 10% te matigen. Van overige zeer bijzondere, individuele omstandigheden is de rechtbank niet gebleken.
Geding in hoger beroep
1.8
Bij hoger beroepschrift van 30 maart 2015, ingekomen op 31 maart 2015, heeft appellant hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ingesteld. Appellant heeft zich daarin beroepen op strijd met artikel 55 van de Msw en artikel 5:44, tweede lid, van de Awb en zich op het standpunt gesteld dat deze bepalingen mede strekken tot zijn bescherming.
Voorts heeft appellant zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat van een schending van de cautieverplichting sprake is en dat de door hem tijdens het verhoor op 30 september 2010 verstrekte informatie van het bewijs van de overtreding dient te worden uitgesloten.
Bovendien heeft appellant zich (ook) in hoger beroep op het ontbreken van uitgewerkte verklaringen, op onevenredigheid van de opgelegde boete en op overschrijding van de redelijke termijn beroepen.
1.9
Op 9 september 2015 is een op 8 september 2015 gedateerd verweerschrift ingekomen. Verweerder heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven daarin verzocht het hoger beroep van appellant ongegrond te verklaren.
1.10
Op 21 juni 2016 heeft de behandeling ter terechtzitting plaatsgehad. Bij beslissing van 6 december 2016 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven het onderzoek heropend, de zaak naar een grote kamer verwezen en iedere verdere beslissing aangehouden.
2. Het verzoek om een conclusie en plan van behandeling
2.1
Bij brief van 24 januari 2017 heeft de waarnemend president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: de President) mij verzocht een conclusie als bedoeld in artikel 8:12a van de Awb te nemen over de volgende onderwerpen:
2.2
Ter terechtzitting van 27 maart 2017 is de zaak opnieuw behandeld. Ik was bij die behandeling aanwezig en ben in de gelegenheid gesteld vragen te stellen.
2.3
Artikel 5:44 van de Awb bepaalt als volgt:
“1. Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd.
2. Indien de gedraging tevens een strafbaar feit is, wordt zij aan de officier van justitie voorgelegd, tenzij bij wettelijk voorschrift is bepaald, dan wel met het openbaar ministerie is overeengekomen, dat daarvan kan worden afgezien.
3. Voor een gedraging die aan de officier van justitie moet worden voorgelegd, legt het bestuursorgaan slechts een bestuurlijke boete op indien:
a. de officier van justitie aan het bestuursorgaan heeft medegedeeld ten aanzien van de overtreder van strafvervolging af te zien, of
b. het bestuursorgaan niet binnen dertien weken een reactie van de officier van justitie heeft ontvangen.”
Hierna zal ik achtereenvolgens bespreken:
- -
de voorlegplicht van artikel 5:44, tweede lid, van de Awb en de uitzondering daarop (onder 3);
- -
de rechtsgevolgen van een veronachtzaming van de voorlegplicht (onder 4);
- -
de vraag of de voorlegplicht strekt tot bescherming van de belangen van degene aan wie met veronachtzaming van die plicht een bestuurlijke boete is opgelegd (onder 5);
- -
de mogelijkheden om een eventuele veronachtzaming van de voorlegplicht in (hoger) beroep te passeren of te herstellen (onder 6).
Aan het slot van deze conclusie zal ik (onder 7) mijn bevindingen samenvatten.
3. De voorlegplicht en de uitzondering daarop
Artikel 5:44, tweede lid, van de Awb
3.1
Artikel 5:44, tweede lid, van de Awb, waarin de voorlegplicht en de uitzondering daarop zijn neergelegd, is een uitvloeisel van de gelding van het “ne bis in idem”- beginsel, het “nemo debet bis vexari”-beginsel en het “una via”-stelsel, óók in de verhouding tussen bestuurlijke boetes en strafrechtelijke sancties.1.Voor het geval dat een gedraging waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd tevens een strafbaar feit is, heeft de wetgever afstemming tussen het bestuursorgaan en het OM voor de hand liggend geacht. De toelichting op artikel 5:44, tweede lid, van de Awb vermeldt:2.
“Een en ander impliceert uiteraard dat het OM en het bestuursorgaan met elkaar in overleg zullen moeten treden over de vraag, of de overtreding strafrechtelijk dan wel bestuursrechtelijk zal worden afgedaan. Daarom bepaalt het tweede lid dat het bestuursorgaan - dat bij overtredingen waarvoor bestuurlijke boeten kunnen worden opgelegd in de praktijk veelal als eerste op de hoogte is van de overtreding - in beginsel gehouden is de overtreding aan de officier van justitie voor te leggen. Bij grotere aantallen overtredingen is het echter niet doelmatig en uit oogpunt van een consistent beleid ook minder gewenst dat dit overleg over iedere individuele overtreding plaatsvindt. De praktijk is dan ook dat OM en bestuur in dergelijke gevallen in onderling overleg criteria formuleren voor de keuze tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke afdoening. Deze criteria plegen te worden neergelegd in een convenant en/of in vervolgingsrichtlijnen van het OM. Daarom bepaalt het tweede lid dat van het aan het OM voorleggen van de overtreding kan worden afgezien in de gevallen waarvoor zulks tussen bestuur en OM is overeengekomen. Daarnaast is rekening gehouden met de mogelijkheid dat de wetgever zelf criteria voor de keuze tussen bestuursrecht en strafrecht formuleert.”
Artikel 55 van de Msw
3.2
In de onderhavige zaak is sprake van een overtreding van artikel 7 jo artikel 8 van de Msw. Artikel 55 van die wet bepaalt met ingang van 1 juli 2009:3.
“Indien de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven, wordt zij aan het openbaar ministerie voorgelegd.”
3.3
Artikel 55 van de Msw omvatte vóór 1 juli 2009, naast de geciteerde bepaling die het eerste lid vormde, de navolgende leden:
“2. Voor een overtreding als bedoeld in het eerste lid kan Onze Minister alsnog een bestuurlijke boete opleggen indien:
a. het openbaar ministerie heeft medegedeeld van strafvervolging tegen de overtreder af te zien, of
b. sedert het voorleggen ervan dertien weken zijn verstreken en geen reactie van het openbaar ministerie is ontvangen.
3. Indien ter zake van een overtreding aan de overtreder een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een mededeling als bedoeld in artikel 65, tweede lid, onderdeel a, is verzonden, heeft dit dezelfde rechtsgevolgen als een kennisgeving van niet verdere vervolging als bedoeld in artikel 246, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.”
De memorie van toelichting bij het wetsontwerp Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen), waarbij de bepaling (aanvankelijk genummerd als artikel 77) werd geïntroduceerd, laat er geen twijfel over bestaan dat overtredingen in de regel langs bestuursrechtelijke weg zouden dienen te worden bestraft:4.
“In de subparagrafen 2.3 en 2.5 van de memorie van toelichting is aangegeven dat het noodzakelijk is om voor de sanctionering van het voorgestelde systeem van gebruiksnormen en aanpalende bepalingen van de Meststoffenwet over te stappen van regulerende heffingen naar punitieve sancties in de vorm van bestuurlijke boetes en strafrecht. De nadruk komt op bestuurlijke boetes te liggen; het strafrecht dient als vangnet.”
En:5.
“Een rol voor het strafrecht is zondermeer gegeven door meergenoemd Kaderbesluit, dat de strafbaarstelling eist van in ieder geval aanmerkelijke en opzettelijke vormen van overbemesting. De vereiste strafbaarstelling staat, zoals is aangegeven in paragraaf 2.3, er niet aan in de weg dat in de praktijk primair de nadruk wordt gelegd op bestuurlijke handhaving, als maar voldoende effectiviteit is gewaarborgd.”
En ten slotte:
“In het onderhavige wetsvoorstel is gekozen voor een systeem waarin overtredingen hetzij via het strafrecht hetzij via het bestuursrecht gehandhaafd worden. In de regel zullen geconstateerde overtredingen met toepassing van het bestuursrecht worden afgedaan en slechts in ernstige gevallen zal worden teruggevallen op het strafrecht.”
Met betrekking tot de afstemming tussen het bestuur en het OM ontleen ik aan diezelfde memorie van toelichting het navolgende citaat:6.
“3. De transparantie en consistentie van het sanctiestelsel als geheel kan worden verzekerd door heldere afspraken te maken met het openbaar ministerie over het handhavingsbeleid en de strafvorderingsrichtlijn, en de daadwerkelijke uitvoering daarvan te bewaken in een vaste overlegstructuur waarin zijn vertegenwoordigd het functioneel parket van het openbaar ministerie, de Algemene Inspectiedienst en het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het streven is erop gericht om medio 2005 een handhavingsdocument gereed te hebben, waarin het handhavingsbeleid verder is uitgewerkt. Door de in het handhavingsdocument neer te leggen afspraken zal worden verzekerd dat bij de ernstige feiten waarbij het strafrecht wordt ingezet navenante straffen en bijkomende maatregelen worden gevorderd, die zwaarder uitpakken dan de bestuurlijke boete. De maxima voor de bestuurlijke boetes zijn in het voorgestelde artikel 84 van het wetsvoorstel afgestemd op de maximale strafrechtelijke boetes die voor overtreding van de betrokken bepalingen op grond van de Wet op de economische delicten kunnen worden gevorderd. Daarbij zij aangetekend dat op grond van die laatste wet nog afzonderlijk het ten onrechte genoten economische voordeel kan worden ontnomen, terwijl dat bij de bestuurlijke boete een element is dat is verwerkt in de tariefstelling.”
En:7.
“De daadwerkelijke inzet van het strafrecht zal worden gereserveerd voor de ernstige delicten.
Het oordeel over het al dan niet instellen van strafvervolging is uiteraard aan het openbaar ministerie. Cumulatie van een bestuurlijke boete en een strafrechtelijke sanctie voor hetzelfde feit is gegeven het beginsel van «ne bis in idem» uitgesloten. In het voorgestelde artikel 76 van de Meststoffenwet is een voorziening opgenomen die samenloop uitsluit (artikel I, onderdeel V). Daarbij treedt het bestuursrecht terug ten gunste van het strafrecht ingeval strafvervolging is ingesteld. Omgekeerd geldt dat, als inmiddels een bestuurlijke boete is opgelegd of als na een eerdere bekendmaking van een voornemen daartoe door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is medegedeeld dat wordt afgezien van oplegging van een bestuurlijke boete, de (vermeende) overtreder in beginsel ook niet meer strafrechtelijk vervolgd kan worden (zie het voorgestelde artikel 77, derde lid, van de Meststoffenwet; artikel I, onderdeel V).
Ten behoeve van een goede afstemming tussen bestuursrecht en strafrecht is in het eerste en tweede lid van het voorgestelde artikel 77 van de Meststoffenwet vastgelegd dat geconstateerde feiten ter beoordeling aan het openbaar ministerie worden voorgelegd, ingeval de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven. Afhankelijk van de reactie van het openbaar ministerie, of het uitblijven daarvan binnen 13 weken na de melding, kan alsnog een bestuurlijke boete worden opgelegd (tweede en derde lid).
Als onderdeel van de hiervoor, onder 3, bedoelde handhavingafspraken zal met het openbaar ministerie een richtlijn worden opgesteld waarin wordt aangegeven welke feiten dermate ernstig zijn dat deze met het oog op een eventuele strafrechtelijke vervolging ter beoordeling aan het openbaar ministerie worden voorgelegd. De richtlijn zal worden gepubliceerd in de Staatscourant.
Voorshands wordt in ieder geval gedacht aan de volgende feiten:
a. Herhaalde overtredingen. Als binnen een relatief korte periode, bijvoorbeeld vijf jaar, voor overtreding van de gebruiksnormen, bedoeld in het voorgestelde artikel 5a in samenhang met artikel 5b van de Meststoffenwet, of voor overtreding van de verplichting tot een verantwoorde mestafzet, bedoeld in het voorgestelde artikel 5h van de Meststoffenwet, twee- of driemaal een bestuurlijke boete is opgelegd, ligt het in de rede om bij een volgende overtreding van dat voorschrift strafvervolging in te stellen. Het gaat dan om situaties van kennelijk opzettelijk handelen waarbij de herhaald opgelegde boete niet werkt en derhalve zal moeten worden teruggevallen op vrijheidsbenemende straffen en eventuele bijkomende maatregelen op grond van de Wet op de economische delicten, zoals de stillegging van een bedrijf. Gegeven de hoogte van de tarieven zal het hier gaan om zeer uitzonderlijke gevallen.
(…)
b. Aanmerkelijke overtredingen. Als zodanig moeten in ieder geval worden aangemerkt overschrijdingen van de gebruiksnormen, bedoeld in het voorgestelde artikel 5a in samenhang met artikel 5b van de Meststoffenwet, en overtredingen van de verplichting tot een verantwoorde mestafzet, bedoeld in het voorgestelde artikel 5h, met een dermate omvang dat het maximale boetebedrag, genoemd in het voorgestelde artikel 84, wordt overschreden. Een overtreding kan ook in relatieve zin aanmerkelijk zijn. Bij de gebruiksnormen valt te denken aan de overschrijding met een nader te bepalen hoeveelheid stikstof of fosfaat per hectare. Bij het voorgestelde artikel 5h kan de niet verantwoorde hoeveelheid mest worden afgezet tegen de omvang van de productie en de aanvoer van dierlijke mest.
c. Overtredingen in georganiseerd verband, al dan niet aan te duiden als criminele organisaties.
d. Complexe, frauduleuze constructies voor de ontwarring waarvan ingrijpende dwangbevoegdheden, zoals vrijheidsbeneming, noodzakelijk zijn.
In het handhavingsdocument zal een en ander verder worden uitgewerkt. Overigens behoudt het openbaar ministerie uiteraard ook onafhankelijk van het aangeven van het bestuur de mogelijkheid tot instelling van strafvervolging. De eerder genoemde samenloopregeling voorkomt in die situatie een ongewenste cumulatie van straffen.
Op basis van de ervaringen in de praktijk zal worden bezien of in de toekomst tot een wettelijke regeling kan worden gekomen waarin de grens tussen bestuurlijke en strafrechtelijke handhaving scherper wordt gesteld. Het College van procureurs-generaal heeft in zijn advies op het onderhavige wetsvoorstel aangegeven op korte termijn in een advies aan de Minister van Justitie afzonderlijk terug te komen op de vraag welke mogelijkheden er zijn om tot één stelsel te komen, waarin - voor alle wetgeving waar gebruik wordt gemaakt van het instrument van bestuurlijke boeten - tot een heldere en eenduidige afbakening van deze grens wordt gekomen. Mocht een dergelijke generieke afbakening mogelijk zijn en het voorstel daartoe door het kabinet worden overgenomen, dan zal uiteraard ook voor de Meststoffenwet daarbij worden aangesloten.”
De voorlegplicht en de uitzondering daarop
3.4
Volgens artikel 5:44, tweede lid, van de Awb wordt een gedraging, indien zij tevens een strafbaar feit is, aan de OvJ voorgelegd, “tenzij bij wettelijk voorschrift is bepaald, dan wel met het OM is overeengekomen, dat daarvan kan worden afgeweken.” Artikel 5:44, tweede lid, van de Awb schrijft niet voor in welke vorm het bestuursorgaan en het OM dienen overeen te komen dat kan worden afgezien van voorlegging van een gedraging die bestuurlijk kan worden beboet maar tevens een strafbaar feit is. Evenmin is publicatie van een dergelijke overeenkomst dwingend voorgeschreven. Aan dit een en ander doet niet af dat de memorie van toelichting bij artikel 5:44, tweede lid, van de Awb vermeldt dat de door het OM en het bestuur in onderling overleg te formuleren criteria voor de keuze tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke afdoening in een convenant8.en/of in vervolgingsrichtlijnen van het OM9.plegen te worden neergelegd. Evenmin doet daaraan af dat de hiervóór geciteerde memorie van toelichting bij de wijziging van de Msw in verband met de invoering van gebruiksnormen vermeldt dat heldere afspraken over het handhavingsbeleid en de strafvorderingsrichtlijn de transparantie en consistentie van het sanctiestelsel als geheel kunnen verzekeren, en bovendien een handhavingsdocument (elders in de memorie van toelichting overigens ook wel als een te publiceren “handreiking” aangeduid10.) in het vooruitzicht stelt.
Het Handhavingsdocument Meststoffenwet 2006-2009
3.5
Het in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Msw in verband met de invoering van gebruiksnormen bedoelde handhavingsdocument is op 20 februari 2006, voor zover ik kan nagaan overigens slechts op de website van het OM (www.om.nl), als Handhavingsdocument Meststoffenwet 2006-2009 gepubliceerd. Blijkens de vermelding onder 1 (“Inleiding”) hebben de Directie Juridische Zaken, de Directie Landbouw, de AID, de Dienst Regelingen en het OM het document in gezamenlijkheid tot stand gebracht.
Het bedoelde document gaat onder 4.2 (“Repressieve handhaving”), onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de wijziging van de Msw in verband met de invoering van gebruiksnormen,11.onmiskenbaar van het primaat van bestuurlijke handhaving uit:
“Waar het bestuur zelf verantwoordelijk gehouden moet worden voor de realisering van haar beleidsdoeleinden, en daarvoor ook de nodige expertise in huis heeft, ligt het in de rede ook de handhaving van de daartoe gestelde normen primair te leggen bij het verantwoordelijke vakdepartement. (…) Uitgangspunt is dat de inzet van het strafrecht wordt gereserveerd voor ernstige regelovertredingen. (…) In dit handhavingsdocument zijn, in overleg met het OM, de toedelingscriteria vastgelegd die bepalen welke feiten dermate ernstig zijn dat ze aan het OM worden voorgelegd. In de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009 zullen zaken volgens deze met het OM overeengekomen toedelingscriteria strafrechtelijk, dan wel met bestuurlijke boetes worden afgedaan. Deze toedelingscriteria worden besproken in paragraaf 6.”
Aan het gestelde onder 4.2 (“Repressieve handhaving”) ontleen ik voorts het navolgende citaat:
“Ter zake van een en dezelfde overtreding kan ofwel het strafrecht worden ingezet, ofwel het bestuursrecht, niet beide (artikel 54 Meststoffenwet). Als een zaak aan het OM is voorgelegd, is het OM bij uitsluiting bevoegd die zaak af te doen en is die zaak aan de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan onttrokken. Als echter het OM heeft medegedeeld van strafvervolging tegen de overtreder af te zien vanwege een beleidssepot, of sedert het voorleggen van een zaak aan het OM dertien weken zijn verstreken, herleeft de bevoegdheid tot bestuursrechtelijke afdoening (artikel 56, tweede lid, Meststoffenwet). (…) Het Integraal Handhavingsoverleg (IHO) bespreekt (potentiële) regelovertredingen waarvan door de aard van de zaak niet op voorhand duidelijk is of voor bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhaving moet worden gekozen, Dit overleg vindt eens per twee maanden plaats tussen medewerkers van het OM, de AID, de Dienst Regelingen en de directies JZ en DL van LNV en wordt getrokken door de directie JZ. Het zal naar verwachting om een klein aantal zaken gaan. Het IHO maakt in een zo vroeg mogelijk stadium een keuze tussen bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhaving, zodat zoveel mogelijk voorkomen wordt dat de lichtere zaken in de strafrechtsketen terechtkomen.”
Onder 6 (“Toedelingscriteria strafrecht / bestuursrecht”) wordt vermeld:
“In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel invoering gebruiksnormen worden vier criteria die bepalend zijn voor de toedeling van feiten aan het strafrecht, genoemd en op hoofdlijnen besproken. Het moet gaan om herhaalde overtredingen, aanmerkelijke overtredingen, overtredingen begaan in georganiseerd verband en complexe of frauduleuze constructies.”
Vervolgens worden de genoemde categorieën van overtredingen (onder 1-4) verder uitgewerkt. Over de onder 3 (“Overtredingen gepleegd in georganiseerd verband”) en onder 4 (“Complexe , frauduleuze constructies”) genoemde overtredingen wordt (onder 4) opgemerkt:
“De onder 3 en 4 genoemde feiten zijn naar hun aard ernstige regelovertredingen, waar het opleggen van een bestuurlijke boete een niet passende reactie wordt geacht en waar strafrechtelijke handhaving in de rede ligt. Bij strafrechtelijk handhaven kan gekozen worden uit een uitgebreider arsenaal aan sancties. Naast een strafrechtelijke geldboete is er de mogelijkheid van een al dan niet voorwaardelijke vrijheidsstraf eventueel gecombineerd met een bijkomende straf als bedoeld in artikel 7 WED.”
Het Handhavingsdocument Meststoffenwet 2006-2009 maakt ten slotte melding van de door het College van procureurs-generaal gegeven aanwijzing in de vorm van een Richtlijn voor strafvordering regelgeving Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin een hoofdstuk is opgenomen met betrekking tot het strafvorderings- en transactiebeleid bij overtreding van de Msw. Deze richtlijn en de wijzigingen daarop zijn steeds in de Staatscourant gepubliceerd.12.
De door verweerder ingeroepen consensus in afwijking van het Convenant
3.6
Verweerder heeft zich bij brief van 14 maart j.l. op het standpunt gesteld dat het Handhavingsdocument in het begin van de handhaving van het stelsel van gebruiksnormen (over de controlejaren 2006/2007) heeft geleid tot regulier overleg tussen verweerder (destijds Dienst Regelingen), de toezichthouder (destijds de Algemene Inspectiedienst) en het OM. Na enige tijd (halverwege 2008) is, nog steeds volgens verweerder, in afwijking van de in het Handhavingsdocument neergelegde afspraken besloten om overtredingen van de Msw (bijna) uitsluitend via het bestuursrecht te bestraffen. Het bestuur was immers primair verantwoordelijk en had inmiddels meer benodigde expertise in huis. Om die reden is de in geding zijnde overtreding niet voorgelegd aan het OM, ondanks het feit dat de zaak “scoort” op criterium 2 (“Aanmerkelijke overtredingen”) van het Handhavingsdocument. Volgens verweerder zijn de kernbepalingen (de artikelen 7 en 14) van de Msw slechts in uitzonderlijke gevallen niet bestuursrechtelijk gehandhaafd. In de praktijk werd en wordt slechts voor het strafrecht gekozen indien er bijzondere opsporingsbevoegdheden nodig zijn om voldoende bewijs van overtreding te kunnen vergaren. Op grond van werkafspraken tussen het OM en verweerder behoefde de zaak derhalve niet aan het OM te worden voorgelegd, aldus nog steeds verweerder.
3.7
Van een oordeel over de feiten zal ik mij onthouden. Bij het standpunt van verweerder teken ik echter wel aan dat, indien komt vast te staan dat tussen verweerder en het OM inderdaad gaandeweg consensus is bereikt over een afwijking van de in het Handhavingsdocument neergelegde criteria, die consensus voor de toepassing van artikel 5:44, tweede lid, van de Awb mijns inziens boven de criteria van het Handhavingsdocument prevaleert. Naar mijn oordeel staat artikel 5:44, tweede lid, van de Awb daaraan niet in de weg, nu die bepaling niet meer verlangt dan dat met het OM is overeengekomen dat van voorlegging kan worden afgezien, zonder dat daartoe een in bepaalde vorm vastgelegde of gepubliceerde overeenkomst is vereist.
3.8
Wel verdient in dat verband artikel 55 van de Msw aandacht. Naar luid van die bepaling wordt een overtreding, indien de ernst daarvan of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven, aan het OM voorgelegd. Die bepaling zou aldus kunnen worden opgevat dat zij imperatief voorlegging van ernstige overtredingen aan het OM voorschrijft, zonder aan het bestuursorgaan en het OM nog ruimte voor afwijkende afspraken te laten. Om verschillende redenen meen ik echter dat die opvatting niet kan worden aanvaard.
In de eerste plaats is het bij de Aanpassingswet vierde tranche Awb gehandhaafde artikel 55 van de Msw (voordien artikel 55, eerste lid, van de Msw) uitdrukkelijk aangemerkt als “een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 5.4.1.5, tweede lid, Awb op grond waarvan kan worden afgeweken van de regel dat een gedraging aan de officier van justitie moet worden voorgelegd indien de gedraging tevens een strafbaar feit is.”13.Bij een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 5:44, tweede lid, van de Awb gaat het niet om een wettelijk voorschrift dat tot voorlegging verplicht, maar om een wettelijk voorschrift op grond waarvan juist van voorlegging kan worden afgezien (“tenzij bij wettelijk voorschrift is bepaald, dan wel met het openbaar ministerie is overeengekomen, dat daarvan kan worden afgeweken.”).
In de tweede plaats, en in lijn met het voorgaande, lijkt het gehandhaafde artikel 55 van de Msw eerder ertoe te strekken voorlegging van andere dan ernstige overtredingen aan de OvJ uit te sluiten, dan om voorlegging van ernstige overtredingen aan de OvJ verplicht te stellen. Dat kan ook worden afgeleid uit de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet vierde tranche Awb, waarin het handhaven van artikel 55, eerste lid, van de Msw als volgt werd gemotiveerd:14.
“De inzet van het strafrecht is gereserveerd voor ernstige overtredingen. Gelet hierop wordt artikel 55, eerste lid Meststoffenwet gehandhaafd.”
In verband met een met artikel 55 Msw vergelijkbare bepaling, te weten die van artikel 18.16d, tweede lid (oud) Wet milieubeheer (bij de Aanpassingswet vierde tranche Awb gewijzigd en hernummerd tot artikel 18.16d Wet milieubeheer), werd in plaats van het “reserveren” van het strafrecht zelfs van “het achter de hand houden” van het strafrecht gesproken. Artikel 18.16d, tweede lid, (oud) Wet milieubeheer, luidde aldus:
“2. Indien de gedraging tevens een strafbaar feit is en de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven, wordt zij aan het openbaar ministerie voorgelegd.”
In de memorie van toelichting bij de desbetreffende wijzigingswet (de Implementatiewet EG-richtlijn handel in Broeikasgasemissierechten) werd over deze bepaling onder meer opgemerkt:15.
“Om deze reden wordt het strafrecht achter de hand gehouden voor ernstige gevallen (artikel 18.16d, tweede lid, Wm).”
In de derde plaats spreekt artikel 55 van de Msw van het geval dat de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan tot voorlegging aan het OM aanleiding geven. Weliswaar is in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Msw waarbij de bepaling werd geïntroduceerd, uitgesproken aan welke overtredingen in dat verband “voorshands” werd gedacht (de vier criteria die in het Handhavingsdocument Meststoffenwet 2006-2009 verder zijn uitgewerkt), maar de wetgever van de Msw heeft de uiteindelijke afbakening van het geval dat de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan tot voorlegging aan het OM aanleiding geven, van stonde af aan overgelaten aan de door het bestuursorgaan met het OM te maken handhavingsafspraken.16.Onder het regime van artikel 5:44, tweede lid, van de Awb sluit de bepaling van artikel 55 van de Msw afspraken tussen het bestuursorgaan en het OM derhalve niet uit, maar is zij voor haar werking juist van dergelijke afspraken afhankelijk. Overigens geldt meer in het algemeen dat een wettelijk voorschrift zoals bedoeld in artikel 5:44, tweede lid, van de Awb niet afdoet aan de mogelijkheid dat het bestuursorgaan en het OM daarnaast de afspraak maken dat bepaalde gedragingen niet aan de OvJ worden voorgelegd. Ik verwijs in dit verband naar (het overigens sterk op artikel 55 Msw gelijkende) artikel 18.16d van de Wet milieubeheer, zoals dat bij de Aanpassingswet vierde tranche Awb is komen te luiden:
“Artikel 18.16d
Indien de gedraging tevens een strafbaar feit is en de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven, legt het bestuur van de emissieautoriteit haar aan het openbaar ministerie voor.”
In de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet vierde tranche Awb is over deze bepaling opgemerkt:17.
“Artikel 18.16d Wm bevat daarmee een nadere invulling van het begrip «wettelijk voorschrift» in artikel 5.4.1.5, tweede lid, Awb. Daarnaast kan het bestuur van de emissieautoriteit op grond van artikel 5.4.1.5, tweede lid, Awb de afspraak maken met het openbaar ministerie dat een bepaalde gedraging niet aan het openbaar ministerie wordt voorgelegd” (cursivering toegevoegd; LK).
Bij de gegeven stand van zaken meen ik dat nadere afspraken zoals die waarop verweerder zich heeft beroepen en die op een verdere beperking van de aan de OvJ voor te leggen overtredingen zijn gericht, niet noodzakelijkerwijs op artikel 55 van de Msw afstuiten.
4. De gevolgen van veronachtzaming van de voorlegplicht
Onbevoegdheid van het bestuursorgaan?
4.1
Artikel 5:44, derde lid, van de Awb bepaalt dat voor een gedraging die aan de OvJ moet worden voorgelegd, het bestuursorgaan slechts een bestuurlijke boete oplegt, indien:
a. de OvJ aan het bestuursorgaan heeft medegedeeld ten aanzien van de overtreder van strafvervolging af te zien, of
b. het bestuursorgaan niet binnen dertien weken een reactie van de OvJ heeft ontvangen.
4.2
In de wetsgeschiedenis is een verband gelegd tussen de bepaling van het derde lid en de bevoegdheid van het bestuursorgaan tot boeteoplegging. Volgens de memorie van toelichting wordt de bevoegdheid tot boeteoplegging opgeschort, indien de overtreding aan de OvJ is voorgelegd:18.
“Derde lid
Het derde lid bevat het sluitstuk van de regeling: indien de overtreding aan de officier van justitie is voorgelegd, wordt de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete opgeschort. De officier van justitie heeft vervolgens dertien weken de tijd om te beslissen of strafrechtelijk optreden gewenst is. Als de officier van justitie binnen deze dertien weken mededeelt dat de overtreding strafrechtelijk zal worden afgedaan, kan geen bestuurlijke boete worden opgelegd.”
Dat de bevoegdheid van het bestuursorgaan tot het opleggen van een bestuurlijke boete eerst met de daadwerkelijke voorlegging van de overtreding aan de OvJ wordt opgeschort, is, strikt genomen, niet wat artikel 5:44, derde lid, van de Awb bepaalt. Het derde lid spreekt immers over de mogelijkheid tot boeteoplegging voor een gedraging “die aan de officier van justitie moet worden voorgelegd”. Ondanks deze formulering meen ik dat artikel 5:44, derde lid, van de Awb daadwerkelijke voorlegging aan de OvJ wel degelijk vooronderstelt. Het kan mijns inziens niet anders dan dat de in het derde lid onder b bedoelde “wachttermijn” van dertien weken aan een daadwerkelijke voorlegging van de gedraging aan de OvJ is gekoppeld;19.in dat verband kan tevens op de in het derde lid gebruikte term “reactie” (van de OvJ) worden gewezen.
Opschorting van bevoegdheid tot boeteoplegging na voorlegging aan OvJ
4.3
Dat de memorie van toelichting in de geciteerde passage de opschorting van de bevoegdheid tot bestuurlijke boeteoplegging aan de voorlegging van de overtreding aan de OvJ koppelt,20.berust niet op een slordigheid of een incidentele verschrijving. Ook in deel II van de memorie van toelichting (“Standaardaanpassingen”) wordt exact dezelfde formulering als in de artikelsgewijze toelichting gebruikt:21.
“Indien de overtreding aan de officier van justitie is voorgelegd, wordt de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete op grond van artikel 5.4.1.5, derde lid, onderdeel b, opgeschort. De officier van justitie heeft dertien weken de tijd om te beslissen of strafrechtelijk optreden gewenst is. Als hij binnen deze termijn meedeelt dat de overtreding strafrechtelijk zal worden afgedaan, kan geen bestuurlijke boete worden opgelegd. Het bestuursorgaan kan wel een boete opleggen wanneer de officier van justitie meedeelt van strafvervolging af te zien.
│72. Bepalingen die regelen dat de bevoegdheid wordt opgeschort indien de│ │overtreding aan de officier van justitie is voorgelegd, vervallen. │
Voorbeeld: artikel 27d, eerste lid, Werkloosheidswet
Huidige tekst
1. Een boete wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie.
Aangepaste tekst
1. vervallen)”
4.4
Daarbij is van belang dat voor de inwerkingtreding van de vierde tranche van de Awb een opschorting van de bevoegdheid tot bestuurlijke boeteoplegging, hangende de besluitvorming van de OvJ na voorlegging van de overtreding door het bestuursorgaan, in bijzondere wetten algemeen gebruikelijk was. Naast het in het hiervoor opgenomen citaat met betrekking tot de Werkloosheidswet reeds gegeven voorbeeld, kan onder meer worden gewezen op de navolgende bepalingen:
artikel 14d, eerste lid, (oud) van de Algemene Bijstandswet, artikel 17d, eerste lid, (oud) van de Algemene Kinderbijslagwet, artikel 42, eerste lid, (oud) van de Algemene nabestaandenwet, artikel 17f, eerste lid, (oud) van de Algemene Ouderdomswet, artikel 14d, eerste lid, (oud) van de Toeslagenwet, artikel 43, eerste lid, (oud) van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, artikel 51, eerste lid, (oud) van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 20d, eerste lid, (oud) van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 20d, eerste lid, (oud) van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, artikel 29d, eerste lid, (oud) van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 83f, eerste lid, (oud) van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en Inkomen, artikel 94, eerste lid, (oud) van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, en artikel 45d, eerste lid, (oud) van de Ziektewet.
Volgens al deze bepalingen wordt een bestuurlijke boete niet opgelegd “zolang de bepaling wordt onderzocht door het openbaar ministerie”.
4.5
“5. Indien de gedraging tevens een strafbaar feit is en de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geeft, wordt zij aan het openbaar ministerie voorgelegd.
6. Voor een gedraging die aan het openbaar ministerie is voorgelegd, legt Onze Minister slechts een bestuurlijke boete op, indien:
a. het openbaar ministerie heeft medegedeeld van strafvervolging tegen de overtreder af te zien of
b. sedert het voorleggen van de gedraging dertien weken zijn verstreken en geen reactie van het openbaar ministerie is ontvangen.”
Het geciteerde artikel van de Spoorwegwet is vooral daarom interessant, omdat het reeds uitdrukkelijk in een voorlegplicht voorzag en desalniettemin de mogelijkheid tot bestuurlijke boeteoplegging slechts beperkte “voor een gedraging die aan het openbaar ministerie is voorgelegd” (cursivering toegevoegd; LK).
4.6
Een andere (en nog “dichter” tegen het huidige artikel 5:44 van de Awb aan liggende) variant is die van artikel 103 (oud) van de Geneesmiddelenwet:
“Artikel 103
1. Indien een gedraging als bedoeld in artikel 101, eerste lid, tevens een strafbaar feit is, wordt zij aan het openbaar ministerie voorgelegd, tenzij bij enig wettelijk voorschrift is bepaald dan wel met het openbaar ministerie is overeengekomen dat daarvan kan worden afgezien.
2. Voor een gedraging die op grond van het eerste lid aan het openbaar ministerie wordt voorgelegd, legt Onze Minister alleen een bestuurlijke boete op indien het openbaar ministerie binnen dertien weken sedert het voorleggen aan Onze Minister heeft meegedeeld van strafvervolging tegen de betrokkene af te zien.”
Ook artikel 103 (oud) van de Geneesmiddelenwet kende derhalve reeds een combinatie van een voorlegplicht (overigens sterk gelijkend op die van artikel 55 van de Msw) en een beperking van de mogelijkheid om “voor een gedraging die op grond van het eerste lid aan het openbaar ministerie wordt voorgelegd” (cursivering toegevoegd; LK), een bestuurlijke boete op te leggen.
Volledigheidshalve teken ik hierbij nog aan dat artikel 111 (oud) van de Geneesmiddelenwet, parallel aan de opschorting van de bevoegdheid tot bestuurlijke boeteoplegging, ook de voor de minister geldende beslistermijn opschortte en daarbij uitdrukkelijk aansloot bij “de dag waarop een gedraging als bedoeld in artikel 101, eerste lid, aan het openbaar ministerie is voorgelegd” (cursivering toegevoegd; LK):
“Artikel 111
1. Nadat van de gedraging proces-verbaal is opgemaakt, beslist Onze Minister omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete binnen 13 weken na de dagtekening van het proces-verbaal.
2. De beslistermijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop een gedraging als bedoeld in artikel 101, eerste lid, aan het openbaar ministerie is voorgelegd, tot de dag waarop Onze Minister bevoegd wordt een bestuurlijke boete op te leggen.”
In dit verband kan overigens mede worden gewezen op artikel 5:51, tweede lid, van de Awb, waarin eveneens sprake is van een opschorting van de (vanaf de dagtekening van het boeterapport te rekenen) beslistermijn met ingang van de dag waarop de gedraging aan het OM is voorgelegd (cursivering toegevoegd; LK), tot de dag waarop het bestuursorgaan weer bevoegd wordt een boete op te leggen:
“Artikel 5:51
1. Indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, beslist het bestuursorgaan omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport.
2. De beslistermijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de gedraging aan het openbaar ministerie is voorgelegd, tot de dag waarop het bestuursorgaan weer bevoegd wordt een bestuurlijke boete op te leggen.”
Geen onbevoegdheid ab initio (vanaf de overtreding)
4.7
Dat in de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet vierde tranche Awb wordt gesproken van een opschorting van de bevoegdheid tot bestuurlijke boeteoplegging indien de betrokken gedraging aan de OvJ is voorgelegd, vindt klaarblijkelijk zijn oorsprong in de vóór de inwerkingtreding van de vierde tranche in bijzondere wetten opgenomen regelingen, die bestuurlijke boeteoplegging verhinderden, zodra (en zolang) de zaak ter beoordeling aan het OM voorlag.22.Dat voor een “opschorting” van de bevoegdheid tot bestuurlijke boeteoplegging wordt aangeknoopt bij het moment waarop het bestuursorgaan de overtreding aan de OvJ voorlegt, ligt mijns inziens voor de hand. Van een “opschorting” van de bevoegdheid tot bestuurlijke boeteoplegging kan men immers bezwaarlijk spreken, als wordt aangenomen dat die bevoegdheid met betrekking tot een overtreding die het bestuursorgaan aan de OvJ behoort voor te leggen, ab initio (vanaf het moment waarop de overtreding werd gepleegd) ontbreekt. In de wetsgeschiedenis heb ik geen steun gevonden voor de opvatting dat het bestuursorgaan met betrekking tot overtredingen die het aan de OvJ dient voor te leggen, ab initio tot bestuurlijke boeteoplegging onbevoegd zou zijn. Veeleer het tegendeel is het geval.
4.8
Bij de parlementaire behandeling van de vierde tranche van de Awb kwam in het verslag de vraag op wie het laatste woord heeft als het bestuursorgaan en het OM van mening verschillen over de vraag of het bestuursorgaan een bepaalde overtreding aan het OM had moeten voorleggen maar daarvan heeft afgezien:23.
“Voorts staat in de memorie van toelichting dat het openbaar ministerie en bestuur in onderling overleg criteria moeten formuleren voor de keuze tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke afdoening. Wie heeft het laatste woord als bestuur afziet van het voorleggen van een gedraging aan het openbaar ministerie omdat het bestuur de criteria anders interpreteert dan het openbaar ministerie?”
Het antwoord van de regering wijst allerminst erop dat in een dergelijke situatie met een bevoegdheidsgebrek aan de zijde van het boeteopleggende bestuursorgaan rekening moet worden gehouden:24.
“95. Als het openbaar ministerie en het bestuursorgaan duidelijke afspraken maken, zal het niet vaak voorkomen dat sprake is van een verschil in interpretatie van de afgesproken criteria. Mocht het toch voorkomen met als gevolg dat het bestuursorgaan een bepaalde zaak niet voorlegt aan het OM, dan zal het OM over het algemeen ook niet op de hoogte raken van die zaak en daarop dus ook niets ondernemen. Het bestuursorgaan kan dat juist wel doen, want in de interpretatie van het bestuursorgaan valt de betrokken zaak dan immers in de categorie gevallen die niet gemeld hoeven te worden en waarin dus zonder overleg met het OM en zonder wachttijd een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Indien het bestuursorgaan een boete heeft opgelegd of een kennisgeving als bedoeld in artikel 5.4.2.3., tweede lid, onderdeel a, van de Awb heeft verzonden, kan het OM voor dezelfde overtreding niet meer vervolgen.”
Voor de regering lijkt voorop te staan dat problemen met het “ne bis in idem”-beginsel zich in een dergelijk geval niet snel zullen voordoen, omdat het OM überhaupt niet met de zaak bekend zal zijn en al om die reden niets zal ondernemen.
4.9
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling werd nog explicieter naar de gevolgen van het veronachtzamen van de voorlegplicht gevraagd:25.
“De heer Wolfsen (PvdA): De minister zei dat er bij de afstemming tussen bestuur en OM nogal wat te winnen valt. Als iets zowel een bestuursrechtelijke overtreding is als een strafbaar feit, is er een meldplicht van het bestuursorgaan aan het Openbaar Ministerie. Dat is mooi en daarmee ben ik het zeer eens, maar wat gebeurt er als deze meldplicht niet wordt nageleefd? Creëren wij op deze manier niet allerlei verweermogelijkheden?”
De minister antwoordde:26.
“Minister Hirsch Ballin: Nee, het is niet de bedoeling dat dit op zichzelf tot verweermogelijkheden leidt. Uiteraard kunnen de handhavende organen elkaar tegenkomen als er een verweer wordt gemaakt in ne bis ne (lees: in; LK) idemsfeer. Als het gevolg is dat er op dit punt een fout wordt gemaakt, zal men op de blaren moeten zitten. Een zelfstandige verweermogelijkheid wordt hieraan echter niet ontleend. Het is uiteraard eigen aan de Algemene wet bestuursrecht dat het voor een deel gaat over normering voor de overheid die wél een rol kan spelen bij bijvoorbeeld een klachtbehandeling, de Nationale ombudsman of bij het evalueren van de diensten. Laten wij niet vergeten dat dit de ultieme verantwoording is ten opzichte van het vertegenwoordigend lichaam waaraan het bestuursorgaan verantwoording verschuldigd is.”
Ook blijkens deze passage werd klaarblijkelijk niet een bevoegdheidsgebrek beoogd. De mogelijke complicaties die de minister zag, betreffen de mogelijkheid dat de handhavende organen elkaar tegenkomen in de “ne bis in idem”-sfeer en dat men, als in die sfeer een fout wordt gemaakt, “op de blaren (zal) moeten zitten”. Ik neem aan dat de minister met dat laatste niet meer heeft bedoeld dan dat, in het geval waarin strafrechtelijke handhaving het meest aangewezen zou zijn maar het bestuursorgaan “voor zijn beurt” heeft gehandeld, men ermee zal moeten leven dat de meest aangewezen wijze van handhaving, te weten die langs strafrechtelijke weg, door de premature bestuurlijke boeteoplegging niet meer mogelijk is. Zou zich in de bedoelde situatie wél een bevoegdheidsgebrek aan de zijde van het bestuursorgaan voordoen, dan zou overigens niet zonder meer duidelijk zijn waarom dat bevoegdheidsgebrek niet als verweermogelijkheid door de beboete partij zou kunnen worden ingeroepen, of het zou moeten zijn dat de minister hier een relativiteitseis “avant la lettre”27.op het oog heeft gehad. Op de mogelijke betekenis van artikel 8:69a van de Awb in verband met de bepaling van artikel 5:44, tweede lid, van de Awb kom ik hierna nog terug.
4.10
De tussenconclusie is dat in het bijzonder gelet op de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat het veronachtzamen van de voorlegplicht niet tot onbevoegdheid van het bestuursorgaan leidt, en dat de bevoegdheid tot bestuurlijke boeteoplegging eerst wordt opgeschort, nadat de gedraging die tevens een strafbaar feit is, daadwerkelijk aan de OvJ is voorgelegd.28.
In de visie van de regering is wél van een bevoegdheidsgebrek sprake, als de betrokken gedraging aan de OvJ is voorgelegd, maar het bestuursorgaan vervolgens de regeling van artikel 5:44, derde lid, van de Awb niet in acht neemt. Zo werd in het verslag gevraagd:29.
“En wat gebeurt er als het openbaar ministerie te kennen heeft gegeven wel te willen vervolgen maar daar niet binnen de gestelde termijn van dertien weken aan toekomt? Is dan het bestuur weer bevoegd om een bestuurlijke boete op te leggen?”
De regering antwoordde mijns inziens terecht:30.
“Geeft het openbaar ministerie aan het bestuursorgaan te kennen dat het wel wil vervolgen, dan is het bestuursorgaan niet bevoegd tot handhaving over te gaan. Het maakt daarbij niet uit of het OM nog niet daadwerkelijk tot vervolging overgaat. Pas als de officier van justitie aan het bestuursorgaan meedeelt dat (toch) van vervolging wordt afgezien (derde lid onder b), herleeft de bevoegdheid tot bestuurlijke handhaving weer.”
5. Relativiteit
De relativiteitseis
5.1
Volgens artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dient de rechter de toepassing van artikel 8:69a van de Awb in die zin te corrigeren dat de schending van een norm die niet de bescherming beoogt van de belangen van een belanghebbende, en die op zichzelf genomen dus niet tot vernietiging zou kunnen leiden, kan bijdragen tot het oordeel dat het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel is geschonden. De betrokken normschending is een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor toepassing van de correctie, omdat daartoe ook moet worden voldaan aan de vereisten die voor een geslaagd beroep op beide beginselen gelden. Verwachtingen ontleend aan een algemene formele handeling, zoals een wettelijk voorschrift of een beleidsregel, volstaan in dat verband niet. Zou dat laatste anders zijn, dan zou dit immers leiden tot een algemene rechtszekerheidscorrectie op het relativiteitsvereiste die blijkens de geschiedenis van totstandkoming van artikel 8:69a van de Awb niet door de wetgever is beoogd.31.
Het beschermingsbereik van de voorlegplicht
5.2
Naar mijn mening strekt artikel 5:44, tweede en derde lid, van de Awb kennelijk niet tot bescherming van de belangen van de (mogelijke) overtreder. Weliswaar is er een verband met het “ne bis in idem”-beginsel en het “nemo debet bis vexari”-beginsel, maar artikel 5:44, tweede en derde lid, van de Awb raakt het “hart” van die beide beginselen niet. Het “hart” van die beide beginselen is gelegen in de artikelen 5:43 en 5:44, eerste lid, van de Awb en in artikel 243 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). In dit verband wijs ik ook erop dat het “ne bis in idem”-beginsel en het “nemo debet bis vexari”-beginsel wél in de toelichting op artikel 5:44, eerste lid,32.maar níet in de toelichting op artikel 5:44, tweede en derde lid, van de Awb worden genoemd.33.Artikel 5:44, tweede en derde lid, van de Awb regelt niet meer dan het logische uitvloeisel van de gelding van die beide beginselen, te weten de noodzaak van overleg tussen het bevoegde bestuursorgaan en het OM opdat het niet geheel aan het toeval wordt overgelaten of een gedraging die zowel tot een bestuurlijke boete als tot strafvervolging aanleiding kan geven, langs bestuursrechtelijke dan wel langs strafrechtelijke weg zal worden afgedaan. De toelichting op artikel 5:44, tweede lid, van de Awb opent in overeenstemming daarmee met de volzin:34.
“Een en ander impliceert uiteraard dat het OM en het bestuursorgaan met elkaar in overleg zullen moeten treden over de vraag, of de overtreding strafrechtelijk dan wel bestuursrechtelijk zal worden afgedaan.”
In de oorspronkelijke toelichting op (wat thans is) artikel 55 Msw werd van “een goede afstemming tussen bestuursrecht en strafrecht gesproken:35.
“Ten behoeve van een goede afstemming tussen bestuursrecht en strafrecht is in het eerste en tweede lid van het voorgestelde artikel 77 van de Meststoffenwet vastgelegd dat geconstateerde feiten ter beoordeling aan het openbaar ministerie worden voorgelegd, ingeval de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven.”
Artikel 5:44, tweede en derde lid, van de Awb beoogt te voorkomen dat op het gebied van de handhaving zou gelden dat “wie het eerst komt, het eerst maalt” en strekt ertoe dat het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan en het OM in onderlinge afstemming voor handhaving langs bestuurlijke dan wel langs strafrechtelijke weg kiezen, waarbij de effectiviteit van de handhaving voorop staat.36.Het moge zo zijn dat, zoals appellant in de onderhavige zaak heeft aangevoerd, de afgelopen jaren (ook bij de Raad van State37.) de opvatting heeft postgevat dat de rechtsbescherming van de burger onderbelicht is geraakt bij de keuzes van de wetgever voor een bepaald sanctiestelsel en de hoogte van bestraffende sancties, maar zorg over de rechtsbescherming van de burger ligt zeker niet aan het regime van artikel 5:44, tweede en derde lid, van de Awb ten grondslag.38.
5.3
In verband met het relativiteitsvereiste is mede van belang dat bij de parlementaire behandeling van de vierde tranche van de Awb met stelligheid is ontkend dat de (mogelijke) overtreder aan een veronachtzaming van artikel 5:44, tweede lid, van de Awb “verweermogelijkheden” zou kunnen ontlenen. Op de vraag of met artikel 5:44, tweede lid, van de Awb niet allerlei verweermiddelen worden gecreëerd voor het geval dat de op het bestuursorgaan rustende “meldplicht” (voorlegplicht) niet wordt nageleefd, antwoordde minister Hirsch Ballin:39.
“Nee, het is niet de bedoeling dat dit op zichzelf tot verweermogelijkheden leidt. Uiteraard kunnen de handhavende organen elkaar tegenkomen als er een verweer wordt gemaakt in ne bis ne (lees: in; LK) idemsfeer. Als het gevolg is dat er op dit punt een fout wordt gemaakt, zal men op de blaren moeten zitten. Een zelfstandige verweermogelijkheid wordt hieraan echter niet ontleend. Het is uiteraard eigen aan de Algemene wet bestuursrecht dat het voor een deel gaat over normering voor de overheid die wél een rol kan spelen bij bijvoorbeeld een klachtbehandeling, de Nationale ombudsman of bij het evalueren van de diensten. Laten wij niet vergeten dat dit de ultieme verantwoording is ten opzichte van het vertegenwoordigend lichaam waaraan het bestuursorgaan verantwoording verschuldigd is.”
In het vervolg van het betrokken debat kwam bovendien expliciet aan de orde of bij de te kiezen handhavingsroute mede acht zou moeten worden geslagen op de mate van rechtsbescherming waarin bij het volgen van de bestuurlijke dan wel de strafrechtelijke route zou zijn voorzien, en of de betrokkene (zoals de appellant in de onderhavige procedure daadwerkelijk heeft gedaan) zich op het standpunt zou kunnen stellen “voor de verkeerde rechter” te staan:40.
“De heer Wolfsen (PvdA): Hoe zit het met de kwesties die ook door de heer Teeven werden aangesneden, bijvoorbeeld grote, ingewikkelde zaken die bestuursrechtelijk, maar ook strafrechtelijk kunnen worden aangepakt? Iemand staat dan voor de bestuursrechter, maar zou kunnen zeggen: het bestuursrecht lijkt allemaal wel mooi, maar ik geef de voorkeur aan het strafrecht. Ik kan mij daarbij wat voorstellen, want daarbij heb je te maken met strakkere bewijsregels, wellicht betere rechtsbescherming en noem maar op. Zo iemand zou voor de bestuursrechter kunnen zeggen dat het niet gemeld is en dat hij nu voor de verkeerde rechter staat. Hoe in zo’n geval te handelen?
Minister Hirsch Ballin: Zo iemand staat niet voor de verkeerde rechter. Bij een samenloop in handhavingsmogelijkheden van bestuursrecht en strafrecht is er - met inachtneming van de uitgangspunten die ik zojuist heb genoemd - zowel voor het Openbaar Ministerie als voor het bestuursorgaan een bevoegdheid om op te treden. Dat is het kader. Het liever naar de strafrechter gaan, omdat er een betere kans is om op die manier aan een veroordeling te ontkomen - dat lijkt de werkhypothese van de heer Wolfsen - is misschien juist een reden om het overleg te laten plaatsvinden om te voorkomen dat de bestuursrechtelijke handhavingsmogelijkheid onbenut blijft, terwijl er wel reden voor is.”
5.4
Overigens dient te worden bedacht dat althans de Msw primair langs bestuursrechtelijke weg wordt gehandhaafd en dat het strafrecht voor ernstige overtredingen wordt “gereserveerd”:41.
“Uitgangspunt is dat overtredingen van de Meststoffenwet primair met behulp van een bestuurlijke boete worden gehandhaafd. De inzet van het strafrecht is gereserveerd voor ernstige overtredingen. Gelet hierop wordt artikel 55, eerste lid Meststoffenwet gehandhaafd.”
Volgens de toelichting op het oorspronkelijk als artikel 77 genummerde artikel 55 van de Msw werd het beeld gebruikt dat het strafrecht als “vangnet” dient,42.terwijl in de toelichting op het met het huidige artikel 55 Msw vergelijkbare artikel 18.16d, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer van het “achter de hand houden” van het strafrecht werd gesproken.43.
Daarbij is het uitgangspunt van de wetgever bovendien geweest dat, als voor strafrechtelijke afdoening wordt gekozen, zulks tot zwaardere straffen zal leiden dan een afdoening langs bestuursrechtelijke weg:44.
“Door de in het handhavingsdocument neer te leggen afspraken zal worden verzekerd dat bij de ernstige feiten waarbij het strafrecht wordt ingezet navenante straffen en bijkomende maatregelen worden gevorderd, die zwaarder uitpakken dan de bestuurlijke boete.”
Ook dat wijst erop dat in de ogen van de wetgever bij de langs de weg van artikel 5:44 lid 2 van de Awb te maken keuze tussen het strafrecht en het punitieve bestuursrecht de effectiviteit van de handhaving en niet de rechtsbescherming van de (mogelijke) overtreder vooropstaat: voor het strafrecht dient te worden gekozen, waar strengere straffen dan de bestuurlijke boete op hun plaats zijn.
Bij veronachtzaming voorlegplicht geen strijd met “ne bis in idem”
5.5
Weliswaar heeft appellant zich daarop in de onderhavige zaak niet beroepen, maar men zou in de door artikel 5:44, tweede lid, van de Awb voorgeschreven coördinatie tussen het bestuursorgaan en het OM een extra waarborg kunnen zien dat de (mogelijke) overtreder niet tweemaal wordt “vervolgd” (“nemo debet bis vexari”). Ook in de ogen van de wetgever biedt de procedure van artikel 5:44, tweede en derde lid, in dat verband echter geen garanties. Zo werd reeds in de memorie van toelichting bij de vierde tranche van de Awb opgemerkt:45.
“Als de officier van justitie binnen deze dertien weken mededeelt dat de overtreding strafrechtelijk zal worden afgedaan, kan geen bestuurlijke boete worden opgelegd. Wij gaan er niet van uit, maar het valt niet geheel uit te sluiten dat het bestuursorgaan in kwestie in een dergelijk geval toch overgaat tot de oplegging van een bestuurlijke boete. Het openbaar ministerie heeft in zijn commentaar op het voorontwerp aan de orde gesteld wat hiervan de gevolgen moeten zijn. In het belang van de rechtszekerheid van de betrokken burger menen wij dat het openbaar ministerie hiermee zijn vervolgingsrecht verliest.”
Het is bovendien opmerkelijk dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 5:44 Awb kan worden afgeleid dat de kans op een dubbele “vervolging” geringer werd ingeschat, juist in het geval dat de voorlegplicht niet zou worden nagekomen:46.
“95. Voorts staat in de memorie van toelichting dat het openbaar ministerie en bestuur in onderling overleg criteria moeten formuleren voor de keuze tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke afdoening. Wie heeft het laatste woord als bestuur afziet van het voorleggen van een gedraging aan het openbaar ministerie omdat het bestuur de criteria anders interpreteert dan het openbaar ministerie?
Als het openbaar ministerie en het bestuursorgaan duidelijke afspraken maken, zal het niet vaak voorkomen dat sprake is van een verschil in interpretatie van de afgesproken criteria. Mocht het toch voorkomen met als gevolg dat het bestuursorgaan een bepaalde zaak niet voorlegt aan het OM, dan zal het OM over het algemeen ook niet op de hoogte raken van die zaak en daarop dus ook niets ondernemen. Het bestuursorgaan kan dat juist wel doen, want in de interpretatie van het bestuursorgaan valt de betrokken zaak dan immers in de categorie gevallen die niet gemeld hoeven te worden en waarin dus zonder overleg met het OM en zonder wachttijd een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Indien het bestuursorgaan een boete heeft opgelegd of een kennisgeving als bedoeld in artikel 5.4.2.3., tweede lid, onderdeel a, van de Awb heeft verzonden, kan het OM voor dezelfde overtreding niet meer vervolgen.”
Overigens verdient in dit verband nog opmerking dat verweerder zich in de brief van 14 maart 2017 op het standpunt heeft gesteld dat tussen OM en verweerder (kennelijk los van het al dan niet voorleggen van gedragingen aan de OvJ) “procesmatig is ingeregeld dat normadressaten niet voor hetzelfde feit tweemaal kunnen worden vervolgd (noch beboet).”47.
Tussenconclusie
5.6
De geschiedenis van totstandkoming van artikel 5:44 Awb bevat sterke aanwijzingen dat de regeling van het tweede en derde lid van die bepaling kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van de (mogelijke) overtreder. Ook de bestuursrechtelijke pendant van de in het burgerlijk recht zogenoemde correctie Langemeijer biedt de (mogelijke) overtreder in dat verband geen soelaas, omdat daartoe zal moeten zijn voldaan aan de voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel geldende eisen. Daarbij is van belang dat verwachtingen ontleend aan een algemene formele handeling, zoals een wettelijk voorschrift (in casu artikel 5:44, tweede en derde lid, van de Awb) of een beleidsregel, niet kunnen worden aangemerkt als bij de (mogelijke) overtreder gewekte concrete verwachtingen dat hij zou worden beschermd door de normen waarop hij een beroep doet. Dit zou immers leiden tot een algemene rechtszekerheidscorrectie op het relativiteitsvereiste wat blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:69a van de Awb niet de bedoeling van de wetgever is geweest.48.
6. Mogelijkheden om een eventueel gebrek te passeren of te herstellen
Eventueel gebrek steeds fataal?
6.1
Aangenomen dat sprake is van het veronachtzamen van de voorlegplicht en dat die veronachtzaming in beginsel ertoe zou moeten leiden dat het bestreden besluit zou moeten worden vernietigd wegens een bevoegdheidsgebrek of wegens strijd met de voorwaarden waaronder de bevoegdheid tot bestuurlijke boeteoplegging mag worden uitgeoefend49., rijst ten slotte de vraag of dat gebrek kan worden gepasseerd of hersteld.
Nadere adstructie van consensus over bestuurlijke handhaving
6.2
In het geval dat onduidelijkheid bestaat over de vraag of tussen het bestuursorgaan en het OM ten tijde van de boeteoplegging als genoegzaam overeengekomen kon gelden dat van voorlegging van de betrokken gedraging aan de OvJ kon worden afgezien (en de onduidelijkheid derhalve de gelding van de voorlegplicht als zodanig betreft), moet naar mijn mening toelaatbaar worden geacht dat het bestuursorgaan, ook na de afronding van de bestuurlijke besluitvorming en derhalve in (hoger) beroep, alsnog een voldoende consensus tussen het bestuursorgaan en het OM ten tijde van de oplegging van de bestuurlijke boete aantoont. De bestuursrechter zou het bestuursorgaan ook kunnen opdragen het bestaan van een dergelijke consensus aan te tonen, eventueel door middel van een bestuurlijke lus, die ik in bestuurlijke boetezaken niet principieel uitgesloten acht.50.
Het passeren van het gebrek op grond van artikel 6:22 van de Awb
6.3
In het geval dat een voorlegplicht bestond maar deze is veronachtzaamd en die veronachtzaming in beginsel zou moeten leiden tot vernietiging van het bestreden besluit wegens een bevoegdheidsgebrek of wegens strijd met de voorwaarden waaronder de bevoegdheid tot bestuurlijke boeteoplegging mag worden uitgeoefend, acht ik van belang dat het huidige en per 1 januari 2013 geldende artikel 6:22 van de Awb in een ruime rechterlijke bevoegdheid tot het passeren van gebreken voorziet.
6.4
Waar reeds voor de inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht werd aangenomen dat niet ernstige gebreken in een mandaatverhouding op grond van artikel 6:22 (oud) Awb konden worden gepasseerd, in het bijzonder als het bevoegde bestuursorgaan het betrokken besluit had bekrachtigd,51.is de werkingssfeer van genoemd artikel met die wet aanmerkelijk verruimd. Terwijl artikel 6:22 van de Awb tot 1 januari 2013 bepaalde dat een besluit waartegen bezwaar was gemaakt of beroep was ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, in stand kon worden gelaten indien bleek dat de belanghebbenden daardoor niet waren benadeeld, zijn bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht de mogelijkheden om aan gebreken voorbij te gaan verruimd tot gevallen waarin een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel is geschonden, terwijl aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Deze nieuwe formulering laat ruimte om ook aan ernstiger bevoegdheidsgebreken voorbij te gaan. Aan de parlementaire stukken met betrekking tot de Wet aanpassing bestuursprocesrecht ontleen ik het navolgende citaat:52.
“Bevoegdheidsgebreken worden over het algemeen aangemerkt als fundamentele gebreken die niet met toepassing van artikel 6:22 kunnen worden gepasseerd, ook als het besluit is genomen op grond van een ontoereikend of niet toelaatbaar mandaat. Indien vaststaat dat de wel bevoegde ambtenaar of de mandaatgever zelf inhoudelijk geen ander besluit zal nemen, kiest de bestuursrechter er soms voor om het bestreden besluit te vernietigen, maar de rechtsgevolgen ervan - met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb - in stand te laten.53.Bij meer ernstige mandaatgebreken, zoals het geheel ontbreken van een mandaat-verhouding geschiedt dit echter niet.54.(…) Het begrip vormvoorschrift heeft dus geleid tot een tamelijk omvangrijke jurisprudentie, die geen betrekking heeft op de vraag waar het eigenlijk om gaat, namelijk of de gevolgen van een door een bestuursorgaan gemaakte fout rechtvaardigen dat het besluit wordt vernietigd. Daarom is in het verleden meermalen gepleit voor verruiming van artikel 6:22. Aldus bijvoorbeeld reeds de Commissie Evaluatie Awb I. (…) Enige tijd later stelde de werkgroep-Van Kemenade voor om artikel 6:22 nog verder te verruimen, zodat onder omstandigheden ook schending van een materieel voorschrift zou kunnen worden gepasseerd.55.In reactie daarop heeft de regering in 1998 in de nota «Juridisering in het openbaar bestuur» aandacht besteed aan de vraag naar de wenselijkheid van een uitbreiding van artikel 6:22: «Het komt voor dat achteraf bij de bestuursrechter gebreken in de besluitvorming worden geconstateerd, die niet eerder zijn onderkend en die van geringe betekenis zijn, maar toch niet kunnen worden gepasseerd, omdat er strikt genomen geen sprake is van een vormvoorschrift in de zin van artikel 6:22. Een voorbeeld vormt een formeel gebrek in geval van mandaat: het besluit is door een onbevoegde ondertekend, of namens het verkeerde bestuursorgaan (…). Het onbevoegdelijk nemen van een besluit kan niet worden aangemerkt als een schending van een vormvoorschrift in de zin van artikel. 6:22 Awb. Een onbevoegdelijk genomen besluit zal dus in beginsel moeten worden vernietigd. Onder omstandigheden kunnen echter de rechtsgevolgen in stand worden gelaten. Indien het bevoegde bestuursorgaan tijdens de procedure te kennen geeft het besluit voor zijn rekening te nemen, kan het efficiënt zijn indien de bestuursrechter het gebrek kan passeren. Het kabinet zal daarom bezien of artikel 6:22 in deze zin kan worden verruimd.»56.
In de nota «Naar een slagvaardiger bestuursrecht»,57.pleitte ook het toenmalige kabinet reeds voor verruiming van artikel 6:22, met het argument dat niet de aard van het geschonden voorschrift doorslaggevend is, maar het antwoord op de vraag of door de schending een belanghebbende is benadeeld. Bij een ontkennende beantwoording van deze vraag eist de slagvaardigheid van het bestuur(sprocesrecht) dat een mogelijkheid bestaat om vernietiging van het bestreden besluit achterwege te laten. Ook ik meen dat voor de beantwoording van de vraag of een gebrek in een besluit kan worden gepasseerd, niet de aard van het geschonden voorschrift beslissend zou moeten zijn, maar uitsluitend het antwoord op de vraag of door de schending iemand is benadeeld. Daarom wordt voorgesteld om het woord «vormvoorschrift» te vervangen door «geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel». Uit de jurisprudentie blijkt immers enerzijds dat het ook bij schending van voorschriften die geen vormvoorschriften in strikte zin zijn, voorkomt dat niemand door deze schending is benadeeld, en anderzijds dat het enkele feit dat het geschonden voorschrift een vormvoorschrift is, niet in alle gevallen meebrengt dat de schending kan worden gepasseerd. Daarom dient de aard van het voorschrift niet langer centraal te staan. In een bestuursprocesrecht dat gericht is op een materiële en zo mogelijke definitieve beslechting van het geschil dient de problematiek van het passeren van gebreken niet te worden benaderd vanuit de invalshoek van de aard van de voorschriften.”58.
6.5
Voor de redactie van het nieuwe artikel 6:22 Awb is aansluiting gezocht bij artikel 1.5 van de Crisis- en herstelwet:59.
“In lijn met dit standpunt is inmiddels in artikel 1.5 van de Crisis- en herstelwet voor het toepassingsbereik van die wet een verruimde versie van artikel 6:22 opgenomen. Thans wordt voorgesteld deze verruimde versie voor het gehele bestuursrecht in te voeren. Daardoor zullen geschillen vaker definitief kunnen worden beslecht.”
Onder dat artikel heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een bevoegdheidsgebrek gepasseerd:60.
“2.2. De VVE en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het projectbesluit onbevoegd is genomen door de gemeenteraad. In dit verband stellen zij dat, waar het het projectbesluit betreft, de rechtbank ten onrechte niet de gemeenteraad als verwerende partij heeft aangemerkt, maar het college.
2.2.1.
Op deze zaak is de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit, waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel door het orgaan dat op het bezwaar op beroep beslist in stand worden gelaten, indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Ingevolge het tweede lid, blijft artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) buiten toepassing.
2.2.2.
Het betoog is terecht voorgedragen, doch leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Blijkens de gedingstukken is het projectbesluit op 6 september 2010 vastgesteld door de raad. Niet in geschil is dat dit bestuursorgaan de bevoegdheid daartoe ten tijde van het nemen van het besluit had gedelegeerd aan het college, zodat sprake is van een bevoegdheidsgebrek. Nu evenwel aannemelijk is dat belanghebbenden door dit gebrek niet zijn benadeeld, bestaat aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 1.5 van de Chw. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college, blijkens zijn voorstel aan de raad van 3 augustus 2010, het besluit voor zijn rekening heeft genomen en kan instemmen met de inhoud ervan. Gelet hierop heeft de rechtbank de raad terecht niet als verwerende partij aangemerkt.
Het betoog faalt.”
Over de geciteerde uitspraak merkte de minister van Veiligheid en Justitie in zijn brief van 17 december 2012 aan de Eerste Kamer over het voorstel Wet aanpassing bestuursprocesrecht op:61.
“In een klein aantal gevallen heeft artikel 1.5 Chw ertoe geleid dat door de Afdeling gebreken in een besluit werden gepasseerd waarvan aannemelijk is dat zij onder het huidige artikel 6:22 niet hadden kunnen worden gepasseerd omdat het geen vormvoorschriften betrof. (…) Ook een bevoegdheidsgebrek werd door de Afdeling gepasseerd, namelijk in een zaak waarin een projectbesluit was vastgesteld door de gemeenteraad, terwijl die bevoegdheid door de raad was gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders. De Afdeling passeerde dit gebrek omdat het college het besluit voor zijn rekening had genomen en kon instemmen met de inhoud ervan.”
6.6
Men kan zich afvragen of de hiervóór bedoelde, verruimde mogelijkheid om aan bevoegdheidsgebreken voorbij te gaan, onverkort geldt in het punitieve bestuurs(proces)recht. Ik meen dat dit laatste het geval is. Artikel 6:22 van de Awb strekt mede ertoe finale afdoening mogelijk te maken, terwijl finale afdoening in het punitieve bestuursrecht dwingend is voorgeschreven: indien de bestuursrechter een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt, neemt hij een beslissing omtrent het opleggen van de boete en bepaalt hij dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beschikking (artikel 8:72a van de Awb). Ook als het veronachtzamen van de voorlegplicht zou uitmonden in een gebrek aan bevoegdheid van het bestuursorgaan dat tot vernietiging van het beroepen besluit dient te leiden, zou dit de bestuursrechter, indien hij de overtuiging heeft dat het OM, zo de voorlegplicht zou zijn nagekomen, volledig met bestuurlijke beboeting zou hebben ingestemd, niet ervan behoeven te weerhouden de boete met toepassing van artikel 8:72a van de Awb in stand te laten. Een dergelijke wijze van afdoening verschilt materieel niet van een toepassing van artikel 6:22 Awb, waarbij de bestuursrechter op grond van eenzelfde overtuiging aan het bevoegdheidsgebrek voorbijgaat en het beroepen besluit niet vernietigt, maar juist in stand laat.
“Herstel” in een bestuurlijke lus
6.7
Bij het voorgaande komt dat artikel 8:72a van de Awb zich naar mijn mening niet principieel verzet tegen toepassing van een bestuurlijke lus om het bestuursorgaan in de gelegenheid te stellen het OM zich alsnog te laten uitspreken over de vraag of het al dan niet voor strafvervolging van de (mogelijke) overtreder zou hebben gekozen.62.In dit verband wijs ik erop dat blijkens artikel 8:51a van de Awb een bestuurlijke lus niet slechts mogelijk is om het bestuursorgaan in staat te stellen een gebrek in het bestreden besluit (zelf) te herstellen, maar ook om het in staat te stellen een gebrek in het bestreden besluit (door een ander orgaan) te laten herstellen. Hooguit kan men zich afvragen of het OM in een dergelijk geval, ook als het te kennen heeft gegeven dat het niet voor strafvervolging van de (mogelijke) overtreder zou hebben gekozen, een eventueel bevoegdheidsgebrek als gevolg van het veronachtzamen van de voorlegplicht daarmee daadwerkelijk zou hebben geheeld. Afgezien van het geval dat het standpunt van het OM het bestuursorgaan aanleiding zou geven een nieuw (en mede op de instemming van het OM berustend) besluit zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb te nemen63., zou een dergelijk standpunt het gebrek als zodanig niet opheffen, maar zou het de bestuursrechter wél ertoe kunnen brengen aan dat gebrek voorbij te gaan, althans de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten,64.dan wel met toepassing van artikel 8:72a van de Awb tot een boete te beslissen en te bepalen dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.65.
6.8
Een achteraf betuigde instemming van het OM met bestuursrechtelijke afdoening van de overtreding zou men ten slotte als “gratuit” kunnen opvatten, als door het “fait accompli” van de bestuurlijke boeteoplegging strafvervolging van de (mogelijke) overtreder in verband met het “ne bis in idem”-beginsel hoe dan ook niet meer mogelijk is. Volgens die opvatting zou het OM geneigd kunnen zijn achteraf voetstoots met de premature bestuursrechtelijke afdoening in te stemmen, omdat strafvervolging reeds definitief is uitgesloten en derhalve slechts door bekrachtiging van de bestuurlijke boeteoplegging kan worden voorkomen dat de overtreder straffeloos “ermee wegkomt”.
In dat verband verdient het aandacht dat artikel 243, tweede lid, Sv het OM na een (al dan niet succesvolle) bestuursrechtelijke afdoening méér ruimte laat dan artikel 5:43 van de Awb aan het bestuursorgaan toestaat in het geval dat reeds een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen. De mogelijkheid van een bestuurlijke boete raakt in het laatste geval definitief buiten beeld, terwijl op grond van artikel 255 Sv, zij het met zekere beperkingen, óók na een (al dan niet succesvolle) bestuursrechtelijke afdoening het OM op grond van nieuwe bezwaren de overtreder ter zake van hetzelfde feit in rechte kan betrekken. Voorts kan ook na een bestuursrechtelijke afdoening aan het klachtrecht van een eventuele rechtstreeks belanghebbende worden tegemoetkomen: volgens artikel 5:47 van de Awb vervalt een reeds opgelegde boete (ook in het geval dat zij reeds onherroepelijk is geworden66.), als het gerechtshof met toepassing van artikel 12i Sv de vervolging van de overtreder voor het betrokken feit beveelt. In de woorden van de memorie van toelichting:67.
“In wezen beklaagt de derde zich dan over de keuze om de overtreding bestuursrechtelijk af te doen.”
In verband met dit een en ander is het OM, als het met een premature oplegging van een bestuurlijke boete wordt geconfronteerd, niet bij voorbaat en volledig “uitgespeeld” en behoeft althans niet om die reden aan zijn instemming met de bestuursrechtelijke afdoening te worden getwijfeld.
7. Conclusies
Artikel 5:44, tweede lid, van de Awb schrijft niet voor in welke vorm het bestuursorgaan en het OM dienen overeen te komen dat van voorlegging van een gedraging die bestuurlijk kan worden beboet maar tevens een strafbaar feit is, kan worden afgezien. Evenmin is publicatie van een dergelijke overeenkomst dwingend voorgeschreven. Bij gebleken consensus tussen verweerder en het OM over een afwijking van de in het Handhavingsdocument Meststoffenwet 2006-2009 neergelegde criteria, prevaleert voor de toepassing van artikel 5:44, tweede lid, van de Awb die consensus boven de criteria van het Handhavingsdocument. Artikel 55 van de Msw staat daaraan niet in de weg.
Op grond van de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat het veronachtzamen van de voorlegplicht door het bestuursorgaan niet tot onbevoegdheid van het bestuursorgaan leidt, en dat de bevoegdheid tot bestuurlijke boeteoplegging eerst wordt opgeschort, nadat de gedraging die tevens een strafbaar feit is, daadwerkelijk aan de OvJ is voorgelegd.
Op grond van de geschiedenis van totstandkoming van artikel 5:44 van de Awb moet worden aangenomen dat de regeling van het tweede en derde lid van die bepaling kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van de (mogelijke) overtreder. Ook de bestuursrechtelijke pendant van de in het burgerlijk recht zogenoemde correctie Langemeijer biedt de (mogelijke) overtreder in dat verband geen soelaas.
Het is toelaatbaar dat het bestuursorgaan, ook na de afronding van de bestuurlijke besluitvorming en derhalve in (hoger) beroep, alsnog (en eventueel in een bestuurlijke lus) een voldoende consensus tussen het bestuursorgaan en het OM ten tijde van de oplegging van de bestuurlijke boete aantoont.
Als de bestuursrechter de overtuiging heeft dat het OM, zo de voorlegplicht zou zijn nagekomen, met bestuursrechtelijke afdoening van de overtreding zou hebben ingestemd, kan hij, aangenomen al dat veronachtzaming van de voorlegplicht (wegens een bevoegdheidsgebrek of strijd met de voorwaarden waaronder het bestuursorgaan zijn bevoegdheid mocht uitoefenen) in beginsel tot vernietiging van het bestreden besluit zou moeten leiden, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan het veronachtzamen van de voorlegplicht voorbijgaan, althans de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand laten, dan wel met toepassing van artikel 8:72a van de Awb beslissen tot een boete en bepalen dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Artikel 8:72a van de Awb verzet zich in het hiervoor onder 5 bedoelde geval niet principieel tegen toepassing van een bestuurlijke lus om het bestuursorgaan in de gelegenheid te stellen het OM zich alsnog te laten uitspreken over de vraag of het, daartoe in de gelegenheid gesteld, al dan niet voor strafvervolging van de (mogelijke) overtreder zou hebben gekozen. Als het OM in een dergelijk geval te kennen geeft dat het niet voor strafvervolging van de (mogelijke) overtreder zou hebben gekozen, zou het bestuursorgaan een nieuw (en mede op de instemming van het OM berustend) besluit zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb kunnen nemen. De bestuursrechter zou, eventueel met vernietiging van het oorspronkelijke besluit, het beroep tegen het nieuwe besluit ongegrond kunnen verklaren. Ook zou een dergelijk standpunt van het OM de bestuursrechter ertoe kunnen brengen aan het gebrek voorbij te gaan, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten of met toepassing van artikel 8:72a van de Awb te beslissen tot een boete en te bepalen dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
mr. L.A.D. Keus
Raadsheer Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑05‑2017
Zie de Wet van 25 juni 2009 tot aanpassing van bijzondere wetten aan de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Aanpassingswet vierde tranche Awb), Stb. 2009, 265, Hoofdstuk 8, artikel 9, aanhef en onder E; zie voor de inwerkingtreding per 1 juli 2009 Stb. 2009, 266.
Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 3, p. 63-64.
Volgens aanwijzing 1, tweede lid, van de Aanwijzingen voor convenanten, Stcrt. 2003, 18, wordt onder een convenant in de genoemde aanwijzingen verstaan: a. een schriftelijke en door partijen ondertekende afspraak of een samenstel van zulke afspraken, hoe ook genoemd, b. van de centrale overheid, met één of meer wederpartijen, c. die betrekking of mede betrekking heeft op de uitoefening van publiekrechtelijke bevoegdheden, d. of anderszins gericht of mede gericht is op het voorbereiden dan wel realiseren van rijksoverheidsbeleid.
Kennelijk wordt hier gedoeld op de richtlijnen voor strafvordering van het College van procureurs-generaal. Dergelijke richtlijnen (aanwijzingen met betrekking tot de sanctietoepassing en het transactie- en requireerbeleid) berusten op artikel 30, (thans) zesde lid, Wet op de rechterlijke organisatie (RO): “Het College kan algemene en bijzondere aanwijzingen geven betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie.”
Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 3, p. 124: “Het beleid ter zake zal in een te publiceren handreiking bekend worden gemaakt, waarin wordt vastgelegd welke zaken in ieder geval door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan het openbaar ministerie worden voorgelegd.”
Zie o.m. Stcrt. 2004, 177.
Kamerstukken II 2006/07, 31 124, nr. 3, p. 80. De strekking de daadwerkelijke inzet van het strafrecht voor de ernstige delicten te reserveren, werd overigens ook al bij de totstandkoming van artikel 55 (aanvankelijk artikel 77) van de Msw benadrukt; zie Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 3, p. 63.
Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 3, p. 61 (“De transparantie en consistentie van het sanctiestelsel als geheel kan worden verzekerd door heldere afspraken te maken met het openbaar ministerie over het handhavingsbeleid en de strafvorderingsrichtlijn, en de daadwerkelijke uitvoering daarvan te bewaken in een vaste overlegstructuur waarin zijn vertegenwoordigd het functioneel parket van het openbaar ministerie, de Algemene Inspectiedienst en het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het streven is erop gericht om medio 2005 een handhavingsdocument gereed te hebben, waarin het handhavingsbeleid verder is uitgewerkt.”) en p. 63 (“Als onderdeel van de hiervoor, onder 3, bedoelde handhavingafspraken zal met het openbaar ministerie een richtlijn worden opgesteld waarin wordt aangegeven welke feiten dermate ernstig zijn dat deze met het oog op een eventuele strafrechtelijke vervolging ter beoordeling aan het openbaar ministerie worden voorgelegd.”).
Kamerstukken II 2006/07, 31 124, nr. 3, p.148, onder O.
Ook het Handhavingsdocument Meststoffenwet 2006-2009 gaat onder 4.2 van die koppeling uit: “Als echter (…) sedert het voorleggen van een zaak aan het OM dertien weken zijn verstreken, herleeft de bevoegdheid tot bestuursrechtelijke afdoening” (cursivering toegevoegd; LK). Dat is overigens in overeenstemming met artikel 55, tweede lid, aanhef en onder b, (oud) Msw (“sedert het voorleggen ervan dertien weken zijn verstreken en geen reactie van het openbaar ministerie is ontvangen”; cursivering toegevoegd; LK) en de toelichting op die bepaling (Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 3, p. 63), waarin van “de reactie van het openbaar ministerie, of het uitblijven daarvan binnen 13 weken na de melding (cursivering toegevoegd; LK)” wordt gesproken.
Hetzelfde doet overigens het Handhavingsdocument Meststoffenwet 2006-2009 onder 4.2: “Als een zaak aan het OM is voorgelegd (cursivering toegevoegd; LK), is het OM bij uitsluiting bevoegd die zaak af te doen en is die zaak aan de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan onttrokken.”
In dat verband zou mede van betekenis kunnen zijn dat bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer artikel 5:44 Awb een “codificatie van goede praktijk” is genoemd: “Minister Hirsch Ballin: (…) Het volgende punt van de heer Teeven had ik wellicht het best bij mijn inleidende opmerkingen kunnen betrekken, maar dat heb ik niet gedaan. Wat zijn de gevolgen voor de verhouding tussen het Openbaar Ministerie en het bestuur op het punt van de handhaving? Er zal inderdaad afstemming moeten zijn, niet alleen op het niveau van de wetgeving - ik sprak hierover in het begin van mijn beantwoording al - maar ook op het concrete niveau moet deze afstemming met het oog op de complementariteit worden gelegd. Vandaar dat het bestuur en het OM tot samenwerking gehouden zijn. Zie hiervoor artikel 5.4.1.5. Dit is ook een codificatie van goede praktijk, zij het dat er op dit punt zo hier en daar nog wel iets te winnen is. Ik zie dat de heer Teeven deze laatste opmerking herkent.”; Handelingen II, 6 juni 2007, p. 77-4071 (29 702).
Kamerstukken II 2004/05, 29 702, nr.6, p. 25-26.
Handelingen II, 6 juni 2007, p. 77-4071 (29 702).
Handelingen II, 6 juni 2007, p. 77-4071 (29 702).
Artikel 8:69a Awb is eerst op 1 januari 2013 in werking getreden.
De rechtbank Gelderland oordeelde daarover in haar tussenuitspraak van 27 november 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:7280, en in haar einduitspraak van 10 november 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:6832, kennelijk anders. Zij achtte het bestuursorgaan (het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht) niet bevoegd, nu dit geen aangifte had gedaan van een benadeling boven de blijkens de gewijzigde Aanwijzing sociale zekerheidsfraude (Stcrt. 2012, 26827) met ingang van 1 januari 2013 naar € 50.000,- verhoogde aangiftegrens en niet was gebleken dat één van de in artikel 5:44, derde lid, van de Awb genoemde uitzonderingsmogelijkheden zich voordeed.
AbRvS 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732, AB 2016/249 m.nt. T.E.P.A. Lam, JB 2016/88 m.nt. R.J.N. Schlössels.
Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 137-138.
Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 138-139.
Dat effectiviteit van de handhaving bij de keuze van de te volgen weg voorop staat, ligt ook besloten in de hiervoor onder reeds 3.3 aangehaalde toelichting op het latere artikel 55 van de Msw: “De vereiste strafbaarstelling staat, zoals is aangegeven in paragraaf 2.3, er niet aan in de weg dat in de praktijk primair de nadruk wordt gelegd op bestuurlijke handhaving, als maar voldoende effectiviteit is gewaarborgd.”
Zie Advies W03.15.0138/II van 13 juli 2015, Stcrt. 2015, 30280 (advies) en Kamerstukken II 2015/16, 34 300-VI, nr. 72 (reactie).
Aldus kennelijk ook de rechtbank Rotterdam in haar uitspraak van 13 maart 2014, zaaknummer ROT 13/3004, door verweerder overgelegd als bijlage 2 bij de beslissing op bezwaar. De gemachtigde van eiseres in die zaak had betoogd dat het strafrecht meer waarborgen ter bescherming van eiseres biedt dan het bestuursrecht, zoals de verdeling van de bewijslast en de onschuldpresumptie. Volgens de rechtbank, die artikel 8:69a van de Awb van toepassing achtte, strekt artikel 5:44, tweede lid, van de Awb niet tot bescherming van het belang dat eiseres bij een strafrechtelijke vervolging stelt te hebben. Anders de rechtbank Gelderland, die in haar tussenuitspraak van 27 november 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:7280, en in haar einduitspraak van 10 november 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:6832, in artikel 8:69a van de Awb kennelijk geen beletsel zag voor een vernietiging op grond van onbevoegdheid wegens een veronachtzaamde voorlegplicht.
Handelingen II, 6 juni 2007, p. 77-4071 (29 702).
Handelingen II, 6 juni 2007, p. 77-4071/4072 (29 702).
Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 3, p. 61. Zie ook het Handhavingsdocument Meststoffenwet 2006-2009 onder 4: ““De onder 3 en 4 genoemde feiten zijn naar hun aard ernstige regelovertredingen, waar het opleggen van een bestuurlijke boete een niet passende reactie wordt geacht en waar strafrechtelijke handhaving in de rede ligt. Bij strafrechtelijk handhaven kan gekozen worden uit een uitgebreider arsenaal aan sancties. Naast een strafrechtelijke geldboete is er de mogelijkheid van een al dan niet voorwaardelijke vrijheidsstraf eventueel gecombineerd met een bijkomende straf als bedoeld in artikel 7 WED.”
Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 138/139.
Brief van 14 maart 2017, p. 7.
AbRvS 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732, AB 2016/249 m.nt. T.E.P.A. Lam, JB 2016/88 m.nt. R.J.N. Schlössels, rov. 18.1, waarin wordt verwezen naar Kamerstukken II 2010/11, 32 450, nr. 7, p. 28.
Het al dan niet aanwezig zijn van een bevoegdheidsgrondslag moet worden onderscheiden van de vraag of al dan niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder de bevoegdheid kan of moet worden uitgeoefend. Het eerste wordt in de rechtspraak ambtshalve beoordeeld, het tweede niet. Zie Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 522-523.
Ik verwijs naar mijn conclusie van 12 april 2017 in de zaken die bij de Afdeling bestuursrechtspraak onder de nrs. 201603427/2/V6 en 201603422/2/V6 aanhangig zijn, ECLI:NL:RVS:2017:1034, in het bijzonder onder 4.8.1-4.8.7. Op de mogelijkheid van herstel van bevoegdheidsgebreken (en meer in het bijzonder van mandaatsgebreken) door middel van een bestuurlijke lus wordt ook gewezen door Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 134.
Zie bijvoorbeeld CRvB 14 maart 1996, ECLI:NL:CRVB:1996:AK6171, AB 1996/316 m.nt. H.Ph.J.A.M. Hennekens.
Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 13-14.
De memorie van toelichting verwijst hier naar AbRvS 17 oktober 2001, AB 2001/372 m.nt. NV.
De memorie van toelichting verwijst hier naar AbRvS 17 oktober 2001, AB 2002/44 m.nt. NV.
De memorie van toelichting verwijst hier naar Rapport «Bestuur in geding», Haarlem 1997.
De memorie van toelichting verwijst hier naar Kamerstukken II 2004/05, 29 279, nr. 16 (herdruk), p. 5-6.
De memorie van toelichting verwijst hier naar Kamerstukken II 2004/05, 29 279, nr. 16 (herdruk), p. 5-6.
De memorie van toelichting verwijst hier naar N.M. van Waterschoot, ‘Het door de vingers zien van gebreken die de materiële inhoud niet raken’, JBPlus 2002, p. 181-194.
AbRvS 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2555.
Kamerstukken I 2012/13, 32 450, G, p. 3-4.
Zie over de bestuurlijke lus in boetezaken hiervóór onder 6.2 in fine.
De toepasbaarheid van artikel 6:19 van de Awb was mede aan de orde in mijn conclusie van 12 april 2017 in de zaken die bij de Afdeling bestuursrechtspraak onder de nrs. 201603427/2/V6 en 201603422/2/V6 aanhangig zijn, ECLI:NL:RVS:2017:1034, in het bijzonder onder 4.7.6 in fine.
Op grond van artikel 8:72a Awb (dat voorschrijft dat de bestuursrechter in geval van vernietiging van een boetebeschikking een beslissing neemt omtrent het opleggen van de boete en bepaalt dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beschikking) kan de bestuursrechter strikt genomen niet met een in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit volstaan. Naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het College van Beroep voor het bedrijfsleven staat artikel 8:72a Awb echter niet aan een afdoening van een boetezaak overeenkomstig artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in de weg; zie onder meer CRvB 14 januari 2010, AB 2010/201 m.nt. H.E. Bröring, AbRvS 18 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ4956, AB 2011/313 m.nt. C.M. Saris (waarin de Afdeling een dergelijke afdoening door de rechtbank sauveerde) en CBb 28 januari 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BL5674, AB 2010/125 m.nt. O.J.D.M.L. Jansen.
Zowel bij een afdoening met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, als bij een afdoening met toepassing van artikel 8:72a van de Awb laat de bestuursrechter zich leiden door de op het moment van zijn uitspraak geldende feiten en omstandigheden en dus door een beoordeling “ex nunc”; zie Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 145 (“Bij het opnieuw voorzien in de zaak en overigens ook bij de beoordeling van de vraag of de gevolgen van een vernietigd besluit in stand dienen te blijven, geldt dat in beginsel moet worden uitgegaan van de ten tijde van de nieuwe beslissing geldende feiten en omstandigheden, alsmede het op dat moment geldende recht. Bij het opnieuw voorzien in de zaak kan derhalve met nieuwe feiten en omstandigheden worden rekening gehouden.”), en Kamerstukken I 2007/08, 29 702, C, p. 44/45 (“In dit kader signaleren wij voorts dat de zojuist omschreven vraag «ex nunc» moet worden beantwoord, dit wil zeggen: aan de hand van de relevante feiten en omstandigheden zoals deze ten tijde van de uitspraak aan de bestuursrechter bekend zijn. Toepassing van artikel 8:72, vierde lid, - en dus ook van artikel 8:72a - is immers (tevens) een vorm van bestuurlijke besluitvorming.”). Dat laat ruimte om een bekrachtiging achteraf door het OM in dergelijke afdoeningen te betrekken.
Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 145: “Dit betekent dat het recht tot strafvervolging, dat door de bestuurlijke boete in beginsel was vervallen, door het bevel van het gerechtshof weer herleeft. Daardoor kan betrokkene alsnog worden vervolgd. Dit laat onverlet, dat dubbele bestraffing uiteraard ook in deze situatie moet worden voorkomen. Daarom bepaalt artikel 5.4.18, eerste volzin, dat het bevel tot vervolging van het gerechtshof van rechtswege tot gevolg heeft, dat een reeds opgelegde bestuurlijke boete vervalt. Dit geldt ook als deze bestuurlijke boete reeds onherroepelijk is geworden.”