In de aanvullende schriftuur dd. 22 september 2023 is op p. 29 hier nader aandacht aan besteed.
HR, 05-03-2024, nr. 22/04940
ECLI:NL:HR:2024:169
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-03-2024
- Zaaknummer
22/04940
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Jeugdstrafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:169, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑03‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:3573
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:64
ECLI:NL:PHR:2024:64, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑01‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:169
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/04940
Datum 5 maart 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 december 2022, nummer 23-003060-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal M.L.C.C. Lückers heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 maart 2024.
Conclusie 16‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G. Medeplegen moord (art. 47 jo. 289 Sr). Toepassing art. 77b Sr. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het minderjarigenstrafrecht dient te worden toegepast en faalt, omdat het hof heeft gemotiveerd dat het gezien de ernst van het feit en de persoonlijkheid van de verdachte toepassing van het volwassenenstrafrecht geboden acht. Ook heeft het hof voldoende gerespondeerd op het door de verdediging ingenomen standpunt dat het IVRK zich verzet tegen toepassing van art. 77b Sr. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04940
Zitting 16 januari 2024
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 15 december 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens "medeplegen van moord", veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Ook heeft het hof de vordering tot vergoeding van immateriële (affectie)schade van de twee benadeelde partijen toegewezen en voor deze bedragen steeds een schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat te Amsterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
1.3
Het middel klaagt over toepassing van het volwassenenstrafrecht. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de overwegingen van het hof inzake de strafmotivering weer.
2. Strafmotivering
2.1
Het hof heeft in het kader van de strafmotivering het volgende overwogen:
“Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde, met toepassing van het meerderjarigenstrafrecht overeenkomstig artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat voldaan is aan de criteria van artikel 77b Sr en dat het meerderjarigenstrafrecht moet worden toegepast vanwege - kort gezegd - de ernst van de zaak en de uitzonderlijke omstandigheden waaronder het feit is gepleegd. Hij ziet in de persoon van verdachte geen dwingende reden om het jeugdsanctierecht toe te passen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, gelet op de leeftijd en de persoon van de verdachte, hem te berechten op grond van het jeugdstrafrecht. Ofschoon artikel 77b Sr toepassing van het meerderjarigenstrafrecht mogelijk maakt, zal een rechter dit in het bijzonder gelet op het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) terughoudend moeten toepassen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ernst van het feit en de omstandigheden van het geval
De verdachte is samen met anderen betrokken geweest bij een moordaanslag op [slachtoffer]. Daarbij is [slachtoffer] om het leven gekomen. Ook al is de aanleiding voor de moord niet ondubbelzinnig komen vast te staan, deze vertoont onmiskenbaar trekken van een liquidatie: een in georganiseerd verband, zorgvuldig voorbereid en op bestelling gepleegde moord. Een moord is een buitengewoon ernstig misdrijf en een moord in de vorm van een liquidatie geeft aan die ernst een eigen diepte. Door hun handelen hebben verdachte en zijn mededaders een mens het meest elementaire recht, namelijk het recht op leven, ontnomen en hebben zij blijk gegeven van een volkomen gebrek aan respect voor het leven van anderen. Dit laatste volgt mede uit de omstandigheden waaronder de moord is gepleegd, namelijk in het bijzijn van het destijds vijf jaar oude zoontje van [slachtoffer], die hij zojuist had opgehaald van zwemles. Terwijl [slachtoffer] zijn zoontje liet instappen op de achterbank van zijn auto, werd hij van achteren door twee schutters beschoten. Eén van de kogels is via het geopende autoportier de auto binnengedrongen, terwijl het zoontje zich op de achterbank bevond. Na de moord moest het jongetje over het zwaar gehavende levenloze lichaam van zijn vader stappen om zichzelf in veiligheid te brengen. Dit jonge kind, dat door hetgeen hij heeft moeten meemaken ernstig getraumatiseerd zal zijn, zal verder zonder zijn vader moeten opgroeien. Ook aan de andere familieleden en naasten van [slachtoffer] is een groot en onherstelbaar leed toegebracht. De enorme impact die deze daad op het leven van de nabestaanden heeft gehad, zal naar alle waarschijnlijkheid blijvend zijn. Hieraan is ter terechtzitting in hoger beroep uiting gegeven namens de vader, de zus, de partner, tevens moeder van het zoontje, en het zoontje van [slachtoffer]. Behalve het grote leed van de naasten van [slachtoffer] maken dit soort schietincidenten een ernstige inbreuk op de rechtsorde en veroorzaken zij bovendien gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving.
Persoon van de verdachte en adviezen van deskundigen
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof, in aanvulling op de stukken die reeds in eerste aanleg in het dossier waren opgenomen, kennis genomen van:
- een door drs. M.D. Beijer-Holtman (gz-psycholoog) en drs. M.D. van Ekeren (psychiater) op 14 november 2022 opgemaakt actualisatierapport betreffende het eerdere Klinisch Multidisciplinair onderzoek Pro Justitia van de Observatieafdeling Teylingereind;
- een evaluatierapport van de Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA) van 18 november 2022;
- een aanvullende brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 22 november 2022, ten behoeve van de zitting in hoger beroep;
- hetgeen door de voornoemde deskundigen Beijer-Holtman en Van Ekeren, door [betrokkene 1] namens de Raad, door [betrokkene 2] van JBRA en door de verdachte op de terechtzitting van 24 november 2022 naar voren is gebracht.
De deskundigen Beijer-Holtman en Van Ekeren hebben in hun actualisatierapport en ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij hun eerdere diagnostiek en daaruit voortvloeiende conclusies. Kort samengevat komen hun bevindingen er op neer dat bij de verdachte voorafgaande aan het bewezenverklaarde feit kan worden gesproken van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met narcistische trekken maar deze heeft zich niet verder ontwikkeld tot een gebrekkige ontwikkeling- of persoonlijkheidsstoornis. Hoewel denkbaar is dat deze problematiek in enige mate heeft doorgewerkt in het bewezenverklaarde feit is niet aannemelijk dat sprake is geweest van pathologische beïnvloeding van de keuzevrijheid. Met andere woorden: de drijfveer van verdachtes handelen was niet pathologisch bepaald, maar het resultaat van een keuze. Daarom adviseren de deskundigen om het bewezenverklaarde volledig aan de verdachte toe te rekenen.
Ten aanzien van de vraag naar de toepassing van jeugd- dan wel meerderjarigenstrafrecht hebben de deskundigen gerapporteerd dat geen aanwijzingen zijn gevonden dat de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde in zijn ontwikkeling ver vooruit liep op zijn leeftijdsgenoten. In dat licht bezien zou, gelet op de leeftijd van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde, de toepasselijkheid van het jeugdstrafrecht voorop staan. Echter, de deskundigen hebben de verdachte bijna twee jaar- en bij de actualisatie drie jaar - na het delict onderzocht, hetgeen een complexiteit met zich brengt. Zij hebben een 20-jarige jongvolwassen man onderzocht, die overeenkomstig zijn leeftijd functioneert, die gecontroleerd gedrag laat zien, eigen weloverwogen keuzes maakt en bij wie geen sprake is van een achterlopende ontwikkeling. Pedagogisch ingrijpen ter preventie van recidive wordt nu niet passend geacht bij zijn persoonlijkheid en ontwikkelingsstadium. Daarom adviseren de deskundigen toepassing van het meerderjarigenstrafrecht.
JBRA heeft zich ter terechtzitting onthouden van het geven van advies over het al dan niet toepassen van het jeugdstrafrecht. Wel hebben zij geadviseerd de verdachte, indien het hof tot toepassing van jeugd strafrecht zal beslissen, te laten begeleiden door Reclassering Nederland. Dit sluit het best aan bij wat de verdachte nu nodig heeft.
De Raad heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij het eerder in het rapport opgenomen advies om het jeugdstrafrecht toe te passen en heeft daarbij verwezen naar het op 19 oktober 2022 gepubliceerde beleidsstuk, waarin de Raad als standpunt heeft geformuleerd dat bij alle minderjarigen uitsluitend het jeugdstrafrecht moet worden toegepast. De Raad heeft voorts geadviseerd om aan de verdachte een klein deel aan voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen, zodat daaraan reclasseringsbegeleiding door de volwassenreclassering (Reclassering Nederland) als bijzondere voorwaarde kan worden gekoppeld.
Oordeel van het hof over het toe te passen sanctiestelsel
De verdachte was ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit 17 jaar en 9 maanden oud. Hoofdregel is dat het minderjarigenstrafrecht dan van toepassing is. Op grond van artikel 77b Sr kan de verdachte bij wijze van uitzondering volgens het meerderjarigenstrafrecht berecht worden. Dit kan alleen als de ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan daartoe aanleiding geven.
Ten aanzien van de ernst van het begane feit overweegt het hof dat de liquidatie van het slachtoffer een zeer gewelddadige en geplande moord betreft en als buitengewoon ernstig is te kwalificeren, zowel in de uitvoering als in de gevolgen ervan. Het begane levensdelict draagt een volwassen karakter. De liquidatie was zorgvuldig gepland en uitgevoerd. De rol van de verdachte bestond eruit dat hij voorafgaand aan de liquidatie tweemaal een voorverkenning heeft uitgevoerd, de schutters op de plaats delict heeft afgezet en gedurende langere tijd heeft gewacht tot de liquidatie was voltooid. Vervolgens heeft hij de vluchtauto bestuurd, de schutters op een plek afgezet en heeft hij daarna de vluchtauto in brand gestoken. Hoewel de verdachte niet lijkt te hebben geweten dat het vijfjarige zoontje van het slachtoffer bij de liquidatie aanwezig zou zijn en het hof hem dit niet als zodanig aanrekent, doet dat niet af aan de zeer traumatiserende gevolgen van de liquidatie voor in het bijzonder het zoontje, die heeft moeten zien hoe zijn vader van dichtbij werd doodgeschoten en met een wapen op het hoofd werd geslagen.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte overweegt het hof dat de verdachte ten tijde van het feit bijna 18 jaar oud was en geen sprake was van een achterlopende ontwikkeling. Het hof rekent het bewezenverklaarde, anders dan door de raadsvrouw is bepleit, de verdachte volledig toe, gelet op de adviezen van de psycholoog de psychiater dienaangaande. Op dit moment is de verdachte bijna 21 jaar oud en functioneert hij (nog steeds) leeftijdsconform. Zoals de deskundigen hebben toegelicht is pedagogisch ingrijpen ter preventie van recidive nu niet passend bij de persoonlijkheid van de verdachte en zijn ontwikkelingsstadium. De verdachte heeft een berekenende houding en maakt weloverwogen keuzes.
Gelet op het voorgaande zal het hof, net als de rechtbank, het sanctiestelsel voor meerderjarigen toepassen. Dit wordt reeds gerechtvaardigd door de aard en ernst van het feit, terwijl hetgeen over de huidige persoonlijkheid van de verdachte bekend is daartoe ook aanleiding geeft. Het uitgangspunt dat minderjarigen volgens het minderjarigenstrafrecht worden bestraft, de persoonlijkheid van de verdachte ten tijde van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, zijn van onvoldoende gewicht om anders te kunnen oordelen.
Het hof gaat dus niet mee in hetgeen de raadsvrouw op dit punt heeft bepleit. Voor zover zij heeft willen betogen dat de toepassing van artikel 77b Sr in strijd zou zijn met de bescherming die uitgaat van het IVRK geldt dat Nederland bij ratificatie van het verdrag als voorbehoud op artikel 37 van het IVKR heeft gemaakt dat op kinderen in de leeftijd van zestien jaar of ouder het volwassenenstrafrecht kan worden toegepast, indien aan in de wet te bepalen criteria is voldaan. De wetgever heeft in artikel 77b Sr alternatief (niet limitatief) geformuleerde criteria opgenomen. In zoverre voldoet het Nederlandse recht aan de vereisten die het verdrag stelt. Nu, zoals hiervoor is overwogen, naar het oordeel van het hof aan criteria van artikel 77b Sr is voldaan, gaat een beroep op het verdrag niet op.
Motivering van de op te leggen straf
Het hof is van oordeel dat in een zaak als deze niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daarbij legt het strafdoel van vergelding groot gewicht in de schaal. Daarnaast wordt met een langdurige vrijheidsbeneming beoogd te voorkomen dat te licht wordt gedacht over de vorm van betrokkenheid in een crimineel milieu als hier aan de orde. Het signaal naar de verdachte en ook naar anderen moet zijn dat dit zwaar wordt bestraft. Bij het bepalen van de precieze hoogte van de gevangenisstraf neemt het hof in aanmerking dat de bijdrage van de verdachte weliswaar in juridisch opzicht als medeplegen wordt beoordeeld, maar dat dit onverlet laat dat zijn rol van een ander kaliber is dan die van de schutters. Uit het dossier en het verhandelde op de terechtzitting is het beeld naar voren gekomen van een jonge verdachte die weliswaar nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt aan de uitvoering van een vooraf bekend plan, maar daarbij ook in belangrijke mate heeft gehandeld op instructies van anderen en die, naar het zich laat aanzien, als gemakkelijk instrument is gebruikt voor de opdrachtgevers van de liquidatie.
Het hof ziet in de hiervoor beschreven rol van de verdachte en zijn jeugdige leeftijd aanleiding om af te wijken van de straffen zoals in eerste aanleg opgelegd door de rechtbank en thans gevorderd door de advocaat-generaal.
Het hof acht, alles afwegende, de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren passend en geboden. Een (nog) lagere straf, zoals (naar het hof begrijpt) door de raadsvrouw wordt voorgestaan, zou stellig onvoldoende recht doen aan de ernst van het bewezenverklaarde en de fatale gevolgen daarvan.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.”
3. Het middel
3.1
Het middel valt uiteen in een tweetal deelklachten. Het klaagt in de eerste plaats dat de verwerping van het verweer dat het minderjarigenstrafrecht dient te worden toegepast en het in het verlengde daarvan liggende oordeel om het meerderjarigenstrafrecht toe te passen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, ontoereikend is gemotiveerd en/of onbegrijpelijk is. Daarnaast is het hof afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte moet worden berecht volgens het jeugdstrafrecht zonder de redenen op te geven die hiertoe hebben geleid en/of zijn deze redenen onbegrijpelijk.
3.2
In de toelichting op het middel is ten aanzien van de eerste deelklacht het volgende aangevoerd. Op de eerste plaats heeft het hof verzuimd bij de beoordeling van de ernst van het feit aandacht te besteden aan de persoonlijkheid van de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde feit. Ten tweede heeft het hof ten onrechte “doorslaggevende” betekenis toegekend aan de persoonlijkheid van de verdachte ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting en te weinig aan zijn persoonlijkheid ten tijde van het bewezen verklaarde feit. Hier klemt het late moment van onderzoeken (bijna twee jaar – en bij actualisatie – drie jaar na het bewezen verklaarde feit), aldus de stellers van het middel. Dit brengt mee dat het hof meer terughoudendheid had moeten betrachten bij de vraag of het volwassenenstrafrecht kon worden toegepast. Op de derde plaats is het hof ten onrechte niet ingegaan op de standpunten van de Raad voor de Kinderbescherming dat de verdachte berecht moet worden conform het jeugdrecht met name met het oog op de cognitieve-, sociaal-emotionele-, psychische- en identiteitsontwikkeling van de verdachte. In ieder geval doet de weergave van het hof van de standpunten van de Raad voor de Kinderbescherming geen recht aan zijn eigenlijke standpunten.1.
3.3
Ten aanzien van de tweede deelklacht wordt aangevoerd dat het hof heeft verzuimd (voldoende) te responderen op bijna alle door de verdediging aangedragen argumenten voor het toepassen van het jeugdstrafrecht, namelijk:
- dat de verdachte first-offender is;
- dat hij een impulsief karakter heeft, wat is terug te vinden in het bewezen verklaarde feit;
- dat gelet op de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming juist wel psychische groei kan worden verwacht bij behandeling in het kader van het jeugdstrafrecht;
- dat verdachtes sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling niet vooruitloopt op zijn leeftijdsgenoten;
- dat de deskundigen niet overtuigend hebben aangegeven waarom het volwassenenstrafrecht dient te worden toegepast;
- dat niet aan de verdachte mag worden tegengeworpen dat het PO-onderzoek pas twee jaar na de pleegdatum heeft plaatsgevonden;
- dat de verdachte niet volledig verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn daden en dat hij beneden gemiddelde intelligentie heeft;
- dat minderjarigen sneller verharden in een volwassenenomgeving;
- dat de verdachte een groot schuldbesef heeft en daar ook verantwoordelijkheid voor neemt.
Ook wordt opnieuw gewezen op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming; ondanks dat de verdediging dit rapport heeft aangehaald in haar pleidooi heeft het hof hier zich ten onrechte niet over uitgelaten.
3.4
Het juridische kader
3.4.1
Ingevolge art. 77b Sr heeft de rechter de mogelijkheid om ten aanzien van personen die ten tijde van het plegen van een strafbaar feit zestien of zeventien jaar oud waren het volwassenenstrafrecht toe te passen, “indien hij daartoe grond vindt in de ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan”. Voor toepassing van het volwassenenstrafrecht volstaat dat aan een van de criteria is voldaan.2.Toepassing moet door de rechter worden gemotiveerd3., maar aan deze motivering worden door de Hoge Raad geen al te hoge eisen gesteld.4.In dit verband verdient opmerking dat deze summiere motiveringsplicht in de literatuur wordt bekritiseerd.5.Voorts is van belang dat de rechter zich bij zijn beslissing kan baseren op de ter terechtzitting voorgehouden, zich bij de stukken bevindende rapportages inzake de persoon van de verdachte.6.
3.4.2
Met betrekking tot de responsieplicht ten aanzien van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die door de verdediging zijn ingenomen ten aanzien van de strafoplegging merk ik op dat de Hoge Raad in zijn arrest van 9 december 20097.heeft bepaald dat deze eis specifieker is dan de motiveringsverplichting uit art. 359 lid 6 Sv. In de woorden van Buruma “hebben beide motiveringsplichten naast elkaar zelfstandige betekenis. In het algemeen zal aan het vereiste van het zesde lid zijn voldaan als aan dat van het tweede is voldaan, maar het omgekeerde is niet noodzakelijk het geval. De motiveringseis bij afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is specifieker”.8.Het ligt mijns inziens in de rede dat hetzelfde geldt voor de verhouding tussen art. 77b Sr en 359 lid 2 Sv.9.Met andere woorden, als door de verdediging een dergelijk standpunt is ingenomen met betrekking tot de toepassing van het volwassenenstrafrecht zal de rechter daar – conform de motiveringseisen die in het tweede lid van art. 359 Sv worden gesteld – afzonderlijk op moeten responderen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de rechter niet op elk detail van de argumentatie hoeft in te gaan; argumenten dienen een zekere mate van indringendheid te bezitten om een responsieplicht in het leven te roepen.10.
3.5
Bespreking van het middel
De eerste deelklacht
3.5.1
Inzake de klacht dat het hof bij de beoordeling van de ernst van het feit ten onrechte heeft geabstraheerd van de persoonlijkheid van de verdachte ten tijde van het delict merk ik op dat deze berust op een onjuiste rechtsopvatting. De ernst van het feit levert sinds de wetswijziging van 1995 een afzonderlijke grond voor toepassing van het volwassenenstrafrecht op.11.Het arrest waar de steller van het middel op wijst12., heeft betrekking op het oude wetsartikel waar de gronden ‘de ernst van het feit’ en ‘de persoonlijkheid van de dader’ nog als cumulatieve eisen voor toepassing golden.13.Dat de Hoge Raad toen heeft overwogen dat “naast de ernst van het feit — aan de beoordeling waarvan hij de persoonlijkheid van de dader ten tijde van het begaan van het feit ten grondslag moet leggen — ook de persoonlijkheid van de dader ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting in aanmerking moet nemen” betekent niet dat in het huidige stelsel waar de criteria als alternatieven gronden voor toepassing van het volwassenenstrafrecht gelden, de ernst van het feit moet worden uitgelegd met inachtneming van de persoonlijkheid van de dader ten tijde van het begaan van het feit. Bovendien mist het middel feitelijke grondslag. Het hof heeft in het kader van de strafmotivering namelijk overwogen dat de verdachte ten tijde van het feit bijna achttien jaar oud was, geen sprake was van een achterlopende ontwikkeling en dat het delict een “volwassen karakter draagt”.14.
3.5.2
Nu verder over de overwegingen van het hof inzake de ernst van het feit niet wordt geklaagd en gezien het feit dat het hof voorts heeft overwogen dat toepassing van het volwassenenstrafrecht “reeds [wordt] gerechtvaardigd door de aard en ernst van het feit” moeten de overwegingen van het hof inzake de persoonlijkheid van de verdachte worden aangemerkt als ten overvloede overwegingen waarover in cassatie niet met succes kan worden geklaagd.15.
3.5.3
Mocht de Hoge Raad dit anders zien, dan meen ik dat de klachten die zien op het oordeel van het hof inzake de persoonlijkheid van de verdachte falen. Het hof heeft bij zijn oordeel hieromtrent betrokken dat ten tijde van het bewezen verklaarde delict geen sprake was van een achterlopende ontwikkeling en dat verdachte ten tijde van de terechtzitting nog steeds leeftijdsconform handelde. Ook heeft het hof in dit verband overwogen dat toepassing van het jeugdstrafrecht ter preventie van recidive niet passend is bij de persoonlijkheid van de verdachte en zijn ontwikkelingsstadium. Het oordeel van het hof dat hetgeen over de huidige persoonlijkheid van de verdachte bekend is ook (naast de ernst van het feit) aanleiding geeft voor toepassing van het sanctiestelsel voor minderjarigen en dat het uitgangspunt dat minderjarigen volgens het minderjarigenstrafrecht worden bestraft, de persoonlijkheid van de verdachte ten tijde van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, van onvoldoende gewicht zijn om anders te kunnen oordelen, is gezien het voorgaande mijns inziens niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De overige argumenten waar de steller van het middel zich van bedient en ter onderbouwing waarvan uitvoerig wordt geciteerd uit de door het hof gebezigde gedragsrapportages zijn tevergeefs voorgesteld. Deze betreffen alle waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet toetsbaar zijn.16.
3.5.4
Inzake de klacht dat het hof niet is ingegaan op het standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming dat de verdachte berecht moet worden conform het jeugdstrafrecht met name met het oog op de cognitieve-, sociaal-emotionele-, psychische- en identiteitsontwikkeling van de verdachte merk ik op dat het hof dit rapport bij de strafmotivering heeft genoemd en vervolgens gemotiveerd heeft waarom toch wordt gekozen voor toepassing van het volwassenenstrafrecht. Het hof is niet gebonden aan dergelijke rapportages17.en geen rechtsregel verplicht het hof om elk detail hieruit te bespreken. Aan de begrijpelijkheid van het oordeel doet dit evenmin af, zodat ook deze klacht faalt.
De tweede deelklacht
3.5.5
Het middel klaagt in de tweede plaats dat het hof heeft verzuimd (voldoende) te responderen op bijna alle door de verdediging aangedragen argumenten voor het toepassen van het jeugdstrafrecht. Voor de volledigheid zal ik hierna eerst de relevante passages uit de door de verdediging ingelaste pleitnotities weergeven alvorens de klacht te bespreken (met weglating van verwijzingen):
“IV TOEPASSING JEUGDSTRAFRECHT ipv 77B
6.1.1
Allereerst wenst de verdediging te benadrukken dat zij meer dan oog heeft voor het leed van de nabestaanden. We mogen en willen onze ogen er absoluut niet voor sluiten dat deze zaak zeer ernstig is.
6.1.2
Echter, de vraag is of dat gegeven alleen reden is om toepassing te geven aan artikel 77b. Alvorens ik met u de relevante vereisten en rechtspraak bespreek, eerst een kritische noot terzake het toepassen van jeugdstrafrecht.
ART 77B OP GESPANNEN VOET met IVRK
6.1.3
De toepassing van het volwassenenstrafrecht op verdachten tussen de zestien en zeventien jaar staat op gespannen voet met het IVRK.
6.1.4
Waarom? In de eerste plaats omdat in het geval van artikel 77b Sr de veroordeelde jongeren samen met volwassenen worden gedetineerd, hetgeen in beginsel in strijd is met artikel 37, sub c IVRK. Nederland heeft artikel 37, sub c IVRK onder voorbehoud aangenomen. Dit is in beginsel gerechtvaardigd op grond van artikel 2 van het Verdrag van Wenen.
6.1.5
Vraag is echter in hoeverre dit moreel verdedigbaar is. Niet voor niets zijn de bepalingen in het Verdrag vastgelegd en het is niet voor niets dat het Comité meermaals heeft aanbevolen om artikel 77b Sr uit de wetgeving te schrappen.
6.1.6
Bovendien heeft de rechtbank Amsterdam op 4 maart 2014 – terecht - geoordeeld dat bij de toepassing van artikel 77b Sr wel degelijk rekening moet worden gehouden met het IVRK.
6.1.7
Niet onbelangrijk is dat het IVRK staten verplicht om bij berechting van jeugdige verdachten rekening te houden met de leeftijd van de jeugdige.
6.1.8
Zo moet de vrijheidsbeneming pas worden toegepast als uiterste maartregel en voor de kortst mogelijke duur.
6.1.9
Het Comité onderstreept dit en beveelt aan om de mogelijkheid van artikel 77b Sr uit de wetgeving te schrappen.
6.1.10
Artikel 40 IVRK verplicht ook tot vaststelling van een apart strafrecht voor kinderen, rekening houdend met de leeftijd van het kind. Het bevorderen van re-integratie moet een prioriteit zijn en er moet rekening worden gehouden met de constructieve rol van het kind in de samenleving. Bij de toepassing van artikel 77b Sr staat de re integratie niet voorop en wordt geen rekening gehouden met de constructieve rol.
6.1.11
Er bestaan aldus principiële redenen om geen toepassing te geven aan artikel 77b. Dit geldt te meer, nu we met de huidige VI regeling weten dat re-integratie op het allerlaagste pitje staat. We weten bijvoorbeeld dat het OM beslist of iemand in aanmerking komt voor VI. Daarnaast wordt verlof alleen uitgegeven als dit bijdraagt aan een veilige terugkeer van de samenleving. Bij reintegratieverlof wordt meer gekeken naar gedrag tijdens detentie, veiligheidsrisico's en slachtofferbelangen. Toepassing van 77b zal voor een minderjarige aldus nog veel zwaarder zijn en de reïntegratie zal niet perse een prioriteit zijn. Dit is extra reden om nog veel behoedzamer om te gaan met de toepassing van 77b.
TOEPASSING JEUGDSTRAFRECHT- HOOFDREGEL
6.1.12
Overigens weten we dat het toepassen van jeugdstrafrecht de hoofdregel is. Slechts bij uitzondering, indien de ernst van het feit, de persoonlijkheid van de verdachte en/of de omstandigheden waaronder het feit is begaan aanleiding geven om het volwassenenstrafrecht toe te passen, kan een rechter een jeugdige verdachte veroordelen op grond van het volwassenenstrafrecht.
6.1.13
Het gaat uitdrukkelijk om een mogelijkheid, geen verplichting. Dat er een ernstig strafbaar feit is gepleegd, betekent niet dat een rechter dus verplicht is het volwassenenstrafrecht toe te passen.
6.1.14
Het hof Amsterdam oordeelde in 2019 dat zelfs het enkele feit dat het volwassenenstrafrecht bij een levensdelict- dat immers altijd van buitengewone ernst zal zijn - kan worden toegepast, niet maakt dat een minderjarige van zestien of zeventien bij een levensdelict volgens het volwassenenstrafrecht móet worden bestraft.
6.1.15
In alle gevallen waarin artikel 77b Sr mogelijk kan worden toegepast, zal naar de omstandigheden van het geval moeten worden gekeken. De toepassing van artikel 77b Sr door een rechter, zal mede gelet op het IVRK met terughoudendheid moeten geschieden.
DE PERSOON VAN CLIENT
6.1.16
Client was destijds een jongen van 17 jaar. Hij had geen strafblad. Hij heeft nooit hulpverlening gehad. Het gaat om een first offender.
6.1.17
Ja, client is introvert. En als de druk toeneemt, wordt het voor client alleen maar moeilijker om zich te uiten. De rechtbank haalt aan wat de deskundigen benoemen; Het is opvallend dat verdachte zelf geen enkel initiatief neemt in het gesprek. De verdediging begrijpt waar het vandaan komt. De angst om iets niet goed te doen tov de begeleiders maar ook tov psycholoog/psychiater, zorgt ervoor dat hij dan dichtklapt. Dit is bij uitstek een leerdoel.
6.1.18
Daarbij komt dat gezien de aard van het delict het zeer te begrijpen is dat dient uit angst voor represailles zeer voorzichtig moet zijn met wat hij zegt. Is dat berekenend? Nee! Dit is eerder gedrag van iemand die ten prooi is gevallen aan criminelen die misbruik maken van kwetsbaarheid en minderjarigheid.
6.1.19
De deskundigen geven aan dat het ten laste gelegde met een aantal opmerkelijke kenmerken gepaard gaat, nl: er is sprake van voorverkenning, van voorbereidingshandelingen, van - uit het strafdossier naar voren komende - samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten en een bepaalde mate van planning (en niet van impulsief reactief gedrag).
6.1.20
Er is volgens deskundigen zogezegd sprake geweest van een groot aantal overwegingsmomenten. Uit het bovenstaande volgt dat een grote mate van pathologische beïnvloeding van de keuzevrijheid niet aannemelijk is. Derhalve adviseren onderzoekers om verdachte het huidige ten laste gelegde volledig toe te rekenen.
6.1.21
De verdediging kan zich hierin niet vinden. Van voorbereiding of samenwerking is geen sprake. Uit de PO rapportages blijkt bovendien dat dient wel degelijk impulsiviteit in zijn karakter heeft. Zie: Het profiel van klinische hoofdschalen wijst op een neiging tot impulsiviteit (..)
6.1.22
De rechtbank overweegt dat dient in staat was een andere keuze te maken en wist waar hij mee bezig was. Daarnaast is bij verdachte sprake van controlerend gedrag. Hij laat niet het achterste van zijn tong zien en heeft volledig onder controle wat hij wel en niet zegt. Tevens wordt door de deskundigen geconcludeerd dat een pedagogische beïnvloeding geen effect meer zal hebben. Hieruit lijkt - mijn woorden - een zekere vorm van verharding uit gedestilleerd kunnen worden. Maar is dat terecht? Mi absoluut niet.
6.1.23
We weten uit rapportages van de RvKB dat zij te weinig aanknopingspunten ziet om te concluderen dat verdachte vooruitliep op zijn ontwikkeling of verhard was en daarom toepassing van het meerderjarigenstrafrecht te adviseren.
6.1.24
In de actualisatie staat vermeld:
Eerder heeft de RvdK in de actualisatie na PO d.d. 29 oktober 2021 voor de inhoudelijke zitting aangegeven dat er ‘’nog wel aandachtspunten in de ontwikkeling van [verdachte] zijn. [verdachte] heeft al langere tijd last van somberheidsklachten waar hulpverlening voor moet worden ingezet. Daarnaast is hulp bij de verwerking van het gebeurde (de verdenking waarbij het slachtoffer om het leven is gekomen) en zijn rol daarin geïndiceerd. Hulp hierbij is nodig om ervoor te zorgen dat [verdachte] de draad weer op kan pakken, en het gebeurde een plek kan geven. Doel is het voorkomen van recidive en zijn verdere ontwikkeling op een positievere manier te laten verlopen.
Zoals beschreven komt uit de informatie van JB opnieuw naar voren dat [verdachte] psychologische hulp heeft omdat hij moeite heeft (met omgaan) met zijn emoties. Naast zijn psychische gesteldheid maakt de RvdK zich ook zorgen over zijn sociaal-emotionele ontwikkeling en het hebben en behouden van sociale contacten. Uit de informatie komt naar voren dat hij moeite heeft met aansluiting vinden met de oudere medegedetineerden, waarbij het leeftijdsverschil een grote rol speelt, en dat hij naast het maandelijkse bezoek van zijn ouders en/of broer geen andere sociale contacten heeft. Het ontbreken van sociale contacten met leeftijdsgenoten kunnen grote risico’s hebben op de cognitieve-, sociaal emotionele-, psychische- en identiteitsontwikkeling. Het aangaan van relaties en hebben en behouden van sociale contacten is een belangrijke ontwikkeltaak in de adolescentie.
De RvdK sluit zich daarbij aan bij wat JB in de evaluatie t.b.v. hof zitting naar voren brengt en “’acht het noodzakelijk dat [verdachte] behandeling en ondersteuning kan krijgen om zich positief te ontwikkelen richting de volwassenheid. Dit gezien het feit dat in de FORCArapportage ook beschreven wordt dat hij niet ver voor liep op zijn leeftijdsgenoten en er mogelijk sprake is van een bedreigde persoonlijkheidsstoornis.
De komende jaren zijn van groot belang voor de ontwikkeling van [verdachte], niet alleen behandeling en ondersteuning is daarin van invloed om zich tot een stabiele volwassenen man te kunnen ontwikkelen, maar ook de sociale omgang, relatie -en werkervaringen en zich in de maatschappij staande kunnen houden zijn daarin belangrijk, ook daar zal de hulpverlening op gericht moeten zijn.”
De RvdK is zich zeer bewust van de ernst van het feit en de geschokte rechtsorde en weegt dit mee. Echter in navolging van bovenstaande onderbouwing en meewegend al het voorgaande wat de RvdK aan overwegingen naar voren heeft gebracht, persisteert de RvdK bij het eerder gegeven advies.
PSYCHISCHE GROEI
6.1.25
De verdediging is van mening dat deze zaak meer dan voldoende aanknopingspunten kent voor toepassing van het jeugdstrafrecht. Van belang lijkt met name of in de toekomst nog psychische groei kan worden verwacht.
6.1.26
Als we de actualisatie afkomstig van de RvKB lezen, dan zien we dat er absoluut (psychische) groei kan worden verwacht.
6.1.27
Terecht dat de Raad voor de Kinderbescherming gedurende het gehele proces zich niet kon vinden in de conclusies van de onderzoekers om het volwassenenstrafrecht toe te passen. Aanvankelijk was het advies van de deskundigen ook toepassing van jeugdstrafrecht.
6.1.28
Er is geen reden om 77b toe te passen, te meer nu cliënt mbt zijn sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling niet vooruit loopt op leeftijdsgenoten.
6.1.29
Bovendien kan client nu nog geholpen worden voor zijn problematiek.
6.1.30
Een sociaal emotionele achterstand betreft op basis van jurisprudentie juist een indicatie voor het toepassen van het jeugdstrafrecht.
6.1.31
De rechtbank Overijsel oordeelde op 16 juli 2019 met betrekking tot het feit dat er nog psychologische groei te verwachten is "dat de rechtbank wil voorkomen dat de verdachte door het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een zodanig negatief effect ondervindt dat hij opnieuw het verkeerde pad op gaat, terwijl nu er nog mogelijkheden zijn om verdachte te helpen met zijn psychisch en sociale problematiek."
6.1.32
Het verzoek van de verdediging is nadrukkelijk om mijn client niet ‘op te geven'.
6.1.33
Ten tijde van het tenlastegelegde, alsook nu nog is sprake van een achterstand in de sociaal emotionele ontwikkeling. Hulpverlening is juist geïndiceerd om recidive te kunnen voorkomen.
6.1.34
De deskundigen hebben in mijn optiek niet overtuigend aangegeven waarom het volwassenenstrafrecht toegepast zou moeten worden.
6.1.35
De vraag hoe de persoonlijkheid dan wel het ontwikkelingsniveau van dient ten tijde van het ten laste gelegde was, kan volgens rapporteur niet worden beantwoord. Client was ten tijde van het feit 17 jaar en hij was 19 jaar ten tijde van het PO onderzoek.
6.1.36
Client mag niet de dupe worden van dit tijdsverloop!
6.1.37
Zie ook rechtspraak: Het hof heeft in haar arrest van 4 september 2018 overwogen dat uit een rapport waarbij sprake is van een leeftijdsverschil geen ondubbelzinnige conclusies kunnen worden getrokken die zouden moeten leiden tot afwijking van de hoofdregel, namelijk het toepassen van het jeugdstrafrecht. Oftewel, indien geen ondubbelzinnige conclusies kunnen worden getrokken, dient de hoofdregel gewoon te worden toegepast.
6.1.38
De rechtbank heeft volwassenstrafrecht toegepast.
GEEN ZELFSTANDIG OORDEELSVERMOGEN
6.1.39
De rechtbank heeft overwogen dat uit het Klinisch Multidisciplinair Onderzoek blijkt dat dient niet achterliep op zijn leeftijdsgenoten en dat ten tijde van het plegen van het feit geen sprake was van een stoornis die zijn keuzevrijheid beperkte. Verdachte was in staat een andere keuze te maken en wist waar hij mee bezig was. Daarnaast is bij verdachte sprake van controlerend gedrag. Hij laat niet het achterste van zijn tong zien en heeft volledig onder controle wat hij wel en niet zegt. Tevens wordt door de deskundigen geconcludeerd dat een pedagogische beïnvloeding geen effect meer zal hebben.
6.1.40
De vraag die zich opdringt is echter of houding/gedrag als belangrijk argument kan dienen voor de toepassing van het volwassenenstrafrecht. Op sociaal wetenschappelijke gronden kan gesteld worden dat minderjarigen niet volwaardig kunnen deelnemen aan een strafproces. Minderjarigen kunnen niet of nauwelijks spijt en berouw tonen wat tijdens het onderzoek ter terechtzitting van hen wordt verwacht. Omdat minderjarige jongens vaak geen impulsen kunnen weerstaan kan het zelfstandig oordeelsvermogen van hen niet worden gelijkgesteld met dan van volwassenen. Over het algemeen kan gezegd worden dat het vermogen om risico's in te schatten en de gevolgen te voorzien nog niet volledig ontwikkeld zijn bij jongeren onder de 20 jaar. Aangezien jongeren onder de 20 jaar vaak niet beschikken over een zelfstandig oordeelvermogen, kunnen zij niet 100% verantwoordelijk worden gehouden voor hun daden,
6.1.41
Naar mijn inzien zijn dit feiten waarmee rekening moet worden gehouden bij de toepassing van het volwassenenstrafrecht. Gesteld kan worden dat dient mijn niet over een zelfstandig oordeelsvermogen beschikt en niet (volledig) verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn daden. Bovendien is dient beneden intelligent is. Zijn vermogen om risico's in te schatten was dus niet alleen vanwege zijn leeftijd nog niet volledig ontwikkeld, maar dus ook vanwege zijn beneden gemiddelde intelligentieniveau.
6.1.42
Het jeugdstrafrecht heeft een pedagogisch karakter en heeft tot doel de re-integratie van een minderjarige in de samenleving te bevorderen. De rechtbank Gelderland overwoog dat een van de uitgangspunten van het jeugdstrafrecht is dat minderjarigen nog niet uitontwikkeld zijn. Hierdoor ligt in het jeugdstrafrecht de nadruk op de persoon van de dader en op het pedagogisch karakter en minder op vergelding.
6.1.43
Als dient wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf, zal de straf ten uitvoer worden gelegd in een gevangenis waar een pedagogische doelstelling ontbreekt. Uit onderzoek blijkt dat de tenuitvoerlegging van straffen tegen minderjarigen in een volwassenregime contraproductief is. Het is een feit dat minderjarigen sneller verharden in een volwassen omgeving. Dit zou zeer onwenselijk zijn ter bevordering van de ontwikkeling van dient op sociaal emotioneel vlak.
6.1.44
De rechtbank Amsterdam veroordeelde op 14 november 2019 een verdachte op grond van het jeugdstrafrecht ondanks het advies van een psycholoog om het volwassenenstrafrecht toe te passen, omdat er geen sprake was van duidelijke tekortkomingen of achterstanden op intellectueel sociaal emotioneel ontwikkelingsniveau. De rechtbank heeft het jeugdstrafrecht toegepast, omdat er geen sprake leek te zijn van een verharding en verdachte niet beschikte over startkwalificaties. Dit maakte dat een jeugdige groepssetting als meer passend werd gevonden. Gezien het feit dat verdachte een aantal basiszaken niet op orde had, maakte dat hij ook meer baat zal hebben bij een pedagogische aanpak. Ook voor mijn dient gold en geldt dat basiszaken als onderwijs niet geregeld waren.
6.1.45
In een andere zaak overwoog de rechtbank dat verdachte nog beïnvloedbaar was en negatief beïnvloed kon worden door volwassen gedetineerden, wat kan leiden tot recidive. Onder meer om deze reden heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant besloten om het volwassenenstrafrecht niet toe te passen.
6.1.46
Ook dit is een extra reden om 77b niet toe te passen.
G EEN PLAN
6.1.47
Client heeft voorafgaand aan het vermeend plegen van het ten laste gelegde feit geen voorafgaand plan bedacht. Het ten laste gelegde feit is niet weloverwogen begaan en er is derhalve sprake van een ondoordachte handelswijze. Dit lijkt te wijzen op een impulsieve actie. Onder meer om deze reden heeft het gerechtshof Den Haag overwogen om de jeugdige verdachte te veroordelen op grond van het jeugdstrafrecht.
ZEER SCHULDBEWUST
6.1.48
Client heeft een groot schuldbesef en beseft wat hij heeft gedaan en neemt daar verantwoordelijkheid voor. Client heeft zich zelf – onvoorbereid - gemeld en heeft direct erkend dat hij te zien was op beelden, terwijl justitie blijkbaar dacht dat het de medeverdachte kon zijn.
6.1.49
Onder meer om deze reden heeft de rechtbank Noord-Nederland besloten om het volwassenenstrafrecht niet toe te passen.
VII Conclusie
7.1
Concluderend maken alle factoren in mijn optiek dat de passende modaliteit in de onderhavige zaak bij uitstek het jeugdstrafrecht dient te zijn en niet het volwassenenstrafrecht nu er in het jeugdstrafrecht absoluut nog psychische groei kan worden verwacht. Bovendien is geen sprake van ondubbelzinnige conclusies waardoor de hoofdregel zou moeten gelden dat het volwassenenstrafrecht dient te worden toegepast bij een verdachte die ten tijde van het delict minderjarig was. Ik verzoek uw Hof dan ook met klem om niet af te wijken van deze hoofregel.
7.2
Kijkend naar de drie criteria
7.3
Ten aanzien van de ernst van het feit, realiseert de verdediging zich absoluut dat hiervan sprake is. De verdediging wenst ter nuancering wel te benoemen dat dient een kleine rol had en geen geweld heeft toegepast. De rechtbank heeft weliswaar overwogen dat het oogmerk hoogstwaarschijnlijk het eigen financiële gewin is, maar er is geen enkel aanknopingspunt gevonden dat dient hier inderdaad een groot bedrag voor heeft ontvangen of zou ontvangen
7.4
Ten aanzien van de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd
Eerder is al stilgestaan waarom er geen sprake is van een zorgvuldige planning zijdens client. De overweging momenten waarover de rechtbank spreekt, zijn momenten van grote stress en paniek voor dient geweest. Van grote impulsiviteit is wel degelijk sprake, gelet op bijv het niet in brand steken van kleding en handschoenen, terwijl de kleding wel deels verbrand is - en blijkbaar nog aan was toen de brand werd aangestoken.
7.5
Ten aanzien van de persoonlijkheid van verdachte
Client is een jonge jongen zonder strafblad. Nooit is eerder hulpverlening ingezet. Client heeft van huis uit niet geleerd om over zijn problemen te spreken. Hij klapt dicht en dat wordt gezien als controlerend gedrag. Client heeft inmiddels gesprekken met de psycholoog vanuit de pl gevoerd. Pedagogische beïnvloeding heeft absoluut wel effect.”
3.5.6
Uit de hiervoor weergegeven pleitnota blijkt dat het door de verdediging ingenomen standpunt dat art. 77b Sr niet dient te worden toegepast, wordt onderbouwd met twee hoofdargumenten, namelijk 1) dat het IVRK zich verzet tegen toepassing van art. 77b Sr en 2) dat de persoon van de verdachte maakt dat het jeugdstrafrecht dient te worden toegepast. Van beide standpunten is het hof gemotiveerd afgeweken. De bij de weergave van het middel (onder 3.3 van deze conclusie) genoemde punten inzake de persoon van de verdachte waarop het hof niet zou zijn ingegaan, bezitten niet de benodigde indringendheid om tot een nadere motiveringsverplichting te nopen. Ook op het verweer dat toepassing van het volwassenenstrafrecht in strijd zou zijn met het IVRK heeft het hof gerespondeerd. Hierbij heeft het terecht opgemerkt dat Nederland bij ondertekening van dit verdrag het voorbehoud heeft gemaakt dat indien aan de criteria van art. 77c Sr (thans art. 77b Sr) is voldaan, het volwassenenstrafrecht kan worden toegepast.18.
3.5.7
Het voorbehoud dat Nederland heeft gemaakt bij art. 37 onder a en c IVRK wordt al geruime tijd bekritiseerd. De mogelijkheid om daders die ten tijde van het plegen van het strafbare feit zestien of zeventien jaar waren als volwassenen te bestraffen, wordt in strijd geacht met de geest en letter van het IVRK.19.Ook het VN-Kinderrechtencomité (hierna: het Comité) heeft meerdere malen aangegeven, bezorgd te zijn dat in specifieke situaties sancties voor volwassenen opgelegd kunnen worden aan kinderen die ten tijde van het plegen van het strafbare feit de leeftijd van 16 jaar hadden bereikt. Zo luidt overweging 59 van de Concluding observations on the fourth periodic report of the Netherlands (p. 14): “In particular, the Committee urges the State party to: (a) Further amend the laws related to the juvenile justice system in order to ensure that all children below the age of 18 years are treated under the juvenile justice laws irrespective of the gravity of the charges pressed upon them.” Deze bezorgdheid is onlangs herhaald.20.Met verwijzing naar General Comment No. 24 (2019) inzake kinderrechten in het jeugdstrafrechtsysteem, beveelt het Comité de staat op dit punt aan: “Overweeg een herziening van de wet zodat het jeugdstrafrechtsysteem van toepassing is op alle kinderen die jonger zijn dan 18 jaar”.
3.5.8
General Comment No. 24 betreft een door het Comité op 18 september 2019 gepubliceerd juridisch document over kinderrechten in het jeugdstrafrecht. Het is formeel geen juridisch bindend document, maar bevat een gezaghebbende interpretatie van het IVRK en voorziet verdragsstaten van concrete aanbevelingen over hoe het IVRK (met name art. 40 en art. 37) effectief kan worden geïmplementeerd in het jeugdstrafrecht. Het Comité stelt in General Comment No. 24 voorop dat kinderen en volwassenen fundamenteel van elkaar verschillen in hun fysieke en psychologische ontwikkeling, hetgeen meebrengt dat zij anders moeten worden behandeld als zij de wet overtreden. Verdragsstaten zijn verplicht te voorzien in een apart jeugdstrafrechtsysteem, “waarin de verminderde verwijtbaarheid van kinderen wordt erkend, een op het individuele kind toegesneden aanpak wordt gehanteerd en de rechten van het kind, zoals neergelegd in het IVRK, worden gerespecteerd”.21.Het Comité onderkent dat de bescherming van de veiligheid in de samenleving een legitiem doel is van het jeugdstrafrecht, maar benadrukt dat het nastreven hiervan verdragsstaten “niet ontslaat van hun verplichting om de rechten van het kind te respecteren en te beschermen, ook als het gaat om kinderen die een (ernstig) strafbaar feit hebben gepleegd”.22.
3.5.9
De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft in een advies over het adolescentenstrafrecht aan de toentertijd demissionair Minister voor Rechtsbescherming Sander Dekker geadviseerd om het voorbehoud bij art. 37 sub c IVRK te laten vallen en 16- en 17-jarigen altijd volgens het jeugdstrafrecht te berechten.23.
3.5.10
Recent heeft de Raad voor de Kinderbescherming een soortgelijk advies gegeven, welk advies in onderstaande zaak ook aan de orde is geweest. De Raad stelt dat het ondanks de verharding in de maatschappij, belangrijk is om recht te blijven doen aan een wezenlijk beginsel binnen het strafrecht, namelijk dat er onderscheid wordt gemaakt tussen minderjarige en volwassen verdachten. Art. 77b Sr biedt rechters inderdaad de mogelijkheid om in uitzonderingsgevallen zwaarder te straffen, bijvoorbeeld om tegemoet te komen aan het veroorzaakte leed van slachtoffers bij zeer ernstige geweldsdelicten. Hoewel de Raad begrip heeft voor de behoefte aan vergelding, wordt ook benadrukt dat bij het bepalen van de straf het ontwikkelingsperspectief van het kind voorop moet staan. Door het pedagogische karakter biedt het jeugdstrafrecht de beste kansen voor jongeren om te leren van hun fouten en in de toekomst strafbaar gedrag te voorkomen. Toepassing van het volwassenenstrafrecht kan op korte termijn misschien een passende reactie zijn bij zware geweldsmisdrijven door minderjarigen, maar op de lange termijn zal dit niet het gewenste effect hebben. Volgens de Raad komt dit doordat het volwassenenstrafrecht gericht is op vergelding, en minder op resocialisatie en herstel, waardoor de kans op recidive toeneemt. Dat heeft niet alleen nadelige gevolgen voor de minderjarige, maar zeker ook voor de samenleving als geheel. Daarom is de Raad van mening dat alleen het jeugdstrafrecht moet worden toegepast op kinderen die ten tijde van het plegen van het feit 12 tot 18 jaar oud waren.24.
3.5.11
De wetgever heeft bij goedkeuring van het IVRK destijds overwogen (i) dat de Nederlandse regelgeving (toen van art. 77c Sr, thans van art. 77b Sr) en praktijk in overeenstemming zijn met de vereisten die het IVRK stelt en (ii) dat ten aanzien van art. 37 onder c IVRK (de bepaling die ziet op de behandeling van kinderen die van hun vrijheid zijn beroofd) als voorbehoud heeft te gelden dat op jeugdigen vanaf zestien jaar het volwassenenstrafrecht kan worden toegepast als aan de in art. 77b Sr te bepalen criteria is voldaan.25.Dat laatste is in de onderhavige zaak het geval. Hoewel dus kan worden toegegeven dat de druk op Nederland om de mogelijkheid van toepassing van het volwassenenstrafrecht op jeugdigen in de leeftijd van 16 tot 18 jaar ten tijde van het plegen van het strafbaar feit te laten vervallen, is dit mijns inziens aan de wetgever voorbehouden. Wellicht zou dat kunnen leiden tot een verhoging van de straffen in het jeugdstrafrecht, zoals Minister voor Rechtsbescherming Sander Dekker voorstelde in een brief aan de Tweede Kamer van 3 februari 2021 naar aanleiding van de petitie Verhoog jeugdstraffen.26.De minister verwijst daarbij naar het Europees vergelijkend onderzoek De strafmaat voor jeugdige daders van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven in internationaal perspectief.27.Zo zou in België de maximum jeugddetentie voor 16- en 17-jarigen zeven jaar zijn en in Duitsland tien jaar. Dekker denkt dat er voldoende aanleiding is om de discussie over die verhoging te voeren, specifiek voor ernstige misdrijven. Naast het vergeldend element overweegt de minister dat verhoging van de jeugdstraffen mee kan brengen dat rechters minder vaak dan nu hun toevlucht nemen tot het inzetten van het volwassenenstrafrecht. Overigens overweegt de huidige demissionaire Minister voor Rechtsbescherming Weerwind in een brief van 27 maart 2023 aan de Tweede Kamer dat hij naar aanleiding van een vervolg WODC-onderzoek Strafmaat en strafdoelen in ernstige jeugd- en adolescentenstrafzaken. Opvattingen van magistraten over de sanctionering van 16- tot 23-jarige daders van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven28.geen aanleiding ziet om de strafmaat voor minderjarigen (de leeftijdsgroep tot 18 jaar) te wijzigen.29.Hij verwijst daarbij wel naar de mogelijke oplegging van de PIJ-maatregel ter ondervanging van de lage jeugddetentiestraf, hetgeen zoals ook uit deze casus blijkt niet altijd een oplossing biedt.30.
3.5.12
De klacht faalt dus in al zijn onderdelen.
4. Slotsom
4.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑01‑2024
Kamerstukken II 1989/90, 21 327, nr. 3, p.7-8 en 32.
HR 5 maart 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB3800, NJ 1968/348, m.nt. Enschedé.
Zie HR 21 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2082, NJ 2001/97 waarin de volgende motivering toereikend werd geacht: “Verdachte had ten tijde van het plegen van het hiervoor sub 1 primair bewezenverklaarde feit de leeftijd van zestien jaren doch niet van achttien jaren bereikt. Het hof ziet in de ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is begaan aanleiding om de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht buiten toepassing te laten en recht te doen overeenkomstig de bepalingen in de Titels I tot en met VII van voormeld wetboek vervat.” Hierbij sloeg de Hoge Raad ook acht op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep was verhandeld, zoals dit bleek uit het proces-verbaal van de zitting. Zie voorts HR 9 april 1974, ECLI:NL:HR:1974:AB4244, NJ 1974/244, m.nt. Van Veen waarin alleen het aanhalen van art. 77b Sr voldoende werd geacht. Zie voor een uiteenzetting van andere rechtspraak op dit punt ook de conclusie van voormalig AG Wortel (onder 11-12) voor HR 21 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2082, NJ 2001/97.
Zie in dit verband J.E. Doek, ‘De jeugdige delinquent, de toepassing van het strafrecht voor volwassenen en het IVRK’, FJR 2001/ afl. 5, p. 144-149. Doek wijst er onder meer op dat het gezien het sterk pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht van belang is dat de jeugdige een duidelijke uitleg krijgt van het waarom van de beslissing het volwassenenstrafrecht toe te passen. Ook wijst Doek erop dat in het licht van het IVRK toepassing van art. 77b Sr als een grote uitzondering moet worden beschouwd; hierbij past een expliciete motivering van de rechter. Zie ook A.L.J. Janssens, ‘Opmerkingen over de motiveringsplicht bij toepassing van art. 77b Sr’, in: Harteveld, A. (red.), Systeem in ontwikkeling, Liber amicorum G. Knigge, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2005, p. 289-300. Ook Janssen wijst op de explicatiefunctie van de gerechtelijke motivering. Deze wint aan zwaarte als de strafrechter afwijkt van het normale verwachtingspatroon, hetgeen het geval is bij toepassing van het volwassenenstrafrecht op een jeugdige delinquent. Ook gezien het feit dat in het volwassenenstrafrecht het pedagogisch perspectief dat het jeugdstrafrecht kenmerkt, wordt verlaten en vergelding op de voorgrond treedt, meent hij dat een aangescherpte motiveringsplicht dient te gelden.
HR 22 oktober 1974, ECLI:NL:HR:1974:AB5641, NJ 1975/37, m.nt. Van Veen.
Vgl. HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4870, NJ 2009/226, m.nt Buruma, rov. 2.4.4.
Zie zijn noot (onder 1) bij HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4870, NJ 2009/226.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma, rov. 3.8.1-3.8.2 en 3.8.4 onder d.
Wederom wijs ik op Kamerstukken II 1989/90, 21327, nr. 3, p. 7-8 en 32. Het jeugdstraf(proces)recht is op 1 september 1995 ingrijpend gewijzigd door inwerkingtreding van de Wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 528.
HR 8 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9663, NJ 1994/413.
Vgl. met betrekking tot dit laatste HR 23 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3344. Het ging hier om een WOTS-zaak waarin de rechtbank had overwogen dat “vanwege de ernst van de begane feiten en de - mede daaruit blijkende kennelijke volwassen - persoonlijkheid van de dader, een en ander overeenkomstig het bepaalde in het toen geldende artikel 77c Wetboek van Strafrecht” het volwassenenstrafrecht kan worden toegepast. De Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting noch onbegrijpelijk is (zie rov. 3.5 en 3.6). Zie in dit verband ook de conclusie van voormalig AG Machielse (onder 3.2) voor dit arrest.
A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 68.
Vgl. HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3887, 2006/138, rov. 3.4.
Vgl. HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3887, 2006/138, rov. 3.5 waarin het hof ondanks het feit dat alle gedragsdeskundigen die over de verdachte hadden gerapporteerd van oordeel waren dat het strafrecht voor jeugdigen zou moeten worden toegepast, toch koos voor toepassing van het meerderjarigenstrafrecht.
Kamerstukken II 1992/93, 22855 (R 1451), nr. 3, p. 45-46. Vgl. de conclusie van AG Frielink (onder 3.14 en 3.15) voor HR 4 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1036 (HR: art. 81 RO).
Zie J.E. Doek, ‘De jeugdige delinquent, de toepassing van het strafrecht voor volwassenen en het IVRK’, FJR, 2001, afl. 5, p. 144-149; M. Waals, ‘Toepassing van volwassenensanctierecht bij jeugdigen. De beperkingen van het sanctierecht voor jeugdigen’, FJR 2005, afl. 9, pp. 207-211; J. uit Beijerse, ‘De toepassing van volwassenensancties op 16- of 17-jarigen: pro’s, contra’s en alternatieven’, DD 2009, afl. 10, p. 1067-1088; J. uit Beijerse, ‘De strafwetgever en kinderrechten: nog te veel een opgedrongen ideaal?’, Boom Strafblad, 2020, nr.1, p. 16-19; en K.E. Hepping en J. Huigen, 'Volwassenensancties voor jeugdige daders', Tijdschrift voor Jeugdrecht, 2022-1.
UN Committee on the Rights of the Child, Concluding observations on the combined fifth and sixth periodic reports of the Kingdom of the Netherlands, 9 maart 2022, CRC/C/NLD/CO5-6, para. 40 (b).
Zie: Y. van den Brink en E.M.M. Mijnarends, General Comment No. 24 en het Nederlandse jeugdstrafrecht. Reflecties op vrijheidsbeneming van minderjarigen in: M.R. Bruning, K.F.M. Klep en E.C.C. Punselie (red), De invloed van 30 jaar Kinderrechtenverdrag in Nederland, Deventer 2020, p. 105.
Van den Brink en Mijnarends 2020, a.w., p.105.
Brief Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming van 2 november 2021, Advies adolescentenstrafrecht aan de demissionair minister voor Rechtsbescherming.
Raad voor de Kinderbescherming: pas het jeugdstrafrecht toe op alle minderjarige verdachten, kinderbescherming.nl 19 oktober 2022.
Kamerstukken II 1992/93, 22 855 (R 1451), nr. 3, p. 45-46.
WODC, J.J. Asscher e.a., De strafmaat voor jeugdige daders van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven in internationaal perspectief, Boom juridisch, Den Haag 2020.
Minister Dekker merkte zulks ook al op in de voornoemde brief aan de Tweede Kamer van 3 februari 2021: “De PIJ-maatregel biedt in Nederland de mogelijkheid om de maatschappij lang tegen de dader te beschermen, maar is niet gericht op vergelding. Ik vind dat jeugddetentie, waarin vergelding wel tot uitdrukking komt, bij sommige ernstige misdrijven te beperkt ruimte biedt om uitdrukking te geven aan het leed dat is veroorzaakt. Uit het onderzoek blijkt ook dat in een aantal van de onderzochte Nederlandse gerechtelijke uitspraken vanwege de ernst van het misdrijf een grotere rol wordt toegedicht aan het strafdoel vergelding. Dit heeft tot gevolg dat de rechter ervoor kiest om het volwassenenstrafrecht toe te passen. De maximale jeugddetentie van 2 jaar wordt in die gevallen als niet passend beschouwd.”