Vgl. ook HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2020, NJ 2019/287 m.nt. Mevis.
HR, 18-02-2020, nr. 18/03079
ECLI:NL:HR:2020:266
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-2020
- Zaaknummer
18/03079
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:266, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑02‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:157
ECLI:NL:PHR:2020:157, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑01‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:266
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0054
Uitspraak 18‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Wederspannigheid (art. 180 Sr) en belediging van politieagent door deze in gezicht te spugen (art. 266.1 jo 267.2 Sr). Aanhoudingsverzoek gemachtigde raadsvrouw ttz. op de grond dat verdachte moet werken en geen vrij kan krijgen door Hof afgewezen o.g.v. overweging dat verdachte afstand heeft gedaan van aanwezigheidsrecht, nu verdachte vóór intreden van dienstverband van zitting op de hoogte was en dus keuzemogelijkheid had. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:1934, inhoudende dat rechter (als geval dat aan aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is zich niet voordoet) belangenafweging dient te maken tussen aanwezigheidsrecht verdachte en belang bij doeltreffende en spoedige berechting en dat rechter i.g.v. afwijzing van verzoek in motivering van zijn beslissing blijk dient te geven van deze belangenafweging. In aanmerking genomen uitdrukkelijke mededeling van raadsvrouw dat verdachte gebruik wenste te maken van zijn aanwezigheidsrecht, is ’s Hofs oordeel dat het afwezigheid van verdachte aldus begrijpt dat deze afstand heeft gedaan van dat recht niet begrijpelijk. Hof heeft voorts met overweging dat verdachte keuzemogelijkheid had om wel of niet te werken, kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat aan verzoek tot aanhouding van onderzoek ttz. ten grondslag gelegde omstandigheid dat verdachte i.v.m. zijn werk niet is verschenen, aannemelijk is. Bij die stand van zaken had Hof hiervoor bedoelde afweging dienen te maken tussen alle bij aanhouding van onderzoek ttz. betrokken belangen. Hof heeft er echter geen blijk van gegeven die afweging te hebben gemaakt. Daarom heeft Hof afwijzing van verzoek ontoereikend gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03079
Datum 18 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 3 juli 2018, nummer 21/005845-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Grijsen, advocaat te Almere, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder het volgende in:
“De raadsvrouw voert het woord, zakelijk weergegeven:
Ik herhaal mijn verzoek aan het hof om de zaak aan te houden. Verdachte wenst gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht. Hij heeft voor het eerst in zijn leven een baan, sinds eind mei dit jaar. Ik heb met zijn werkgever afgesproken dat zij onderbouwende stukken zouden sturen, dat is nog niet gebeurd. Verdachte kon geen vrij krijgen, omdat hij nog in zijn proeftijd zit. Ik heb als bewijs voor het feit dat hij werk heeft nu alleen een printscreen van een WhatsApp gesprek. Verdachte heeft nog geen loon ontvangen, het is zijn eerste maand. Het bedrijf waar hij werkt heet ‘ [bedrijf] ’. Hij vervoert en levert machines en koelkasten. U vraagt mij of ik een arbeidscontract kan overhandigen aan het hof. Op dit moment niet. Verdachte is zwakbegaafd en goedgelovig. Hij gaat aan het werk voordat de papieren gereed zijn. De oudste raadsheer houdt mij voor dat begin april contact met mij is opgenomen over het plannen van deze zitting, dat de dagvaarding voor deze zitting begin mei aan verdachte is betekend en dat hij op het moment van de aanvang van zijn dienstverband dus al van deze zitting af wist. Ik heb begrepen dat hij via familie aan dit werk is gekomen, maar dat weet ik niet zeker.
(...)
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen. Het hof begrijpt de afwezigheid van verdachte aldus dat hij afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, aangezien verdachte voor het intreden van zijn dienstverband van de huidige zitting op de hoogte was en hij dus een keuzemogelijkheid had, bijvoorbeeld door bij zijn werkgever aan te geven dat hij deze ochtend niet kon werken. De voorzitter deelt ten slotte mede dat onvoldoende is gebleken dat sprake was van een onmogelijkheid voor verdachte om vandaag te verschijnen en dat hij er kennelijk voor heeft gekozen om vandaag niet te verschijnen.”
2.3
Volgens dat proces-verbaal is daarna verstek verleend tegen de niet-verschenen verdachte, heeft het onderzoek op de terechtzitting plaatsgevonden en is het gesloten.
2.4
Als zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. (Vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934.)
2.5
In aanmerking genomen de uitdrukkelijke mededeling van de raadsvrouw dat de verdachte gebruik wenste te maken van zijn aanwezigheidsrecht, is het oordeel van het hof dat het de afwezigheid van de verdachte aldus begrijpt dat deze afstand heeft gedaan van dat recht niet begrijpelijk. Het hof heeft voorts met de overweging dat de verdachte een keuzemogelijkheid had om wel of niet te werken, kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte in verband met zijn werk niet is verschenen, aannemelijk is. Bij die stand van zaken had het hof de onder 2.4 bedoelde afweging dienen te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het hof heeft er echter geen blijk van gegeven die afweging te hebben gemaakt. Daarom heeft het hof de afwijzing van het verzoek van de raadsvrouw van de verdachte ontoereikend gemotiveerd.
2.6
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2020.
Conclusie 07‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Wederspannigheid (art. 180 Sr) en belediging van politieagent door deze in gezicht te spugen (art. 266.1 jo 267.2 Sr). Aanhoudingsverzoek gemachtigde raadsvrouw ttz. op de grond dat verdachte moet werken en geen vrij kan krijgen door Hof afgewezen o.g.v. overweging dat verdachte afstand heeft gedaan van aanwezigheidsrecht, nu verdachte vóór intreden van dienstverband van zitting op de hoogte was en dus keuzemogelijkheid had. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:1934, inhoudende dat rechter (als geval dat aan aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is zich niet voordoet) belangenafweging dient te maken tussen aanwezigheidsrecht verdachte en belang bij doeltreffende en spoedige berechting en dat rechter i.g.v. afwijzing van verzoek in motivering van zijn beslissing blijk dient te geven van deze belangenafweging. In aanmerking genomen uitdrukkelijke mededeling van raadsvrouw dat verdachte gebruik wenste te maken van zijn aanwezigheidsrecht, is ’s Hofs oordeel dat het afwezigheid van verdachte aldus begrijpt dat deze afstand heeft gedaan van dat recht niet begrijpelijk. Hof heeft voorts met overweging dat verdachte keuzemogelijkheid had om wel of niet te werken, kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat aan verzoek tot aanhouding van onderzoek ttz. ten grondslag gelegde omstandigheid dat verdachte i.v.m. zijn werk niet is verschenen, aannemelijk is. Bij die stand van zaken had Hof hiervoor bedoelde afweging dienen te maken tussen alle bij aanhouding van onderzoek ttz. betrokken belangen. Hof heeft er echter geen blijk van gegeven die afweging te hebben gemaakt. Daarom heeft Hof afwijzing van verzoek ontoereikend gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03079
Zitting 7 januari 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 3 juli 2018 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. ‘wederspannigheid’ en 2. ‘eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’ veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over schending van art. 6 EVRM en de artikelen 278, 281 en 415 Sv. ’s Hofs afwijzing van het verzoek van de raadsvrouw van de verdachte tot aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te laten maken, zou gelet op hetgeen ter motivering van het verzoek is gesteld en aangevoerd niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd zijn.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2018 houdt na de vaststelling dat de verdachte niet is verschenen onder meer het volgende in:
‘Als raadsvrouw van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. T.S.S. Overes, advocate te Almere, die verklaart uitdrukkelijk door verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De raadsvrouw, die namens verdachte hoger beroep heeft ingesteld, wordt direct na de voordracht in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis waarvan beroep op te geven. De raadsvrouw geeft op dat verdachte zich niet met de bewezenverklaring van feit 2 en de opgelegde straf kan verenigen.
De raadsvrouw voert het woord, zakelijk weergegeven:
Ik herhaal mijn verzoek aan het hof om de zaak aan te houden. Verdachte wenst gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht. Hij heeft voor het eerst in zijn leven een baan, sinds eind mei dit jaar. Ik heb met zijn werkgever afgesproken dat zij onderbouwende stukken zouden sturen, dat is nog niet gebeurd. Verdachte kon geen vrij krijgen, omdat hij nog in zijn proeftijd zit. Ik heb als bewijs voor het feit dat hij werk heeft nu alleen een printscreen van een WhatsApp gesprek. Verdachte heeft nog geen loon ontvangen, het is zijn eerste maand. Het bedrijf waar hij werkt heet ‘ [A] ’. Hij vervoert en levert machines en koelkasten. U vraagt mij of ik een arbeidscontract kan overhandigen aan het hof. Op dit moment niet. Verdachte is zwakbegaafd en goedgelovig. Hij gaat aan het werk voordat de papieren gereed zijn. De oudste raadsheer houdt mij voor dat begin april contact met mij is opgenomen over het plannen van deze zitting, dat de dagvaarding voor deze zitting begin mei aan verdachte is betekend en dat hij op het moment van de aanvang van zijn dienstverband dus al van deze zitting af wist. Ik heb begrepen dat hij via familie aan dit werk is gekomen, maar dat weet ik niet zeker.
De advocaat-generaal deelt desgevraagd mede zich tegen het aanhoudingsverzoek te verzetten, nu verdachte van de zitting op de hoogte is en thans sprake is van een gemachtigd raadsvrouw.
(…)
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen. Het hof begrijpt de afwezigheid van verdachte aldus dat hij afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, aangezien verdachte voor het intreden van zijn dienstverband van de huidige zitting op de hoogte was en hij dus een keuzemogelijkheid had, bijvoorbeeld door bij zijn werkgever aan te geven dat hij deze ochtend niet kon werken. De voorzitter deelt ten slotte mede dat onvoldoende is gebleken dat sprake was van een onmogelijkheid voor verdachte om vandaag te verschijnen en dat hij er kennelijk voor heeft gekozen om vandaag niet te verschijnen.’
5. In HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285 m.nt. Mevis heeft Uw Raad enkele algemene opmerkingen gemaakt over de wijze waarop verzoeken tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting die verband houden met het in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht dienen te worden onderbouwd en door de rechter dienen te worden beoordeeld. Uw Raad overwoog onder meer:
‘2.4. In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Indien de rechter de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden - in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte - of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient evenwel dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd - ware het juist - in de hierna, onder 2.5 weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna, onder 2.5 weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan - afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. (Vgl. HR 20 februari 2018, ECLI:NL: HR:2018:251, NJ 2018/119.)
2.5. Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. (Vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294.) Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.’
6. Het hof heeft het aanhoudingsverzoek in de eerste plaats afgewezen omdat het uit de afwezigheid van de verdachte afleidt dat de verdachte afstand van zijn aanwezigheidsrecht heeft gedaan. Dat aanwezigheidsrecht is vormgegeven in rechtspraak van het EHRM inzake art. 6 EVRM. In EHRM 1 maart 2006, Sejdovic v. Italië, appl.nr. 56581/00, NJ 2006/661 m.nt. Schalken, overwoog het EHRM inzake de mogelijkheid van afstand van het aanwezigheidsrecht:
‘86. Neither the letter nor the spirit of Article 6 of the Convention prevents a person from waiving of his own free will, either expressly or tacitly, the entitlement to the guarantees of a fair trial (…). However, if it is to be effective for Convention purposes, a waiver of the right to take part in the trial must be established in an unequivocal manner and be attended by minimum safeguards commensurate to its importance (…). Furthermore, it must not run counter to any important public interest (…).
87. The Court has held that where a person charged with a criminal offence had not been notified in person, it could not be inferred merely from his status as a “fugitive” (latitante), which was founded on a presumption with an insufficient factual basis, that he had waived his right to appear at the trial and defend himself (…). It has also had occasion to point out that, before an accused can be said to have implicitly, through his conduct, waived an important right under Article 6 of the Convention, it must be shown that he could reasonably have foreseen what the consequences of his conduct would be (…).
88. Furthermore, a person charged with a criminal offence must not be left with the burden of proving that he was not seeking to evade justice or that his absence was due to force majeure (…). At the same time, it is open to the national authorities to assess whether the accused showed good cause for his absence or whether there was anything in the case file to warrant finding that he had been absent for reasons beyond his control (…).’
7. Uit rechtspraak van Uw Raad kan worden afgeleid dat de feitenrechter niet te snel mag aannemen dat de verdachte expressly afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Zo overwoog Uw Raad in HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1614 dat ’s hofs oordeel ‘inhoudende dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn’ zonder nadere motivering niet begrijpelijk was nu het kennelijk berustte ‘op de enkele grond dat de voorzitter van de receptie van het Hof had vernomen dat de verdachte “afstand heeft gedaan van zijn recht bij de terechtzitting van heden aanwezig te zijn”.’
8. Uit HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317 m.nt. Schalken kan worden afgeleid dat Uw Raad in een aantal situaties aanneemt dat de verdachte tacitly vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Dat is in de eerste plaats het geval ‘indien ter terechtzitting de raadsman van de aldaar niet aanwezige verdachte is verschenen en deze niet heeft geklaagd over een betekeningsverzuim’ (rov. 3.26). Voorts moet uit de omstandigheid ‘dat door of namens de verdachte in hoger beroep geen gebruik is gemaakt van de gelegenheid te klagen over het betekeningsverzuim in eerste aanleg’ worden afgeleid dat de verdachte ‘alsnog vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht in eerste aanleg’ (rov. 3.29). En indien de dagvaarding van een verdachte die is ingeschreven in een GBA (thans BRP) of wiens feitelijke woon of verblijfplaats in Nederland of wiens adres in het buitenland bekend is, ‘rechtsgeldig is betekend en de verdachte noch zijn raadsman op de terechtzitting is verschenen, kan de rechter – behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel – uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht’ (rov. 3.33). Daarbij geldt in hoger beroep nog de bijzonderheid dat onder omstandigheden, om afstand van aanwezigheidsrecht te mogen aannemen, ook een afschrift van de appèldagvaarding dient te zijn gezonden naar een opgegeven adres (rov. 3.38).
9. In specifieke situaties is het in de ogen van Uw Raad derhalve aanvaardbaar om aan te nemen dat een verdachte die niet de wens te kennen heeft gegeven bij de berechting aanwezig te zijn, daar stilzwijgend afstand van heeft gedaan. Uitdrukkelijke afstand van het aanwezigheidsrecht vereist een ondubbelzinnige uiting van de verdachte. In de onderhavige zaak is sprake van een verdachte die, via zijn raadsvrouw, laat weten bij de berechting aanwezig te willen zijn. Mij komt het voor dat de rechtspraak van het EHRM en Uw Raad geen ruimte biedt om in dat geval afstand van aanwezigheidsrecht aan te nemen.
10. Ik teken daarbij aan dat uit EHRM 14 juni 2001, Medenica v. Zwitserland, appl. no. 20491/92 kan worden afgeleid dat het aanwezigheidsrecht niet vergt dat de behandeling van een zaak wordt aangehouden als de rechter vaststelt dat ‘the applicant had largely contributed to bringing about a situation that prevented him from appearing’ op de terechtzitting (rov 58). Dat biedt mogelijkheden in situaties waarin de rechter uit feiten en omstandigheden afleidt dat de verdachte niet zozeer bij de berechting aanwezig wil zijn als wel aanhouding verzoekt om het strafproces langer te laten duren. Het EHRM zet dat evenwel niet in de sleutel van afstand van recht. Uit de overwegingen die Uw Raad in HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285 m.nt. Mevis heeft geformuleerd, leid ik af dat Uw Raad de gronden die voor een verzoek om aanhouding zijn aangevoerd, wil betrekken bij de afweging van belangen die aan de orde is als ‘zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld’.
11. Daarmee is in de voorliggende zaak de afwijzing van het aanhoudingsverzoek onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd in zoverre zij berust op het oordeel dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.1.
12. De afwijzing van het aanhoudingsverzoek berust voorts op het oordeel ‘dat onvoldoende is gebleken dat sprake was van een onmogelijkheid voor verdachte om vandaag te verschijnen en dat hij er kennelijk voor heeft gekozen om vandaag niet te verschijnen’.
13. In rechtspraak van Uw Raad is eerder geoordeeld over middelen die klaagden over de afwijzing van een aanhoudingsverzoek dat op vergelijkbare gronden berustte. In HR 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5709, NJ 2013/74 had de raadsman van de verdachte om aanhouding verzocht aangezien de verdachte ‘verhinderd is ter terechtzitting te verschijnen in verband met haar stage’. Het hof wees het aanhoudingsverzoek af ‘aangezien uit de akte uitreiking blijkt dat de oproeping van de verdachte voor de zitting op 20 oktober 2011 rechtsgeldig – aan de griffier – is betekend en er op diezelfde datum een afschrift is verzonden naar het gba-adres van de verdachte. Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting van heden verklaard dat de verdachte op de hoogte was van de zittingsdatum. Niet is gebleken dat zij niet in staat is om ter terechtzitting van heden te verschijnen. Het recht van de verdachte om bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn kon worden uitgeoefend. Het hof houdt het er dan ook voor dat dat verdachte ervoor heeft gekozen om niet ter terechtzitting te verschijnen. Naar het oordeel van het hof is er voldoende ruimte geweest om – eventueel namens de verdachte – ter terechtzitting van heden de verdediging te voeren.’ Uw Raad verwierp het beroep in cassatie en overwoog:
‘2.4. Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof het verzoek tot aanhouding afgewezen op de grond dat in de gegeven omstandigheden niet voldoende is gebleken dat het belang van de verdachte bij uitstel van de behandeling ter terechtzitting zwaarder moet wegen dan het belang bij een spoedige en doeltreffende berechting. Dat oordeel is, mede gelet op hetgeen door de raadsman ter staving van het aanhoudingsverzoek is aangevoerd, niet onbegrijpelijk.’2.
14. Uw Raad lijkt echter minder dan vroeger genegen te zijn de hiervoor bedoelde belangenafweging in de overwegingen van gerechtshoven in te lezen. Kooijmans schrijft in zijn noot bij HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:65, NJ 2018/324 dat de nadruk die de Hoge Raad legt op het expliciteren van de belangenafweging ‘past in een lijn waarin – anders dan voorheen (…) – door de cassatierechter niet snel meer in een oordeel van de feitenrechter wordt ingelezen dat aan een ander belang dan het belang van de verdachte om in zijn aanwezigheid te worden berecht, voorrang moest worden gegeven. Van de rechter wordt verlangd dat hij kenbaar aandacht schenkt aan de verschillende in het geding zijnde belangen (zie bijv. ook HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:974).’
15. In verband met de onderhavige zaak vraagt HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:622, NJ 2016/214 de aandacht. Daarin had de raadsman van de verdachte om aanhouding verzocht teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht. Aan dat verzoek lag ten grondslag dat de verdachte recent werk had gevonden en bij gebrek aan opgebouwde vrije dagen niet in de gelegenheid was ter terechtzitting aanwezig te zijn. Het hof wees het verzoek af op de grond dat het ‘onvoldoende (is) onderbouwd en van de noodzaak de zaak aan te houden (...) niet (is) gebleken’, omdat op geen enkele wijze was aangetoond ‘dat de verdachte recent werk heeft gevonden en in verband daarmee niet in de gelegenheid is ter terechtzitting aanwezig te zijn’. Uw Raad casseerde en overwoog:
‘2.3.2 Het Hof heeft weliswaar vastgesteld dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd maar niet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geworden. Gelet hierop had het Hof bij de beslissing op het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak een afweging dienen te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294).’
16. Hoewel het aanhoudingsverzoek niet met stukken is onderbouwd anders dan met een print van een WhatsApp-conversatie waaruit zou blijken dat de verdachte werk heeft3., kan uit ’s hofs motivering niet worden opgemaakt dat het hof van oordeel is dat de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag liggende omstandigheid dat de verdachte moest werken niet aannemelijk is. Met andere woorden: het hof is kennelijk ervan uitgegaan dat de verdachte in verband met zijn werk niet ter terechtzitting is verschenen. Dat brengt mee dat het hof gehouden was de door Uw Raad geformuleerde belangenafweging te maken.
17. Uit ’s hofs motivering blijkt niet dat het hof een afweging heeft gemaakt tussen enerzijds het aanwezigheidsrecht van de verdachte en anderzijds het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting.4.
18. Het eerste middel slaagt.
19. Voor het geval Uw Raad daar anders over denkt bespreek ik ook het tweede middel.
20. Het tweede middel klaagt over ’s hofs beslissing inzake de door de benadeelde partij [benadeelde] gevorderde schadevergoeding van € 29,90 voor een horloge dat tijdens het verzet zou zijn beschadigd. Er zou niet zijn voldaan aan het vereiste van rechtstreekse schade respectievelijk van schade die door het bewezenverklaarde feit is veroorzaakt of toegebracht. De beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel zou in het licht van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd zijn.
21. Het hof heeft, kort gezegd, ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich op 21 juni 2017 met geweld heeft verzet tegen [verbalisant] en [benadeelde] , agenten van politie Eenheid Midden-Nederland, werkzaam in de rechtmatige oefening van hun bediening, door zich meermalen in tegengestelde richting te bewegen van [verbalisant] en [benadeelde] en zich meermalen uit de greep van [verbalisant] en [benadeelde] los te trekken.
22. In het voegingsformulier van de benadeelde partij [benadeelde] staat: ‘Door het verzet van verdachte is het horloge van benadeelde beschadigd’. De materiële schade wordt in het formulier omschreven als: ‘horloge twv E 29,90 van nog geen half jaar oud.’ Als bijlage is bij het formulier een factuur van 12 februari 2017 gevoegd van bol.com voor een horloge (Casio) t.w.v. € 29,90 (inclusief btw).239.
23. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot het gevorderde totaalbedrag van € 379,90 en een schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van datzelfde bedrag opgelegd. Het arrest van het hof houdt daarover het volgende in:
‘Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 379,90, bestaande uit € 350,- immateriële schade en € 29,90 materiële schade (beschadiging van een horloge tijdens het verzet). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 350,-, zijnde toewijzing van de immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.’
24. In de toelichting op het middel wordt onder verwijzing naar Kamerstukken5.aangevoerd: ‘Wil van rechtstreekse schade in de zin van de artt. 51f en/of 361 Sv sprake kunnen zijn dan dient derhalve: (1) De benadeelde getroffen te zijn in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd; (2) De schade een rechtstreeks gevolg te zijn van het bewezen verklaarde feit en dient de gedraging die de schade heeft veroorzaakt daarin te zijn omschreven’.
25. De opvatting dat aan het vereiste dat een benadeelde partij ‘rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit’ als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv, uitsluitend is voldaan in die gevallen waarin deze is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd, is volgens Uw Raad in haar algemeenheid onjuist. Zij miskent dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.6.
26. In HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga – het overzichtsarrest betreffende de benadeelde partij – overweegt Uw Raad (met weglating van voetnoten):
‘’Rechtstreekse schade’ (art. 51f, eerste lid, Sv; art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv)
2.3.1 De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. Evenmin geldt met betrekking tot vermogensdelicten als bovengrens aan de schadevergoeding het bedrag dat de verdachte door het bewezenverklaarde misdrijf heeft verworven. Voorts is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.
2.3.2 Van zodanige schade die de benadeelde partij rechtstreeks door een strafbaar feit heeft geleden, was bijvoorbeeld sprake in het geval waarin:
(i) de benadeelde partij door de verdachte was mishandeld en haar schade bestond uit de reparatiekosten van de fiets die zij had laten vallen op het moment dat de verdachte op haar afkwam en haar mishandelde;
(ii) de benadeelde partij een vergoeding vorderde van het geld dat door een onbekend gebleven persoon is opgenomen nadat de verdachte de bankpas van de benadeelde partij had gestolen;
(iii) de benadeelde partij vergoeding vorderde van loon, gederfd door het opnemen van een vrije dag vanwege de door de verdachte in haar woning gepleegde inbraak;
(iv) de benadeelde partij vergoeding vorderde van schade die was ontstaan doordat de politie op zoek was naar (mede)daders van de door de verdachte gepleegde inbraak en daarbij schade toebracht aan een deur in de woning van de benadeelde partij.’
27. Er is aldus volgens Uw Raad sprake van rechtstreekse schade indien er voldoende verband bestaat tussen enerzijds het bewezenverklaarde feit en anderzijds de door de benadeelde partij geleden schade. Uit de jurisprudentie van Uw Raad kan worden afgeleid dat de voorwaarde van ‘voldoende verband’ niet strikt wordt uitgelegd.7.
28. In het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van bevindingen van 22 juni 2017 (bewijsmiddel 2) heeft [benadeelde] onder meer het volgende gerelateerd:
‘Ik, [benadeelde] , pakte [verdachte] bij zijn linkerarm en vertelde hem dat hij mee moest lopen naar ons dienstvoertuig. Ons dienstvoertuig betrof een bus. Ik merkte aan [verdachte] dat hij zijn spieren spande en dat hij tegendruk gaf. Ik, [benadeelde] , trok [verdachte] samen met collega [verbalisant] de bus in. Ik had de indruk dat [verdachte] los probeerde te komen. (...)
Ik merkte aan [verdachte] dat hij agressiever werd. Ik hoorde namelijk dat hij begon te schreeuwen en dat hij zich begon te verzetten. Ik voelde dat [verdachte] steeds meer tegendruk begon te geven en met zijn lichaam begon te bewegen. Ik had het idee dat [verdachte] uit de bus wilde ontkomen. (...) Ik heb vervolgens mijn linkerknie over het linkerbovenbeen van [verdachte] geplaatst om zo zijn benen onder controle te krijgen. Ik heb vervolgens met mijn linkerarm het hoofd en de nek van [verdachte] gecontroleerd en ik heb met mijn rechterarm de linkerarm van [verdachte] op zijn rug gecontroleerd.
(…) Ik merkte dat [verdachte] zich steeds meer begon te verzetten en ik voelde dat hij omhoog kwam. (...)
Ik, [benadeelde] , zag dat collega [verbalisant] zijn handboeien pakte en deze om de rechterpols van [verdachte] deed. Ik zag dat [verdachte] zijn rechterarm onder zijn lichaam klemde zodat zijn rechterarm niet op zijn rug geplaatst kon worden.’
29. De benadeelde partij heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal ter toelichting op de vordering tot schadevergoeding het volgende naar voren gebracht: ‘Wat mij betreft is het helder. Het klopt inderdaad dat het horloge niet vermeld stond in de verklaring. Ik kwam er namelijk een paar dagen later achter dat ik mijn horloge miste en vond deze in de bus beschadigd terug.’
30. De steller van het middel kan worden toegegeven dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat de vordering van de benadeelde partij aldaar uitdrukkelijk inhoudelijk is besproken, zoals dat in eerste aanleg wel is gebeurd. Het bestreden arrest is evenwel mede gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg, terwijl blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep de voorzitter aldaar de korte inhoud van de stukken van de zaak – waartoe het voegingsformulier met bijlagen behoort – heeft medegedeeld en de oudste raadsheer aan de orde heeft gesteld dat de benadeelde partij de vordering in hoger beroep heeft gehandhaafd. Aldus is de inhoud van de vordering, ook wat de materiële schade betreft, ter terechtzitting aan de orde gesteld.8.
31. Het hof overweegt dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden en dat de vordering zal worden toegewezen. Daarin ligt als zijn – gelet op gebezigde bewijsmiddelen, die inhouden dat de verdachte zich in de politiebus met geweld tegen [benadeelde] heeft verzet: niet onbegrijpelijke – oordeel besloten dat aannemelijk is dat het horloge van de benadeelde partij door de bewezenverklaarde wederspannigheid beschadigd is geraakt. Het kennelijke oordeel van het hof dat er aldus tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade die de benadeelde partij heeft geleden, ook wat de schade aan het horloge betreft, voldoende verband bestaat en er dus sprake is van rechtstreekse schade als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv is niet onbegrijpelijk en – in het licht van hetgeen de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd9.– toereikend gemotiveerd.
32. Uw Raad overweegt in het genoemde overzichtsarrest in rov. 2.9.1 met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel dat art. 36f Sr, kort gezegd, bepaalt dat de rechter aan de verdachte de verplichting kan opleggen tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer of de personen genoemd in art. 51f, tweede lid, Sv, indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Ook voor het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel is daarnaast vereist dat sprake is van ‘rechtstreekse schade’.
33. Uit het voorgaande volgt dat ook het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel niet onbegrijpelijk en voldoende is gemotiveerd.
34. Het tweede middel faalt.
35. Het eerste middel slaagt. Het tweede leent zich, indien Uw Raad daaraan zou toekomen, voor afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
36. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
37. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑01‑2020
Ook in andere arresten heeft Uw Raad de genoemde belangenafweging wel ingelezen. Zie voor een overzicht voetnoot 2 van de conclusie voorafgaand aan HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:65, NJ 2018/324 m.nt. Kooijmans.
Bij de gedingstukken bevindt zich een schermafdruk van een WhatsApp-gesprek waarop – gelet op de geplaatste handtekening: kennelijk door de griffier – is aangetekend dat het ter terechtzitting van 17 juni 2018 is overgelegd.
Vgl. HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737. Zie ook HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:375, NJ 2019/283 m.nt. Myer, waarin Uw Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte buiten zijn schuld niet in staat is om ter terechtzitting te verschijnen de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet kon dragen.
Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 11 en p. 17.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, NJ 2016/335, rov. 3.3, onder verwijzing naar HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256.
Zie de conclusie van A-G Hofstee (onder 33) voorafgaand aan HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2335, NJ 2019/378 m.nt. Lindenbergh en I.H.L. Felix en A.J.P. Schild, ‘Rechtstreekse schade en causaal verband bij de vordering van de benadeelde partij in het strafproces’, NJB 2019/1317’. Vgl. ook de noot van Vellinga onder HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379.
Ik wijs in dit verband nog op HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5074, NJ 2009/16, rov. 4.4: ‘Opmerking verdient dat wanneer bij de verdediging onduidelijkheid bestaat aangaande de inhoud of de gronden van een vordering van een benadeelde partij die zich voorafgaand aan dan wel tijdens het onderzoek ter terechtzitting in het strafproces heeft gevoegd, het op de weg van de verdediging ligt dit aan de rechter kenbaar te maken en bijvoorbeeld, in een geval als het onderhavige, op de voet van art. 301 Sv voorlezing te verzoeken van het desbetreffende voegingsformulier’.
De raadsvrouw heeft het hof alleen verzocht ingeval van bewezenverklaring van feit 2 ‘deze vordering af te wijzen dan wel te matigen. Het ging om een heftige situatie waarbij verdachte hardhandig is aangepakt en bij hem een nekklem is aangelegd. Ten slotte wijs ik op de draagkracht van verdachte.’