HR, 10-09-2024, nr. 22/02313
ECLI:NL:HR:2024:1148
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-09-2024
- Zaaknummer
22/02313
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:1148, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑09‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:2068
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:681
ECLI:NL:PHR:2024:681, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑07‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1148
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑07‑2023
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2024-0197
Uitspraak 10‑09‑2024
Inhoudsindicatie
Bedreiging met misdrijf waardoor gevaar voor algemene veiligheid van personen of goederen ontstaat, met misdrijf tegen leven gericht en met zware mishandeling door met auto in te rijden op pui van daklozenopvang, art. 285.1 Sr. Vordering benadeelde partij t.z.v. immateriële schade. Is sprake van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ a.b.i. art. 6:106.b BW? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2019:793 m.b.t. aantasting in persoon ‘op andere wijze’. ‘s Hofs oordeel dat aard en ernst van normschending meebrengen dat door b.p. ondervonden nadelige gevolgen zo voor de hand liggen dat aantasting in persoon kan worden aangenomen, is niet zonder meer begrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat b.p. zich niet in huiskamer bevond toen verdachte inreed op pui daarvan. Als onderbouwing van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ volstaat niet dat b.p. te kennen heeft gegeven dat hij erg geschrokken en angstig is sinds incident en veel spanning voelt. Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. vordering b.p. en oplegging schadevergoedingsmaatregel en terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/02313
Datum 10 september 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 juni 2022, nummer 20-002945-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P. van de Kerkhof, advocaat in Tilburg, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 02-019936-20 onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 21 januari 2020 te [plaats] [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en bewoners van de [opvang] (aan de [b-straat 1]) en een of meer andere perso(o)n(en) heeft bedreigd met- enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen en goederen ontstaat, en- enig misdrijf tegen het leven gericht, en- zware mishandeling,door met een auto op een pui, muur en ruit in te rijden, terwijl er zich achter deze pui, muur en ruit personen bevonden.”
3.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de plaatsvervangend advocaat-generaal onder 3.3, waaronder als bewijsmiddel 1 de volgende verklaring van [slachtoffer 1]:
“Ik ben als leefcoach werkzaam bij [opvang], locatie [b-straat 1] [plaats]. Vandaag, 21 januari 2020, kwam een mij onbekende man aan de toegangsdeur. Ik liet hem binnen en hij zei voor een cliënt te komen, [betrokkene 1]. Ik trachtte [betrokkene 1] te bereiken via de intercom, maar inmiddels had de man haar telefonisch te pakken gekregen en zij kwam naar beneden. Ik moest toen even iets doen voor een andere cliënt toen ik opeens geschreeuw hoorde. Ik zag toen dat de man onderweg was naar boven. [betrokkene 1] wist hem de hal weer in te krijgen. De man was erg opgefokt. (...)[betrokkene 1] en een andere cliënt pakten hem toen vast en brachten hem naar buiten. Na een paar minuten hoorde ik cliënten die in de huiskamer zaten, roepen: "hij rijdt met een auto de pui er uit!!". Toen ik in de huiskamer kwam, zag ik dat de glazen pui aan de zijde van de [b-straat] zwaar beschadigd was. Pal achter die pui staat een bank, waarop op het moment van die aanrijding mensen voetbal zaten te kijken. Ik vreesde toen ernstig voor het leven van cliënten en mezelf en we hebben ons teruggetrokken in de postkamer en de politie gebeld. (...)”
3.2.3
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling aan de benadeelde partij van € 250 als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof heeft daartoe overwogen:
“De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 250,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.(...)Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen onder feit 1 subsidiair onder parketnummer 02-019936-20 rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daartoe overweegt het hof als volgt.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven dat hij erg geschrokken en angstig is sinds het incident. Daarbij is eveneens gesteld dat de benadeelde partij sinds het feit bang is voor zijn collega's en cliënten, dat hij moeite heeft om te gaan werken en veel spanning voelt.
Voor wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt het hof als volgt.
De benadeelde partij heeft immateriële schadevergoeding gevorderd, zijnde ander nadeel dan vermogensschade dat voor vergoeding in aanmerking komt ingevolge artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Voormeld artikel geeft een limitatieve opsomming van de gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, waaronder ingeval de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad, of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In het onderhavige geval komt slechts vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade in aanmerking bij aantasting in de persoon op andere wijze, nu van lichamelijk letsel of aantasting in eer of goede naam geen sprake is.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat van de bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof is van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending in het onderhavige geval meebrengen dat de in dit verband door de benadeelde ondervonden nadelige gevolgen zo voor de hand liggen, getuige ook de situatie waarin de benadeelde en de overige aanwezige personen zich ten tijde van (en ook nog na) de bedreiging hebben bevonden, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op het gevorderde bedrag van € 250,00.”
3.3.1
Artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) luidt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
3.3.2
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“2.4.5 Van (...) aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
3.4
Het hof heeft geoordeeld dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband door de benadeelde partij ondervonden nadelige gevolgen zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, mede in aanmerking genomen de door het hof vastgestelde toedracht van het bewezenverklaarde, die erop neerkomt dat de benadeelde partij zich niet in de huiskamer bevond op het moment dat de verdachte inreed op de pui daarvan. Daarnaast volstaat als onderbouwing van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ niet dat de benadeelde partij te kennen heeft gegeven dat hij, kort gezegd, erg geschrokken en angstig is sinds het incident en veel spanning voelt.
3.5
Het cassatiemiddel slaagt. Dit brengt mee dat het cassatiemiddel ook slaagt voor zover dat opkomt tegen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van vier maanden en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing over de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van deze benadeelde partij;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 september 2024.
Conclusie 02‑07‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Belediging ambtenaar in functie (art. 266 jo. 267 Sr) en bedreiging door met auto op pui woonkamer daklozenopvang in te rijden (art. 285 Sr). 1. Bewijsminimum, art. 342.2 Sv. Berust bewezenverklaarde belediging slechts op verklaring één getuige, nu uit overige bewijsmiddelen de exacte bewoordingen niet blijken? 2. Klacht over toewijzing van de vordering benadeelde partij wat betreft immateriële schade door de bedreiging. Kon hof oordelen dat de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan meebrengen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen? 3. Overschrijding inzendtermijn. Conclusie strekt tot vermindering van duur opgelegde gevangenisstraf wegens overschrijding redelijke termijn en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02313
Zitting 2 juli 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1.1
De verdachte is bij arrest van 13 juni 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch1.veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van voorarrest, wegens,
- in de zaak met parketnummer 02-018027-20: “diefstal”;
- in de zaak met parketnummer 02-019936-20: 1. subsidiair “bedreiging met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen ontstaat, met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, meermalen gepleegd”, 2. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling”, 3. “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd” en 4. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”;
- in de zaak met parketnummer 02-207924-20: 1. “in het besloten lokaal bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen” en 2. “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen” en
- in de zaak met parketnummer 02-236480-20: “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”.
Het hof heeft voorts de vorderingen benadeelde partij toegewezen zoals in het arrest vermeld en daarbij een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld2.namens de verdachte en P. van de Kerkhof, advocaat in Tilburg, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
2.1
Het middel heeft betrekking op het onder parketnummer 02-019936-20 onder 3. bewezen verklaarde feit en klaagt dat het hof in strijd met artikel 342 lid 2 Sv de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaringen van één getuige, te weten aangever [verbalisant 1]. Uit de overige bewijsmiddelen zou immers niet kunnen worden afgeleid dat de verdachte de bewezen verklaarde bewoordingen heeft geuit.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder parketnummer 02-019936-20, onder 3., bewezenverklaard dat:
“hij op 22 januari 2020 te [plaats] opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant 1] (brigadier van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant), en een ambtenaar, te weten [verbalisant 2] (brigadier van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant), en een ambtenaar, te weten [verbalisant 3] (hoofdagent van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening in hun tegenwoordigheid mondeling heeft beledigd door hen de woorden toe te voegen: "pannenkoeken, mongolen, kanker”, althans woorden van gelijke beledigende aard en strekking”.
2.3
Deze bewezenverklaring berust – voor zover hier relevant – op de volgende bewijsmiddelen:
“Ten aanzien van de bewezenverklaring onder parketnummer 02-019936-20
Hierna wordt - tenzij anders vermeld - steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, district Hart van Brabant, basisteam Leijdal, opgemaakt door [verbalisant 4], brigadier van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, registratienummer PL2000-2020020372, gesloten d.d. 23 januari 2020, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met doorgenummerde dossierpagina’s 1-62. (…)
8. Proces-verbaal van aangifte d.d. 22 januari 2020, dossierpagina’s 23-25, voor zover inhoudende als verklaring van aangever [verbalisant 1]:
Ik ben werkzaam als brigadier bij de nationale politie binnen het district Hart van Brabant, Team Leijdal (het hof begrijpt: Eenheid Zeeland-West-Brabant: zie volgende bewijsmiddel). Op 22 januari (het hof begrijpt: 22 januari 2020) was ik samen met mijn collega wijkagent [verbalisant 2] werkzaam om te anticiperen op meldingen vanuit de meldkamer en werkzaamheden te verrichten in onze wijken als wijkagent. Ik hoorde van mijn collega [verbalisant 2] dat een inwoner van onze wijk mocht worden aangehouden voor onder andere vernieling. Het ging om [verdachte], welke woont op de [a-straat 1] te [plaats].
(...)
Samen met collega [verbalisant 2] ben ik naar het adres van [verdachte] gegaan. Na enkele seconden zag ik dat er kalende man in een onderbroek hard op ons af kwam gelopen. Ik hoorde dat de man schreeuwde. Ik zag dat hij een agressieve blik in zijn ogen had en versneld op ons af kwam lopen. Ik zag en hoorde dat mijn collega de man wilde aanspreken maar op dat moment zag ik de man een slaande/zwaaiende beweging maken met zijn linkerarm naar mijn collega [verbalisant 2]. Ik zag wat geduw en getrek tussen mijn collega, de deur en de wat later bleek [verdachte] was. Om aan deze dreigende situatie een einde te maken is er pepperspray ingezet tegen de verdachte. Naast collega [verbalisant 2] was ook collega [verbalisant 3] aangesloten vanwege de dreigende houding van de verdachte. De verdachte was continu aan het schreeuwen en hij riep beledigende teksten richting ons als politie. Hij riep woorden als pannenkoeken, mongolen en verschillende woorden met de ziekte kanker. Toen hij in de deuropening van de badkamer stond, keek [verdachte] mij aan en hij wees met zijn vinger naar mijn hoofd, terwijl hij mij aankeek, uitte hij de volgende bedreiging: "Jij bent de mijne, ik ga jou opzoeken en ik maak je kapot’, ‘jij gaat eraan, ik maak je dood'. Deze woorden heeft hij minuten lang herhaald terwijl hij mij aankeek en met zijn vinger telkens met gestrekte arm naar mijn hoofd wees. De gehele rit van ongeveer 10 minuten heeft [verdachte] mij bedreigd. Hij riep het volgende: ‘Jou ga ik niet vergeten, jij bent de mijne, ik zoek je thuis op en klim door je raam naar binnen. Ik snijd je ogen uit en maak je kapot. Ik ben steigerbouwer dus ik klim via je dak thuis naar binnen. Ik maak je vader en moeder dood. Ik zit dan wel geboeid maar ik trap je dadelijk helemaal in elkaar vuile tyfuslijer’. Om deze bedreigingen 25 minutenlang aan te horen gaat door merg en been. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit. Ik voelde mij ernstig bedreigd door de woorden en bewegingen die [verdachte] richting mij uitte.
9. Proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 januari 2020, dossierpagina 26, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3]:
Op 22 januari 2020 was ik, [verbalisant 3], hoofdagent van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, belast met incident afhandeling. Op 22 januari 2020 hoorde ik portofonisch dat een verdachte zich onttrokken had aan zijn aanhouding. Aldaar waren politieambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1] ter plaatse. Ik ging vervolgens ter plaatse ter ondersteuning van de politieambtenaren. [verdachte] was de gehele tijd agressief in onze richting. Ik zag vervolgens dat [verdachte] naar politieambtenaar [verbalisant 1] keek en riep: "Ik maak jou af, ik weet jou wel te vinden!!" Hierbij wees hij in de richting van politieambtenaar [verbalisant 1].
10. Proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 januari 2020, dossierpagina’s 27-29, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1]:
Wij, verbalisanten, [verbalisant 2], brigadier van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant en [verbalisant 1], brigadier van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, verklaren het volgende:
Wij zijn op 22 januari 2020 naar het woonadres van de verdachte, de [a-straat 1] te [plaats], gegaan om te kijken of verdachte daar aanwezig was.
(...)
Ik, [verbalisant 2], heb gezegd dat wij de deur van de woning open wilde houden om zicht te houden. Op enig moment zag ik een manspersoon die ik direct als [verdachte] herkende met versnelde pas richting de voordeur lopen.
(...)
Op de locatie is de machtiging ter aanhouding opgemaakt en hebben wij de woning betreden. In afwachting tot verdachte onder de douche vandaan kwam hebben wij, verbalisanten, ons opgehouden in de woonkamer. Aldaar zag ik, [verbalisant 1], een voorwerp liggen welke ik ambtshalve herkende als een verborgen wapen, het was een stroomstootwapen in de vorm van een zaklamp. Ik heb deze verborgen wapens al vaker gezien. Ik, verbalisant, heb het voorwerp in beslag genomen, wat afzonderlijk via een proces-verbaal wordt afgewerkt. Verdachte beledigde vervolgens zowel mij, [verbalisant 1] als [verbalisant 3]. Vervolgens begon verdachte [verbalisant 1] te bedreigen. Wij hoorden de verdachte meerdere malen zeggen dat hij mij [verbalisant 1] kapot zou maken en dat hij mij op zou gaan zoeken. Hij zou mijn woning binnen gaan en mij hier kapot maken. Hierbij wees hij met zijn vinger richting mij, [verbalisant 1]. Wij, verbalisanten, hoorden verdachte zeggen dat hij de ogen van [verbalisant 1] zou uitsnijden en deze hemzelf zou laten opeten. Ook zei hij dat hij via het raam de woning van mij [verbalisant 1] zou binnenklimmen en mij daar dan kapot zou maken.”
2.4
Het middel faalt, nu de door aangever [verbalisant 1] gerelateerde feiten en omstandigheden (bewijsmiddel 8) voldoende steun vinden in het als bewijsmiddel 10 gebezigde proces-verbaal van bevindingen dat als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] onder meer inhoudt dat de verdachte “zowel mij, [verbalisant 1] als [verbalisant 3] [beledigde]”. Hoewel uit dit – op ambtseed dan wel -belofte opgemaakte – proces-verbaal inderdaad niet blijkt welke precieze bewoordingen door de verdachte zijn geuit, kan daaruit wel worden afgeleid dat de verdachte – zo kennelijk door beide verbalisanten is waargenomen – zich beledigend naar hen heeft uitgelaten. Reeds daarmee kan niet worden gezegd dat de door aangever [verbalisant 1] gerelateerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal,3.terwijl deze voorts steun vinden in het (overige) door collega’s [verbalisant 2] (bewijsmiddel 10) en [verbalisant 3] (bewijsmiddel 9) waargenomen (agressieve) gedrag van de verdachte en de door hen wel waargenomen bewoordingen.4.Voor zover het middel berust op de opvatting dat het door art. 342 lid 2 Sv vereiste steunbewijs betrekking dient te hebben op de precieze inhoud van de bewezenverklaarde belediging stelt het een eis die het recht niet kent.
Het tweede middel
3.1
Het middel heeft betrekking op het onder parketnummer 02-019936-20 onder 1. subsidiair bewezenverklaarde feit en klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, in het bijzonder wat betreft het oordeel van het hof dat de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
3.2
Ten laste van de verdachte is onder parketnummer 02-019936-20, onder 1. subsidiair, bewezenverklaard dat:
“hij op 21 januari 2020 te [plaats] [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en bewoners van de [opvang] (aan de [b-straat 1]) en een of meer andere perso(o)n(en) heeft bedreigd met - enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen en goederen ontstaat, en
- enig misdrijf tegen het leven gericht, en
- zware mishandeling,
door met een auto op een pui, muur en ruit in te rijden, terwijl er zich achter deze pui, muur en ruit personen bevonden”.
3.3
Deze bewezenverklaring berust onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
1.
Proces-verbaal van aangifte d.d. 21 januari 2020, dossierpagina’s 6-7, voor zover inhoudende als verklaring van aangever [slachtoffer 1] namens [opvang]:
Ik ben als leefcoach werkzaam bij [opvang], locatie [b-straat 1] [plaats].
Vandaag, 21 januari 2020, kwam een mij onbekende man aan de toegangsdeur. Ik liet hem binnen en hij zei voor een cliënt te komen, [betrokkene 1]. Ik trachtte [betrokkene 1] te bereiken via de intercom, maar inmiddels had de man haar telefonisch te pakken gekregen en zij kwam naar beneden. Ik moest toen even iets doen voor een andere cliënt toen ik opeens geschreeuw hoorde. Ik zag toen dat de man onderweg was naar boven. [betrokkene 1] wist hem de hal weer in te krijgen. De man was erg opgefokt. (...)
[betrokkene 1] en een andere cliënt pakten hem toen vast en brachten hem naar buiten. Na een paar minuten hoorde ik cliënten die in de huiskamer zaten, roepen: "hij rijdt met een auto de pui er uit!!". Toen ik in de huiskamer kwam, zag ik dat de glazen pui aan de zijde van de [b-straat] zwaar beschadigd was. Pal achter die pui staat een bank, waarop op het moment van die aanrijding mensen voetbal zaten te kijken. Ik vreesde toen ernstig voor het leven van cliënten en mezelf en we hebben ons teruggetrokken in de postkamer en de politie gebeld.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2. Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 21 januari 2020, dossierpagina’s 11-12, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [slachtoffer 2]:
Ik woon aan de [b-straat 1] (het hof begrijpt: [b-straat 1] te [plaats]). Ik zat samen met medebewoners in de gezamenlijke woonkamer. Ik hoorde een auto hard aan komen rijden en zag dat hij op de oprit stopte. Ik zag dat het een donkerblauwe auto was. Ik hoorde een man ruzie maken en iets schreeuwen over een hond. Ik zag dat de man op een gegeven moment weer naar buiten ging en in zijn auto stapte. Ik zag dat hij hard achteruit de oprit afreed. Ik zag dat de auto hard op de voorzijde van het gebouw afreed en tegen het raam aanreed. Ik zag dat de auto hierna meteen wegreed. Ik zag dat het raam gebarsten was.
3. Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 21 januari 2020, dossierpagina’s 16-17, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
Ik ben een bewoner bij [opvang] aan de [b-straat 1] te [plaats]. Op 21 januari 2020 stond ik beneden in de gezamenlijke keuken. Ik zag dat er een man binnen stond die ruzie aan het maken was met andere mensen. Ik zag dat deze man vervolgens binnen tegen de deuren aan het trappen was. Een moment later zag ik dat er een auto langs het gebouw achteruit reed. Ik zag dat deze auto vervolgens voor het gebouw stopte. Ik zag dat de auto tegen de gevel aan reed. Ik hoorde een flinke klap. Ik zag vervolgens dat de auto omdraaide en wegreed.
4. Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 23 januari 2020, dossierpagina‘s 18-19, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2]:
Op 21 januari 2020 was ik bij een soort opvang voorjunks en zwervers in [plaats] (het hof begrijpt: [opvang]). Op 21 januari 2020 belde [verdachte] (het hof begrijpt hier en telkens hierna: de verdachte), mijn vriend die woont aan de [a-straat 1] te [plaats], mij en zei dat hij mij kwam ophalen met de auto. [verdachte] zei tegen mij dat dit geen goede plek was om te verblijven. Ik was bij [betrokkene 1] en zij verblijft bij deze opvang. Op 21 januari 2020 belde [verdachte] mij op dat hij bij de opvang was. Ik zei tegen [verdachte] dat hij naar de auto moest gaan. Ik zag dat [verdachte] naar de auto liep en ik liep met hem mee. De auto van [verdachte] stond met de voorkant richting de ingang van de opvang. Ik ben in de auto gaan zitten en deed mijn gordel aan. Hierna sloot ik mijn ogen. Ik hoorde en voelde dat we gingen rijden. Ik hoorde [verdachte] ergens tegenaan reed en ik voelde dit ook, want ik ging naar voren. Ik hoorde ook: "klinkel, klinkel" of zo iets.
5. Proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 januari 2020, dossierpagina’s 20-22, voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 5]:
Op 21 januari 2020 was ik belast met noodhulp in het district Hart van Brabant, basisteam Leijdal. Die dag werd door de centralist van het Operationeel Centrum de melding uitgegeven dat in het pand van [opvang] aan de [b-straat 1] te [plaats] 'ene [verdachte] binnen was', gevolgd door de toevoegingen 'hoop geschreeuw op de achtergrond', 'staat nu buiten op het terrein' en 'rijdt nu met auto de pui er uit'. Diverse eenheden van politie, waaronder ik, verbalisant en genoemde collega [verbalisant 6], gingen onmiddellijk ter plaatse.
Ik zag dat op de zuidwestelijke hoek van het hoofdgebouw aan de zijde van de [b-straat] op de begane grond een grote ruit zwaar beschadigd was, met name aan de onderzijde die dicht bij de begane grond gesitueerd is. Ik zag dat in het pand, op ongeveer een meter afstand, een grote hoekbank stond. Ik zag dat in deze ruimte, naar bleek de 'huiskamer', diverse personen aanwezig waren. Ook zag ik dat er 'verse' bandensporen van een personenauto in het gras zichtbaar waren. Ik zag dat die sporen vanaf de oprit naar genoemde ruit leidden.
(…)
Gezien de schade moet de auto er met aanzienlijke snelheid enigszins schuin tegen aan zijn gereden.”
3.4
Als bewijsoverweging is in het arrest opgenomen:
“Getuige [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij op 21 januari 2020 in de woonkamer van het wooncomplex [opvang] aan de [b-straat 1] te [plaats] aanwezig was. Getuige [slachtoffer 2] zag een donkerblauwe auto met forse snelheid aan komen rijden en stoppen voor de betonblokken, nabij het gebouw. De bestuurder van deze auto is vervolgens uitgestapt en naar de hal gelopen. In de hal zag de getuige de bestuurder boos praten met een medewerker van [opvang]. De bestuurder riep met luide en boze stem. Even later zag de getuige de bestuurder diverse malen tegen de twee deuren van de in- en uitgang trappen. Getuige [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij de betreffende bestuurder vervolgens terug naar de donkerblauwe auto zag lopen, waarna hij de auto eerst achteruit zag rijden en vervolgens hoorde en zag dat de auto met volle vaart tegen de pui van het woonkamergedeelte aanreed, wat een behoorlijke klap gaf. Hierna zag de getuige de auto weer achteruitrijden en wegrijden.
Het hof stelt vast dat de betreffende bestuurder in de donkerblauwe auto de verdachte betreft. Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat de verdachte wel degelijk opzettelijk en niet per ongeluk heeft gehandeld. Uit de verklaring van getuige [slachtoffer 2] volgt immers dat de verdachte boos en agressief was en dat de auto waar de verdachte zich als bestuurder in bevond eerst achteruitreed om vervolgens met volle vaart tegen de pui van het woonkamergedeelte aan te rijden, waarna de verdachte weer achteruit is gereden en weg is gereden. Dat verdachte zich binnen boos/agressief gedroeg volgt overigens eveneens uit de verklaring van aangever [slachtoffer 1] en getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. (…)”
3.5
In de strafmotivering overweegt het hof:
“De verdachte is op 21 januari 2020 met een auto ingereden op een pui van een daklozenopvang en heeft daardoor zeer angstige gevoelens teweeggebracht bij de personen die zich in de ruimte achter deze pui bevonden.”
3.6
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van € 250,- ter zake van immateriële schade aan de benadeelde partij [slachtoffer 1]. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 250,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De politierechter heeft bij vonnis waarvan beroep de vordering integraal toegewezen tot een bedrag van € 250,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft niet te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven. Op grond van artikel 421, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, duurt een voeging van een benadeelde partij in het strafgeding van rechtswege voort in hoger beroep voor wat betreft de toegewezen schadevergoeding. Het hof zal daarom de vordering in volle omvang beoordelen.
De verdediging heeft het hof verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren gelet op de bepleite vrijspraak en heeft over die vordering inhoudelijk voorts geen opmerkingen gemaakt.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen onder feit 1 subsidiair onder parketnummer 02-019936-20 rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daartoe overweegt het hof als volgt.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven dat hij erg geschrokken en angstig is sinds het incident. Daarbij is eveneens gesteld dat de benadeelde partij sinds het feit bang is voor zijn collega's en cliënten, dat hij moeite heeft om te gaan werken en veel spanning voelt.
Voor wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt het hof als volgt.
De benadeelde partij heeft immateriële schadevergoeding gevorderd, zijnde ander nadeel dan vermogensschade dat voor vergoeding in aanmerking komt ingevolge artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Voormeld artikel geeft een limitatieve opsomming van de gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, waaronder ingeval de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad, of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In het onderhavige geval komt slechts vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade in aanmerking bij aantasting in de persoon op andere wijze, nu van lichamelijk letsel of aantasting in eer of goede naam geen sprake is.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat van de bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan wordén aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof is van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending in het onderhavige geval meebrengen dat de in dit verband door de benadeelde ondervonden nadelige gevolgen zo voor de hand liggen, getuige ook de situatie waarin de benadeelde en de overige aanwezige personen zich ten tijde van (en ook nog na) de bedreiging hebben bevonden, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op het gevorderde bedrag van € 250,00.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 januari 2020, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.”
3.7
Art. 6:106 BW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
3.8
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, het volgende overwogen:
“Van de [in art. 6:106, aanhef en onder b, BW] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
3.9
Ook in gevallen waarin geen sprake is van naar objectieve maatstaven vast te stellen geestelijk letsel kan dus sprake zijn van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW. Het betreft dan (uitzonderings)gevallen waarin de aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van een dergelijke aantasting in de persoon sprake is. Die aard en ernst moeten dan wel met concrete gegevens worden onderbouwd. De onderbouwing van de aard en ernst van de gevolgen voor de benadeelde mag alleen achterwege blijven als die gevolgen genoegzaam uit de aard en ernst van de normschending voortvloeien.5.Dat was bijvoorbeeld het geval in HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1496, waarin de verdachte zich binnen de huiselijke sfeer schuldig had gemaakt aan de verkrachting van de benadeelde, waarbij hij haar tijdens die verkrachting had mishandeld. De Hoge Raad oordeelde dat ’s hofs oordeel dat de aard en ernst van de bewezenverklaarde verkrachting meebrengen dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde partij zozeer voor de hand liggen, dat van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en toereikend is gemotiveerd.6.In HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2012, werd verder het oordeel van het hof dat (kennelijk) sprake was van aantasting in de persoon op andere wijze mede begrijpelijk geacht op grond van de bewezenverklaring en de strafmotivering van het hof en op grond van omstandigheden die op het onderzoek ter zitting van het hof waren gebleken, zoals de inhoud van het schadeonderbouwingsformulier en de schriftelijke slachtofferverklaring.
3.10
Het hof heeft in de onderhavige zaak geoordeeld dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij meebrengen dat van aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW sprake is. Over de bewezenverklaarde bedreiging heeft hof vastgesteld dat de verdachte zich binnen het gebouw waar de benadeelde aanwezig was boos en agressief had gedragen en daarna met een auto is ingereden op een pui van een daklozenopvang waar de benadeelde werkzaam was, terwijl zich achter die pui personen bevonden. Dit gaf “een behoorlijke klap” en heeft bij de aanwezigen zeer angstige gevoelens opgeroepen. De benadeelde heeft zich als gevolg daarvan met cliënten in de postkamer teruggetrokken. Het hof heeft dit laatste benadrukt waar het verwijst naar de situatie waarin de benadeelde zich ook nog na de bedreiging heeft bevonden. Gelet op deze aard en ernst van de normschending en gelet op deze en ook overigens nog door het hof vastgestelde gevolgen daarvan voor de benadeelde, namelijk dat deze voor zijn leven (en dat van diens clienten) heeft gevreesd en ook na het incident nog angst tegenover zijn collega’s en cliënten ervaart en moeite heeft om te gaan werken, acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.11
Het middel faalt.
Het derde middel
4.1
Het middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
4.2
Het middel slaagt. Namens de verdachte is op 24 juni 2022 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 3 mei 2023 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Daarmee is de inzendtermijn met ruim twee maanden overschreden. Deze overschrijding kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende afdoening. Aldus komt deze zaak in aanmerking voor strafvermindering.
Afronding
5.1
Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar sinds het instellen van het cassatieberoep is verstreken. Ook in dat opzicht is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden.
5.3
Verder heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑07‑2024
Bij akte van 19 september 2023 is het beroep in cassatie ingetrokken voor zover dat was gericht “tegen de vrijspraak voor het onder feit 1 primair tenlastegelegde”. Dit is niet nader gespecificeerd, maar ik wijs erop dat alleen het onder parketnummer 02-019936-20 ten laste gelegde een feit 1 primair bevat.
Vgl. HR 28 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1648 (art. 81 RO).
Vgl. HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:1869 (art. 81 RO, niet gepubliceerd). Ik merk daarbij op dat het door art. 342 lid 2 Sv vereiste steunbewijs geen betrekking hoeft te hebben op de tenlastegelegde gedragingen (zie HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717).
Vgl. annotator Lindenbergh onder punt 4 in diens noot onder HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2012, NJ 2021/68. Zie ook de conclusie van AG Frielink voorafgaand aan HR 20 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:941, randnr. 3.6. Zie verder HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, rov. 4.2.1.
Ook de (civiele) zaken die leidden tot HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721, en HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213, vormen volgens de Hoge Raad (zo begrijp ik uit HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, rov. 4.2.1) gevallen waarin de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. In de eerstgenoemde zaak waren de benadeelden getroffen door oudejaarsrellen waardoor zij een aantal uren in hun woning in een zeer bedreigende situatie verkeerden, terwijl een reactie op hun verzoek om hulp en bijstand van de politie uitbleef; in de tweede zaak was de benadeelde door verwijtbaar handelen van de verloskundige de mogelijkheid ontnomen te kiezen voor het voorkomen van de geboorte van een ernstig gehandicapt kind.
Beroepschrift 24‑07‑2023
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
Hoge Raad der Nederlanden
Afdeling strafzaken
Tilburg, 18 september 2023
Griffienummer | : S22/02313 |
Betekening aanzegging | : 24 juli 2023 |
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, advocaat te Tilburg, in deze zaak bijzonder gevolmachtigd door rekwirant in cassatie, de heer [verdachte], geboren op [geboortedatum]-1988, om namens hem deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen, draagt de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het gerechtshof Den Bosch d.d. 13 juni 2022 met parketnummer 20-002945-20.
Middel I
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht in het bijzonder van de artikelen 342 jo 344 in verbinding met artikel 415 Sv en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd,
doordat het hof in de zaak met parketnummer 02-019936-20 onder feit 3 tot een bewezenverklaring is gekomen van belediging van een ambtenaar in functie,
terwijl de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, in het bijzonder doordat het hof in strijd met artikel 342, tweede lid, Sv de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de aangifte, aangezien de aangifte onvoldoende relevante steun vindt in het overige bewijsmateriaal.
Toelichting
1.
Het hof heeft ten laste van verzoeker bewezen verklaard:
‘hij op 22 januari 2020 te [a-plaats] opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant 1] (brigadier van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant), en een ambtenaar, te weten [verbalisant 2] (brigadier van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant), en een ambtenaar, te weten [verbalisant 3] (hoofdagent van politie Eenheid Zeeland- West-Brabant), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening in hun tegenwoordigheid mondeling heeft beledigd door hen de woorden toe te voegen: ‘pannenkoeken, mongolen, kanker’, althans woorden van gelijke beledigende aard en strekking.’
2.
Ten aanzien van de bewezenverklaring van de vier feiten onder parketnummer 02-019936-20 heeft het hof gebruik gemaakt van 12 bewijsmiddelen. Ten aanzien van feit 3, te weten belediging van een ambtenaar in functie, is voornamelijk de aangifte die als bewijsmiddel 8 is gebruikt van belang, nu de bewezenverklaarde bewoordingen louter uit dit bewijsmiddel kunnen worden afgeleid. In de aangifte is blijkens bewijsmiddel 8 onder meer verklaard:
‘De verdachte was continu aan het schreeuwen en hij riep beledigende teksten richting ons als politie. Hij riep woorden als pannenkoeken, mongolen en verschillende woorden met de ziekte kanker.’
3.
De aangifte is gedaan door verbalisant [verbalisant 1]. De inhoud van de aangifte is door [verbalisant 1] niet tevens verwerkt in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal als bedoeld in artikel 344 Sv. Dit maakt echter wel dat aan zijn verklaring in de aangifte dus niet de gebruikelijke bewijskracht toekomt van een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 344 lid 2 Sv. Een bewezenverklaring kan niet enkel en alleen worden gebaseerd op de aangifte van [verbalisant 1].
4.
De aangifte van [verbalisant 1], waarin hij verklaart dat verzoeker de bewezenverklaarde beledigende bewoordingen heeft gebruikt, wordt niet ondersteund door de overige bewijsmiddelen. In het bijzonder kan uit deze bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat verzoeker deze specifieke bewoordingen heeft geuit. Dat is bijvoorbeeld ook niet vermeld in onder meer de processen-verbaal van bevindingen van de kennelijk eveneens aanwezige verbalisanten die door het hof als bewijsmiddel zijn gebruikt. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen volstaat daarmee niet voor de vereiste voldoende steun.
5.
De conclusie luidt dan ook dat de bewezenverklaring van het hof van belediging van een ambtenaar in functie in het licht van artikel 342 lid 2 Sv niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, omdat de aangifte onvoldoende wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen.
6.
Het voorgaande brengt met zich dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Middel II
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht in het bijzonder van de artikelen 6:106 van het Burgerlijk Wetboek in verbinding met artikel 36f Sr en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd,
doordat het hof bij feit 1 subsidiair in de zaak met parketnummer 02-019936-20 een vordering tot immateriële schadevergoeding van de heer [slachtoffer 1] heeft toegewezen ter hoogte van € 250,00 en voor dat bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd
terwijl het oordeel van het hof dat de benadeelde partij op andere wijze in zijn persoon is aangetast onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
7.
Ten laste van verzoeker is door het hof bewezen verklaard:
‘hij op 21 januari 2020 te [a-plaats] [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en bewoners van de [opvang] (aan de [a-straat 01]) en een of meer andere perso(o)n(en) heeft bedreigd met
- —
enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen en goederen ontstaat, en
- —
enig misdrijf tegen het leven gericht, en
- —
zware mishandeling,
door met een auto op een pui, muur en ruit in te rijden, terwijl er zich achter deze pui, muur en ruit personen bevonden.’
8.
Het hof heeft ten aanzien van de vordering benadeelde partij van de heer [slachtoffer 1] — voor zover van belang — het volgende overwogen:
‘Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen onder feit I subsidiair onder parketnummer 02-019936-20 rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daartoe overweegt het hof als volgt.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven dat hij erg geschrokken en angstig is sinds het incident. Daarbij is eveneens gesteld dat de benadeelde partij sinds het feit bang is voor zijn collega's en cliënten, dat hij moeite heeft om te gaan werken en veel spanning voelt.
Voor wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt het hof als volgt.
De benadeelde partij heeft immateriële schadevergoeding gevorderd, zijnde ander nadeel dan vermogensschade dat voor vergoeding in aanmerking komt ingevolge artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Voormeld artikel geeft een limitatieve opsomming van de gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, waaronder ingeval de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad, of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In het onderhavige geval komt slechts vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade in aanmerking bij aantasting in de persoon op andere wijze, nu van lichamelijk letsel of aantasting in eer of goede naam geen sprake is.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat van de bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan wordén aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof is van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending in het onderhavige geval meebrengen dat de in dit verband door de benadeelde ondervonden nadelige gevolgen zo voor de hand liggen, getuige ook de situatie waarin de benadeelde en de overige aanwezige personen zich ten tijde van (en ook nog na) de bedreiging hebben bevonden, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op het gevorderde bedrag van € 250,00.’
9.
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, het volgende overwogen:
‘Van de [in art. 6:106, aanhef en onder b, BW] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.’
10.
De toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel berusten op het oordeel van het hof dat, gelet op de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan, sprake is van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Daaraan heeft het hof in de kern ten grondslag gelegd dat de in dit verband door de benadeelde ondervonden nadelige gevolgen zo voor de hand liggen, gelet ook de situatie waarin de benadeelde en de overige aanwezige personen zich ten tijde van (en ook nog na) de bedreiging hebben bevonden, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
11.
Die vaststellingen kunnen echter het oordeel dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ niet dragen, mede in aanmerking genomen dat het hof niet heeft vastgesteld waaruit die ondervonden nadelige gevolgen concreet bestonden.1. Dat kan evenmin worden afgeleid uit de als bewijsmiddel 1 gebruikte aangifte van de benadeelde partij nu daaruit volgt dat de benadeelde kennelijk niet dichtbij de pui aanwezig was op het moment dat verzoeker daar tegenaan reed. Er is onder meer opgenomen:
‘Toen ik in de huiskamer kwam, zag ik dat de glazen pui aan de zijde van de [a-straat] zwaar beschadigd was. Pal achter die pui staat een bank, waarop op het moment van die aanrijding mensen voetbal zaten te kijken.’
Uit de vordering van de benadeelde partij kan evenmin volgen dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ aangezien uit de vordering (slechts) volgt dat de benadeelde partij geschrokken is van het feit en nadien last heeft van angst- en spanningsklachten.
12.
Een en ander betekent dat het oordeel van het hof dat de vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel omdat sprake is van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106 onder b BW, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
13.
Het voorgaande brengt met zich dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Middel III
Schending en/of verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder art. 6, eerst lid, EVRM, meer in het bijzonder het recht op berechting binnen een redelijke termijn,
doordat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
14.
Het gerechtshof heeft op 13 juni 2022 arrest gewezen en het cassatieberoep is tijdig ingesteld op 24 juni 2022. De stukken zijn op 3 mei 2023 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim twee maanden is overschreden, terwijl van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen niet is gebleken, zodat verzoeker de Hoge Raad verzoekt om de aan hem opgelegde straf te verminderen.2.
Met vriendelijke groet,
P. van de Kerkhof
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑07‑2023
Vgl HR 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:941.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.