Rb. Gelderland, 27-11-2014, nr. AWB - 13 , 7979
ECLI:NL:RBGEL:2014:7280
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
27-11-2014
- Zaaknummer
AWB - 13 _ 7979
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2014:7280, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 27‑11‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 27‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand over periode vanaf 2008; recht op bijstand is volgens college in de gehele periode niet vast te stellen. Betreft inkomsten als vechtsporter, sponsoring als vechtsporter en werkzaamheden voor de sportschool. Uitbetaling in 'stoelen en tafels'. Verricht onderzoek hield tevens internetonderzoek in, gegevens op usb-stick. Rechtbank oordeelt dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor sponsoring en werkzaamheden tot 1 januari 2010. Wel voldoende grondslag voor periode na 1 januari 2010; in die periode is recht op bijstand niet vast te stellen. Geleverde 12 gevechten niet in geding. In maand waarin gevecht heeft plaatsgevonden geen recht op bijstand. Recht in beoordelingsperiode valt deels wel vast te stellen. College moet gebrek herstellen. Tussenuitspraak. Het college heeft tevens een boete opgelegd, slechts gebaseerd op het benadelingsbedrag in 2013. Totale benadelingsbedrag is hoger dan € 50.000, zijn de aangiftegrens strafrechtelijke interventie ten tijde van het opleggen van de boete. Rechtbank is van oordeel dat college, gelet op artikel 5:44 van de Awb, niet bevoegd is een boete op te leggen, nu niet is gebleken dat één van de in het derde lid genoemde uitzonderingsmogelijkheden zich voordoet.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: 13/7979 en 14/4023
tussenuitspraak van de meervoudige kamer van
in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. J.J.D. van Doleweerd),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht te Utrecht, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) per 8 februari 2008 ingetrokken en de teveel betaalde bijstand ten bedrage van € 61.798,62 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 23 oktober 2013 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 9 december 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiser een boete opgelegd ter hoogte van € 2.630.
Bij besluit van 2 mei 2014 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De zaken zijn door de rechtbank Midden-Nederland verwezen naar deze rechtbank. Het beroep van eiser inzake de intrekking en terugvordering van de bijstand heeft zaaknummer 13/7979 en het beroep inzake de boete 14/4023.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2014. De beroepen zijn gevoegd behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser ontving sedert 8 februari 2008 bijstand ingevolge de Wwb. Naar aanleiding van een anonieme melding heeft verweerder een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verstrekking van de bijstand aan eiser. Dit onderzoek bestond onder meer uit dossier- en internetonderzoek, alsmede uit het horen van eiser en anderen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van [naam 1], sociaal rechercheur bij de gemeente Utrecht van 4 april 2013 (hierna: het onderzoeksrapport). De bevindingen van het internetonderzoek zijn, vanwege de omvang van de verschillende bestanden, afzonderlijk opgeslagen en weergegeven op een usb-stick.
Met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand
2. Aan de intrekking heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen informatie te verstrekken over zijn inkomsten als vechtsporter, zijn sponsoring als vechtsporter, zijn verblijf in het buitenland en de aard en omvang van zijn werkzaamheden voor [naam sportschool] (hierna: de sportschool). Als gevolg hiervan is het recht op bijstand vanaf 8 februari 2008 niet vast te stellen.
3. Eiser heeft in beroep verklaard dat het aantal genoemde gevechten in het rapport van 4 april 2013 juist is, maar dat hij overwegend werd uitbetaald in 'stoelen en tafels', waarmee gedoeld wordt op het gratis kunnen bezoeken door familie, vrienden en bekenden van zijn gevechten. Hij betwist dat hij gesponsord werd en dat hij inkomsten heeft gehad in verband met werkzaamheden voor de sportschool. Eiser betwist niet dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar stelt zich op het standpunt dat het recht op (aanvullende) bijstand wel is vast te stellen, uitgaande van de inkomsten uit de gevechten.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Dat brengt mee dat, volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie onder andere: de uitspraak van 5 november 2013, ECLI:NL:CRvB:2013:2301) ter beoordeling van de bestuursrechter staat de periode vanaf de ingangsdatum van de intrekking tot en met de datum van het primaire besluit. In dit geval is dat de periode van 8 februari 2008 tot en met 19 april 2013 (de beoordelingsperiode).
5. Een besluit tot intrekking van de bijstand is een voor betrokkene belastend besluit. Dit betekent naar vaste rechtspraak dat de bewijslast op verweerder rust voor zover het gaat om het aannemelijk maken van zijn stelling dat eiser gedurende de beoordelingsperiode de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten als vechtsporter en zijn betrokkenheid bij de sportschool.
6. De rechtbank zal allereerst bezien of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand gedurende de gehele beoordelingsperiode niet kan worden vastgesteld.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in dit standpunt voor zover het de periode tot 1 januari 2010 betreft.
7. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor verweerders standpunt dat eiser gesponsord werd als vechtsporter. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser op kosten van sponsors in het buitenland verbleef, onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. Het onderzoeksrapport en de bestanden op de usb-stick bieden daarvoor geen toereikende grondslag. Hetgeen verweerder over de sponsoring naar voren heeft gebracht is naar het oordeel van de rechtbank kortweg te vaag.
8. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder evenmin voldoende heeft onderbouwd dat eiser reeds met ingang van 8 februari 2008 werkzaamheden heeft verricht voor de sportschool, die hij gelet op de aard en omvang van die werkzaamheden aan verweerder had moeten melden. De door verweerder genoemde feiten en omstandigheden zijn voor die conclusie ontoereikend.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de beoordelingsperiode 12 gevechten heeft uitgevoerd. Eiser heeft ter zitting erkend dat in de maanden waarin die gevechten hebben plaatsgevonden geen recht op bijstand bestaat. De rechtbank stelt vast dat 9 van die gevechten hebben plaatsgevonden in de periode vóór 1 januari 2010. Dit brengt mee dat het recht op bijstand over de periode van 8 februari 2008 tot 1 januari 2010 wel kan worden vastgesteld en dat verweerder uitsluitend bevoegd is de bijstand met toepassing van artikel 54 derde lid onder a, (oud) van de Wwb in te trekken over de maanden waarin gevechten hebben plaatsgevonden.
10. De rechtbank acht wel aannemelijk dat eiser vanaf 1 januari 2010 werkzaamheden voor de sportschool heeft verricht die hij had moeten melden. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Op de door verweerder overgelegde usb-stick staat in de map 'screendumps' bij pdf-bestand 8 een bericht van 21 december 2009, geplaatst op [website], waarin is vermeld dat [naam 2] en [naam 3] per januari 2010 les zullen geven in [plaatsnaam] in de wijk Zuilen in de sportschool [naam sportschool]. De lestijden zullen zijn dinsdag van 19.00-20.00, donderdag van 19.00-20.00 en zondag van 12.00-13.30. In het bericht is tevens het adres van de sportschool vermeld en zijn eiser en [naam 3] als contactpersonen genoemd, onder vermelding van hun telefoonnummers.
De rechtbank heeft hierbij voorts in aanmerking genomen dat [naam 3] in een in beroep overgelegde verklaring van 16 januari 2014 (de vermelding 2013 ziet de rechtbank als een verschrijving) heeft verklaard dat eiser in zijn sportschool traint, waarbij een aantal jongens af en toe met eiser trainde en [naam 3] zijn aandacht kon richten op de rest van de groep.
Eiser heeft het verrichten van werkzaamheden ter zitting betwist door te zeggen dat iedereen deze advertentie op het internet kan zetten en dat zijn werkzaamheden bij de sportschool moeten worden gezien in de verhouding van ervaren sporter ten opzichte van een onervaren sporter. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Hetgeen eiser hierover heeft verklaard is niet verifieerbaar en ook onvoldoende om aan de duidelijke tekst van die advertentie voorbij te gaan. De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat eisers werkzaamheden in de periode in geding niet hebben voortgeduurd tot 19 april 2013. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan hieraan moet worden getwijfeld.
11. De rechtbank overweegt voorts dat het geven van drie trainingen per week als op geld waardeerbare werkzaamheden moet worden gezien. De rechtbank is van oordeel dat, nu eiser - ook op dit punt - de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, het op zijn weg lag om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat, als deze verplichting destijds wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over de periode in geding (aanvullende) bijstand zou zijn verleend. Aangezien eiser geen administratie of boekhouding van zijn werkzaamheden en verdiensten heeft bijgehouden en ook overigens niet heeft onderbouwd dat hij slechts marginale inkomsten heeft verworven, is niet aan deze bewijslast voldaan. Dit betekent dat verweerder bevoegd was de bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot en met 19 april 2013 in te trekken. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden waarom verweerder van deze bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken.
Met betrekking tot de terugvordering
12. Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder niet bevoegd was de gehele bijstand over de periode van 8 februari 2008 tot 1 januari 2010 van eiser terug te vorderen. Het bestreden besluit, voor zover daarbij de beslissing tot terugvordering is gehandhaafd, is dan ook in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal een nieuwe berekening van het terugvorderingsbedrag moeten maken.
Met betrekking tot de boete
13. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte een bestuurlijke boete aan eiser heeft opgelegd omdat verweerder verplicht is aangifte te doen indien het niet nakomen van de informatieverplichting leidt tot een benadelingsbedrag dat hoger is dan de aangiftegrens.
14. Op grond van het op 1 januari 2013 in werking getreden artikel 18a, eerste lid, van de Wwb, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Op grond van het tweede lid, voor zover hier van belang, wordt in dit artikel onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
15. Ingevolge artikel 5:44, tweede lid van de Awb wordt, indien de gedraging tevens een strafbaar feit is, zij aan de officier van justitie voorgelegd, tenzij bij wettelijk voorschrift is bepaald, dan wel met het openbaar ministerie is overeengekomen, dat daarvan kan worden afgezien.
In het derde lid is bepaald dat voor een gedraging die aan de officier van justitie moet worden voorgelegd, het bestuursorgaan slechts een bestuurlijke boete oplegt indien:
a. de officier van justitie aan het bestuursorgaan heeft medegedeeld ten aanzien van de overtreder van strafvervolging af te zien, of
b. het bestuursorgaan niet binnen dertien weken een reactie van de officier van justitie heeft ontvangen.
Naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving op 1 januari 2013 (Stb. 2012, 462) is de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude gewijzigd (Stcrt. 2012, 26827). Deze aanwijzing betreft het opsporings- en vervolgingsbeleid met betrekking tot fraude met uitkeringen, verstrekt krachtens de sociale zekerheidswetgeving. Naar aanleiding van deze wetswijziging is de aangiftegrens voor strafrechtelijke interventie met ingang van 1 januari 2013 verhoogd naar € 50.000.
16. De rechtbank stelt vast dat het benadelingsbedrag, waarvan verweerder bij de intrekking van de bijstand is uitgegaan, meer dan € 50.000, te weten € 61.798,62 bedraagt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarom niet bevoegd is een boete op te leggen, gelet op de hierboven vermelde Aanwijzing sociale zekerheidsfraude en nu niet is gebleken dat één van de in artikel 5:44, derde lid, genoemde uitzonderingsmogelijkheden zich voordoet.
Hetgeen verweerder in het verweerschrift van 30 juli 2014 heeft aangegeven, inhoudende dat de boete (slechts) is afgestemd op het benadelingsbedrag over 2013, dat dit bedrag veel lager is dan € 50.000 en dat over de periode vóór 1 januari 2013 geen sprake is van gelijktijdige vervolging, maakt niet dat verweerder wel bevoegd is om een boete op te leggen. Het gaat om het benadelingsbedrag over de gehele periode waarover het recht op bijstand is ingetrokken. De door verweerder genoemde uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:5213) is niet relevant, reeds niet nu het in die zaak niet ging om de bevoegdheid om een boete op te leggen.
17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit inzake de boete in strijd is met het bepaalde in artikel 5:44 van de Awb. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om bij einduitspraak met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit II te herroepen.
De rechtbank acht van belang dat beide (eind)uitspraken tegelijk worden gedaan en beperkt zich daarom tot voorgaande overweging.
Conclusies
18. De rechtbank ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil inzake de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering aanleiding verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, in de gelegenheid te stellen de in rechtsoverwegingen 7 tot en met 12 geconstateerde gebreken te herstellen. Dat betekent dat verweerder het bedrag aan ten onrechte aan eiser betaalde bijstand opnieuw dient te berekenen, waarbij uitgegaan wordt van de juistheid van de intrekking over de periode van 1 januari 2010 tot en met 19 april 2013 en waarbij over de periode 8 februari 2008 tot 1 januari 2010 wel recht is op bijstand, behalve dan in de maanden waarin de gevechten hebben plaatsgevonden.
19. De rechtbank zal de termijn waarbinnen verweerder in de gelegenheid wordt gesteld om het gebrek te herstellen bepalen op vier weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak.
20. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
21. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
Beslissing
De rechtbank:
- heropent het onderzoek en
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, mr. E.C.G. Okhuizen en mr. E.C.E. Marechal, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: | ||
Griffier | Voorzitter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak. |