Hof Den Haag, 13-07-2023, nr. BK-22/00525
ECLI:NL:GHDHA:2023:1691
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
13-07-2023
- Zaaknummer
BK-22/00525
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2023:1691, Uitspraak, Hof Den Haag, 13‑07‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:775
- Vindplaatsen
NLF 2023/2257
Uitspraak 13‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 10, leden 1, 2 en 8, Wet Bpm Hoogte van de handelsinkoopwaarde. Schadeverleden. Hoogte van de historische nieuwprijs. Herstel rekenfout. Belanghebbende heeft met het door haar overgelegde taxatierapport en de daarbij behorende foto’s onvoldoende bewijs van de door haar gestelde schade geleverd. De historische nieuwprijs dient te worden bepaald op basis van de CO2-uitstoot van de auto zelf, niet die van het referentievoertuig. Geen toekenning van vergoeding van immateriële schade, nu belanghebbende en haar gemachtigde krachtens volmacht overeen zijn gekomen dat alle proceskostenvergoedingen, dwangsommen en/of schadevergoedingen die worden uitbetaald in verband met de procedure aan de gemachtigde van belanghebbende ten goede komen.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00525
Uitspraak van 13 juli 2023
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: S.M. Bothof)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 22 maart 2022, nummer SGR 20/5777.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 2.022. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 39 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag Bpm (de naheffingsaanslag) en de beschikking belastingrente bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 345. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank). De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 1.326, vermindert de belastingrente dienovereenkomstig en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.620;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij afzonderlijk geschrift tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 juni 2023. De Inspecteur is verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 3 december 2018 aangifte Bpm gedaan voor een gebruikte personenauto van het merk Mercedes-Benz, type GLC-klasse, uitvoering 220 d 4Matic (de auto). De auto heeft als land van herkomst Duitsland. De datum van eerste toelating van de auto is 12 november 2015. De kilometerstand ten tijde van de aangifte bedroeg 107.729. De aangifte resulteert in een te betalen bedrag van € 2.244 aan Bpm. Dit bedrag heeft belanghebbende voldaan.
2.2.
Tot het dossier behoort een verkoopfactuur van “ [A] BVBA”, te [buitenlandse woonplaats] , van een verkoop op 28 november 2018 van de onder 2.1 bedoelde auto aan belanghebbende, voor een bedrag van € 25.000 (exclusief € 5.250 btw).
2.3.
Belanghebbende heeft de in de onder 2.1 bedoelde aangifte vermelde handelsinkoopwaarde gebaseerd op een taxatierapport van “ [B] ” van 30 november 2018 waarin de auto is getaxeerd op een waarde van € 13.526 (het taxatierapport). Hierbij is rekening gehouden met een handelsinkoopwaarde vóór schade van € 23.213, gebaseerd op de koerslijstinformatie van “Xray BPM import”, verminderd met een schadecalculatie van € 9.687 (90% van € 10.763,19).
2.4.
De dienst Domeinen Roerende zaken van het ministerie van Financiën (DRZ) heeft een onderzoek waardebepaling ten aanzien van de auto uitgevoerd (onderzoek waardebepaling). De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een verslag, dat tot de stukken van het geding behoort. Naar aanleiding van een fysieke schouw op 14 december 2018 heeft de beoordelaar van DRZ geconstateerd dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto, gebaseerd op de koerslijstinformatie van XRay (Marge), dient te worden vastgesteld op € 26.473. De beoordelaar heeft verder een bedrag van € 136 aan schade gecalculeerd, waarvan € 106 (77%) in mindering is gebracht op de handelsinkoopwaarde, zodat uiteindelijk een handelsinkoopwaarde van € 26.367 resteert. Bij het onderzoek waardebepaling is de beoordelaar van DRZ uitgegaan van de uitvoering Ambition, nadat het zogenoemde “SilverDAT VIN-informatie Rapport” van de auto is opgevraagd en door de beoordelaar is geconstateerd dat de auto het meest overeenkomt met de uitvoering Ambition.
2.5.
Vervolgens heeft de Inspecteur op basis van het onder 2.4 bedoelde verslag een naheffingsaanslag Bpm opgelegd naar een bedrag van € 2.022. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 39.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Typenummer
7. Tijdens het hoorgesprek heeft eiseres verklaard dat in Duitsland, het land van herkomst van de auto, het type Matic Ambition niet voorkomt. Zij heeft daarom aangifte gedaan uitgaande van het type Matic. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat uit de vinspecificaties van Mercedes volgt dat, gezien de op de auto aanwezige opties, de auto het beste refereert aan het type Matic Ambition. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder hierin niet te volgen zodat bij de berekening van de verschuldigde belasting moet worden uitgegaan van een Matic Ambition.
Deskundigheid DRZ
8. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van de rapporten van DRZ en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de professionaliteit c.q. onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiseres heeft haar stelling dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd. Deze beroepsgrond faalt.
Schade
9. De bewijslast dat sprake is van waardevermindering ten gevolge van schade rust op eiseres. Eiseres heeft ter onderbouwing van de gestelde waardevermindering gewezen op het taxatierapport. De rechtbank stelt voorop dat sporen van normaal gebruik zijn verdisconteerd in de koerslijstwaarde, zodat hiermee niet nogmaals rekening kan worden gehouden. Er kan dus alleen een aftrek op de koerslijstwaarde worden toegepast indien en voor zover sprake is van waardevermindering als gevolg van schade die het niveau van normale gebruikssporen overstijgt. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres er, met inachtneming van leeftijd en kilometrage van de auto, niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat sprake is van meer dan normale gebruikssporen. Noch uit het taxatierapport en de daarbij gevoegde foto’s noch uit door DRZ gemaakte foto’s valt dat af te leiden. Dat verweerder ter zake van het onderscheid tussen schade en normale gebruikssporen beleid zou voeren dat is gebaseerd op innameprotocollen van leasemaatschappijen en dat hij zich niet aan dit beleid heeft gehouden, heeft eiseres tegenover de weerspreking door verweerder, evenmin aannemelijk gemaakt.
Historische nieuwprijs/koerslijst Eurotaxglass’s/leeftijdskorting
10. Niet in geschil is dat voor de auto de CO2 uitstoot is vastgesteld op 143 gr/km. Zoals het gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2021:2567) heeft geoordeeld dient bij de berekening van de voor de auto verschuldigde Bpm te worden uitgegaan van die CO2 uitstoot. De daarbij behorende verschuldigde Bpm bedraagt bij een datum eerste ingebruikname in 2015 € 12.573. Uitgaande van de door DRZ vastgestelde netto catalogusprijs voor het type Matic Ambition, 21 % BTW en € 12.573 aan Bpm is de historische nieuwprijs € 77.356.
11. Verweerder heeft in beroep het standpunt ingenomen dat in deze zaak met een correctie van 15% op de Eurotaxglass’s koerslijst rekening dient te worden gehouden in verband met de “bijstelling dealersituatie” en “bijstelling marktsituatie”. Het al dan niet toepassen van deze correctie is dan ook niet langer in geschil.
12. Uitgaande van de Eurotaxglass’s koerslijst met de hiervoor genoemde 15% correctie minus de door DRZ in aanmerking genomen schade van € 106 bedraagt de handelsinkoopwaarde € 23.883 zodat ter zake van de registratie van de auto en uitgaande van de datum tenaamstelling van de auto, een bedrag van € 3.570 verschuldigd is. Eiseres heeft op aangifte € 2.244 voldaan zodat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot
€ 1.326.
13. Door in de berekening uit te gaan van de datum tenaamstelling van de auto is rekening gehouden met het tijdsverloop tussen aangifte en de datum tenaamstelling. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd over extra leeftijdskorting, behoeft daarom geen behandeling.
Belastingrente
14. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige beroepsgronden tegen de beschikking belastingrente aangevoerd en ook overigens is niet gebleken dat de rente in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen of op een te hoog bedrag is berekend. Wel moet de belastingrente worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
Slotsom
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond.
Immateriële schadevergoeding
16. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 20051. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
17. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 2 augustus 2019, de uitspraak op bezwaar is van 21 november 2019 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 22 maart 2022. Derhalve is tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van 2 jaar en ruim 8 maanden verstreken. Nu de gronden van beroep en het verweerschrift kort voor de eerste lockdown wegens corona zijn ingediend en in het kader van maatregelen tegen het coronavirus in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen hebben kunnen plaatsvinden, doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt2. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 500. De termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de beroepsfase.
Proceskosten
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.620 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1).
2 Vgl. gerechtshof Den Haag 18 januari 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:53”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In (incidenteel) hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag (nader) is vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en:
- -
primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente;
- -
subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 1.290 en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente,
tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000 en voorts tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep en het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.642, dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente en, uitsluitend voor het geval de vergoeding van immateriële schade en de proceskostenvergoeding in beroep door de Rechtbank onjuist is berekend, tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep.
Beoordeling van het (incidenteel) hoger beroep
Primaire stelling
5.1.
Belanghebbende heeft primair gesteld dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Daartoe heeft belanghebbende aangevoerd dat uit dient te worden gegaan van het onder 2.3 bedoelde taxatierapport en de daarin opgenomen schadecalculatie en dat derhalve de verschuldigde Bpm reeds door belanghebbende is voldaan.
5.2.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van Bpm is uitgegaan van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en die stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst – verwerkte beschadigingen, heeft bij betwisting de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben gehad. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren. Zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.3.
Hieruit volgt dus dat de bewijslast bij belanghebbende ligt.
5.4.
Ten aanzien van de auto heeft de beoordelaar van DRZ geen schade, anders dan eventuele schade door normale gebruikssporen, aangetroffen. Dit is in het onder 2.4 bedoelde onderzoek waardebepaling van de zijde van de Inspecteur per onderdeel toegelicht. De enkele verwijzing door belanghebbende naar het door hem overgelegde taxatierapport en de daarbij behorende foto’s is onvoldoende (tegen)bewijs. Daarbij geldt ook nog eens dat de op 30 november 2018 in het taxatierapport bepaalde handelsinkoopwaarde vóór schade van € 23.213, de schadecalculatie van € 9.687 en de daaruit volgende handelsinkoopwaarde in dat taxatierapport van € 13.256 volstrekt niet te rijmen zijn met de uit de onder 2.2 bedoelde verkoopfactuur op 28 november 2018 (derhalve twee dagen voor de taxatie) blijkende verkoopprijs van € 25.000 (exclusief € 5.250 btw). Het Hof acht volstrekt niet aannemelijk dat een weldenkend autohandelaar een dermate hoge prijs zou betalen voor een auto met de uit het taxatierapport van belanghebbende volgende handelsinkoopwaarde en acht de vastgestelde schade, mede gezien daarop, niet aannemelijk.
5.5.
Gelet op het onder 5.1 tot en met 5.4 overwogene gaat de primaire stelling van belanghebbende niet op.
Subsidiaire stelling (uitvoering voertuig, historische nieuwprijs, berekening naheffing)
Uitvoering voertuig
5.6.
Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat de Inspecteur ten onrechte uit is gegaan van de Ambition uitvoering van de auto, dat bij het toepassen van de juiste uitvoering van de auto uit moet worden gegaan van de door de taxateur van belanghebbende toegepaste koerslijst Xray BPM Import, nu deze in dat geval tot de laagste handelsinkoopwaarde (€ 23.107) leidt, en dat, rekening houdend met de door de hertaxateur van DRZ vastgestelde schade van € 106 en de extra leeftijdskorting, de naheffingsaanslag in dat geval dient te worden verminderd tot op € 1.290 onder dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
5.7.
De Inspecteur heeft ter zitting gesteld dat de auto, gelet op het bij de fabrikant van de auto opgevraagde SilverDAT VIN-informatie Rapport, gezien op de op de auto aanwezige standaarduitrusting en opties, het meest overeenkomt met de uitvoering Ambition. Het Hof ziet, gelijk de Rechtbank in overweging 7 van haar uitspraak heeft overwogen, geen reden de Inspecteur daarin niet te volgen, zodat bij de berekening van de verschuldigde belasting terecht is uitgegaan van een 4Matic Ambition.
Historische nieuwprijs
5.8.
Belanghebbende stelt dat de historische nieuwprijs, in het geval uitgegaan dient te worden van de 4Matic Ambition, dient te worden bepaald op € 77.356. De Inspecteur heeft gesteld dat de historische nieuwprijs door de Rechtbank op een te hoog bedrag is vastgesteld en stelt dat de historische nieuwprijs, uitgaande van de CO2-uitstoot van het referentievoertuig, moet worden berekend op € 74.586.
5.9.
Anders dan de Inspecteur stelt, dient bij het bepalen van de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van het referentievoertuig, maar moet worden uitgegaan van de CO2-uitstoot van de auto zelf. Niet in geschil is dat de CO2-uitstoot van de auto zelf is vastgesteld op 143 gr/km. De historische nieuwprijs bedraagt dan ook, gelijk de Rechtbank in overweging 10 heeft overwogen, € 77.356.
Berekening naheffing
5.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Rechtbank bij het berekenen van de naheffingsaanslag een rekenfout heeft gemaakt en dat de handelsinkoopwaarde van de auto, rekening houdend met de door DRZ bepaalde schade van € 106 en de door de Inspecteur toegestane 15 percent correctie wegens markt- en dealersituatie, moet worden bepaald op € 24.501 in plaats van de door de Rechtbank berekende € 23.883. Deze rekenfout zal het Hof herstellen.
5.11.
Met als uitgangspunt een historische nieuwprijs van € 77.356 (zie overweging 5.9) en een handelswaarde voor de auto van € 24.501 (zie overweging 5.10), is niet tussen partijen in geschil dat rekening houdend met de extra leeftijdskorting, de naheffingsaanslag dient te worden bepaald op € 1.503.
Belastingrente
5.12.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de beschikking belastingrente berekend te worden overeenkomstig hetgeen onder 5.11 is overwogen.
Conclusie naheffingsaanslag en beschikking belastingrente
5.13.
Ten aanzien van de berekening van de naheffingsaanslag en de hoogte van de beschikking belastingrente is het hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond.
Proceskosten
5.14.
De Rechtbank heeft belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend volgens het toen geldende lagere forfaitaire tarief. Dit tarief is gelet op recente jurisprudentie van de Hoge Raad discriminatoir. Belanghebbende heeft het Hof verzocht alsnog het hogere forfaitaire tarief toe te passen. Het Hof zal de beslissing dan ook op dit punt vernietigen en alsnog een hogere proceskostenvergoeding toekennen. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Vergoeding van immateriële schade
5.15.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank ten onrechte de redelijke termijn met vier maanden heeft verlengd, omdat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
5.15.2.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.15.3.
Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 2 augustus 2019. De Inspecteur heeft op 21 november 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. De Rechtbank heeft op 22 maart 2022 uitspraak gedaan. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak deed, zijn twee jaar en afgerond acht maanden (32 maanden) verstreken.
5.15.4.
De Rechtbank heeft de uitbraak van het coronavirus aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Blijkens HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106, mag de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting in bezwaar en beroep van twee jaar die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode tussen 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020, waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.
5.15.5.
Nu partijen in voormelde periode niet waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting, vormt de uitbraak van het coronavirus, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, geen bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Het Hof acht verder geen andere bijzondere omstandigheden aanwezig om de redelijke termijn te verlengen.
5.15.6.
Op grond van het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat de redelijke termijn met afgerond acht maanden is overschreden. Als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan zes maanden overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan achttien maanden in beslag neemt. Aangezien de uitspraak op bezwaar binnen zes maanden na het indienen van het bezwaar is gedaan, is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan de beroepsfase.
5.15.7.
Het Hof overweegt dat bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie bij belanghebbende worden verondersteld. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden (HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 en HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200).
5.15.8.
Het Hof ziet bijzondere omstandigheden die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie bij belanghebbende, nu belanghebbende en haar gemachtigde bij voorbaat zijn overeengekomen dat alle proceskostenvergoedingen, dwangsommen en/of schadevergoedingen die worden uitbetaald in verband met de bezwaar-, beroep- en/of hogerberoepsprocedure, aan de gemachtigde van belanghebbende toekomen. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende in een andere zaak nader verklaard dat alle proceskostenvergoedingen en vergoedingen van (immateriële) schade aan de gemachtigde van belanghebbende toekomen en in mindering worden gebracht op de vergoeding die gemachtigde in rekening brengt aan belanghebbende voor de verleende rechtsbijstand. Het Hof begrijpt uit de verklaring dat het totaalbedrag van de uiteindelijk door de rechter (en de Inspecteur) toegekende vergoedingen gelijk is aan de vergoeding die de gemachtigde in rekening mag brengen en dat belanghebbende per saldo niets betaalt. Beide bedragen worden met gesloten beurs verrekend. Dit strookt met de verklaring van de gemachtigde van belanghebbende ter zitting dat de vergoedingen rechtstreeks aan de gemachtigde worden betaald, zodat de gemachtigde van belanghebbende geen incassorisico loopt.
5.15.9.
Met inachtneming van het voorgaande staat vast dat belanghebbende bij voorbaat heeft afgezien van iedere vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op een en ander concludeert het Hof dat belanghebbende persoonlijk kennelijk geen spanning en frustratie ervaart althans daarvoor niet gecompenseerd hoeft te worden. Het Hof volstaat derhalve met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, maar dat er geen aanleiding is tot vergoeding van immateriële schade.
5.15.10.
Het vorengaande laat onverlet de beslissing van de Rechtbank inzake de toekenning van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500, nu tegen deze beslissing geen (incidenteel) hoger beroep is ingesteld.
Slotsom
5.16.
Gelet op het vorenoverwogene is het incidentele hoger beroep gegrond ten aanzien van de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente en is het hoger beroep uitsluitend gegrond ten aanzien van de proceskostenvergoeding.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Er bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.674 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank: 2 punten (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank) à € 837 x 1 (gewicht van de zaak), en op € 837 voor het Hof: 2 punten (1 punt hogerberoepschrift en 1 punt zitting Hof) à € 837 x 0,5 (gewicht van de zaak). In totaal € 2.511. De door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding in bezwaar van € 538 (2 punten à € 269 x 1 (gewicht van de zaak)) is juist. De totale proceskostenvergoeding is € 3.049.
6.2.
Aangezien het hoger beroep slechts slaagt vanwege de toepassing van een onjuist proceskostentarief, zal het Hof de griffier gelasten het in hoger beroep gestorte griffierecht terug te storten.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de gegrondverklaring van het beroep en de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht;
- -
vermindert de naheffingsaanslag tot € 1.503 onder dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.049;
- -
gelast de griffier aan belanghebbende een bedrag van € 548 aan griffierecht voor het hoger beroep te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 13 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.