HR, 03-02-2017, nr. 15/05174
ECLI:NL:HR:2017:142
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2017
- Zaaknummer
15/05174
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:142, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑02‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1120, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:3240, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:1120, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:142, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑11‑2015
- Wetingang
art. 61 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
AR 2017/597
AA20170508 met annotatie van H.N. Schelhaas
JOR 2017/149 met annotatie van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann
NTHR 2017, afl. 2, p. 80
JOR 2017/149 met annotatie van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann
Uitspraak 03‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Onbevoegde vertegenwoordiging, art. 3:61 lid 2 BW. Toerekening aan de achterman op grond van het risicobeginsel; HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671, NJ 2010/115 (ING/Bera). Daaraan te stellen eisen.
Partij(en)
3 februari 2017
Eerste Kamer
15/05174
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaten: mr. D.A. van der Kooij en mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/13/545294/HA ZA 13-734 van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2014;
b. het arrest in de zaak 200.153.819/01 van het gerechtshof Amsterdam van 4 augustus 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat en mede door mr. E.R. van Rhijn.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 18 november 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Ten behoeve van de aanschaf van veertien registergoederen (hierna: de vastgoedportefeuille) was door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan eiser tot cassatie, [verzoeker], een hypothecaire geldlening verstrekt ter grootte van circa € 3 miljoen. [verzoeker] moest deze geldlening uiterlijk op 14 juni 2013 terugbetalen.
(ii) Op 10 juni 2013 is er telefonisch contact geweest tussen [verzoeker] en mr. De Wit, advocaat te Amsterdam, over de mogelijkheden van [verzoeker] om voormelde geldlening terug te betalen.
(iii) In een e-mail van 11 juni 2013 heeft mr. De Wit aan notaris mr. S.A.J. Algera (hierna: de notaris) en in kopie aan [betrokkene 3], voor zover hier van belang, het volgende meegedeeld:
“In de hierboven kort aangeduide zaak kreeg ik van uw cliënt [betrokkene 3], althans een door hem aan te wijzen derde, door dat aankoop en levering van de vastgoedportefeuille van mijn cliënt, [verzoeker], ten overstaan van u zal gaan plaatsvinden.
Kort samengevat is de situatie thans aldus dat mijn cliënt vorig jaar november een geldlening heeft ontvangen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (bijgaand de overeenkomst van geldlening) en waarbij een optierecht werd verleend en een hypotheekrecht. Van de overeenkomst optierecht en de akte van hypotheek voeg ik hierbij afschriften.
Alle onroerende zaken welke genoemd staan op de akte van hypotheek zullen door [betrokkene 3], althans een door hem aan te wijzen derde, van mijn cliënt worden gekocht voor een koopsom van EUR 3.225.000,-- waarbij de hypotheeknemer [betrokkene 1]/[betrokkene 2] vóór of uiterlijk 14 juni 2013 een bedrag (terugbetaling lening met (extra) rente) dient te ontvangen van EUR 2.916.434,11.”
(iv) Op 12 juni 2013 heeft de notaris aan onder meer mr. De Wit, [betrokkene 3] en de huidige verweerder in cassatie ([verweerder]) een concept-koopovereenkomst gezonden, met daarbij de mededeling “(…) en bevestig ik de afspraak ter ondertekening op hedenmiddag om 17.00 uur op mijn kantoor”. In de concept-koopovereenkomst staat [verweerder] vermeld als de koper van de vastgoedportefeuille en [verzoeker] als verkoper.
(v) In een brief van 12 juni 2013 heeft mr. De Wit aan [verzoeker] en diens echtgenote meegedeeld:
“Ik ontving zojuist de hierbij gevoegde (concept) koopovereenkomst van notaris mr. Algera met zijn bevestiging dat ondertekening van de koopovereenkomst hedenmiddag om 17.00 uur zal plaatsvinden bij hem op kantoor.
Van [verzoeker] [[verzoeker], HR] heb ik inmiddels begrepen dat hij wil dat ik toch nog afzie van de koopovereenkomst omdat hij de verwachting heeft van partij [A] EUR 1.500.000,-- in lening te kunnen krijgen en vervolgens is er nog een ‘derde’ partij die de percelen [B en C] zou willen kopen voor EUR 1.500.000,--.
(…)”
(vi) In een e-mail van 13 juni 2013, om 10.25 uur, heeft mr. De Wit het volgende, voor zover hier van belang, aan onder meer [verzoeker] meegedeeld:
“Ik heb via de makelaar gisteren eerlijk aan [betrokkene 3] doorgegeven wat op dit moment het ‘probleem’ is waar [verzoeker] mee zit. (…)
De bieding van partij [betrokkene 3] is weliswaar redelijk, onder de gegeven omstandigheden, maar leidt ertoe dat jullie nog grote financiële problemen houden omdat jullie niet alle schuldeisers kunnen voldoen. Niet uit te sluiten valt dat wellicht ook andere onroerende zaken moeten worden verkocht. Maar dat kan dan wel onderhands dus tegen gunstigere verkoopprijzen. (…)
Met [verzoeker] heb ik uitdrukkelijk afgesproken dat 13 juni écht de laatste dag is dat hij nog mogelijkheden heeft om alternatieven te vinden. Met [verzoeker] besprak ik voorts dat bij gebreke van afwikkeling op 13 dezer, hij onvoorwaardelijke medewerking zal verlenen aan ondertekening van de koopovereenkomst op het kantoor van notaris Algera, aan het adres Prins Hendriklaan 27-29.
Ik stel voor dat wij vandaag regelmatig telefonisch contact hebben en dat bij gebreke van schriftelijke bevestigingen van ontvangst van gelden door de notaris vóór of uiterlijk 13 juni 2013, 15:00 uur, [verzoeker] zich committeert om te tekenen ten overstaan van notaris Algera. (…)
13 juni 2013, voor of uiterlijk 15.00 uur moet ik bevestiging hebben ontvangen van de notaris van de koopsom [B en C] alsmede de lening. Bij gebreke daarvan wordt gekozen voor verkoopoptie [betrokkene 3] en zal op kantoor van notaris Algera om 16:00 uur ondertekening van de koopovereenkomst plaatsvinden.”
(vii) In een e-mail van 13 juni, 16.08 uur, heeft mr. De Wit, voor zover hier van belang, het volgende aan [betrokkene 3] meegedeeld:
“Ik kreeg enkele minuten geleden van mijn cliënt door dat hij erin is geslaagd een lening te verkrijgen van een particuliere partij in combinatie met verkoop van beperkte onroerende goederen, welke lening en verkoopopbrengst voldoende is om de volledige schuldenpositie aan [betrokkene 1]/[betrokkene 2] af te lossen. De beoogde verkoop van de bij jou bekende portefeuille zal dientengevolge dus niet plaatsvinden.”
(viii) In een e-mail van 13 juni, 16.26 uur, heeft mr. De Wit aan [verzoeker] en diens echtgenote meegedeeld:
“Beste [verzoeker], beste [betrokkene 4],
Ontzettend gefeliciteerd!!! Weliswaar heeft het de nodige zenuwen teweeg gebracht maar uiteindelijk is het toch gelukt om enerzijds met behoud van [D] en anderzijds met verkoop van een beperkt deel van de vastgoedportefeuille, voldoende geld te vergaren om [betrokkene 1]/[betrokkene 2] af te kopen.
(…)
Zoals ik [betrokkene 4] al aangaf sluit ik niet uit dat van de kant van partij [betrokkene 3] een claim gaat worden ingediend omdat, naar zijn stelling, een koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen [verzoeker] en partij [betrokkene 3] over de portefeuille voor een koopsom van EUR 3.225.000,--. Ik kan niet ontkennen dat ik partij [betrokkene 3] heb meegedeeld dat er een deal was op EUR 3.225.000,. Of die zeer korte sms-wisseling voldoende is voor een rechter om een vordering van [betrokkene 3] toe te wijzen kan ik op dit moment niet inschatten. Het is echter een feit dat ik van die zijde wel ‘enige’ actie verwacht.
Overigens heeft [verzoeker] mij wel uitdrukkelijk toestemming gegeven om een deal te sluiten voor EUR 3.200.000,-- (+ nog een beetje meer).”
(ix) Op 14 juni 2013 heeft de voorzieningenrechter aan [verweerder] verlof verleend om conservatoir beslag te leggen op de vastgoedportefeuille van [verzoeker].
3.2.1
In dit geding heeft [verweerder] primair nakoming gevorderd van de – naar zijn stelling – op 11 juni 2013 tussen partijen tot stand gekomen koopovereenkomst. [verzoeker] dient te worden veroordeeld hem de vastgoedportefeuille te leveren tegen betaling van de overeengekomen koopprijs van € 3.225.000,--, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Voor het geval [verzoeker] niet meer tot levering van alle onroerende zaken in staat is, heeft [verweerder] subsidiair gevorderd dat [verzoeker] zal worden veroordeeld tot nakoming van de koopovereenkomst voor dat gedeelte van de vastgoedportefeuille dat nog wel door hem kan worden geleverd, en tot betaling van een boete. Daarnaast vordert [verweerder] schadevergoeding, met wettelijke rente.
3.2.2
[verzoeker] heeft aangevoerd dat geen koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen mr. De Wit en [betrokkene 3]. Mr. De Wit was niet bevoegd namens hem een zodanige overeenkomst te sluiten. Mr. De Wit had geen andere bevoegdheid dan met een eventuele derde uit zijn eigen netwerk een overeenkomst te sluiten voor het geval [verzoeker] niet tijdig zelf een oplossing voor zijn financiële problemen zou kunnen vinden. In reconventie heeft [verzoeker] de opheffing gevorderd van het conservatoire beslag en schadevergoeding.
3.2.3
De rechtbank heeft in haar eindvonnis de vorderingen in conventie afgewezen. In reconventie heeft zij [verweerder] veroordeeld tot opheffing van het conservatoir beslag, en voor recht verklaard dat [verweerder] aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] heeft geleden als gevolg van het conservatoire beslag.
3.2.4
In hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover in conventie gewezen, vernietigd. Opnieuw rechtdoende heeft het hof [verzoeker] veroordeeld tot vergoeding van de schade die [verweerder] heeft geleden als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van [verzoeker] in zijn verplichting tot nakoming van de koopovereenkomst met betrekking tot de vastgoedportefeuille, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Voor het overige heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft onder meer overwogen:
“3.5 Of [verzoeker] mr. De Wit een volmacht had verstrekt tot het verkopen van diens vastgoedportefeuille staat in dit geding niet vast. Uit de onder 2.1.8 aangehaalde e-mail van mr. De Wit aan [verzoeker] volgt dat die volmacht er volgens mr. De Wit was. [verzoeker] heeft het bestaan van een volmacht echter steeds betwist.
3.6
Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat geen volmacht is verleend, kan [verzoeker] toch gebonden zijn indien [betrokkene 3] (de voorman van [verweerder]) gerechtvaardigd heeft vertrouwd op het bestaan van een toereikende volmacht van mr. De Wit op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [verzoeker] komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (ECLI:NL:HR:2011:BT7490). In dat verband heeft het hof de volgende naar buiten blijkende omstandigheden, die zijn gebleken uit de niet bestreden stellingen in de processtukken en de daarop door partijen ter zitting, ook in hoger beroep, gegeven toelichting, in aanmerking genomen. [betrokkene 3], die ervan op de hoogte was dat [verzoeker] op 14 juni 2013 zijn hypotheek aan o.a. [betrokkene 1] moest aflossen en mr. De Wit kende als de advocaat die [verzoeker] had bijgestaan in een procedure met betrekking tot de vastgoedportefeuille, heeft mr. De Wit benaderd met de vraag of de vastgoedportefeuille van [verzoeker] te koop was. Mr. De Wit heeft daarop kennelijk bevestigend gereageerd. Vervolgens heeft mr. De Wit op 11 juni 2013 de in rov. 2.1.3 aangehaalde e-mail met bijlagen aan de notaris van [betrokkene 3] gezonden. Blijkens die e-mail is mr. De Wit ervan op de hoogte dat de op de hypotheekakte vermelde registergoederen zullen worden gekocht door [betrokkene 3] dan wel een door hem aan te wijzen derde, is hij (mr. De Wit) op de hoogte van de afgesproken koopsom en beschikt hij – gezien de bijlagen – over alle voor de verkoop en levering van de vastgoedportefeuille relevante documenten. Deze e-mail heeft [betrokkene 3] in kopie ontvangen. Mr. De Wit verwijst in die e-mail (…) naar [verzoeker] als zijn “cliënt”. Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft Mr. De Wit verklaard dat [betrokkene 3] wist dat hij voor [verzoeker] als advocaat optrad en dat hij denkt dat hij op 11 juni 2013 telefonisch en per SMS aan [betrokkene 3] heeft meegedeeld dat er een deal was voor dat bedrag (kennelijk: € 3.225.000,=). Ook in zijn e-mail van 13 juni 2013 (rov. 2.1.8) aan [verzoeker] heeft Mr. De Wit geschreven niet te kunnen ontkennen dat hij partij [betrokkene 3] heeft meegedeeld dat er een deal was op € 3.225.000,= en dat hij – nu aan anderen is verkocht – wel enige actie van [betrokkene 3] (lees:) verwacht.
3.7
Bovengenoemde feiten en omstandigheden brengen mee dat bij [betrokkene 3] (en daarmee [verweerder]) naar verkeersopvattingen de schijn werd gewekt dat mr. De Wit bij het doen van die verklaringen [verzoeker] ter zake de verkoop vertegenwoordigde, zodat hij daarop mocht vertrouwen.
3.7.1.
Daarbij hecht het hof anders dan de rechtbank waarde aan het gegeven dat mr. De Wit advocaat is en blijkens de bewoordingen van (onder meer) zijn e-mail van 11 juni 2013 ook in die hoedanigheid handelde. Weliswaar is in het onderhavige geval geen sprake van optreden door mr. De Wit in rechte, waarop het bepaalde in artikel 80 lid 3 Rv. betrekking heeft, maar nu [betrokkene 3] mr. De Wit kende als advocaat van [verzoeker] in een juridische procedure en gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 3] is meegedeeld dat de rol van Mr. De Wit met betrekking tot de verkoop van de onderhavige vastgoedportefeuille een andere was dan die van advocaat van [verzoeker], acht het hof die omstandigheid niet doorslaggevend.
3.7.2.
[verzoeker] heeft er nog op gewezen dat het optreden van mr. De Wit niets anders is geweest dan dat van een makelaar, maar dat betoog miskent dat mr. De Wit nu eenmaal geen makelaar is, maar advocaat en ook in die hoedanigheid heeft gehandeld. Dat [betrokkene 3] mr. De Wit in dezen niettemin als makelaar en niet als advocaat heeft beschouwd, is onvoldoende concreet toegelicht zodat het hof daaraan voorbij gaat.
3.8
Dit brengt mee dat het handelen van mr. De Wit, ook nu een volmacht van [verzoeker] ontbreekt, kan worden toegerekend aan [verzoeker].
3.9
Daarbij kan in het midden blijven of [verzoeker] (ook) door zijn eigen toedoen (waaronder ook nalaten wordt begrepen) de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft gewekt. Op grond van de brief van mr. De Wit aan [verzoeker] van 12 juni 2013 (rov. 2.1.5) acht het hof aannemelijk dat [verzoeker] op de hoogte was van de overeenkomst die mr. De Wit met [betrokkene 3] had gesloten; met name de zinsnede “Van [verzoeker] (…) heb ik inmiddels begrepen dat hij wil dat ik toch nog afzie van de koopovereenkomst” duidt daarop. Vast staat dat [verzoeker] geen contact met [betrokkene 3] heeft gezocht. Naar vaste rechtspraak (zie eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad van 2 december 2011) kan echter ook zonder dergelijk eigen toedoen de schijn van vertegenwoordiging aan [verzoeker] worden toegerekend namelijk wanneer, zoals in dit geval, de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op grond van feiten en omstandigheden die voor [verzoekers] risico komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Nu is geoordeeld dat dat het geval is, is niet meer van belang of [verzoeker], zoals hij aanvoert, verkoop aan [betrokkene 3] wilde vermijden en geen volmacht aan mr. De Wit heeft willen verstrekken.”
3.3
Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel van het hof dat bij [betrokkene 3] (en daarmee indirect bij [verweerder]) naar verkeersopvattingen de schijn is gewekt dat mr. De Wit [verzoeker] vertegenwoordigde, zodat [betrokkene 3]/[verweerder] daarop mocht vertrouwen, en dat dit handelen van mr. De Wit kan worden toegerekend aan [verzoeker].
3.4.1
Art. 3:61 lid 2 BW bepaalt:
“Is een rechtshandeling in naam van een ander verricht, dan kan tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan.”
3.4.2
In zijn arrest van 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671, NJ 2010/115 (ING/Bera; zie nadien voorts: HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT4790, NJ 2012/389 en HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4909, NJ 2012/390) heeft de Hoge Raad onder meer als volgt overwogen:
“(…) uitgangspunt [moet] zijn dat voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan de vertegenwoordigde ook plaats kan zijn ingeval [de wederpartij] gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan [de in werkelijkheid onbevoegde tussenpersoon] op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [de onbevoegd vertegenwoordigde] komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid.”
3.4.3
Dit risicobeginsel gaat niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon. Uit het arrest ING/Bera volgt dat de rechter in zijn uitspraak mede feiten of omstandigheden dient vast te stellen die de onbevoegd vertegenwoordigde betreffen en die rechtvaardigen dat laatstgenoemde in zijn verhouding tot de wederpartij het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt.
3.5.1
De op het vorenstaande gerichte klachten van onderdeel 1 falen. Het hof heeft zijn oordeel dat, ook als geen volmacht is verleend, [verzoeker] toch is gebonden aan de door mr. De Wit gesloten koopovereenkomst, immers niet alleen gebaseerd op feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen tussen mr. De Wit, [betrokkene 3] (de eerste koper) en de door deze ingeschakelde notaris (mr. Algera). Het hof heeft dit oordeel mede gebaseerd op bijkomende feiten en omstandigheden die, naar in het oordeel van het hof besloten ligt, [verzoeker] betreffen en rechtvaardigen dat hij in zijn verhouding tot [betrokkene 3]/[verweerder] het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt. Het hof heeft dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zijn oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
3.5.2
In dit verband is met name de omstandigheid van belang dat mr. De Wit beschikte over alle voor de verkoop en levering van de vastgoedportefeuille relevante documenten. [verzoeker] heeft aangevoerd dat mr. De Wit daarover nog beschikte wegens zijn betrokkenheid bij een eerder door hem voor [verzoeker] gevoerde, niet aan de onderhavige transactie gerelateerde, procedure met betrekking tot de vastgoedportefeuille. Ook als daarvan wordt uitgegaan, neemt dit niet weg dat het hier om een omstandigheid gaat die [verzoeker] betreft en heeft kunnen bijdragen aan het vertrouwen bij [betrokkene 3]/[verweerder]. In het door [verzoeker] gevoerde verweer ligt immers besloten dat mr. De Wit de desbetreffende documenten - zij het met een ander doel - van hem heeft ontvangen. Deze omstandigheid kan dus meewegen in het oordeel van het hof dat [verzoeker] in zijn verhouding tot [betrokkene 3]/[verweerder] het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt.
3.5.3
Het hof heeft voorts in zijn oordeel betrokken dat [betrokkene 3] wist dat mr. De Wit advocaat is en dat hij al eerder [verzoeker] had bijgestaan in een procedure met betrekking tot de vastgoedportefeuille. Ook heeft het hof erop gewezen dat mr. De Wit ter comparitie met betrekking tot het onderhavige contact tussen mr. De Wit en [betrokkene 3] heeft verklaard “dat [betrokkene 3] wist dat hij voor [verzoeker] als advocaat optrad”. Mede omdat vaststaat dat [verzoeker] ermee had ingestemd dat mr. De Wit in zijn eigen netwerk naar een potentiële koper voor de vastgoedportefeuille zocht, kunnen ook deze omstandigheden bijdragen tot het oordeel van het hof dat de door mr. De Wit gewekte schijn aan [verzoeker] moet worden toegerekend. Voor het overige is het oordeel van het hof sterk verweven met waarderingen van feitelijke aard en kan het in cassatie daarom niet op juistheid worden onderzocht.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 2.008,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 februari 2017.
Conclusie 04‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Onbevoegde vertegenwoordiging, art. 3:61 lid 2 BW. Toerekening aan de achterman op grond van het risicobeginsel; HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671, NJ 2010/115 (ING/Bera). Daaraan te stellen eisen.
Partij(en)
15/05174
Mr. F.F. Langemeijer
4 november 2016
Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
[verweerder]
Dit geschil heeft betrekking op schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid bij een onroerend goed-transactie.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in het bestreden arrest onder 2.1.1 – 2.1.10, hieronder weergegeven.
1.1.1.
Ten behoeve van de aanschaf van een veertiental registergoederen (hierna: de vastgoedportefeuille) was door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan eiser tot cassatie, [verzoeker], een hypothecaire geldlening verstrekt ter grootte van circa € 3 miljoen. [verzoeker] moest deze geldlening uiterlijk op 14 juni 2013 terugbetalen.
1.1.2.
Op 10 juni 2013 is er telefonisch contact geweest tussen [verzoeker] en mr. De Wit, advocaat te Amsterdam, over de mogelijkheden van [verzoeker] om voormelde geldlening terug te betalen.
1.1.3.
Bij e-mail van 11 juni 2013 heeft mr. De Wit aan notaris mr. S.A.J. Algera (hierna: de notaris) en in kopie aan [betrokkene 3], voor zover hier van belang, het volgende meegedeeld:
“In de hiervoor kort aangeduide zaak kreeg ik van uw cliënt [betrokkene 3], althans een door hem aan te wijzen derde, door dat aankoop en levering van de vastgoedportefeuille van mijn cliënt, [verzoeker], ten overstaan van u zal gaan plaatsvinden.
Kort samengevat is de situatie thans aldus dat mijn cliënt vorig jaar november een geldlening heeft ontvangen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (bijgaand de overeenkomst van geldlening) en waarbij een optierecht werd verleend en een hypotheekrecht. Van de overeenkomst optierecht en de akte van hypotheek voeg ik hierbij afschriften.
Alle onroerende zaken welke genoemd staan op de akte van hypotheek zullen door [betrokkene 3], althans een door hem aan te wijzen derde, van mijn cliënt worden gekocht voor een koopsom van EUR 3.225.000,-- waarbij de hypotheeknemer [betrokkene 1]/[betrokkene 2] vóór of uiterlijk 14 juni 2013 een bedrag (terugbetaling lening met (extra) rente) dient te ontvangen van EUR 2.916.434,11.”
1.1.4.
Op 12 juni 2013 heeft de notaris aan onder meer mr. De Wit, [betrokkene 3] en de huidige verweerder in cassatie ([verweerder]) een concept-koopovereenkomst gezonden, met daarbij de mededeling “(…) en bevestig ik de afspraak ter ondertekening op hedenmiddag om 17.00 uur op mijn kantoor”. In de concept-koopovereenkomst staat [verweerder] vermeld als de koper van de vastgoedportefeuille en [verzoeker] als verkoper.
1.1.5.
Bij brief van 12 juni 2013 heeft mr. De Wit aan [verzoeker] en diens echtgenote meegedeeld:
‘Ik ontving zojuist de hierbij gevoegde (concept) koopovereenkomst van notaris mr. Algera met zijn bevestiging dat ondertekening van de koopovereenkomst hedenmiddag om 17.00 uur zal plaatsvinden bij hem op kantoor.
Van [verzoeker] [[verzoeker]; toelichting hof] heb ik inmiddels begrepen dat hij wil dat ik toch nog afzie van de koopovereenkomst omdat hij de verwachting heeft van partij [A] EUR 1.500.000,-- in lening te kunnen krijgen en vervolgens is er nog een ‘derde’ partij die de percelen [B en C] zou willen kopen voor EUR 1.500.000,--.
Zowel het in lening genomen bedrag van EUR 1.500.000,-- als de koopsom, zijnde EUR 1.500.000,-- voor de [B en C] moeten dan vrijdag de 14e gestort zijn onder de notaris. Er dient nog een leningsovereenkomst te worden opgesteld, naar ik aanneem met hypothecaire zekerheden en er dient nog een koopovereenkomst te worden opgesteld in verband met de percelen [B en C].
Van [betrokkene 4] [echtgenote van [verzoeker]] begreep ik dat de persoon die het geld wil lenen, EUR 1.500.000,--, vrij serieus lijkt.’
1.1.6.
Bij e-mail van 13 juni 2013, om 10.25 uur, heeft mr. De Wit het volgende, voor zover hier van belang, aan onder meer [verzoeker] meegedeeld:
“Ik heb via de makelaar gisteren eerlijk aan [betrokkene 3] doorgegeven wat op dit moment het ‘probleem’ is waar [verzoeker] mee zit.
De bieding van partij [betrokkene 3] is weliswaar redelijk, onder de gegeven omstandigheden, maar leidt ertoe dat jullie nog grote financiële problemen houden omdat jullie niet alle schuldeisers kunnen voldoen. Niet uit te sluiten valt dat wellicht ook andere onroerende zaken moeten worden verkocht. Maar dat kan dan wel onderhands dus tegen gunstigere verkoopprijzen.
Met [verzoeker] heb ik uitdrukkelijk afgesproken dat 13 juni écht de laatste dag is dat hij nog mogelijkheden heeft om alternatieven te vinden. Met [verzoeker] besprak ik voorts dat bij gebreke van afwikkeling op 13 dezer, hij onvoorwaardelijke medewerking zal verlenen aan ondertekening van de koopovereenkomst op het kantoor van notaris Algera, aan het adres Prins Hendriklaan 27-29.
13 juni 2013, voor of uiterlijk 15.00 uur moet ik bevestiging hebben ontvangen van de notaris van de koopsom [B en C] alsmede de lening. Bij gebreke daarvan wordt gekozen voor verkoopoptie [betrokkene 3] en zal op kantoor van notaris Algera om 16:00 uur ondertekening van de koopovereenkomst plaatsvinden.”
1.1.7.
Bij e-mail van 13 juni, 16.08 uur, heeft mr. De Wit, voor zover hier van belang, het volgende aan [betrokkene 3] meegedeeld:
“Ik kreeg enkele minuten geleden van mijn cliënt door dat hij erin is geslaagd een lening te verkrijgen van een particuliere partij in combinatie met verkoop van beperkte onroerende goederen, welke lening en verkoopopbrengst voldoende is om de volledige schuldenpositie aan [betrokkene 1]/[betrokkene 2] af te lossen. De beoogde verkoop van de bij jou bekende portefeuille zal dientengevolge dus niet plaatsvinden.”
1.1.8.
Bij e-mail van 13 juni, 16.26 uur, heeft mr. De Wit aan [verzoeker] en diens echtgenote meegedeeld:
“Beste [verzoeker], beste [betrokkene 4],
Ontzettend gefeliciteerd!!! Weliswaar heeft het de nodige zenuwen teweeg gebracht maar uiteindelijk is het toch gelukt om enerzijds met behoud van [D] en anderzijds met verkoop van een beperkt deel van de vastgoedportefeuille, voldoende geld te vergaren om [betrokkene 1]/[betrokkene 2] af te kopen.
(…)
Zoals ik [betrokkene 4] al aangaf sluit ik niet uit dat van de kant van partij [betrokkene 3] een claim gaat worden ingediend omdat, naar zijn stelling, een koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen [verzoeker] en partij [betrokkene 3] over de portefeuille voor een koopsom van EUR 3.225.000,--. Ik kan niet ontkennen dat ik partij [betrokkene 3] heb meegedeeld dat er een deal was op EUR 3.225.000,. Of die zeer korte sms wisseling voldoende is voor een rechter om de vordering van [betrokkene 3] toe te wijzen kan ik op dit moment niet inschatten. Het is echter een feit dat ik van die zijde wel ‘enige’ actie verwacht.
Overigens heeft [verzoeker] mij wel uitdrukkelijk toestemming gegeven om een deal te sluiten voor EUR 3.200.000,-- (+ nog een beetje meer).”
1.1.9.
Op 14 juni 2013 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam aan [verweerder] verlof verleend om conservatoir beslag te leggen op de vastgoedportefeuille van [verzoeker].
1.1.10.
Bij brief van 20 juni 2013 heeft mr. De Wit aan [verzoeker] onder meer geschreven:
“Partij [betrokkene 3] beroept zich op de totstandkoming van een koopovereenkomst, hetgeen door mij schriftelijk is bevestigd in mijn e-mailbericht van 11 juni 2013.
Een kopie van dit bewuste e-mailbericht aan de notaris (en aan jullie in afschrift verstuurd) voeg ik hierbij.
De vraag die nu voorligt, is of een rechter in mijn e-mailbericht van 11 juni 2013 aan de notaris, de vaststelling ziet, dat er een onherroepelijke koopovereenkomst heeft plaatsgevonden tussen jou en partij [betrokkene 3].”
1.2.
Bij inleidende dagvaarding d.d. 25 juni 2013 heeft [verweerder] [verzoeker] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. Hij heeft nakoming gevorderd van de – naar zijn stelling – op 11 juni 2013 tussen partijen tot stand gekomen koopovereenkomst, door hem de vastgoedportefeuille te leveren tegen betaling van de overeengekomen koopprijs van € 3.225.000,-, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom. Subsidiair, indien [verzoeker] niet meer tot levering van alle onroerende zaken in staat is, heeft hij gevorderd dat [verzoeker] zal worden veroordeeld tot nakoming van de koopovereenkomst voor dat gedeelte van de vastgoedportefeuille dat nog wel door hem kan worden geleverd en voor het overige tot betaling van een boete van € 322.500,-. Daarnaast vorderde [verweerder] vergoeding van schade die hij als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van [verzoeker] lijdt, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.3.
[verzoeker] heeft als verweer onder meer aangevoerd dat tussen partijen geen koopovereenkomst tot stand is gekomen. Volgens hem was mr. De Wit niet bevoegd namens hem een dergelijke overeenkomst te sluiten. In reconventie heeft [verzoeker] de opheffing gevorderd van het conservatoir beslag. Daarnaast vorderde [verzoeker] een verklaring voor recht dat [verweerder] aansprakelijk is voor de schade als gevolg van dit conservatoir beslag, te vermeerderen met de wettelijke rente.
1.4.
Bij vonnis van 18 september 2013 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Bij vonnis van 2 april 2014 heeft de rechtbank de vorderingen in conventie afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank – kort samengevat – [verweerder] veroordeeld tot opheffing van het conservatoir beslag, op straffe van een dwangsom, en voor recht verklaard dat [verweerder] aansprakelijk is voor de schade welke [verzoeker] heeft geleden, lijdt of nog zal lijden als gevolg van het conservatoire beslag dat [verweerder] op grond van het op 14 juni 2013 verleende verlof heeft gelegd. De rechtbank heeft als vaststaand aangenomen dat mr. De Wit geen volmacht had om namens [verzoeker] de overeenkomst met [verweerder] aan te gaan (rov. 4.3 Rb). Vervolgens heeft de rechtbank onderzocht of [verzoeker] tóch aan de overeenkomst gebonden kan zijn, als in de gegeven omstandigheden het optreden van mr. De Wit voor risico van [verzoeker] komt en daaruit naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (rov. 4.4 Rb). De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het optreden van mr. De Wit in het onderhavige geval overeenkomt met dat van een makelaar, waarbij de rechtbank verwees naar de maatstaf van HR 26 juni 2009, NJ 2010/664 (rov. 4.7). Na een bespreking van de gevoerde correspondentie en andere gestelde feiten en omstandigheden, kwam de rechtbank tot de slotsom dat het handelen van mr. De Wit op 11 juni 2013 niet aan [verzoeker] kan worden toegerekend (rov. 4.9 Rb).
1.5.
[verweerder] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Ook in hoger beroep spitste het geschil zich toe op de vraag of naar verkeersopvattingen de schijn is gewekt dat mr. De Wit [verzoeker] vertegenwoordigde bij het sluiten van de koopovereenkomst zodat [verweerder] op die schijn mocht afgaan. Het hof heeft daaromtrent het volgende overwogen:
‘3.5 Of [verzoeker] mr. De Wit een volmacht had verstrekt tot het verkopen van diens vastgoedportefeuille staat in dit geding niet vast. Uit de onder 2.1.8 aangehaalde e-mail van mr. De Wit aan [verzoeker] [de onder 1.1.8 genoemde e-mail van 13 juni 2013, 16.26 uur: toevoeging pP-G] volgt dat die volmacht er volgens mr. De Wit was. [verzoeker] heeft het bestaan van een volmacht echter steeds betwist.
3.6
Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat geen volmacht is verleend, kan [verzoeker] toch gebonden zijn indien [betrokkene 3] (de voorman van [verweerder]) gerechtvaardigd heeft vertrouwd op het bestaan van een toereikende volmacht van mr. De Wit op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [verzoeker] komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (ECLI:NL:HR:2011:BT7490). In dat verband heeft het hof de volgende naar buiten blijkende omstandigheden, die zijn gebleken uit de niet bestreden stellingen in de processtukken en de daarop door partijen ter zitting, ook in hoger beroep, gegeven toelichting, in aanmerking genomen. [betrokkene 3], die ervan op de hoogte was dat [verzoeker] op 14 juni 2013 zijn hypotheek aan o.a. [betrokkene 1] moest aflossen en mr. De Wit kende als de advocaat die [verzoeker] had bijgestaan in een procedure met betrekking tot de vastgoedportefeuille, heeft mr. De Wit benaderd met de vraag of de vastgoedportefeuille van [verzoeker] te koop was. Mr. De Wit heeft daarop kennelijk bevestigend gereageerd. Vervolgens heeft mr. De Wit op 11 juni 2013 de in rov. 2.1.3 aangehaalde e-mail [hiervoor genoemd onder 1.1.3, toevoeging pP-G] met bijlagen aan de notaris van [betrokkene 3] gezonden. Blijkens die e-mail is mr. De Wit ervan op de hoogte dat de op de hypotheekakte vermelde registergoederen zullen worden gekocht door [betrokkene 3] dan wel een door hem aan te wijzen derde, is hij (mr. De Wit) op de hoogte van de afgesproken koopsom en beschikt hij – gezien de bijlagen – over alle voor de verkoop en levering van de vastgoedportefeuille relevante documenten. Deze e-mail heeft [betrokkene 3] in kopie ontvangen. Mr. De Wit verwijst in die e-mail (net als in zijn e-mail aan [betrokkene 3] van 13 juni 2013, rov. 2.1.7 [de hiervoor onder 1.1.7 genoemde e-mail van 13 juni 2013, 16.08 uur, toevoeging pP-G]) naar [verzoeker] als zijn “cliënt”. Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft Mr. De Wit verklaard dat [betrokkene 3] wist dat hij voor [verzoeker] als advocaat optrad en dat hij denkt dat hij op 11 juni 2013 telefonisch en per SMS aan [betrokkene 3] heeft meegedeeld dat er een deal was voor dat bedrag (kennelijk: € 3.225.000,=). Ook in zijn e-mail van 13 juni 2013 (rov. 2.1.8 [de hiervoor onder 1.1.8 bedoelde e-mail van 13 juni 2013, pP-G]) aan [verzoeker] heeft Mr. De Wit geschreven niet te kunnen ontkennen dat hij partij [betrokkene 3] heeft meegedeeld dat er een deal was op € 3.225.000,= en dat hij – nu aan anderen is verkocht – wel enige actie van [betrokkene 3] te verwachten.
3.7
Bovengenoemde feiten en omstandigheden brengen mee dat bij [betrokkene 3] (en daarmee [verweerder]) naar verkeersopvattingen de schijn werd gewekt dat mr. De Wit bij het doen van die verklaringen [verzoeker] ter zake de verkoop vertegenwoordigde, zodat hij daarop mocht vertrouwen.
3.7.1.
Daarbij hecht het hof anders dan de rechtbank waarde aan het gegeven dat mr. De Wit advocaat is en blijkens de bewoordingen van (onder meer) zijn e-mail van 11 juni 2013 ook in die hoedanigheid handelde. Weliswaar is in het onderhavige geval geen sprake van optreden door mr. De Wit in rechte, waarop het bepaalde in artikel 80 lid 3 Rv. betrekking heeft, maar nu [betrokkene 3] mr. De Wit kende als advocaat van [verzoeker] in een juridische procedure en gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 3] is meegedeeld dat de rol van Mr. De Wit met betrekking tot de verkoop van de onderhavige vastgoedportefeuille een andere was dan die van advocaat van [verzoeker], acht het hof die omstandigheid niet doorslaggevend.
3.7.2.
[verzoeker] heeft er nog op gewezen dat het optreden van mr. De Wit niets anders is geweest dan dat van een makelaar, maar dat betoog miskent dat mr. De Wit nu eenmaal geen makelaar is, maar advocaat en ook in die hoedanigheid heeft gehandeld. Dat [betrokkene 3] mr. De Wit in dezen niettemin als makelaar en niet als advocaat heeft beschouwd, is onvoldoende concreet toegelicht zodat het hof daaraan voorbij gaat.
3.8
Dit brengt mee dat het handelen van mr. De Wit, ook nu een volmacht van [verzoeker] ontbreekt, kan worden toegerekend aan [verzoeker].
3.9
Daarbij kan in het midden blijven of [verzoeker] (ook) door zijn eigen toedoen (waaronder ook nalaten wordt begrepen) de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft gewekt. Op grond van de brief van mr. De Wit aan [verzoeker] van 12 juni 2013 (rov. 2.1.5 [de hiervoor onder 1.1.5 bedoelde brief, toevoeging pP-G]) acht het hof aannemelijk dat [verzoeker] op de hoogte was van de overeenkomst die mr. De Wit met [betrokkene 3] had gesloten; met name de zinsnede “Van [verzoeker] (…) heb ik inmiddels begrepen dat hij wil dat ik toch nog afzie van de koopovereenkomst” duidt daarop. Vast staat dat [verzoeker] geen contact met [betrokkene 3] heeft gezocht. Naar vaste rechtspraak (zie eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad van 2 december 2011) kan echter ook zonder dergelijk eigen toedoen de schijn van vertegenwoordiging aan [verzoeker] worden toegerekend namelijk wanneer, zoals in dit geval, de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op grond van feiten en omstandigheden die voor [verzoekers] risico komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Nu is geoordeeld dat dat het geval is, is niet meer van belang of [verzoeker], zoals hij aanvoert, verkoop aan [betrokkene 3] wilde vermijden en geen volmacht aan mr. De Wit heeft willen verstrekken.’
Bij arrest van 4 augustus 20151.heeft het hof het vonnis van 2 april 2014 vernietigd, voor zover in conventie gewezen, en – opnieuw rechtdoende – [verzoeker] veroordeeld tot vergoeding van de schade van [verweerder] als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten van [verzoeker] in zijn verplichting tot nakoming van de koopovereenkomst met betrekking tot de vastgoedportefeuille, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Voor het overige heeft het hof het vonnis van 2 april 2014 bekrachtigd.
1.6.
[verzoeker] heeft − tijdig − beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van dat beroep. Vervolgens heeft [verweerder] een schriftelijke toelichting gegeven, waarop door [verzoeker] is gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het hof is, veronderstellenderwijs, ervan uitgegaan dat [verzoeker] geen volmacht aan mr. De Wit heeft verleend om hem bij het sluiten van de gestelde overeenkomst te vertegenwoordigen (rov. 3.5 – 3.6). Vervolgens heeft het hof onderzocht of [verzoeker] toch aan de overeenkomst gebonden kan zijn indien [betrokkene 3] (de onroerend goed handelaar die optrad als voorman van [verweerder]) gerechtvaardigd heeft vertrouwd op het bestaan van een toereikende volmacht van mr. De Wit op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [verzoeker] komen en waaruit naar verkeeropvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid2..
2.2.
Onderdeel 1 bestrijdt, in vier subonderdelen, het oordeel van het hof dat bij [betrokkene 3] (en daarmee indirect bij [verweerder]) naar verkeersopvattingen de schijn is gewekt dat mr. De Wit [verzoeker] vertegenwoordigde, zodat [betrokkene 3]/[verweerder] daarop mocht vertrouwen, en dat dit handelen van mr. De Wit kan worden toegerekend aan [verzoeker]. De klachten concentreren zich op het miskennen van de maatstaf uit het arrest ING/Bera3..
2.3.
Art. 3:61 lid 2 BW bepaalt omtrent de schijn van volmachtverlening:
“Is een rechtshandeling in naam van een ander verricht, dan kan tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan.”
In het arrest ING/Bera, rov. 3.4, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
(…) uitgangspunt [moet] zijn dat voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan de vertegenwoordigde ook plaats kan zijn ingeval (…) [lees: de wederpartij] gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan [lees: de vertegenwoordiger] op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [lees: de vertegenwoordigde] komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. (…)”
2.4.
In het (door het hof aangehaalde) arrest van 2 december 2011 wordt de maatstaf uit het arrest ING/Bera herhaald. Het betrof de vraag of door een notaris bij de wederpartij de schijn was gewekt dat hij bevoegd was namens twee partijen een appartementsrecht te koop aan te bieden. De Hoge Raad bevestigde dat het antwoord op deze vraag van de concrete omstandigheden afhangt en voegde daaraan toe:
“Daarbij geldt dat aan het optreden van een notaris namens zijn opdrachtgever niet reeds in het algemeen het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een toereikende volmacht was verleend. Naast het geval dat de schijn van toereikende vertegenwoordigingsbevoegdheid stoelt op verklaringen of gedragingen van de opdrachtgever, gaat het erom of in de gegeven omstandigheden het optreden van de notaris voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde opdrachtgever komt en daaruit naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid.”
Daarmee is het hof in ieder geval uitgegaan van een rechtens juiste maatstaf. Het middel stelt de vraag aan de orde of het hof de ING/Bera-maatstaf op een juiste wijze heeft toegepast.
2.5.
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof de ING/Bera-maatstaf heeft miskend, omdat het hof niet (uitdrukkelijk) heeft vastgesteld dat de in rov. 3.6 genoemde feiten en omstandigheden voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde ([verzoeker]) komen. Voor zover sprake is van een impliciet oordeel in die zin, is dit ontoereikend gemotiveerd, nu het hof niet duidelijk maakt welke van deze feiten en omstandigheden voor risico van [verzoeker] komen en ook niet om welke reden dat zo zou zijn.
2.6.
Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het hof in rov. 3.6 (en 3.7) niet met zoveel woorden vaststelt dat de daar door het hof genoemde feiten en omstandigheden voor risico van [verzoeker] komen. Dit ligt wel in die overwegingen besloten, omdat het hof tot de slotsom komt dat hier is voldaan aan de maatstaf die het hof in de eerste volzin van rov. 3.6 tot uitgangspunt neemt; van die maatstaf maakt uitdrukkelijk deel uit dat de feiten en omstandigheden voor risico van [verzoeker] komen. Het hof overweegt immers dat [verzoeker] aan de koopovereenkomst gebonden kan zijn indien [betrokkene 3] (als voorman van [verweerder]) gerechtvaardigd heeft vertrouwd op het bestaan van een toereikende volmacht van mr. De Wit ‘op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [verzoeker] komen’ en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Het hof heeft vervolgens ‘in dat verband’ de in rov. 3.6 genoemde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen. Het volgt indirect uit het oordeel in rov. 3.8, dat ook nu een volmacht van [verzoeker] ontbreekt, het handelen van mr. De Wit aan [verzoeker] kan worden toegerekend. Doorslaggevend voor het falen van dit subonderdeel is rov. 3.9, waar het hof overwoog:
‘(…) zoals in dit geval, de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op grond van feiten en omstandigheden die voor [verzoekers] risico komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Nu is geoordeeld dat dat het geval is, (…)’
2.7.
Subonderdeel 1.2 vervolgt met de klacht dat het hof de ING/Bera-maatstaf heeft miskend omdat het niet heeft vastgesteld dat uit de in rov. 3.6 genoemde feiten en omstandigheden naar verkeersopvattingen toereikende schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid en op de aanwezigheid van die bevoegdheid mocht worden vertrouwd. Het subonderdeel wijst erop dat het hof in rov. 3.7 (slechts) heeft geoordeeld dat naar verkeersopvattingen de schijn werd gewekt dat mr. De Wit [verzoeker] ter zake de verkoop vertegenwoordigde en dat [betrokkene 3] daarop mocht vertrouwen: het hof heeft niets gezegd over de bevoegdheid van mr. De Wit om [verzoeker] te vertegenwoordigen.
2.8.
In de bestreden overwegingen ligt onmiskenbaar besloten dat het hier gaat om de toereikende schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid: die stond tussen partijen ter discussie, niet het feit dat mr. De Wit zich in de onderhandelingen heeft gedragen als een vertegenwoordiger van [verzoeker]. Dat het hof een toereikende schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid voor ogen heeft gehad, volgt bovendien uit de (reeds geciteerde) passage in rov. 3.9, waarin het hof uitdrukkelijk over de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid spreekt.
2.9.
Subonderdeel 1.3 klaagt dat het hof niet heeft vastgesteld dat [betrokkene 3] of [verweerder] daadwerkelijk erop heeft vertrouwd dat [verzoeker] aan mr. De Wit een toereikende volmacht had verleend. Het hof zou in rov. 3.7 slechts (normatief) hebben vastgesteld dat [betrokkene 3] (en daarmee [verweerder]) daarop mocht vertrouwen. Subsidiair wordt hieraan een motiveringsklacht verbonden4..
2.10.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft niet slechts (normatief) geoordeeld dat [betrokkene 3] (en daarmee: [verweerder]) erop mocht vertrouwen dat [verzoeker] aan mr. De Wit een toereikende volmacht had verleend, maar ook aangenomen dat [betrokkene 3] (en daarmee: [verweerder]) dit feitelijk heeft gedaan. Wederom zij verwezen naar rov. 3.9, waarin het hof overweegt dat ‘(…) zoals in dit geval, de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd (…)’. Hetzelfde geldt ten aanzien van subonderdeel 1.4, waarin [verzoeker] klaagt dat het in rov. 3.8 vervatte oordeel dat het handelen van mr. De Wit aan hem kan worden toegerekend, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu de enkele omstandigheid dat een wederpartij mocht vertrouwen op vertegenwoordiging niet ertoe leidt dat degene in wiens naam een rechtshandeling is verricht geen beroep meer kan doen op het ontbreken van een voor die vertegenwoordigingshandeling toereikende volmacht. Uit de daaraan voorafgaande overwegingen volgt waarop de gevolgtrekking in rov. 3.8 is gebaseerd. Onderdeel 1 faalt.
2.11.
Onderdeel 2 is gericht tegen hetzelfde oordeel, ditmaal met klachten over een onjuist of ontoereikend gemotiveerd oordeel over de verkeersopvattingen. Dat de verkeersopvattingen voor de beoordeling van belang zijn, volgt uit de maatstaf in het arrest ING/Bera.
2.12.
Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof miskent dat naar verkeersopvattingen uit het optreden van een advocaat voor zijn cliënt in beginsel niet een toereikende schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid, althans niet in een geval als het onderhavige. Volgens het subonderdeel kenmerkt dit geval zich hierdoor, dat een advocaat (i) na benaderd te zijn door een wederpartij informatie geeft en mededelingen doet over een vastgoeddeal van zijn cliënt met die wederpartij, waarbij die advocaat (ii) niet als zodanig door zijn cliënt is gesteld in een procedure tegen die wederpartij en zelfs (iii) niet optreedt in een geschil omtrent de rechtsverhouding van zijn/haar cliënt met die wederpartij. Ter toelichting op dit standpunt wordt aangevoerd dat het inschakelen van een advocaat door een cliënt op zichzelf geen bevoegdheid van die advocaat meebrengt om buiten rechte die cliënt te vertegenwoordigen. Subsidiair verbindt het subonderdeel hieraan een motiveringsklacht.
2.13.
Bij de beoordeling van deze klachten is van belang dat het hof in rov. 3.7.1 heeft aangegeven ‘waarde te hechten’ aan het gegeven dat mr. De Wit advocaat is en, blijkens de bewoordingen van (onder meer) zijn e-mail van 11 juni 2013, in de hoedanigheid van advocaat handelde. Dit betekent niet dat het hof zijn oordeel uitsluitend heeft gebaseerd op de omstandigheid dat mr. De Wit optrad als advocaat. Aan dat oordeel liggen immers alle feiten en omstandigheden, genoemd in rov. 3.6, ten grondslag. Hetgeen het hof in rov. 3.7.1 en 3.7.2 nader heeft overwogen, betreft vooral een verduidelijking waarom het hof – anders dan de rechtbank5.– wél waarde hecht aan de omstandigheid dat mr. De Wit advocaat is, en waarom het hof van oordeel is dat het handelen van mr. De Wit ter zake van de verkoop niet overeenkwam met dat van een makelaar (tussenpersoon, bemiddelaar). Daarbij heeft het hof ook van belang geacht dat [betrokkene 3] mr. De Wit al kende als advocaat van [verzoeker] in een juridische procedure; hem is niet medegedeeld dat de rol van mr. De Wit met betrekking tot de verkoop van de onderhavige vastgoedportefeuille een andere was dan die van advocaat. In de door het hof geschilderde context (kort gezegd: [verzoeker] zocht mogelijkheden om zijn hypothecair gedekte schuld aan Van Maarschalkerweerd en [betrokkene 2] uiterlijk 14 juni 2013 af te betalen, aangezien hij anders het risico liep dat het recht van hypotheek werd uitgewonnen, en hij heeft mr. De Wit als advocaat daarbij ingeschakeld) behoefde dit oordeel geen nadere uitwerking om voor de lezer begrijpelijk te zijn.
2.14.
Overigens is het oordeel dat naar verkeersopvattingen de schijn werd gewekt dat mr. De Wit [verzoeker] ter zake de verkoop vertegenwoordigde en dat [betrokkene 3] (en daarmee: [verweerder]) daarop heeft vertrouwd en mocht vertrouwen, zodanig verweven met een waardering van feitelijke aard, dat dit in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Daarom faalt dit subonderdeel.
2.15.
Subonderdeel 2.2 betoogt dat de verkeersopvattingen niet meebrengen dat uit het optreden van een advocaat voor zijn cliënt in de genoemde omstandigheden een toereikende schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid, althans niet in een geval zoals het middel het onderhavige geval omschrijft, waarin die advocaat − buiten rechte en zonder in een geschil met de wederpartij op te treden − na benaderd te zijn door een wederpartij, informatie geeft en mededelingen doet over een vastgoeddeal van zijn cliënt6..
2.16.
Zoals hierboven besproken, heeft het hof bij zijn beoordeling de juiste maatstaf gehanteerd (ING/Bera) en deze op een juiste wijze toegepast. Tegen die achtergrond faalt de in subonderdeel 2.2 vervatte rechtsklacht. Voor zover het subonderdeel klaagt over de waardering door het hof van de door [verzoeker] als (i) t/m (vi) genummerde feiten en omstandigheden, faalt het, omdat deze aan het hof als hoogste feitenrechter is voorbehouden en in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. In de redenering van het hof wordt het onderhavige geval gekenmerkt door andere eigenschappen dan het standaardgeval dat in subonderdeel 2.2 wordt geschetst. Het bestreden oordeel is toereikend gemotiveerd. Subonderdeel 2.2 treft daarom geen doel.
2.17.
Subonderdeel 2.3 mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten en behoeft geen verdere bespreking. Daarmee faalt onderdeel 2 in zijn geheel.
2.18.
Onderdeel 3 richt een motiveringsklacht tegen één specifiek gedeelte van de motivering, te weten het oordeel in rov. 3.5 dat uit de e-mail van 13 juni 20137.volgt dat volgens mr. De Wit sprake was van een volmacht. Het middelonderdeel benadrukt dat mr. De Wit als getuige ter zitting 28 januari 2014 onder ede heeft verklaard dat [verzoeker] hem geen volmacht had verleend. Door niet ook déze verklaring van mr. De Wit te betrekken bij zijn oordeel, heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
2.19.
De klacht richt zich tegen een overweging welke niet dragend is voor de beslissing; daarom mist [verzoeker] belang bij deze klacht. Het hof heeft uitdrukkelijk in het midden gelaten of een volmacht is verleend en is in het vervolg van zijn overwegingen veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat geen volmacht was verleend.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑11‑2016
Het hof verwijst in dit verband naar HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7490, NJ 2012/389 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671, NJ 2010/115 (rov. 3.4). Het arrest is besproken door L. Valk, Toedoen na ING/Bera, NTBR 2010/23. Zie nadien nog: HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4909, NJ 2012/390 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai; HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1119, NJ 2015/221, besproken in J.H.M. Spanjaard, Inkleuren van de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan ook met omstandigheden achteraf, Bb 2015/50.
Het subonderdeel verwijst in dit verband naar de conclusie van antwoord § 3.16 en 3.17, met producties. Op die vindplaats, en elders, heb ik een betoog van die strekking evenwel niet aangetroffen.
Zie ook rov. 3.2, waar het hof dit andersluidende oordeel van de rechtbank samengevat heeft weergegeven.
[verweerder] heeft in zijn schriftelijke toelichting onder 45 – mijns inziens terecht – aangevoerd dat de opsomming van de door [verzoeker] als (i) t/m (vi) genummerde feiten en omstandigheden onvolledig is. [verweerder] wijst op een drietal aanvullende feiten en omstandigheden – door hem genummerd (vii) t/m (ix) – die het hof in rov. 3.6 ook heeft genoemd.
Zie 1.1.8 hiervoor.
Beroepschrift 02‑11‑2015
CASSATIEDAGVAARDING
Op twee november tweeduizendvijftien,
op verzoek van
[verzoeker], wonende te [woonplaats] (‘[verzoeker]’), die woonplaats kiest aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. D.A. van der Kooij en B.T.M. van der Wiel, die door [verzoeker] zijn aangewezen om als zodanig hem te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
heb ik,
Heb ik, Elbertus Gerrit Jan Willems, toegevoegd kandidaat- gerechtsdeurwaarder ten kantore van Arthur Pieter Andries Spaargaren, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maasslulsstraat 258;
[verweerder], wonende te [woonplaats] (‘[verweerder]’), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (1017 CB) Amsterdam aan Herengracht 480, ten kantore van de advocaten O. Hammerstein en K. Roderburg (Hammerstein advocaten),
1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en een afschrift hiervan latende aan:
Dhr. S. De Bruijn, aldaar werkzaam
2.
aangezegd dat [verzoeker] cassatieberoep instelt tegen het eindarrest, gewezen op 4 augustus 2015, van het Gerechtshof te Amsterdam (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.153.819/01, tussen [verzoeker] als geïntimeerde en [verweerder] als appellant (het ‘arrest’);
3.
gedagvaard om op vrijdag 13 november 2015, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
4.
aangezegd dat van [verweerder] bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken1. genoemd griffiegeld zal worden geheven, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffiegeld voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd (1o) een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel (2o) een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e;
5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat [verweerder] in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen;
6.
[verzoeker] voert tegen het arrest aan als;
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding
a.
In deze zaak gaat het om de vraag of tussen [verzoeker]; als verkoper, en [verweerder], als koper, een koopovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot een omvahgrijke vastgoedportefeuille van [verzoeker] voor een koopsom van € 3.225.000,-. [verweerder] vordert nakoming van de uit deze litigieuze koopovereenkomst voortvloeiende verplichtingen tot levering althans schadevergoeding wegens niet nakoming van die verplichtingen.
b.
Volgens [verweerder] is de koopovereenkomst op of omstreeks 11 juni 2013 tot stand gekomen. [verweerder] zou hierbij vertegenwoordigd zijn door vastgoedhandelaar [betrokkene 1]. [verzoeker] zou hierbij vertegenwoordigd zijn door advocaat mr. De Wit. [verweerder] heeft betoogd dat mr. De Wit een toereikende volmacht had om [verzoeker] te
vertegenwoordigen, althans [betrokkene 1] mocht afgaan op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. [verzoeker] heeft deze vorderingsgrondslagen betwist.
c.
Rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 2 april 2014 [verzoeker] in het gelijk gesteld en geoordeeld dat geen koopovereenkomst tot stand is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank had mr. De Wit geen volmacht voor de verkoop van de vastgoedportefeuille (rov. 4.3) en komt in de gegeven omstandigheden het optreden van mr. De Wit niet voor risico van [verzoeker] en kan uit dat optreden naar verkeersopvattingen ook niet de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid worden afgeleid (rov. 4.4 t/m 4.8).
d.
Het hof heeft dit vonnis vernietigd. Het hof heeft expliciet in het midden gelaten of
- (i)
mr. De Wit over een toereikende volmacht beschikte (rov. 3.5) en of
- (ii)
[verzoeker] door eigen toedoen (waaronder ook nalaten wordt begrepen) de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van mr. De Wit heeft gewekt (rov. 3.9).
e.
Naar het oordeel van het hof kan het handelen van mr. De Wit aan [verzoeker] worden toegerekend (rov. 3.8) omdat naar verkeersopvattingen de schijn bij [betrokkene 1]/[verweerder] werd gewekt dat mr. De Wit [verzoeker] vertegenwoordigde, zodat [betrokkene 1]/[verweerder] daarop mocht vertrouwen (rov. 3.7). Het hof acht hiertoe de volgende, in rov. 3.6 weergegeven, feiten en omstandigheden redegevend
‘[betrokkene 1], die ervan op de hoogte was dat [verzoeker] op 14 juni 2013 zijn hypotheek aan o.a. [betrokkene 2] moest aflossen en mr. De Wit kende als advocaat die [verzoeker] had bijgestaan in een procedure met betrekking tot de vastgoedportefeuille, heeft mr. De Wit benaderd met de vraag of de vastgoedportefeuille van [verzoeker] te koop was. Mr. De Wit heeft daarop kennelijk bevestigend gereageerd. Vervolgens heeft mr. De Wit op 11 juni 2013 de in rov. 2.13 aangehaalde e-mail met bijlagen aan de notaris van [betrokkene 1] gezonden. Blijkens die e-mail is mr. De Wit ervan op de hoogte dat de op de hypotheekakte vermelde registergoederen zullen worden ge kocht door [betrokkene 1] dan wel een door hem aan te wijzen derde, is hij (mr. De Wit) op de hoogte van de afgesproken koopsom en beschikt hij — gezien de bijlagen — over alle voor de verkoop en levering van de vastgoedportefeuille relevante documenten. Deze e-mail heeft [betrokkene 1] in kopie ontvangen. Mr. De Wit verwijst in die e-mail (net als in zijn e-mail aan [betrokkene 1] van 13 juni 2013, rov. 2.1.7) naar [verzoeker] als zijn ‘cliënt’. Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft Mr. De Wit verklaard dat [betrokkene 1] wist dat hij voor [verzoeker] als advocaat optrad en dat hij denkt dat hij op 11 juni 2013 telefonisch en per SMS aan [betrokkene 1] heeft meegedeeld dat er een deal was voor dat bedrag (kennelijk: € 3.225.000, =). Ook in zijn e-mail van 13 juni 2013 (rov. 2.1.8)aan [verzoeker] heeft Mr. De Wit geschreven niet te kunnen ontkennen dat hij partij [betrokkene 1] heeft meegedeeld dat er een deal was op € 3.225.000,= en dat hij — nu aan anderen is verkocht — wel enige actie van [betrokkene 1] te verwachten."
f.
In rov. 3.7.1 en 3.7.2 heeft het hof zijn waardering van het handelen van mr. De Wit als advocaat nog nader gemotiveerd
‘3.7.1. Daarbij hecht het hof anders dan de rechtbank waarde aan het gegeven dat mr. De Wit advocaat is en blijkens de bewoordingen van (onder meer) zijn e-mail van 11 juni 2013 ook in die hoedanigheid handelde. Weliswaar is in het onderhavige geval geen sprake van optreden door mr. De Wit in rechte, waarop het bepaalde in artikel 80 lid 3 Rv. betrekking heeft, maar nu [betrokkene 1] mr. De Wit kende als advocaat van [verzoeker] in een juridische procedure en gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 1] is medegedeeld dat de rol van Mr. De Wit met betrekking tot de verkoop van de onderhavige vastgoedportefeuille een andere was dan die van advocaat van [verzoeker], acht het hof die omstandigheid niet doorslaggevend.’
‘3.7.2. [verzoeker] heeft er nog op gewezen dat het optreden van mr. De Wit niet anders is geweest dan dat van een makelaar, maar dat betoog miskent dat mr. De Wit nu eenmaal geen makelaar is, maar advocaat en ook in die hoedanigheid heeft gehandeld. Dat [betrokkene 1] mr. De Wit in dezen niettemin als makelaar en niet als advocaat heeft beschouwd, is onvoldoende concreet toegelicht zodat het hof daaraan voorbij gaat.’
g.
[verzoeker] komt tegen deze oordelen van het hof op.
Klachten
1. Miskenning ING/Bera-maatstaf
's Hofs oordeel in rov. 3.7 dat bij [betrokkene 1] en daarmee [verweerder] naar verkeersopvattingen de schijn werd gewekt dat mr. De Wit [verzoeker] vertegenwoordigde, zodat [betrokkene 1]/[verweerder] daarop mocht vertrouwen en 's hofs oordeel in rov. 3.8 dat het handelen van mr. De Wit aan [verzoeker] kan worden toegerekend, is rechtens onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Op grond van art. 3:61 lid 2 BW kan degene in wiens naam een rechtshandeling is verricht geen beroep doen op het ontbreken van een toereikende volmacht indien de wederpartij op grond van een gedraging of verklaring van diegene heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. In het arrest ING/Bera heeft de Hoge Raad geoordeeld dat op het ontbreken van een toereikende volmacht tevens geen beroep kan worden gedaan indien
‘[de wederpartij] gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan [de vertegenwoordiger] op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [de achterman] komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid’2.
Hoewel het hof deze ING/Bera-maatstaf in rov. 3.6 uitschrijft en daaraan kennelijk beoogt te toetsen, miskent het hof deze maatstaf in zijn verdere beoordeling op drie afzonderlijke punten, althans geeft het hof op deze drie punten een onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd oordeel.
1.1.
Het hof miskent deze maatstaf ten eerste omdat het hof niet heeft vastgesteld of de in rov. 3.6 genoemde feiten en omstandigheden waarnaar het hof in rov. 3.7 verwijst ook voor risico van [verzoeker] komen. Althans, voor zover het hof zulks impliciet wel heeft geoordeeld, is zijn oordeel (in rov. 3.6 of 3.7) op dit punt onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof maakt immers niet duidelijk welke van deze feiten en omstandigheden voor risico van [verzoeker] komen en ook niet om welke reden dat het geval zou zijn, terwijl niet zonder meer valt in te zien welke feiten en omstandigheden om welke reden voor risico van [verzoeker] zouden komen.
1.2.
Het hof miskent deze maatstaf ten tweede omdat het hof niet heeft vastgesteld of uit de in rov. 3.6 genoemde feiten en omstandigheden waarnaar het hof in rov. 3.7 verwijst naar verkeersopvattingen toereikende schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid en op de aanwezigheid van die bevoegdheid mocht worden vertrouwd. Het hof stelt in rov. 3.7 immers slechts vast dat door die feiten en omstandigheden naar verkeersopvattingen de schijn werd gewekt dat mr. De Wit [verzoeker] vertegenwoordigde en dat [betrokkene 1]/[verweerder] daarop mocht vertrouwen.
1.3.
Het hof miskent deze maatstaf ten derde omdat het hof niet heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] of [verweerder] ook erop heeft vertrouwd dat [verzoeker] aan mr. De Wit een toereikende volmacht had verleend. Het hof stelt immers enkel vast dat [betrokkene 1]/[verweerder] mocht vertrouwen. Het oordeel van het hof is althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat het hof heeft nagelaten in te gaan op het betoog van [verzoeker] dat [betrokkene 1]/[verweerder] niet heeft vertrouwd op verlening van toereikende volmacht aan mr. De Wit.3.
1.4.
's Hofs oordeel in rov. 3.8 dat het handelen van mr. De Wit aan [verzoeker] kan worden toegerekend getuigt van een onjuiste rechtsopvatting nu de enkele omstandigheid dat een wederpartij mocht vertrouwen op vertegenwoordiging niet ertoe leidt dat degene in wiens naam een rechtshandeling is verricht geen beroep meer kan doen op het ontbreken van een voor die vertegenwoordigingshandeling toereikende volmacht.
2. Onjuist/onbegrijpelijk oordeel over de verkeersopvattingen
's Hofs oordeel in rov. 3.7 dat op grond van de in rov. 3.6 genoemde feiten en omstandigheden bij [betrokkene 1] en daarmee [verweerder] naar verkeersopvattingen de schijn werd gewekt dat mr. De Wit [verzoeker] vertegenwoordigde, zodat [betrokkene 1]/[verweerder] daarop mocht vertrouwen, althans 's hofs (eventuele, impliciete) oordeel dat [betrokkene 1]/[verweerder] gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan mr. De Wit op grond van de in rov. 3.6 genoemde feiten eh omstandigheden die voor risico van [verzoeker] komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid, is ook vanwege het volgende rechtens onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Ook 's hofs nadere waardering in rov. 3.7.1 en 3.7.2 van de in rov. 3.6 genoemde feiten en omstandigheden is vanwege het volgende rechtens onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.1.
Het hof miskent met deze oordelen dat naar verkeersopvattingen uit het optreden van een advocaat voor zijn cliënt in beginsel niet een toereikende schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid, althans niet in een geval als dit waarin een advocaat
- (i)
na benaderd te zijn door een wederpartij informatie geeft en mededelingen doet over een vastgoeddeal van zijn cliënt met die wederpartij waarbij die advocaat
- (ii)
niet als zodanig door zijn cliënt is gesteld in een procedure tegen die wederpartij en zelfs
- (iii)
niet optreedt in een geschil omtrent de rechtsverhouding van zijn/haar cliënt met die wederpartij.
Het inschakelen van een advocaat door een cliënt brengt op zichzelf immers geen vertegenwoordigingsbevoegdheid van die advocaat mee, en in ieder geval geen bevoegdheid om buiten rechte de cliënt te vertegenwoordigen. Hierom is ook onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd het door het hof (mede) uit het door mr. De Wit als advocaat tegenover [betrokkene 1] voor [verzoeker] optreden afleiden van toereikende schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid.
2.2.
Voor zover het hof zijn oordelen ook heeft gebaseerd op de, in rov. 3.6 genoemde en in rov. 3.7.1 en 3.7.2 nader gewaardeerde, feiten en omstandigheden, dan is dat ook rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Deze omstandigheden houden immers niet meer in dan dat
- (i)
[betrokkene 1] wist dat [verzoeker] op 14 juni 2013 zijn hypotheek moest aflossen,
- (ii)
[betrokkene 1] wist dat mr. De Wit eerder op enig moment [verzoeker] als advocaat heeft bijgestaan in een procedure ten aanzien van de vastgoedportefeuille,
- (iii)
[betrokkene 1] mr. De Wit heeft benaderd met de vraag of de vastgoedportefeuille van [verzoeker] te koop was en mr. De Wit daarop bevestigend heeft gereageerd,
- (iv)
mr. De Wit kenbaar beschikte over de voor verkoop en levering relevante documenten,
- (v)
[betrokkene 1] wist dat mr. De Wit voor [verzoeker] als advocaat optrad en mr. De Wit naar [verzoeker] als ‘cliënt’ heeft verwezen en
- (vi)
mr. De Wit, nadat de vastgoedportefeuille aan anderen was verkocht, enige actie van [betrokkene 1] verwachtte.
De verkeersopvattingen brengen niet mee dat uit het optreden van een advocaat voor zijn cliënt in de onder (i) t/m (vi) genoemde omstandigheden toereikende schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid, althans niet in een geval als dit waarin die advocaat, buiten rechte en zonder in een geschil met een wederpartij op te treden, na benaderd te zijn door een wederpartij informatie geeft en mededelingen doet over een vastgoeddeal van zijn cliënt.
2.3.
Althans 's hofs oordeel dat onder de (i) t/m (vi) genoemde omstandigheden uit het optreden van mr. De Wit naar verkeersopvattingen toereikende de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid is vanwege het volgende onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
- Ad i)
Niet valt in te zien waarom uit het feit dat [betrokkene 1] wist dat [verzoeker] een hypotheek moest aflossen iets zou volgen over gewekte schijn van bevoegdheid van mr. De Wit tot verkoop van een vastgoedportefeuille van [verzoeker].
- Ad ii)
Deze eerdere procedure waarin [betrokkene 1]/[verweerder] niet was betrokken is geeindigd. In beginsel eindigt de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een advocaat met het eindigen van de procedure. Reeds hierom valt niet in te zien waarom deze in het verleden gevoerde procedure nog enige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid zou meebrengen. Bovendien valt niet in te zien waarom hieruit zou volgen dat mr. De Wit bevoegd was tot de verkoop van de vastgoedportefeuille. Het hof heeft zelfs niet vastgesteld welk geschil in deze procedure aan de orde is geweest (goed mogelijk is dat sprake was van een geschil over de verhuur, onderhoud of financiering van (onderdelen van) de vastgoedportefeuille). Hierom valt dus temeer niet in te zien dat uit het enkele feit dat in het verleden een procedure door mr. De Wit met betrekking tot de vastgoedportefeuille is gevoerd de bevoegdheid tot verkoop van deze portefeuille van mr. De Wit zou volgen.
- Ad iii)
Niet valt in te zien waarom uit het feit dat [betrokkene 1] mr. De Wit heeft benaderd met de vraag of de vastgoedportefeuille van [verzoeker] te koop was en mr. De Wit daarop bevestigend heeft gereageerd iets zou volgen over gewekte schijn van bevoegdheid van mr. De Wit tot verkoop van die vastgoedportefeuille.
- Ad iv)
De documenten waarover mr. De Wit kenbaar beschikte zijn een overeenkomst van geldlening en een akte van hypotheek met betrekking tot de vastgoedportefeuille. Niet valt in te zien waarom het beschikken over dergelijke documenten meebrengt dat de schijn van bevoegdheid tot verkoop van de vastgoedportefeuille wordt gewekt. Te meer niet nu [betrokkene 1] wist dat mr. De Wit eerder bij de vastgoedportefeuille betrokken was geweest en dus ook uit dien hoofde nog over deze documenten kon beschikken.
- Ad v)
Het enkele kenbaar optreden als advocaat voor een cliënt zoals in dit geval leidt, zoals in subonderdeel 2.1 uiteengezet, niet tot schijn van bevoegdheid daartoe. Niet valt voorts in te zien waarom het door mr. De Wit verwijzen naar [verzoeker] als zijn ‘cliënt’ mee zou brengen dat mr. De Wit bevoegd zou zijn tot verkoop van de vastgoedportefeuille.
- Ad vi)
De verwachting van mr. De Wit is niet een omstandigheid die aan [betrokkene 1]/[verweerder] in juli 2013 bij het sluiten van de overeenkomst kenbaar was en waarop vertrouwen gebaseerd kon worden. Bovendien valt niet in te zien waarom het door mr. De Wit verwachten van ‘enige actie’ van [betrokkene 1] zou betekenen dat de schijn van toereikende vertegenwoordigingsbevoegdheid is gewekt. Voor de hand ligt immers dat [betrokkene 1] (blijkens de door het hof vastgestelde omstandigheden een opportunistische handelaar in vastgoed) ook zonder dat dergelijke schijn is gewekt aanleiding tot ‘enige actie’ zou zien toen de verkoop niet leek door te gaan.
3. Ook volgens mr. De Wit geen volmacht
Onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is 's hofs oordeel in rov. 3.5 dat uit de onder rov. 2.1.8 aangehaalde e-mail van mr. De Wit aan [verzoeker] van 13 juni 2013 volgt dat er volgens mr. De Wit een volmacht was. Mr. De Wit heeft bij het getuigenverhoor op 28 januari 2014 immers, onder ede, verklaard dat [verzoeker] hem geen volmacht had verleend.4. Door niet ook deze verklaring van mr. De Wit te betrekken bij het oordeel dat er volgens mr. De Wit wel een volmacht was om namens [verzoeker] de vastgoedportefeuille te verkopen, is dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Conclusie
[verzoeker] vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. [verzoeker] vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Kosten exploot: € 94,19
Deurwaarder
Eiser kan op grond ven de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende kende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in de bovengenoemde wet.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑11‑2015
Te raadplegen op http ://www.rechtspraak.nl/Procedures/Tarieven-griffierecht/Pages/Griffierecht-Civiele-zaken-bij-de-Hoge-Raad.aspx
HR 19 februari 2010, NJ 2010/115 (ING/Bera) rov. 3.4.
CvA § 3.16, 3.17 jo. CvA prod. 4 en 5.
P-V 28 januari 2014, p. 3 (‘Ik had geen volmacht van [verzoeker]’); MvA § 2.3 t/m 2.10; plta II (mr. L.A. van Kooten-Hendriks) § 2 eerste bullet.