HR, 31-05-2024, nr. 23/03227
23/03227
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-05-2024
- Zaaknummer
23/03227
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:775, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑05‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2023:1691
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑05‑2024
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/956
Sdu Nieuws Belastingzaken 2024/621
NTFR 2024/975 met annotatie van mr. R.J. de Jong
V-N 2024/27.20 met annotatie van Redactie
NLF 2024/1355 met annotatie van Lukas Hendriks
Belastingblad 2024/222 met annotatie van R.A. Eskes
FED 2024/62 met annotatie van P. VAN DER WAL
USZ 2024/193
JB 2024/132 met annotatie van Redactie
BNB 2024/97 met annotatie van A.J.H. VAN SUILEN
Uitspraak 31‑05‑2024
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 8:73 Awb; vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn; met de gemachtigde bij voorbaat afgesproken verrekening met gesloten beurs van eventuele vergoeding van immateriële schade met gemaakte kosten van rechtsbijstand; spanning en frustratie bij de belanghebbende verondersteld; geen afzien van vergoeding van immateriële schade.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/03227
Datum 31 mei 2024
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
2. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 juli 2023, nr. BK-22/005251., op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/5777) betreffende een verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1. Geding in cassatie
1.1
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Minister van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door [P1], heeft een verweerschrift ingediend.
1.2
Ook de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P2], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Daarna heeft de Staatssecretaris dat cassatieberoep ingetrokken.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen opgelegd. Daarbij is een beschikking inzake belastingrente gegeven. Belanghebbende heeft een professionele rechtsbijstandverlener als gemachtigde aangesteld (hierna: de gemachtigde) om namens haar bezwaar tegen de hiervoor genoemde naheffingsaanslag en beschikking te maken, en zo nodig beroep, hoger beroep respectievelijk cassatieberoep in te stellen.
2.2
Op verzoek van belanghebbende heeft de Rechtbank de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 500 wegens overschrijding van de termijn met ruim vier maanden voor de beslechting van het geschil in de beroepsfase.
2.3.1
Het Hof heeft vastgesteld dat tussen het tijdstip van ontvangst van het bezwaarschrift en het wijzen van de uitspraak van de Rechtbank een periode van twee jaar en acht maanden is verstreken, dat de redelijke termijn niet met vier maanden is overschreden, zoals de Rechtbank oordeelde, maar met acht maanden, en dat ook die overschrijding volledig is toe te rekenen aan de beroepsfase.
2.3.2
Het Hof heeft volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn voor de beroepsfase is overschreden en heeft geen aanleiding gezien om de Staat in hoger beroep vanwege de overschrijding van de redelijke termijn met acht maanden te veroordelen tot een hogere vergoeding van immateriële schade dan de Rechtbank heeft gedaan. Daartoe heeft het Hof overwogen als hierna in 2.3.3 en 2.3.4 volgt.
2.3.3
Het Hof heeft bijzondere omstandigheden gezien die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie bij belanghebbende. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende en de gemachtigde bij voorbaat zijn overeengekomen dat (i) alle proceskostenvergoedingen, dwangsommen en/of schadevergoedingen die worden uitbetaald in verband met de bezwaar-, beroeps- en/of hogerberoepsprocedure, aan de gemachtigde toekomen en in mindering worden gebracht op de vergoeding die de gemachtigde aan belanghebbende in rekening brengt voor de verleende rechtsbijstand, (ii) het totaalbedrag van de uiteindelijk door de rechter (en de Inspecteur) toegekende vergoedingen gelijk is aan de vergoeding die de gemachtigde in rekening mag brengen en dat belanghebbende per saldo niets betaalt, en (iii) beide bedragen met gesloten beurzen worden verrekend. Met inachtneming van het voorgaande staat naar het oordeel van het Hof vast dat belanghebbende bij voorbaat heeft afgezien van iedere vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Op grond daarvan heeft het Hof geconcludeerd dat belanghebbende persoonlijk kennelijk geen spanning en frustratie ervaart, althans daarvoor niet hoeft te worden gecompenseerd.
2.3.4
Het Hof heeft de hiervoor in 2.2 weergegeven beslissing van de Rechtbank in stand gelaten, omdat tegen deze beslissing geen (incidenteel) hoger beroep is ingesteld.
3. Beoordeling van de klachten
3.1
De klachten zijn gericht tegen het hiervoor in 2.3.3 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende geen spanning en frustratie ervaart, althans dat belanghebbende daarvoor niet hoeft te worden gecompenseerd. De gronden waarop het Hof het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft afgewezen, laten onverlet dat de tijdsduur die verstrijkt voordat de belastingplichtige duidelijkheid heeft over het verschuldigde belastingbedrag, aanleiding geeft tot spanning en frustratie, aldus de klachten.
3.2.1
In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende daardoor immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Anders dan de Minister in zijn verweerschrift betoogt, geldt dit uitgangspunt in dezelfde mate voor natuurlijke personen, rechtspersonen en andere entiteiten.2.Tot de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden moeten onder meer worden gerekend de situatie dat degene die een rechtsmiddel heeft aangewend daartoe niet is gerechtigd3., en de situatie dat de belanghebbende geen weet ervan heeft (gehad) dat namens hem of haar een belastingprocedure wordt gevoerd.
3.2.2
De hiervoor in 2.3.3 weergegeven vaststellingen van het Hof over de overeenkomst tussen belanghebbende en de gemachtigde kunnen niet tot de slotsom leiden dat zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan zoals hiervoor in 3.2.1 bedoeld. De hiervoor in 2.3.3 vermelde omstandigheden rechtvaardigen namelijk, ook in onderling verband bezien, niet de conclusie dat belanghebbende moet worden geacht geen of minder spanning en frustratie te hebben ervaren als gevolg van de lange duur van de procedure. Dat de belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals het geval is bij een overeenkomst als de onderhavige, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden.
3.2.3
Indien spanning en frustratie bij belanghebbende moeten worden verondersteld, kunnen de hiervoor in 2.3.3 vermelde omstandigheden niet de conclusie van het Hof rechtvaardigen dat belanghebbende daarvoor niet hoeft te worden gecompenseerd. Al eerder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn niet in de weg staat dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van zodanige schade aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald.4.Het Hof heeft verder blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat belanghebbende van het recht op de vergoeding van immateriële schade heeft afgezien. Een dergelijk prijsgeven volgt niet uit de omstandigheid dat de belanghebbende bij voorbaat ermee heeft ingestemd dat een eventuele aan hem toegekende vergoeding van immateriële schade, door middel van verrekening ‘met gesloten beurzen’, in mindering wordt gebracht op de vergoeding die de gemachtigde aan hem in rekening zal brengen voor de ter zake van de procedure verleende rechtsbijstand.
3.3.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1 tot en met 3.2.3 is overwogen, slagen de klachten. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3.3.2
Naast de hiervoor in 2.3.3 vermelde omstandigheden, geven de stukken van het geding geen aanwijzingen ervoor dat zich feiten hebben voorgedaan die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende geen spanning en frustratie heeft ervaren in verband met de onredelijk lange duur van de procedure, dan wel dat belanghebbende niet voor spanning en frustratie hoeft te worden gecompenseerd.
3.3.3
Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat de termijn die als redelijk wordt aangemerkt voor de fase in eerste aanleg, is overschreden met acht maanden en dat deze termijnoverschrijding volledig toerekenbaar is aan de Rechtbank. De Staat moet daarom worden veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in die fase.
4. Proceskosten
4.1
Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende zal de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.Wat betreft het door de Staatssecretaris ingetrokken beroep in cassatie zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4.2
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.5.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover deze betrekking hebben op de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van deze immateriële schade, vastgesteld op € 1.000,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 548,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.750 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie wat betreft het door de Staatssecretaris ingetrokken beroep in cassatie, vastgesteld op € 1.750 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris, M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 31‑05‑2024
Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.15.
Vgl. HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1660, rechtsoverweging 2.3.
Vgl. HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, rechtsoverweging 2.3.3, laatste volzin.
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.
Beroepschrift 31‑05‑2024
Onderwerp: Beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof Den Haag van 13-07-2023 met kenmerk van BK-22/00525
Geachte heer, mevrouw,
Bij deze stel ik mij als gemachtigde voor belanghebbende, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V., gevestigd en kantoorhoudende te [Z], en dien ik hoger beroep in tegen de in de aanhef genoemde uitspraak van het hof Den Haag, waarvan u een kopie aantreft in bijlage 1.
1. Feiten en procesverloop
Op 10-12-2018 deed belanghebbende aangifte ter registratie in het kentekenregister van de onderstaande auto:
- | Merk: | Mercedes-Benz |
- | Type: | GLC 220 D 4MATIC |
- | VIN: | […] |
Belanghebbende deed aangifte met gebruikmaking van een taxatierapport, opgesteld door de firma [A].
In opdracht van de inspecteur werd een hertaxatie verricht door de Dienst Domeinen. Bij besluit van 28-06-2019 legde de inspecteur de naheffingsaanslag op.
Bij brief van 31-07-2019 diende ik bezwaar in.
Op 06-11-2019 vond een hoorgesprek plaats te Doetinchem.
Bij besluit van 21-11-2019 verklaarde de inspecteur het bezwaar ongegrond.
Bij brief van 12-12-2019 diende ik beroep in tegen de uitspraak op bezwaar.
Op 08-02-2022 vond de mondelinge behandeling ter zitting plaats.
Bij uitspraak van 22-03-2022 verklaarde de rechtbank het beroep gegrond.
Bij brief van 28-04-2022 diende ik hoger beroep in.
Op 01-06-2023 vond de mondelinge behandeling ter zitting plaats.
Bij uitspraak van 13-07-2023 verklaarde het hof het hoger beroep gegrond.
2. Geschil
In geschil zijn de volgende onderwerpen:
- 1.
Komt belanghebbende in aanmerking voor een (aanvullende) immateriële schadevergoeding?
- 2.
Is het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd?
- 3.
Getuigt het oordeel van het hof van een juiste toepassing van het recht?
3. Overwegingen
3.1. Immateriële schadevergoeding en afspraak met gemachtigde
Bij het hof was in geschil of de rechtbank de immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de termijn waarbinnen uitspraak is gedaan tot het juiste bedrag had vastgesteld. De rechtbank had de termijn met 4 maanden verlengd. Het hof oordeelt dat deze verlenging niet terecht is en dat belanghebbende daarom in aanmerking komt voor een extra € 500 immateriële schadevergoeding.
Het hof oordeelt dat belanghebbende evenwel geen aanspraak maakt op een extra schadevergoeding, omdat volgens het hof bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die leiden tot twijfel aan de aanwezigheid van spanning en frustratie bij belanghebbende. De reden hiervoor is dat belanghebbende met zijn gemachtigde heeft afgesproken dat de schadevergoeding toekomt aan de gemachtigde.
Ik ben van mening dat het hof het recht heeft geschonden, zie HR 02-06-2017, ECLI:NL:HR:2017:965. Daarin is het volgende overwogen:
‘2.3.3.
[…] Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41).’
Gelet hierop verzoek ik uw college de uitspraak van het hof partieel te vernietigen en de Minister voor rechtsbescherming te veroordelen in een aanvullende immateriële schadevergoeding van €500.
3.2. Motiveringsgebrek
De redenering van het hof komt kort gezegd neer op het volgende. Nu belanghebbende het bedrag van de eventueel te ontvangen schadevergoeding bij voorbaat overdraagt aan de gemachtigde ondervindt zij kennelijk geen spanning of frustratie, althans hoeft ze daar niet voor gecompenseerd te worden.
Deze redenering levert naar mijn mening een motiveringsgebrek op en getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat:
- 1)
Het Hof stelt dat de vraag of er sprake is van spanning en frustratie naar aanleiding van de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure afhankelijk is van het antwoord op de vraag of zij de eventuele schadevergoeding zelf gaat ontvangen, dan wel bij voorbaat heeft overgedragen aan haar gemachtigde. Dit is een onlogische juridisch onjuiste redenering. Blijkens wet- en regelgeving en jurisprudentie worden de spanning en frustratie veroorzaakt door de tijdsduur van de procedures en door niets anders. Dit blijkt ook al uit het feit dat niet-ontvankelijkheid of ongegrondheid van bezwaar en/of beroep niet in de weg staat aan de toekenning van de immateriële schadevergoeding. De schadevergoeding is bedoeld als tegemoetkoming voor de, in de ogen van de wetgever, onnodig lange duur van de procedure. Niets meer en niets minder. De voorwaarde die het hof hier introduceert (de schadevergoeding mag niet aan een ander zijn overgedragen) vindt ook geen grond in bestaande wet- en regelgeving en jurisprudentie en levert zelfs strijd met het recht op.
- 2)
De vaststelling van het hof dat ‘belanghebbende bij voorbaat heeft afgezien van iedere vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn’ is feitelijk en juridisch onjuist. Immers, belanghebbende zal een dergelijke vergoeding van de overheid ontvangen en zij verklaart op geen enkel moment jegens de overheid dat zij bij voorbaat afziet van die vergoeding. De afspraak tussen belanghebbende en zijn gemachtigde ziet op de betaling van de vergoeding van de adviseur door middel van de overdracht van de aan de belanghebbende toekomende vergoedingen. Dat is een civielrechtelijke overeenkomst die de overheid dient te respecteren. De redenering van het hof zou ertoe leiden dat bijvoorbeeld bij een belastingteruggave die, al dan niet via cessie, door de belastingplichtige reeds is overgedragen aan een ander, bijvoorbeeld een bank, de belastingplichtige hiermee jegens de Belastingdienst zou hebben afgezien van de teruggave. Dit is immers een exact vergelijkbare situatie. De rechtsoverweging van het Hof is onjuist en onlogisch en levert daarnaast bij toepassing strijd met het recht op.
- 3)
Het hof focust in de rechtsoverwegingen 5.15.8 en 5.15.9 uitsluitend op de eventuele spanning en frustratie die samenhangt met de financiering van de kosten van de bijstand in bezwaar en beroep. Daarbij wordt volledig uit het oog verloren dat, zelfs als er geen spanning of frustratie met betrekking tot de kosten van de procedure bestaat, die spanning en frustratie er bij een lange duur van de procedure in ieder geval wel is ten aanzien van de belastingheffing zelf. De BPM is een ingewikkelde belasting. De vaststelling van het daadwerkelijke verschuldigde belastingbedrag is geen eenvoudige opgave, hetgeen ook blijkt uit de onderliggende procedure. Het Hof moet immers een door de Rechtbank gemaakte rekenfout in het nadeel van belanghebbende herstellen. De tijdsduur die verstrijkt voordat een belastingplichtige duidelijkheid heeft over het rechtens verschuldigde belastingbedrag geeft aanleiding tot de spanning en frustratie die de wetgever met een immateriële schadevergoeding. Door aan deze spanning en frustratie volledig voorbij te gaan geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is haar motivering om geen immateriële schadevergoeding toe te kennen niet logisch en juridisch niet houdbaar.
4. Conclusie
Op grond van het voorgaande verzoek ik uw college:
Dit beroep in cassatie gegrond te verklaren;
De uitspraak van het hof partieel te vernietigen;
De Minister voor rechtsbescherming te veroordelen in een aanvullende immateriële schadevergoeding van € 500;
De Minister voor rechtsbescherming te veroordelen in de proceskosten.
Hoogachtend,