Artikel 8:29 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Hof 's-Hertogenbosch, 22-04-2021, nr. 19/00556 tot en met 19/00565, 19/00579, 19/00581 tot en met 19/00585, 19/00587 en 19/00588
ECLI:NL:GHSHE:2021:1273
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
22-04-2021
- Zaaknummer
19/00556 tot en met 19/00565, 19/00579, 19/00581 tot en met 19/00585, 19/00587 en 19/00588
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:1273, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 22‑04‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:28
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:3946
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑04‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Weigering van gemachtigde. Diverse (formele) grieven.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00556 tot en met 19/00565, 19/00579, 19/00581 tot en met 19/00585, 19/00587 en 19/00588
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 5 september 2019, nummers BRE 18/434, 18/435, 18/387, 18/389, 18/55, 18/50, 18/28, 18/26, 18/27 en 18/25 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
(hierna: de minister).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft voor vijf auto’s met VIN eindigend op [VIN 10] , [VIN 5] , [VIN 3] , [VIN 4] respectievelijk [VIN 1] (hierna: auto [VIN 10] , [VIN 5] , [VIN 3] , [VIN 4] respectievelijk [VIN 1] ) belasting voor personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft in alle gevallen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en in vier zaken de bezwaren gegrond verklaard. In de zaak auto [VIN 10] is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft voor vijf auto’s met VIN eindigend op [VIN 8] , [VIN 9] , [VIN 7] , [VIN 6] respectievelijk [VIN 2] (hierna: auto [VIN 8] , [VIN 9] , [VIN 7] , [VIN 6] respectievelijk [VIN 2] ) naheffingsaanslagen BPM opgelegd.
1.4.
Belanghebbende heeft in alle gevallen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep in acht zaken gegrond verklaard. In de zaken auto [VIN 9] en auto [VIN 2] heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Zowel belanghebbende als de inspecteur hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De andere partij heeft telkens een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft het hoger beroep nader gemotiveerd. De inspecteur heeft een reactie ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het hof heeft de navolgende nummers toegekend aan de hoger beroepen:
Hoger beroep belanghebbende | Hoger beroep inspecteur | Beroep | VIN |
19/556 | 19/588 | 18/25 | [VIN 10] |
19/557 | 19/587 | 18/26 | [VIN 8] |
19/558 | 18/27 | [VIN 9] | |
19/559 | 19/585 | 18/28 | [VIN 7] |
19/560 | 19/584 | 18/50 | [VIN 6] |
19/561 | 19/583 | 18/55 | [VIN 5] |
19/562 | 19/581 | 18/387 | [VIN 3] |
19/563 | 19/582 | 18/389 | [VIN 4] |
19/564 | 19/579 | 18/434 | [VIN 1] |
19/565 | 19/580 | 18/435 | [VIN 2] |
1.7.
De inspecteur heeft in zijn hoger beroep verzocht om geheimhouding van bepaalde stukken.1.De geheimhoudingskamer heeft bij tussenuitspraak van 5 maart 2020 beslist dat de inspecteur ten aanzien van bepaalde stukken ten onrechte een beroep op deze bepaling doet.
De inspecteur heeft vervolgens gereageerd bij brief van 3 april 2020 en de betreffende gegevens verstrekt.
1.8.
Naar aanleiding van het door de toenmalige gemachtigde, [A] (hierna: [A] ), in het hoger beroepschrift gebezigde onbetamelijke taalgebruik heeft het hof [A] , [B BV] (hierna: [B BV] ) en [C BV] (hierna: [C BV] ), bij tussenuitspraak van 28 mei 2020 (hierna: de tussenuitspraak), geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaak dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen en heeft belanghebbende de gelegenheid gekregen om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft binnen deze termijn geen gemachtigde aangewezen. Uit de brief van 9 september 2020 en daarbij overgelegde machtiging blijkt dat belanghebbende op 3 september 2020 alsnog een nieuwe gemachtigde heeft aangewezen.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.10.
Belanghebbende heeft op deze zitting een wrakingsverzoek ingediend. Het hof heeft vervolgens het onderzoek geschorst en het wrakingsverzoek in handen gesteld van de wrakingskamer.
1.11.
De wrakingskamer heeft op 10 maart 2021 het wrakingsverzoek afgewezen. Vervolgens heeft het hof het onderzoek hervat.
1.12.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.13.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.14.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Het ter zake van de registratie in het kentekenregister van de auto’s [VIN 10] , [VIN 5] , [VIN 3] , [VIN 4] respectievelijk [VIN 1] op eigen aangifte voldane BPM-bedrag bedraagt € 488, € 9.084, € 13.480, € 289 respectievelijk € 1.786.
2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op eigen aangifte.
2.3.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar teruggaaf verleend van € 1.148 (auto [VIN 5] ), € 1.706 (auto [VIN 3] ), € 164 (auto [VIN 4] ) respectievelijk € 594 (auto [VIN 1] ). Het bezwaar inzake auto [VIN 10] is ongegrond verklaard. Met betrekking tot deze teruggaven zijn belastingrentebeschikkingen ter hoogte van nihil afgegeven.
2.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.5.
Ter zake van de auto’s [VIN 8] , [VIN 9] , [VIN 7] , [VIN 6] respectievelijk [VIN 2] zijn naheffingsaanslagen BPM opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslagen.
2.6.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslagen ter zake van de auto’s [VIN 9] en [VIN 2] vernietigd en de naheffingsaanslagen voor de overige auto’s verminderd tot € 1.402 (auto [VIN 8] ), € 1.023 (auto [VIN 7] ) respectievelijk € 2.350 (auto [VIN 6] ).
2.7.
Bij brief van 3 april 2020 heeft de inspecteur de kentekens van de auto’s verstrekt.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
2. Is het verdedigingsbeginsel geschonden?
3. Kan de belasting worden nageheven nadat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden?
4. Is het wettelijk stelsel waarbij aangifte moet worden gedaan voordat het kenteken wordt afgegeven in strijd met het Europese recht?
5. Heeft belanghebbende recht op extra leeftijdskorting in verband met de latere registratie van de auto’s?
6. Zijn de rapporten van CED/Dekra onrechtmatig?
7. Is de 72% regeling (onderdeel 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPM) in strijd met artikel 110 VWEU?
8. Heeft belanghebbende recht op een op een hogere teruggaaf dan wel vermindering van de naheffingsaanslag bij gebruik van de koerslijst Eurotaxglass’s?
9. Heeft belanghebbende recht op toepassing van artikel 16a Wet BPM?
10. Bestaat recht op een hogere rentevergoeding over de teruggave van de belasting?
11. Bestaat recht op vergoeding van werkelijke kosten van bezwaar en beroep?
12. Dient de beslissing over de immateriële schadevergoeding te worden genomen door andere rechters?
13. Heeft belanghebbende recht op rentevergoeding over de toegekende immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en het griffierecht en welke rentevoet moet daarvoor worden gehanteerd?
3.2.
Op de zitting heeft de inspecteur het hoger beroep in de zaak met nummer 19/00580 (nummer rechtbank 18/435) ingetrokken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot hogere teruggaven respectievelijk vernietiging of vermindering van de naheffingsaanslagen. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en ongegrondverklaring van het bij de rechtbank ingestelde beroep wat betreft de teruggaven van belasting en de vermindering van de naheffingsaanslagen.
4. Gronden
Vooraf en ambtshalve
4.1.
[A] alsmede [B BV] en [C BV] , zijn bij tussenuitspraak van 30 juli 2020 geweigerd om nog langer bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedures.
4.2.
Uit het arrest van 29 januari 20212.volgt dat de weigering van [B BV] en [C BV] ten onrechte is, en het hof komt in zoverre terug op de beslissing in de tussenuitspraak van 30 juli 2020. Wat betreft de weigering van [A] komt het hof niet terug op de tussenuitspraak van 30 juli 2020. Deze tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
4.3.
Belanghebbende heeft naar aanleiding van het hoger beroep van de inspecteur een incidenteel hoger beroepschrift ingediend. Het hof is van oordeel dat het instellen van incidenteel hoger beroep niet nodig was, omdat belanghebbende zelf al hoger beroep had ingesteld. Om die reden heeft het hof het incidenteel hoger beroepschrift van belanghebbende aangemerkt als nadere motivering van zijn hoger beroep.
Ten aanzien van het geschil
1. Griffierecht
4.4.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht tegen de heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht verzet.
4.5.
Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev3., leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan.
4.6.
Voor zover belanghebbende met een verwijzing naar de rechtspraak van het EHRM stelt dat het heffen van griffierecht de toegang tot de rechter beperkt verwerpt het hof ook deze grief.4.
2. Verdedigingsbeginsel
4.7.
In vijf zaken is sprake van bezwaren tegen de voldoening op de eigen aangifte. Voor zover belanghebbende in deze zaken stelt dat hij voorafgaand aan het opleggen van een naheffingsaanslag niet is gehoord, faalt deze stelling reeds om die grond.
In de overige vijf zaken is sprake van een naheffingsaanslag en is belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag bij brief in kennis gesteld van het voornemen om de naheffingsaanslag op te leggen en in de gelegenheid gesteld om schriftelijk op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Onder deze omstandigheden eist het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet dat belanghebbende wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek. Het andersluidende standpunt van belanghebbende is onjuist en wordt daarom verworpen.
Indien belanghebbende bedoelt te stellen dat in de bezwaarfase niet is gehoord, faalt de stelling eveneens. Op 13 oktober 2017 heeft immers een hoorgesprek in alle zaken plaatsgevonden.
3. Naheffen na belastbaar feit
4.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden, in strijd is met artikel 110 VWEU. Het hof is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende onjuist is.5.
4. Wettelijk systeem, aangifte voorafgaand aan belastbaar feit
4.9.
Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem waarbij voorafgaand aan de afgifte van een kenteken aangifte moet worden gedaan en de belasting moet worden voldaan, in strijd is met het Unierecht. Het hof verwerpt deze grief. Het hof acht de overwegingen van de rechtbank in r.o. 2.6 juist en maakt deze tot de zijne. Het hof wijst voorts op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021.6.
5. Leeftijdskorting
4.10.
De rechtbank heeft een leeftijdskorting toegekend van 2%, omdat de inspecteur niet de gegevens over het tijdstip van registratie heeft overgelegd. De inspecteur heeft tegen dit oordeel hoger beroep ingesteld. Na de tussenuitspraak van de geheimhoudingskamer heeft de inspecteur alsnog - zoals gevraagd door belanghebbende - de kentekens van alle auto’s verstrekt. Belanghebbende heeft vervolgens in zijn verweerschrift geen berekening verstrekt over een eventueel toe te passen leeftijdskorting. Belanghebbende heeft inhoudelijk ook niet gereageerd op de grief in hoger beroep van de inspecteur, anders dan de enkele stelling dat de korting die door de rechtbank is toegepast te laag is.
4.11.
Bij het doen van aangifte mag standaard rekening worden gehouden met een registratie vijf werkdagen na de dag van aangifte.7.Indien het tijdstip van registratie op een later moment ligt, mag rekening worden gehouden met een extra leeftijdskorting. Het ligt op de weg van belanghebbende om feiten naar voren te brengen waaruit volgt dat recht bestaat op die extra leeftijdskorting. Zoals de geheimhoudingskamer terecht heeft geoordeeld zijn er situaties denkbaar dat belanghebbende niet beschikt over de gegevens van het tijdstip van registratie, terwijl de inspecteur deze gegevens wel uit raadpleging van zijn systemen boven water kan krijgen. Dit zou eerst anders zijn indien de inspecteur daarvoor systemen van derden moet raadplegen8., maar deze situatie doet zich, zoals de inspecteur op de zitting heeft verklaard, tot juli 2020 niet voor. Om die reden heeft de geheimhoudingskamer beslist dat de inspecteur deze gegevens moet overleggen. De inspecteur heeft dit gedaan door het verstrekken van de kentekengegevens, zoals door belanghebbende gevraagd. Belanghebbende heeft immers in reactie op het verzoek om geheimhouding toegelicht dat de inspecteur slechts de bij de voertuigen behorende kentekens hoeft te overleggen. Met die kentekens kan belanghebbende simpel, op basis van openbare gegevens, vaststellen wanneer de tenaamstelling van het geïmporteerde, gebruikte voertuig heeft plaatsgevonden.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op een extra leeftijdskorting. Dit betekent dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is.
6. Rapporten CED en Dekra
4.12.
Belanghebbende stelt dat de rapporten van CED en Dekra, waarvan de inspecteur in een aantal zaken gebruik heeft gemaakt, onrechtmatig zijn. Het hof verwerpt deze grief. Het hof acht de overwegingen van de rechtbank in r.o. 2.14 juist en maakt deze tot de zijne.
7. 72% -regeling
4.13.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank de bewijslast met betrekking tot de waardevermindering als gevolg van schade (niet zijnde normale gebruikssporen) voor zover deze hoger is dan 72% van de door de taxateur (van belanghebbende) getaxeerde schade ten onrechte op belanghebbende heeft gelegd. Volgens belanghebbende waarborgen de lidstaten op deze wijze niet dat in alle gevallen is uitgesloten dat van ingevoerde voertuigen een hogere BPM wordt geheven dan het BPM-bedrag dat rust op voertuigen die reeds tot de binnenlandse markt behoren. Voor zover de rechtbank de 72%-regeling heeft toegepast, verwerpt het hof dit standpunt. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling.9.Ook overigens is het hof van oordeel dat belanghebbende geen hogere waardevermindering wegens schade aannemelijk heeft gemaakt dan waarvan de rechtbank is uitgegaan.
8. Markt- en dealersituatie
4.14.
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op de uitspraak van de Hoge Raad van 15 november 201910.en stelt dat de inkoopwaarde van de auto’s waarbij gebruik is gemaakt van de koerslijst van Eurotaxglass’s verlaagd moet worden in verband met de markt- en dealersituatie.
4.15.
De inspecteur erkent dat de inkoopwaarde in deze gevallen met 10% moet worden verlaagd. Het hof deelt niet het standpunt van de inspecteur dat dit niet geldt in gevallen waarin met een taxatierapport de omvang van de schade is bepaald. In die zaken dient eerst de inkoopwaarde in onbeschadigde staat te worden verminderd met 10%, waarna het schadebedrag in mindering moet worden gebracht. Dit betekent dat in de volgende zaken de verschuldigde BPM lager uitkomt.
Auto [VIN 6]
De historische nieuwprijs is € 95.640 en de bruto BPM is € 23.575. De handelsinkoopwaarde op basis van de koerslijst van Eurotaxglass’s van € 38.416 wordt met 10% verminderd tot € 34.574. De rechtbank is uitgegaan van een schadebedrag van € 15.334. Het hof ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen, zodat het hof uitgaat van een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 19.240. Dat leidt tot een verschuldigde BPM van € 4.742. De naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 429.
Auto [VIN 5]
De historische nieuwprijs is € 77.526 en de bruto BPM is € 21.733. De handelsinkoopwaarde op basis van de koerslijst van Eurotaxglass’s van € 28.313 wordt met 10% verminderd tot € 25.481. Dat leidt tot een verschuldigde BPM van € 7.143. Dit leidt tot een teruggaaf van € 1.941. Bij uitspraak op bezwaar is reeds een teruggaaf verleend van € 1.148. Belanghebbende heeft recht op een aanvullende teruggaaf van € 793.
Auto [VIN 3]
De historische nieuwprijs is € 63.290 en de bruto BPM is € 23.985. De handelsinkoopwaarde op basis van de koerslijst van Eurotaxglass’s van € 31.071 wordt met 10% verminderd tot € 27.964. Dat leidt tot een verschuldigde BPM van € 10.597. Dit leidt tot een teruggaaf van € 2.883. Bij uitspraak op bezwaar is reeds een teruggaaf verleend van € 1.706. Belanghebbende heeft recht op een aanvullende teruggaaf van € 1.177.
Auto [VIN 1]
De historische nieuwprijs is € 36.180 en de bruto BPM is € 8.272. De handelsinkoopwaarde op basis van de koerslijst van Eurotaxglass’s van € 15.086 wordt met 10% verminderd tot € 13.577. Hierop moet vervolgens de schade in mindering worden gebracht van € 8.819; dit resulteert in een handelsinkoopwaarde van € 4.758. Dat betekent een verschuldigde BPM van € 1.087. Dit leidt tot een teruggaaf van € 699. Bij uitspraak op bezwaar is reeds een teruggaaf verleend van € 354. Belanghebbende heeft recht op een aanvullende teruggaaf van € 345.
4.16.
Voor zover belanghebbende met een beroep op het in 4.14. genoemde arrest stelt dat ook bij het gebruik van de koerslijst van Autotelex Pro een correctie moet worden toegepast vanwege de staat van het interieur en het exterieur slaagt deze grief niet.11.Aangezien in het taxatierapport van auto [VIN 4] en van auto [VIN 7] de uit de koerslijst Autotelex Pro voortvloeiende waarde is verminderd met geconstateerde schade, is met de staat van het interieur en het exterieur uit dien hoofde al rekening gehouden.
9. Toepassing artikel 16a Wet BPM
4.17.
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op toepassing van artikel 16a Wet BPM. Gebleken is dat auto [VIN 4] een datum van eerste toelating heeft van 2 januari 2008.
4.18.
De inspecteur heeft in dit verband echter terecht een beroep gedaan op interne compensatie, omdat ten onrechte een schadeaftrek van 100% is verleend, terwijl dit 72% had moeten zijn. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schadeaftrek in dit geval hoger moet zijn. Voor een vermindering wegens historisch tarief bestaat dus geen aanleiding.
10. Rentevergoeding over de teruggaaf
4.19.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op vergoeding van rente in verband met de vermindering van het op aangifte verschuldigde bedrag aan BPM. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) recht bestaat op belastingrente over de bij uitspraak op bezwaar verleende teruggaven en de door het hof verleende aanvullende teruggaven.
Voor zover belanghebbendes stelling verstaan dient te worden dat belanghebbende stelt recht te hebben op toepassing van een hoger rentepercentage respectievelijk vergoeding van belastingrente over een langere periode dan door de rechtbank is vastgesteld, faalt dit betoog. Belanghebbende kan dit recht ook niet ontlenen aan het Unierecht.
4.20.
De vraag of belanghebbende in aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde belastingrente recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW), dan wel rechtstreeks op grond van het arrest Mariana Irimie12., kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 IW bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. Het hof is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven.
4.21.
Ten overvloede wijst het hof op het arrest van de Hoge Raad 28 september 201813., waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW niet in strijd is met het Unierecht.
11. Werkelijke kosten van bezwaar en beroep
4.22.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een hogere kostenvergoeding dan volgt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht gerechtvaardigd is. Het enkele feit dat in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende.14.Overigens vat het hof de in het hoger beroepschrift opgenomen verwijzingen naar geleden materiële schade, bij gebrek aan een specificatie van die kosten, op als een verzoek om werkelijke kosten waarvoor het in de eerste zin van dit onderdeel gegeven oordeel geldt.
12. Behandeling verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.23.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.24.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 201915.geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
13. Rente over griffierecht
4.25.
Belanghebbende stelt dat het griffierecht moet worden terugbetaald met vergoeding van rente vanaf het tijdstip waarop het griffierecht is voldaan.
4.26.
Voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht aan de rechtbank, ziet het hof geen reden.16.Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot het toekennen van een hogere rentevergoeding.
Tussenconclusie
4.27.
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is en dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is in de zaken 19/00560, 19/00561, 19/00562 en 19/00564.
4.28.
Voor wat betreft de omvang van de naheffingsaanslag dan wel de hoogte van de teruggave zet het hof voor alle zaken een en ander op een rijtje:
Hof | RB | Auto | Naheffing | Teruggaaf |
19/00556-19/00588 | 18/25 | [VIN 10] | € 55 | |
19/00557-19/00587 | 18/26 | [VIN 8] | € 1.402 | |
19/00558 | 18/27 | [VIN 9] | nihil | |
19/00559-19/00585 | 18/28 | [VIN 7] | € 1.023 | |
19/00560-19/00584 | 18/50 | [VIN 6] | € 429 | |
19/00561-19/00583 | 18/55 | [VIN 5] | € 1.941 | |
19/00562-19/00581 | 18/387 | [VIN 3] | € 2.883 | |
19/00563-19/00582 | 18/389 | [VIN 4] | € 164 | |
19/00564-19/00579 | 18/434 | [VIN 1] | € 699 | |
19/00565 | 18/435 | [VIN 2] | nihil |
Ten aanzien van het griffierecht
4.29.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 259 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.30.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moet maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.31.
Het hof acht bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit aanwezig, doch wel omstandigheden die leiden tot toekenning van een lagere kostenvergoeding.17.Deze bijzondere omstandigheden bestaan uit de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in enkele duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, tussen partijen in geen van die zaken verschil van inzicht bestaat over de feiten, in alle zaken partijen in wisselende combinaties steeds over dezelfde juridische geschilpunten van mening verschillen en de in alle zaken namens de onderscheidene belanghebbenden gebezigde argumenten per rechtsvraag in belangrijke mate met elkaar overeenkomen.
4.32.
Voor het hoger beroep hanteert het hof een bedrag van € 150 per gegronde zaak. Belanghebbende heeft daarom recht op een proceskostenvergoeding van € 600.
5Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond in de zaken 19/00560, 19/00561, 19/00562 en 19/00564;
- -
verklaart het hoger beroep van de inspecteur in alle zaken gegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank in de zaken 18/27 en 18/435;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank in de overige zaken uitsluitend voor wat betreft de oordelen over de na te heffen BPM respectievelijk teruggaven van BPM en de vergoeding van belastingrente bij teruggaven van BPM;
- -
verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep in de zaken 18/25, 18/50, 18/55, 18/387 en 18/434 gegrond, en in de zaak 18/389 uitsluitend voor zover het is gericht tegen het niet vergoeden van belastingrente, en in de zaak 18/26 voor zover het is gericht tegen de te lage vergoeding van kosten van bezwaar;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar in de zaken 18/25, 18/50, 18/55, 18/387 en 18/434, en in de zaak 18/389 uitsluitend voor zover het betrekking heeft op het niet vergoeden van belastingrente, en in de zaak 18/26 voor zover het betrekking heeft op de te lage vergoeding van kosten van bezwaar;
- -
vermindert de naheffingsaanslag in de zaak 18/50 tot € 429;
- -
bepaalt dat van de op aangifte voldane belasting in de zaak 18/25 € 55 wordt teruggegeven;
- -
bepaalt dat van de op aangifte voldane belasting in de zaken 18/55, 18/387 en 18/434 € 1.941, € 2.883 respectievelijk € 612 wordt teruggegeven, onder verrekening van de reeds bij uitspraken op bezwaar verleende teruggaven;
- -
bepaalt dat de inspecteur over de bij uitspraken op bezwaar verleende teruggaven respectievelijk over de bij deze uitspraak verleende aanvullende teruggaven belastingrente dient te vergoeden op de voet van artikel 30ha AWR;
- -
bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 259 vergoedt;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 600;
- -
bepaalt dat, voor zover de in hoger beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijd wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door T.A. Gladpootjes, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij .
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie ).
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. www.hogeraad.nl
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑04‑2021
Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141.
HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:2014:699.
Zie Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415.
Onderdeel 6.1 Kaderbesluit BPM.
Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, r.o. 3.4.2.
Hof ’s-Hertogenbosch 22 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:743, Hof ’s-Hertogenbosch 14 juli 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2998, r.o. 4.5 en Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
ECLI:NL:HR;2019:1783
Vgl Gerechtshof Amsterdam 17 december 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3842, r.o. 5.15.
HvJ EU 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250.
Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, onderdeel 5.
Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.1 tot en met 2.2.5.
Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.
Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3979.