In de feitelijke instanties is naast de verzoeksters tot cassatie ook opgetreden, als vijfde partij, Vivendi S.A. Dit gegeven is nog benadrukt door het feit dat Vivendi S.A. ten onrechte niet was vermeld in de door rechtbank en hof gegeven beschikkingen die in dit cassatiegeding worden aangevochten; en dat in beide gevallen op verzoek van de betrokkenen bij herstelbeschikking alsnog de deelname van Vivendi S.A. aan het desbetreffende geding is vermeld.Niettegenstaande deze gegevens, is het cassatieberoep in beide zaken (slechts) ingesteld door de vier hier vermelde partijen. Vooralsnog is geen bericht ontvangen dat (ook) dit op een vergissing zou berusten — zoals blijkbaar in deze zaak al verschillende malen zou zijn gebeurd.
HR, 19-11-2010, nr. 09/03163, nr. 09/03165
ECLI:NL:HR:2010:BN8529
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-11-2010
- Zaaknummer
09/03163
09/03165
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BN8529
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN8529, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN8529
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ4728, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BN8529, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN8529
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑08‑2009
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2011/403 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JOR 2011/61
Uitspraak 19‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Faillissement; verzoek tot herstel kennelijke fouten in proces-verbaal verificatievergadering; verificatie van tijdig ter verificatie ingediende doch in verificatievergadering onbehandeld gebleven vordering alsnog mogelijk in een op de voet van art. 178 F. belegde vergadering? Beslissing van de rechtbank op een verzoek als bedoeld in art. 137 lid 2 F. behoort tot de naar hun inhoud administratieve beslissingen die door de rechter genomen worden in het kader van de vereffening van de boedel waarop art. 85 F. het oog heeft. Daartegen staat dan ook geen hoger beroep open. Om redenen van praktische aard moet worden aangenomen dat op een vergadering van schuldeisers die op de voet van art. 178 wordt belegd, niet alleen verificatie kan plaatsvinden van vorderingen die na afloop van de in art. 108 lid 1, onder 1 bepaalde termijn nog zijn ingediend en niet reeds ingevolge art. 127 F. geverifieerd zijn, maar ook van vorderingen die binnen die termijn zijn ingediend maar - door welke oorzaak ook - ter verificatievergadering als bedoeld in art. 108 lid 2 niet aan de orde zijn geweest.
19 november 2010
Eerste Kamer
09/03163 en 09/03165
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaken van:
1. de rechtspersoon naar vreemd recht VIVENDI TELECOM INTERNATIONAL S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
2. de rechtspersoon naar vreemd recht ELEKTRIM TELEKOMUNIKACJA SP. Z O.O.,
gevestigd te Warschau, Polen,
3. de rechtspersoon naar vreemd recht CARCOM WARSZAWA SP. Z O.O.,
gevestigd te Warschau, Polen,
4. de rechtspersoon naar vreemd recht ELEKTRIM AUTOINVEST S.A.,
gevestigd te Warschau, Polen,
VERZOEKSTERS tot cassatie, verweersters in de voorwaardelijk incidentele cassatieberoepen in de zaak met nr. 09/03163,
advocaten:mr. E. Grabandt en mr. L. Kelkensberg,
t e g e n
1. mr. R.J. graaf SCHIMMELPENNINCK q.q., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Elektrim Finance B.V.,
kantoorhoudende te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep in de zaak met nr. 09/03163,
advocaten:mr. B.T.M. van der Wiel en mr. V.H. Wagner,
2. de rechtspersoon naar vreemd recht ELEKTRIM S.A.,
gevestigd te Warschau, Polen,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep in de zaak met nr. 09/03163,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
3. de rechtspersoon naar vreemd recht CONCORD TRUST CORPORATION,
gevestigd te New York, Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten:mr. J.W.H. van Wijk en mr. M.E.M.G. Peletier,
4. de rechtspersoon naar vreemd recht LAW DEBENTURE TRUST CORPORATION,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Verzoeksters zullen hierna ook worden aangeduid als VTI c.s. en verweerders onderscheidenlijk als de curator, Elektrim, Concord en Law Debenture.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak met het faillissements-nummer 06.563-F van de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.033.454/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 4 augustus 2009.
Zowel de beschikking van de rechtbank als de beschikking van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. De gedingen in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben VTI c.s. beroep in cassatie ingesteld (nr. 09/03163). De curator, Elektrim en Concord hebben ieder afzonderlijk een verweerschrift ingediend waarbij de curator en Elektrim tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep instelden. VTI c.s. hebben verweerschriften ingediend naar aanleiding van het ontvankelijkheidsverweer en het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep van de curator en naar aanleiding van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep van Elektrim. Het cassatierekest en de verweerschriften van de curator en Elektrim tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De zaak is voor VTI c.s. toegelicht door hun advocaten.
VTI c.s. hebben daarnaast beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank (nr. 09/03165). De curator, Elektrim en Concord hebben ieder afzonderlijk een verweerschrift ingediend. VTI c.s. hebben een verweerschrift ingediend naar aanleiding van het ontvankelijkheidsverweer van de curator.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De zaak is voor VTI c.s. toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt in de zaak nr 09/03163 tot verwerping en in de zaak nr. 09/03165 tot niet-ontvankelijkverklaring van VTI c.s.
De advocaat van Vivendi c.s. heeft bij brief van 8 oktober 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) VTI c.s. hebben tezamen met Vivendi S.A. op 17 oktober 2007 een vordering ter verificatie ingediend in het op 4 oktober 2006 uitgesproken faillissement van Elektrim Finance B.V., statutair gevestigd te Amsterdam, waarin de curator tot curator is aangesteld. Over de door Vivendi S.A. en VTI c.s. ingediende vordering liep reeds een arbitrageprocedure tussen Vivendi S.A. en VTI c.s. als eiseressen en (de curator van) Elektrim Finance B.V. als gedaagde.
(ii) Op de lijst van voorlopig betwiste concurrente vorderingen die voorafgaand aan de, op 1 november 2007 gehouden, verificatievergadering op de voet van art. 114 F. ter inzage heeft gelegen, is als schuldeiser voor een bedrag van € 3.002.500.000,-- opgenomen Vivendi S.A. Een vordering of vorderingen van VTI c.s. staan niet op die lijst vermeld.
(iii) Volgens het proces-verbaal van de verificatievergadering zijn de mrs. Berger en Eikelboom verschenen namens de schuldeiser Vivendi S.A. en heeft de curator de betwisting van de vordering van Vivendi S.A. gehandhaafd. Ook Concord en Law Debenture, twee andere schuldeisers, hebben de vordering van Vivendi S.A. betwist.
(iv) De rechter-commissaris heeft partijen verwezen naar de parkeerrol van 1 april 2009 (hierna: de eerste renvooiprocedure).
(v) Kort voor de roldatum constateerden VTI c.s. dat zij niet naast Vivendi S.A. als partijen in de eerste renvooiprocedure vermeld stonden in het elektronische roljournaal voor de parkeerrol van 1 april 2009.
(vi) VTI c.s. hebben bij verzoekschrift van 6 april 2009 onder verwijzing naar art. 137 lid 2 F. de rechtbank verzocht (primair) het proces-verbaal van de verificatievergadering aldus te wijzigen dat daarin
a. VTI c.s. worden vermeld als verschenen partijen;
b. VTI c.s. en Vivendi S.A gezamenlijk worden aangeduid als Vivendi c.s.;
c. daar waar staat "Vivendi S.A." komt te staan "Vivendi c.s.";
d. wordt vermeld dat de curator en/of Law Debenture en/of Concord de vorderingen van VTI c.s. niet betwisten (en dus erkennen), voor zover mocht blijken dat zij de vorderingen van VTI c.s. niet hebben betwist;
e. alsmede te bepalen dat VTI c.s. naast Vivendi S.A. de eisende partijen zijn bij de procedure met kenmerk 423505/09.987 en
(subsidiair)
f. het proces-verbaal van de verificatievergadering aldus te wijzigen dat VTI c.s., de curator, Law Debenture en Concord ter zake van de renvooiprocedure worden verwezen naar de handelsrol van de rechtbank Amsterdam, voor zover mocht blijken dat de curator en/of Law Debenture en/of Concord de vorderingen van VTI c.s. wel hebben betwist.
(vii) In haar beschikking van 13 mei 2009 heeft de rechtbank het proces-verbaal van de verificatievergadering in zoverre verbeterd dat daarin wordt vermeld dat de mrs. Berger en Eikelboom mede zijn verschenen namens VTI c.s., maar voor het overige het primaire verzoek en het subsidiaire verzoek afgewezen.
(viii) VTI c.s. hebben tegen de beschikking van de rechtbank zowel hoger beroep als cassatieberoep ingesteld. Het hof heeft in zijn beschikking van 4 augustus 2009 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. In de onderhavige beschikking behandelt de Hoge Raad zowel het cassatieberoep (nr. 09/03163) tegen de beschikking die het hof in hoger beroep heeft gegeven als het cassatieberoep (nr. 09/03165) tegen de beschikking van de rechtbank.
(ix) In het faillissement van Elektrim Finance B.V. heeft op 13 augustus 2009 een vergadering van schuldeisers op de voet van art. 178 F. plaatsgevonden (in de stukken, en hierna, aangeduid als: de bezemvergadering), waarop de vordering van VTI c.s. is behandeld.
De vordering werd aldaar betwist door de curator en door de schuldeisers Elektrim S.A. en Concord, waarna de rechter-commissaris partijen verwees naar de rol van 14 oktober 2009 (hierna: de tweede renvooiprocedure).
4. Beoordeling van het principale beroep en de voorwaardelijk incidentele beroepen van de curator en Elektrim S.A. in de zaak 09/03163 (cassatieberoep tegen de beschikking van het hof)
Om redenen van proceseconomie zal de Hoge Raad eerst de voorwaardelijk incidentele beroepen van de curator en Elektrim S.A. behandelen. In die beide beroepen wordt een klacht aangevoerd tegen het oordeel van het hof dat de onderhavige beslissing van de rechtbank, genomen naar aanleiding van een verzoek als bedoeld in art. 137 lid 2 F., niet is een beschikking als waarop art. 85 F. het oog heeft, zodat daartegen hoger beroep openstond. Deze klachten zijn gegrond.
De procedure tot verbetering van het proces-verbaal van de verificatievergadering als bedoeld in art. 137 lid 2 ziet op het herstel van kennelijke fouten in het proces-verbaal van de verificatievergadering die zich voor eenvoudig herstel lenen, en kan niet ertoe dienen om alsnog vorderingen te verifiëren die op de verificatievergadering niet zijn geverifieerd. Aangenomen moet dan ook worden dat een beslissing van de rechtbank op een verzoek als in art. 137 lid 2 bedoeld, behoort tot de naar hun inhoud administratieve beslissingen die door de rechter genomen worden in het kader van de vereffening van de boedel waarop art. 85 het oog heeft. Daartegen staat dan ook geen hoger beroep open. Dit brengt mee dat het principale beroep bij gebrek aan belang moet worden verworpen.
5. Beoordeling van het beroep in de zaak 09/03165 (cassatieberoep tegen de beschikking van de rechtbank)
5.1 Alle onderdelen van het middel strekken, uiteindelijk, ertoe dat VTI c.s. alsnog naast Vivendi S.A. als eisende partijen zullen hebben te gelden in de eerste renvooiprocedure, waarbij opmerking verdient dat volgens VTI c.s. hun vordering dezelfde is als die van Vivendi S.A. De curator heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat VTI c.s. bij hun cassatieberoep geen belang hebben, omdat hun vordering inmiddels onderwerp is van de tweede renvooiprocedure. VTI c.s. hebben daartegen betoogd dat zij nog steeds belang erbij hebben om naast Vivendi S.A. als eisers in de eerste renvooiprocedure op te treden omdat, kort gezegd, onzeker is of de vordering van VTI c.s. in de bezemvergadering rechtens aan de orde heeft kunnen komen en na betwisting in de (tweede) renvooiprocedure zal kunnen worden onderzocht, nu die vordering tijdig, en niet eerst na afloop van de termijn van art. 108 lid 1, onder 1, F. was ingediend. Zij wijzen erop dat reeds bij gelegenheid van de bezemvergadering namens Concord is betoogd dat de vordering van VTI c.s. tijdig ter verificatie is ingediend zodat die vordering niet als nagekomen vordering in een op de voet van art. 178 F. gehouden vergadering van schuldeisers kan worden geverifieerd.
5.2 Dit betoog van VTI c.s. faalt. Indien ter verificatievergadering de verificatie is verzuimd van een vordering die tijdig is ingediend, kan de desbetreffende schuldeiser, om het zijne te krijgen, de weg van verzet tegen de uitdelingslijst (art. 186 F.) bewandelen.
Die weg kan evenwel tot een onwenselijke vertraging van het faillissement in de slotfase van de vereffening leiden. Om redenen van praktische aard moet daarom worden aangenomen dat op een vergadering van schuldeisers die op de voet van art. 178 wordt belegd, niet alleen verificatie kan plaatsvinden van vorderingen die na afloop van de in art. 108 lid 1, onder 1 bepaalde termijn nog zijn ingediend en niet reeds ingevolge art. 127 geverifieerd zijn, maar ook van vorderingen die binnen die termijn zijn ingediend maar - door welke oorzaak ook - ter verificatievergadering als bedoeld in art. 108 lid 2 niet aan de orde zijn geweest.
5.3 VTI c.s. hebben daarnaast betoogd dat zij belang erbij hebben om naast Vivendi S.A. als eisers in de eerste renvooiprocedure te worden toegelaten omdat in die procedure (nu Law Debenture inmiddels is voldaan en zij haar vordering in het faillissement heeft ingetrokken) slechts de curator en Concord hun vordering kunnen bestrijden, terwijl in de tweede renvooiprocedure naast de curator en Concord ook nog Elektrim S.A. hun vordering zal kunnen bestrijden en omdat door hun toelating als partijen in de eerste renvooiprocedure vermeden kan worden dat er twee renvooiprocedures tussen verschillende partijen over dezelfde vordering gevoerd zullen moeten worden zodat allerlei partij- en voegings- en coördinatieperikelen ontstaan die belastend zijn voor VTI c.s.
5.4 Ook dit betoog faalt, nu ervan mag worden uitgegaan dat de rechter ervoor zal zorgen dat in de beide renvooiprocedures geen tegenstrijdige beslissingen zullen volgen.
5.5 Het beroep in deze zaak moet derhalve eveneens bij gebrek aan belang worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep in de zaak 09/03163:
verwerpt het beroep;
in de zaak 09/03165:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, F.B. Bakels en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 november 2010.
Conclusie 24‑09‑2010
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
- 1.
Vivendi Telecom International S.A.
- 2.
Elektrim Telekommunikacja SP.Z.O.O.
- 3.
Carcom Warszawa SP Z.O.O.
en
- 4.
Elektrim Autoinvest S.A.
verzoeksters tot cassatie1.
tegen
- 1.
Mr. R.J. graaf Schimmelpenninck q.q., in diens hoedanigheid van curator in het faillissement van Elektrim Finance B.V.
- 2.
Concord Trust Corporation
en
- 3.
Elektrim S.A.
verschenen verweerders in cassatie
Feiten en procesverloop
1.
Een verzuchting vooraf: het procesrecht dient ertoe dat geschillen efficiënt, effectief en eerlijk aan de rechter (kunnen) worden voorgelegd, en door deze (kunnen) worden beslist. Het procesrecht dat in deze zaak is toegepast, heeft in opmerkelijke mate gefaald als het om de zojuist kort weergegeven doelstellingen gaat. In een wirwar van gedingen en instanties wordt gestreden — vooral — over de vraag welke rechtsingang(en) kan/kunnen dienen om het materiële geschil dat partijen met elkaar hebben — maar dat in dit stadium dus nog in het geheel niet aan de orde komt — aan de rechter voor te leggen2..
2.
Het gaat, zo kort samengevat als dat in deze zaak wil lukken, om het volgende:
- —
de vier verzoeksters tot cassatie3. pretenderen (naast Vivendi S.A., die al even in de eerste voetnoot ten tonele verscheen) een aanzienlijke vordering op de gefailleerde Elektrim Finance B.V., in het faillissement waarvan de eerste verweerder in cassatie — de curator — als curator optreedt. Zij hebben hun vordering deugdelijk ter verificatie in het faillissement ingediend. De curator betwist deze vordering. Hij heeft die op de in art. 112 F bedoelde lijst van betwiste schuldvorderingen opgenomen, maar: met vermelding van alleen de in voetnoot 1 genoemde partij, Vivendi S.A., als (pretense) crediteur, en dus zonder de vier verzoeksters tot cassatie als crediteuren te vermelden.
- —
daags voor de in het faillissement bepaalde verificatievergadering (die gehouden is op 1 november 2007) hebben de raadslieden van Vivendi Telecom S.A. c.s. de curator benaderd met berichten die ertoe strekten dat de vordering in kwestie op de verificatievergadering zou worden gehandhaafd, ook namens de vier verzoeksters tot cassatie. Volgens Vivendi Telecom S.A. c.s. is ook ter verificatievergadering hierover gesproken, maar volgens andere betrokkenen is dat niet gebeurd. De tweede verweerster in cassatie, Concord, een crediteur in het faillissement, heeft (met nog een andere crediteur, die echter in cassatie geen rol speelt) ter vergadering de vordering betwist, en de curator heeft zijn betwisting gehandhaafd. Het geschil hierover is door de rechter-commissaris op de voet van art. 122 F naar de rechtbank verwezen.
Aldaar blijkt (opnieuw) alleen Vivendi S.A. als partij te zijn vermeld, en de verzoeksters tot cassatie niet. Ook het proces-verbaal van de verificatievergadering wijst alleen Vivendi S.A. als crediteur aan, en vermeldt de verzoeksters tot cassatie niet in die hoedanigheid — dus als ter verificatie aangemelde crediteur.
3.
In de zaak die thans bij de Hoge Raad ter beoordeling voorligt hebben Vivendi Telecom S.A. c.s. de rechtbank op de voet van art. 137 lid 2 F verzocht om het proces-verbaal van de verificatievergadering te verbeteren, in dier voege — ik vat het zéér kort samen — dat de verzoeksters tot cassatie alsnog als crediteuren terzake van de vordering werden ‘opgenomen’, en subsidiair: om het geschil over de vordering in kwestie alsnog naar de rechtbank te verwijzen. De curator c.s. hebben zich hiertegen verzet. De rechtbank heeft het verzoek in zoverre gehonoreerd, dat het proces-verbaal is gewijzigd zodat het vermeldt dat de raadsman van Vivendi S.A. op de verificatievergadering namens alle partijen aan die zijde, dus inclusief Vivendi Telecom S.A. c.s., is verschenen en het woord heeft gevoerd; maar het verzoek werd voor het overige afgewezen.
4.
De betrokkenen zijn het er (ook) over oneens, welk rechtsmiddel tegen de zojuist vermelde beslissing van de rechtbank open stond. Als uitvloeisel daarvan hebben Vivendi S.A. c.s. zowel hoger beroep ingesteld (zoals ik al even opmerkte: hier dus met alle vijf betrokken vennootschappen tezamen), als cassatieberoep — dat laatste echter slechts met de partijen Vivendi Telecom S.A. c.s., dus met de vier aan het hoofd van deze conclusie vermelde partijen.
Het rechtstreekse cassatieberoep tegen de beslissing in eerste aanleg betreft de zaak die thans onder nr. 09/03165 ter beoordeling voorligt.
In het hoger beroep verwierp het hof argumenten die ertoe strekten dat geen hoger beroep zou openstaan, en werden Vivendi S.A. c.s. dus in hun hoger beroep ontvangen. Het hof bekrachtigde echter de beslissing van de rechtbank, zij het op gronden die in sommige opzichten van de in de eerste aanleg gebezigde gronden verschillen.
5.
Het cassatieberoep met nr. 09/03163 is tegen deze beslissing van het hof gericht.
De verweerders in cassatie hebben alle — ieder afzonderlijk — verdedigd dat het cassatieberoep, in beide zaken, verworpen zou moeten worden.
De verweerders onder 1 en 3 hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in de zaak met nr. 09/03163 ingesteld. Daarin wordt verdedigd dat het hof ten onrechte Vivendi S.A. c.s. in hun hoger beroep ontvankelijk heeft geoordeeld.
Vivendi Telecom S.A. c.s. hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Namens de curator en Concord is — door ieder van deze partijen afzonderlijk — gedupliceerd.
Overigens relevante ontwikkelingen:
6.
Bij de in november 2007 gehouden verificatievergadering is geopperd dat een nadere verificatievergadering op de voet van art. 178 F zou worden gehouden. Deze heeft, volgens mededeling van de curator, inderdaad plaatsgehad, op 13 augustus 2009. Op die vergadering zijn de vorderingen van de verzoekers tot cassatie alsnog ter verificatie aangemeld en besproken; en na betwisting op de voet van art. 122 F naar de rechtbank verwezen.
De feitelijke juistheid van de hier gestelde gang van zaken is in cassatie van de kant van Vivendi Telecom S.A. c.s. erkend4.. De curator voert in cassatie aan dat hiermee het belang aan de cassatieberoepen van de verzoeksters is komen te ontvallen. Vivendi Telecom S.A. c.s. betwisten dat.
7.
Volgens onweersproken (vast)stellingen is over de vordering die Vivendi Telecom S.A. c.s. op de gefailleerde pretenderen een arbitragegeding aanhangig, op de voet van de arbitrageregels van de Internationale Kamer van Koophandel. Dit geding dateert blijkbaar van vóór de faillietverklaring van de verweerster in de arbitrage. De inmiddels in gang gezette renvooiprocedures worden aangehouden5.. Ik neem aan dat dat is gebeurd omdat de arbitrale procedure waarvan telkens melding wordt gemaakt, wordt voortgezet.
8.
Ofschoon deze zaken zich door een veelvoud aan verwikkelingen kenmerken en de partijen in hun betogen en verweren een aanzienlijke uitvoerigheid aan de dag leggen, denk ik dat de duidelijkheid er — toch — mee gediend is wanneer ik beide zaken in één conclusie bespreek. Daarbij lijkt het mij aangewezen om eerst na te gaan welke van de beide procesgangen die hier zijn gevolgd, als ‘de juiste’ heeft te gelden. Per slot van rekening zal alleen in die zaak antwoord op de in cassatie voorgelegde vragen kunnen worden gegeven.
Vervolgens lijkt het mij aangewezen om na te gaan of Vivendi Telecom S.A. c.s. inderdaad, zoals namens de curator wordt betoogd, belang bij hun onderhavige cassatieberoep(en) zijn komen te missen.
Daarna zal dan de inhoudelijke bespreking van de cassatieklachten volgen.
Rechtsmiddelen bij een beslissing ex. art. 137 lid 2 F
9.
Aangenomen pleegt te worden dat voor beslissingen van de rechter in het kader van een faillissement de ‘gewone’ regels ten aanzien van rechtsmiddelen gelden6., voor zover niet de Faillissementswet afwijkingen inhoudt — wat overigens op vele plaatsen het geval is.
Voor de onderhavige zaak is de enige relevante afwijking die zich aandient, de in art. 85 F neergelegde regel die inhoudt dat alle beschikkingen in zaken die het beheer of de vereffening van de boedel betreffen door de rechtbank in hoogste ressort worden gewezen, voor zover niet het tegendeel is bepaald.
10.
De ontvankelijkheid van het ene dan wel het andere cassatieberoep is er, met het oog op deze bepaling, van afhankelijk of de beslissing van de rechtbank waarbij verbetering van het proces-verbaal van de verificatievergadering gedeeltelijk werd geweigerd, is te begrijpen onder de door art. 85 F bedoelde ‘beschikkingen’. Is dat niet het geval, dan was hoger beroep het aangewezen rechtsmiddel en zijn de verzoeksters dus niet ontvankelijk in hun rechtstreekse cassatieberoep. Is dat wél het geval, dan geldt het omgekeerde, en zijn de verzoeksters alleen in hun rechtstreekse cassatieberoep ontvankelijk. Anders dan de woorden ‘in hoogste ressort’ uit art 85 F zouden doen denken, wordt namelijk aangenomen dat van de door dat artikel bestreken beslissingen wel cassatieberoep mogelijk is7..
11.
De beschikkingen waar de regel van art. 85 F voor geldt zijn ‘naar hun inhoud administratieve beslissingen die in het kader van de gerechtelijke vereffening van de boedel… door de rechter worden genomen’8.. Daaronder zijn blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad te rekenen
- —
de beslissing tot vaststelling van het salaris van de curator9.;
maar niet
- —
een beslissing waarbij (overigens in strijd met de wet) bepaalde publicatiekosten ten laste van de debiteur (i.c. een ‘saniet’ in een schuldsaneringszaak) werden gebracht10.; en
- —
een beslissing die er — impliciet — toe strekte dat in een reeds opgeheven faillissement nog van een failliete boedel sprake was waarbij vereffening moest plaatshebben11..
12.
Wat mij betreft, springt hieruit niet een heel duidelijk beeld naar voren van de ‘administratieve’ beslissingen waar art. 85 F voor geldt. De Memorie van Toelichting (zie de in voetnoten 7 en 8 aangehaalde vindplaats) geeft aan dat het om beslissingen gaat die een ‘geregelde en spoedige beredding des boedels mogelijk maken’, en dat ‘juist de administratie van het faillissement niet telkens (mag) blootstaan aan de mogelijkheid door hoger beroep onderbroken te worden’. Dat roept enigszins het beeld op van de ‘preparatoire’ vonnissen waarin vroeger art. 46 derde lid Rv. voorzag, en waarvoor, om redenen die enige overeenstemming vertonen met de voor art. 85 F aangevoerde, het aanwenden van rechtsmiddelen was uitgesloten.
13.
De beslissing die aanleiding heeft gegeven tot de meeste cassatierechtspraak over art. 85F, namelijk de vaststelling van het salaris van de curator, is echter van wezenlijk andere aard dan de ‘preparatoire’ oordelen waarop art. 46 Rv. betrekking had. Het gaat daarbij meer dan eens om een voor de rechten van de overige betrokkenen, waaronder de crediteuren en de gefailleerde, alleszins wezenlijke beslissing — al is het ongetwijfeld zo dat daar ook de vereffening van de boedel ten nauwste bij betrokken is.
Beslissingen die niet ‘slechts’ het beheer en de vereffening van de boedel betreffen maar die rechtstreeks van betekenis zijn voor de rechten van betrokkenen, inclusief de gefailleerde, vallen (overigens) buiten het bereik van art. 85F, zoals ik uit de aangehaalde beslissing in HR 26 september 2003 opmaak.
14.
Hoe moet nu de in deze zaak te beoordelen beslissing, de weigering van rectificatie/aanvulling van het proces-verbaal van de verificatievergadering, in dit kader worden geplaatst?
Om die vraag te (kunnen) beantwoorden zal ik, het kan niet anders, wat vooruit moeten lopen op de bespreking van de (aard van de) in art. 137 lid 2 F bedoelde beslissing, die hierna voor de belangrijkste cassatieklachten nodig zal zijn — want daarvan hangt nu eenmaal af of wij hier met een ‘administratieve beslissing’ van de in art. 85 F bedoelde soort te maken hebben.
15.
Van de kant van Vivendi Telecom S.A. c.s. is een ruime uitleg van art. 137 lid 2 F bepleit, waarbij vooral de wetsgeschiedenis te hulp is geroepen.
Uit die wetsgeschiedenis12. blijkt inderdaad iets van de ruime bedoeling die van de kant van Vivendi Telecom S.A. c.s. wordt verdedigd: de voorsteller van het amendement dat tot de aanneming van art. 137 lid 2 F aanleiding heeft gegeven, wilde bewerkstelligen dat een crediteur verkeerde vermeldingen van zijn vordering in het proces-verbaal van de verificatievergadering gecorrigeerd zou kunnen krijgen — in elk geval — als de verkeerde vermelding aan een fout van de curator of diens administratie, of van (de faillissementsadministratie van) de griffie toe te schrijven was.
16.
Tot dat doel werd een amendement voorgesteld dat aan de gronden voor het ‘openbreken’ van het proces-verbaal van de verificatievergadering uit art. 121 lid 4F, naast het ‘bedrog’ dat daar van de aanvang af in compareerde (en daar ook nu nog staat), de gronden toevoegde van: ‘verzuim of vergissing’.
Vervolgens is er iets merkwaardigs gebeurd: van de kant van de Minister werd tegengeworpen dat aanvaardig van het amendement de status van het proces-verbaal van de verificatievergadering als stuk-met-gezag-van-gewijsde in vergaande mate zou ondergraven. De Minister opperde om daaraan tegemoet te komen, door het inlassen van het tweede lid van art. 137 F zoals wij dat sedertdien kennen. Dat werd met algemene instemming begroet.
17.
Het merkwaardige is natuurlijk, dat met het voorstel van de Minister dat tot de huidige wettekst heeft geleid, niet tegemoet wordt gekomen aan het bezwaar dat de Minister tegen het voorgestelde amendement opwierp: of men de mogelijkheid om het proces-verbaal van de verificatievergadering aan te vechten nu in art. 121 (lid 4) F of in art. 137 F regelt, maakt in materieel opzicht geen verschil. In het ene en in het andere geval is de uitkomst dat het gezag van gewijsde van het p-v. kan worden ‘onderuitgehaald’ doordat gevraagd wordt een (uit de stukken kenbare) onjuistheid daarin, te herstellen (en in beide gevallen gebeurt dat ook op dezelfde manier, zij het langs een iets andere weg (verzoek tot verbetering in plaats van de in art. 121 lid 4 F genoemde ‘vordering’).
Maar deze bedenking doet er niets aan af, dat dit de weg is die in het toenmalige wetgevingsdebat is aanvaard. Dat betekent natuurlijk wel dat wij op deze plaats in de wet een enigszins hybride figuur aantreffen — men wilde niet tornen aan het gezag van gewijsde van het p-v., en meende dat op te lossen door de maatregel die daar onmiskenbaar wél toe strekt, elders in de wet een plaats te geven.
18.
Het gaat er dan, zoveel is wél duidelijk, om dat althans crediteuren aanspraak moeten kunnen maken op herstel van onjuiste vermeldingen betreffende hun vorderingen in het p-v., als die op uit de stukken op te maken fouten van, in ieder geval, de curator en diens hulppersonen of van de griffie(r) berusten.
De uitkomst van een hierop gericht verzoek beoogt te zijn, dat de crediteur met een andere vordering (dat kan zowel de grootte van de vordering als andere hoedanigheden daarvan betreffen — zoals een aanspraak op voorrang) in de ‘officiële’ faillissementsadministratie komt te staan, dan aanvankelijk uit het p-v. leek te blijken — en uiteraard, dat bij het verdere verloop van het faillissement met deze andere vordering rekening wordt gehouden.
19.
Ik loop nu niet vooruit op de hierna te bespreken aspecten van de precieze strekking en het precieze bereik van de door art. 137 lid 2 F geboden mogelijkheid. Ik denk dat aan de hand van het zojuist besprokene wel kan worden vastgesteld, dat de beslissing die de wetgever bij de totstandkoming van deze bepaling voor ogen stond, niet kan gelden als een ‘slechts’ administratieve beslissing. De bedoelde beslissing kán immers meebrengen dat een aanvankelijk niet in de verificatie betrokken vordering (of gedeelte van een vordering, of hoedanigheid van een vordering) alsnog als geverifieerd wordt aangemerkt. Dat kan de verdere positie van alle betrokkenen bij het faillissement vergaand beïnvloeden, en ontstijgt daarmee in elk geval aan het bereik dat men heeft willen afbakenen met de in art. 85 F gebruikte woorden ‘het beheer of de vereffening des faillieten boedels betreffende’.
20.
Mijn gedachten over de zojuist verdedigde uitleg van art. 85 F worden ‘gestuurd’ door de beslissing zoals die destijds in het parlementaire debat als (blijkbaar aan de werkelijkheid ontleend) voorbeeld werd genoemd: een vordering van f. 20.000,- die door een vergissing op een bureau buiten de invloedssfeer van de crediteur, in de faillissementsstukken als vordering van f. 200,- wordt opgenomen. Als — zoals de wetgever destijds kennelijk voor ogen stond — langs de weg van art. 137 lid 2 F kan worden bewerkstelligd dat alsnog een (erkende) vordering van f. 20.000,- in het p-v. komt te staan in plaats van een vordering van f. 200,-, is er van een belangrijke materiële verschuiving ten opzichte van alle betrokkenen bij het faillissement sprake. Het treft als in onaanvaardbare mate gewrongen, om zo'n beslissing als ‘administratieve beslissing’ af te doen.
21.
Materieel is er dan — immers — een beslissing die strekt tot toelating van een vordering in het faillissement. Zulke beslissingen horen niet onder het bereik van art. 85 F te vallen13..
Maar dan moet hetzelfde gelden voor andere varianten van de beslissingen die hier denkbaar zijn — zoals afwijzing van het verzoek, toelating als betwiste vordering, of afwijzing van de toelating als betwiste vordering: de materiële inzet van het verzoek is er telkens een die wezenlijke inhoudelijke repercussies voor de betrokkenen bij het faillissement met zich meebrengt, en daarmee het kader van de ‘administratieve beslissing’ van art. 85 F — hoe dat kader ook precies moge zijn af te bakenen — overstijgt.
22.
Hierbij levert overigens, dat misken ik niet, wel een probleem van uitleg op, dat ook de salarisvaststelling van de curator de positie van de verdere betrokkenen in het faillissement vergaand kan beïnvloeden — ik liep daar in alinea 13 al even op vooruit. Materieel gaat het hier immers óók om de vaststelling van een ten laste van de boedel te honoreren vordering. In de praktijk gaat het zelfs meer dan eens om de belangrijkste vordering die ten laste van de boedel gehonoreerd zal worden. Toch pleegt, zoals in alinea 13 hiervóór al bleek, juist de beslissing hierover te worden aangemerkt als wél onder de werking van art. 85 F begrepen (waarbij dan ook pleegt te worden aangenomen dat er geen sprake is van andere betrokkenen (dan de curator), die over de desbetreffende beslissing hoeven te worden gehoord).
Ik kan helaas niet ontkennen dat de door mij voorgestane uitleg van art. 85 F in zijn verhouding tot art. 137 lid 2F, in dit opzicht een zekere inconsistentie vertoont. Het zal, wat dat betreft, misschien niet verbazen dat ik er voorstander van zou zijn wanneer ook de beslissing tot vaststelling van het salaris van de curator wél werd gerangschikt onder de ‘inhoudelijke’ (en niet louter administratieve) beslissingen waarop art. 85 F niet van toepassing is.
23.
Zo kom ik er dan toe dat de regel van art. 85 F niet op het in deze zaak spelende verzoek (en de beslissing daarop) mag worden toegepast. Dat betekent dan dat van de beslissing van de rechtbank wél hoger beroep open stond; en dat leidt er weer toe dat het rechtstreekse cassatieberoep dat in zaaknr. 09/03165 is ingesteld, als niet-ontvankelijk moet worden beoordeeld, terwijl voor het cassatieberoep in de zaak met nr. 09/03163 het ongekeerde geldt.
Men zal er begrip voor hebben dat ik rekening houd met de mogelijkheid dat het in dit hoofdstuk besprokene ook anders kan worden beoordeeld. Ik zal daarom waar dat in aanmerking komt, ook het ‘omgekeerde geval’ in het onderzoek betrekken (zie met name alinea's 40 en 64 hierna).
24.
Daarmee is tevens mijn oordeel gegeven over de voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoepen, mochten die aan de orde komen: aangezien daarin wordt verdedigd dat het in deze zaak spelende verzoek (althans: de beslissing daarop) wél binnen het bereik van art. 85 F valt, en ik zojuist bij de tegengestelde uitkomst ben beland, merk ik de incidentele cassatieberoepen als ongegrond aan.
Belang van Vivendi Telecom S.A. c.s. bij een beslissing in cassatie
25.
Zoals in alinea 6 hiervóór al even ter sprake kwam, zijn de vorderingen die de verzoeksters tot cassatie tegen de gefailleerde pretenderen inmiddels allemaal behandeld in een op de voet van art. 178 F gehouden nadere verificatievergadering, en na betwisting naar de rechtbank verwezen. Daar worden, blijkens de mededelingen van de betrokkenen, alle zaken betreffende de vorderingen in kwestie ‘gelijk op’ behandeld. Daardoor is, laat de curator aanvoeren, het belang van Vivendi Telecom S.A. c.s. bij het in deze cassatiezaak ter beoordeling staande verzoek komen te ontbreken. Dat verzoek strekt er immers ook (slechts) toe dat de vorderingen van alle verzoeksters tot cassatie als betwiste vordering tot het faillissement worden toegelaten — en dat is inmiddels gebeurd.
26.
Vivendi Telecom S.A. c.s. voeren hiertegen (vooral) aan dat in de rechtsleer omstreden is of de weg van art. 178 F kan worden bewandeld als het vorderingen betreft die al in een eerder stadium ter verificatie waren aangemeld; en dat reeds het belang daarbij, dat men een rechtsstrijd over deze vraag kan omzeilen — althans: dat men te dien aanzien een extra argument aan zijn arsenaal kan toevoegen — voldoende is om beoordeling van de onderhavige cassatieberoepen te rechtvaardigen. Daarnaast wijzen zij erop dat toewijzing van hun verzoek in de onderhavige zaak zou leiden tot een renvooigeding waarin andere partijen betrokken zijn dan in het geding dat uit de verwijzing na de vergadering op de voet van art. 178 F is voortgevloeid14.. Ook dat zou meebrengen dat bij hetgeen in dit cassatiegeding wordt nagestreefd een zelfstandig — en voldoende — belang bestaat.
27.
Het zal zijn opgevallen dat ter onderbouwing van het belang van Vivendi Telecom S.A. c.s. bij de onderhavige cassatieberoepen geen melding wordt gemaakt van het proceskostenbelang, ofschoon dat in heel wat zaken is aangegrepen — om niet te zeggen: erbij gesleept — om het belang in cassatie te ondersteunen15.. Rechtbank en hof hebben beide geen proceskostenveroordelingen uitgesproken, en er wordt in cassatie niet geklaagd dat deze instanties wél kostenveroordelingen zouden hebben moeten uitspreken, zodat inderdaad geen relevant belang op dit punt valt aan te wijzen.
28.
Het eerste belang dat Vivendi Telecom S.A. c.s. in dit verband aanvoeren, namelijk de tweespalt in de rechtsleer als het gaat om de toepassing van art 178 F (en, op enigszins vergelijkbare gronden, ook art. 186F), zou zijn betekenis verliezen wanneer de Hoge Raad zou vaststellen dat beide bepalingen — of dat in elk geval art. 178 F — niet zo mogen/mag worden uitgelegd, dat ‘verlate’ verificatie met toepassing van die bepaling(en) alleen mogelijk is ten aanzien van vorderingen die niet tijdig ter verificatie waren ingediend.
29.
Ik wil ervoor pleiten dat de Hoge Raad zich hierover inderdaad uitspreekt, en wel in de zojuist omschreven zin: hoewel de tekst van art. 178 F naar de letter genomen inderdaad alleen ‘verlate’ verificatie toelaat van vorderingen die na sluiting van de indieningstermijn bij de curator zijn gemeld, lijkt mij onaannemelijk dat deze beperkte letterlijke betekenis ook met de bedoelingen van de wet strookt.
Veeleer is aan te nemen dat de wettekst daardoor is ingegeven, dat toepassing van de hier voorziene regel nu juist bij het in de wettekst omschreven geval (‘te late’ indiening) in aanmerking komt. Voor tijdig ingediende vorderingen hebben de stellers van deze tekst kennelijk, en begrijpelijkerwijs, verondersteld dat die al in een eerder stadium zouden zijn geverifieerd of naar de renvooiprocedure verwezen. Voor het uitzonderlijke geval dat dat niet zo blijkt te zijn — en dat wij in deze zaak voor ons hebben — ligt een extensieve lezing van deze bepaling dan voor de hand16..
30.
Van de kant van Vivendi Telecom S.A. c.s. wordt de Hoge Raad gevraagd om ook ten aanzien van art. 186 F uit te spreken, dat die bepaling ook kan worden toegepast voor andere vorderingen dan vorderingen die na het sluiten van de indieningstermijn bij de curator worden ingediend.
Ik ben geneigd te denken dat het niet op de weg van de Hoge Raad ligt om aan dit verzoek tegemoet te komen. De uitleg van art. 186 F is in deze zaak niet aan de orde, en die uitleg draagt ook niet bij tot oplossing van vragen die in deze zaak wél aan de orde zijn — hij kan er hoogstens toe bijdragen dat de partijen in een vervolgstadium van hun geschillen van een probleem worden verlost. Dat is alleszins respectabel, maar ‘daar is de Hoge Raad niet voor’.
Overigens lijkt mij, dat het in de vorige alinea over art 178 F gezegde voor art. 186 F in dezelfde of in nog sterkere mate opgaat — in nog sterkere mate (ook) daarom, omdat de tekst van art. 186 F niet de aanknopingspunten voor een beperkte uitleg biedt die (de tekst van) art. 178 F wél inhoudt17..
31.
Zou de Hoge Raad zich inderdaad in de in alinea 29 hiervóór verdedigde zin uitspreken, dan ontvalt aan het cassatieberoep van Vivendi Telecom S.A. c.s. het belang dat zij aan de onzekere rechtsleer op dit punt ontleenden. Blijft er dan nog een relevant belang over?
Zoals al even ter sprake kwam, voeren Vivendi Telecom S.A. c.s. nog aan dat de renvooiprocedure waartoe zij langs de weg van art. 137 lid 2 F willen worden toegelaten, niet dezelfde partijen zou betreffen als de inmiddels op de voet van art. 178 F in gang gezette renvooiprocedure. Daarin zou ook een legitiem belang aan hun zijde gelegen zijn.
Bij de beoordeling van dit argument stel ik voorop dat de feitelijke basis daarvoor aannemelijk is, nu Vivendi Telecom S.A. c.s. die aanvoeren (en het aangevoerde van een aannemelijke motivering voorzien)18. en de overige partijen in hun daarna gedane uitingen geen tegenspraak hebben gedaan.
32.
Deze basis lijkt mij echter niet voldoende om een legitiem belang aan de kant van Vivendi Telecom S.A. c.s. aan te nemen.
Het is immers zo, dat áls de onderhavige zaak tot toelating van de verzoeksters tot cassatie tot een renvooiprocedure zou leiden (en dat is het belang dat de verzoeksters in dit cassatieberoep nastreven), er voor zal moeten worden gewaakt — en er ongetwijfeld ook door de rechter voor zal worden gewaakt — dat de uitkomsten van die procedure niet verschillen van de uitkomsten in de andere renvooiprocedure die inmiddels naar aanleiding van de op de voet van art. 178 F gehouden verificatievergadering aanhangig is19.. Dat zo zijnde, is vergaand onaannemelijk dat in beide gedingen beslissingen zouden kunnen volgen waarin niet met dezelfde argumenten rekening wordt gehouden, en die argumenten ook in dezelfde zin worden beoordeeld (ware dat anders, dan zouden verschillende uitkomsten in de beide procedures immers heel goed denkbaar zijn).
Het argument dat Vivendi Telecom S.A. c.s. in de ene renvooiprocedure met andere tegenstanders te maken krijgen dan Vivendi S.A. in de andere renvooiprocedure tegenover zich heeft, verliest daarmee zijn relevantie.
33.
Ik word in mijn in de vorige alinea vertolkte mening gesterkt doordat ik weet — wat de lezer nog niet weet — hoe in alinea's 49 – 52 hierna zal worden gesproken over de ruimte voor deelname aan renvooiprocedures, ingeleid op de voet van art. 137 lid 2F. Daar zal ik de mening vertolken dat áls men meegaat in de namens Vivendi Telecom S.A. c.s. verdedigde uitleg van art. 137 lid 2F, het faillissementsprocesrecht de ruimte moet bieden om althans de belanghebbenden die door het verloop der gebeurtenissen niet de gelegenheid hebben gekregen om zich als partij in een renvooiprocedure te stellen, alsnog die gelegenheid te geven.
Aanvaarding van die gedachte betekent, dat het aan de partijen zelf is om de zaken zo te leiden dat, verondersteld dat er in deze zaak verschillende renvooiprocedures over hetzelfde materiële geschil zouden worden toegelaten, daaraan ook dezelfde partijen deelnemen. Het principiële verschil dat Vivendi Telecom S.A. c.s. aan hun onderhavige belang ten grondslag leggen bestaat dan, althans in materieel opzicht, niet meer: de partijen hebben het zelf in de hand om dat verschil op te heffen, en daarmee aan dit belang het belang te ontnemen.
34.
Wat er dan over blijft lijkt mij, zoals ik al aangaf, niet voldoende om een beoordeling van het onderhavige cassatieberoep te kunnen rechtvaardigen. Dat brengt mij er dan toe dat ook het cassatieberoep dat na de in het vorige hoofdstuk besproken onderzoek als ontvankelijk werd aangemerkt, wegens het ontbreken van voldoende legitiem belang behoort te worden verworpen20..
35.
Voor het geval de Hoge Raad hierover anders oordeelt bespreek ik nog twee ontvankelijkheidsargumenten die van de kant van de curator zijn opgebracht:
Als eerste voert de curator — bij dupliek in zaaknr. 09/03163 — aan dat Vivendi Telecom S.A. c.s. (ook daarom) geen belang bij het cassatieberoep zouden hebben omdat art. 3:171 BW elke rechthebbende in een gemeenschap toestaat te procederen over zaken ‘ten behoeve van de gemeenschap’.
Dit argument lijkt mij niet doeltreffend. Deze bevoegdheid doet immers niet af aan het legitieme belang van elke deelgenoot om in een procedure een eigen standpunt te betrekken en zelfstandig te beslissen over de positie die hij in de procedure wenst te kiezen.
36.
In dezelfde alinea van de dupliek suggereert de curator nog een andere, overigens wel wat gekunstelde weg waarlangs Vivendi Telecom S.A. c.s. zouden kunnen bewerkstelligen dat zij partij kunnen worden in de inmiddels lopende renvooiprocedure van Vivendi S.A.
Nog daargelaten dat de hier gesuggereerde weg een scala aan nadere processuele complicaties zou oproepen in een geschil waarin aan dergelijke complicaties bepaald geen gebrek is — de hier gesuggereerde weg zou de betrokkenen misschien als partij toegang geven tot de renvooiprocedure, maar zou niet, op de manier waarop honorering van het op art 137 lid 2 F gebaseerde verzoek dat wel zou doen, bewerkstelligen dat zij meteen als (betwist) crediteur in het faillissement worden toegelaten, met de rechten die aan crediteuren in faillissement toekomen. Het gaat hier (al) daarom niet om een gelijkwaardig alternatief.
Overigens meen ik dat het feit dat een partij misschien (ook) langs een andere weg het resultaat kan bewerkstelligen dat zij in een bepaald geding nastreeft, gewoonlijk onvoldoende is om aan te nemen dat er geen (voldoende en rechtmatig) belang bestaat bij de weg die in feite gekozen is. Ware dat anders, dan zou nagenoeg elke keuze die een procespartij maakt met dit tegenargument (het argument: ‘het kan toch ook anders?’) kunnen worden ‘lamgeslagen’- en dat moet natuurlijk niet kunnen.
De nadere namens de curator verdedigde gronden voor niet-ontvankelijkheid van de cassatieberoepen, lijken mij daarom niet deugdelijk.
Bespreking van de cassatiemiddelen
37.
Bij de bespreking van de middelen lijkt het mij goed om aan te geven van welke feiten — volgens mij — in cassatie kan worden uitgegaan; daarover blijken de partijen in hun vertogen in cassatie namelijk niet onaanzienlijk te verschillen.
Als eerste relevant feit vermeld ik dan, dat Vivendi Telecom S.A. c.s. de vorderingen waar het om gaat wél, tijdig en deugdelijk, ter verificatie bij de curator hebben ingediend. Namens Concord wordt verdedigd dat dit in cassatie niet zou vaststaan; het is echter in de beschikking van de rechtbank in eerste aanleg in rov. 4.4 expliciet vastgesteld, en deze vaststelling is in hoger beroep niet bestreden (zodat dit gegeven in de beide cassatieberoepen als deel van de feitelijke grondslag kan fungeren)21.. De desbetreffende vaststelling van de rechtbank houdt ook in dat het hier bedoelde gegeven ‘uit de stukken blijkt’ — waarbij in de rede ligt om te denken dat de rechtbank de overeenkomstige woorden uit art. 137 lid 2 F voor ogen had. Ook deze vaststelling is in appel niet aangevochten.
38.
In de al genoemde rov. 4.4 uit de beslissing in eerste aanleg is ook vastgesteld, of misschien: verondersteld, dat het niet opnemen van de vorderingen van Vivendi Telecom S.A. c.s. op de lijsten van schuldvorderingen voor de verificatievergadering op een vergissing van (het kantoor van) de curator berustte.
Blijkens rov. 2.10 van de beschikking in hoger beroep is in die instantie verdedigd dat het hier geen vergissing zou betreffen maar een op een daar nader omschreven gedachtegang berustende keuze van de curator. Ik lees in de beschikking van het hof niet, dat het hof zich erover uitspreekt of hier van een vergissing dan wel van een beleidskeuze van de curator sprake was. Ik zal daarom de middelen bespreken aan de hand van beide hier mogelijke varianten.
39.
Vervolgens wordt namens Vivendi Telecom S.A. c.s. verdedigd, dat van hun kant op de verificatievergadering (van november 2007) en in de aanloop daartoe, nader zou zijn gewezen op het feit dat zij de onderhavige vordering (samen met Vivendi S.A.) geldend maakten, en dat daarover ook op de verificatievergadering zou zijn gesproken (en dat de verdere aanwezigen (waaronder partij Concord), zich hierover zouden hebben uitgelaten).
40.
Dit alles wordt in cassatie tegengesproken; en wat dit betreft ontbreekt volgens mij voor het namens Vivendi Telecom S.A. c.s. betrokken standpunt een adequate feitelijke grondslag. Wat zaaknr. 09/03163 betreft (het cassatieberoep tegen de beslissing van het hof dat in de van mijn kant verdedigde opvatting wél als ontvankelijk moet worden beoordeeld), ligt in de overwegingen uit rov. 2.11 van het hof besloten dat het hof de zienswijze die thans in cassatie door Vivendi Telecom S.A. c.s. wordt verdedigd, als onvoldoende aannemelijk heeft beoordeeld. Het hof gaat er immers — in mijn parafrase — van uit dat niet blijkt dat Vivendi Telecom S.A. c.s. op de verificatievergadering of in de aanloop daarvan bezwaar hebben gemaakt tegen het feit dat alleen Vivendi S.A. op de lijst van (in dit geval: betwiste) schuldvorderingen was opgenomen.
In zaaknr. 09/03165, het rechtstreekse cassatieberoep tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing, valt uit de bestreden beslissing niet op te maken of de rechtbank zich hierover een oordeel heeft gevormd. Maar ook in die zaak ontbreken aanknopingspunten ter feitelijke ondersteuning van dit namens Vivendi Telecom S.A. c.s. betrokken standpunt.
41.
Ik zal de cassatieklachten daarom bespreken met als uitgangspunt dat (uit de stukken is gebleken dat) Vivendi Telecom S.A. c.s. de vorderingen in kwestie wél tijdig ter verificatie hadden aangemeld; dat die als gevolg van een vergissing óf van een beleidskeuze van de curator niet op de lijsten van schuldvorderingen zijn opgenomen; en dat op de verificatievergadering en in de aanloop daarheen geen blijk is gegeven van bezwaar tegen deze vergissing c.q. keuze.
De vraag die in cassatie voorligt is dan zo samen te vatten: laat art. 137 lid 2 F in een dergelijke situatie een beroep op de bij dat artikellid voorziene mogelijkheid van verbetering toe?
42.
Van de kant van de verweerders in cassatie worden vooral twee argumenten beklemtoond waarom deze vraag met ‘nee’ zou moeten worden beantwoord: art. 137 lid 2 F zou, mede blijkens de Parlementaire geschiedenis, alleen verbetering toestaan van op de verificatievergadering zelf ontstane fouten (en in elk geval niet van onjuistheden die geheel terug zijn te voeren op buiten de verificatievergadering, bijvoorbeeld op het kantoor van de curator of ter griffie gemaakte fouten, laat staan: beleidskeuzen; en ook niet van onjuistheden die aan fouten van de crediteur zelf zijn toe te schrijven); en — voor een belangrijk deel in samenhang met het eerste argument —: de namens Vivendi Telecom S.A. c.s. verdedigde rechtsgang zou de mogelijkheid bieden van verificatie dan wel van renvooiprocedures, zonder dat aan de verdere betrokkenen bij het faillissement (en vooral: aan de andere crediteuren22.) de mogelijkheid wordt geboden om de vordering te betwisten; terwijl het bieden van die mogelijkheid in de faillissementsprocedure een wezenlijke plaats inneemt.
43.
De van weerszijden aangevoerde argumenten zijn ieder voor zich respectabel en gewichtig. Zij houden elkaar dan ook in aanzienlijke mate in evenwicht. Immers:
- a)
De strekking die bij de totstandkoming van art. 137 lid 2 F voor ogen stond, lijkt onmiskenbaar te sporen met wat namens Vivendi Telecom S.A. c.s. wordt verdedigd. Uit het Parlementaire debat waarnaar ik hiervóór (in alinea's 15 – 18) verwees, blijkt zorg voor de mogelijkheid dat een crediteur die zijn vordering deugdelijk heeft ingediend, door een niet aan hem toe te rekenen fout (in de discussie is kennelijk gedacht aan fouten van (de administraties van) de curator of de griffie), geconfronteerd wordt met het feit dat zijn vordering niet, of niet juist geverifieerd is. De toen bestaande zorg beperkt zich niet tot de mogelijkheid — hier legt, denk ik, het verweerschrift namens Elektrim S.A. de klemtoon niet helemaal juist — dat de crediteur in kwestie in het faillissement helemaal niet meer aan bod komt. Men acht het daarentegen (ook) onredelijk dat deze crediteur genoodzaakt zou worden tot de kosten en processuele omhaal van een verzet tegen de uitdelingslijst, en zoekt naar een weg om deze crediteur hierin tegemoet te komen. Zoals in alinea's 16 en 17 hiervóór bleek, heeft men daarbij oog gehad voor het probleem dat men het ‘gezag van gewijsde’ van het p-v. van de verificatievergadering op die manier aan twijfel blootstelde; en lijkt men voor een oplossing gekozen te hebben die dat probleem niet werkelijk ondervangt.
- b)
De andere kant van de medaille bestaat dan, wat mij betreft, vooral in het in de vorige alinea als tweede vermelde aspect: de Faillissementswet geeft er inderdaad blijk van dat aanzienlijke waarde wordt gehecht aan de mogelijkheid voor crediteuren om deel te nemen aan het debat over verificatie (en ik vermeld, p.m., weer de mogelijkheid van betwisting door de gefailleerde). Dat geldt weliswaar niet onbeperkt, want zoals in het verweerschrift van de kant van Elektrim S.A. — zuinigjes — wordt erkend, geldt zowel bij de toepassing van art. 127 F als bij toepassing van verzet op de voet van art. 186F, dat de andere faillissementscrediteuren niet of nauwelijks een reële kans krijgen om zich in het debat te mengen (en in de hier voorziene situaties meestal: alleen omdat het de ‘na-ijlende’ crediteur is die veel later voor zijn belangen opkomt dan overigens in de wet wordt voorzien).
Erkenning van de mogelijkheid die Vivendi Telecom S.A. c.s. voorstaan — namelijk om langs de weg van art 137 lid 2 F vorderingen die tijdig zijn ingediend maar door fouten of ingrepen buiten de invloedssfeer van de crediteur niet op de verificatievergadering aan de orde geweest blijken te zijn, alsnog ‘opgenomen’ te krijgen — , laat, zoals de verweerders alle benadrukken, geen, of geen reële ruimte voor het betrekken in het debat van de andere crediteuren23.. Dit probleem is de deelnemers aan het Parlementaire debat in 192524. ogenschijnlijk ontgaan. In elk geval besteden zij er geen aandacht aan, en wordt (dus) ook niets gesuggereerd dat tot een oplossing ervan zou kunnen bijdragen.
44.
Van de kant van de verweerders wordt verdedigd dat het zojuist onder b) omschreven aspect de doorslag zou moeten geven; en dat daarom geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend aan de uit het Parlementaire debat van 1925 blijkende bedoeling(en).
Wat die bedoelingen betreft merk ik op dat mij, met Vivendi Telecom S.A. c.s., aannemelijk lijkt dat het de toenmalige gesprekspartners voor ogen stond dat alle onjuistheden als gevolg van uit stukken duidelijk kenbare, tot die onjuistheden voerende keuzes binnen het bereik van de curator of de griffie, grond voor een verzoek tot verbetering zouden kunnen opleveren. De Minister noemt immers expliciet (nadat Z.E. gewag heeft gemaakt van vergissingen die blijken uit de voorlopige crediteurenlijsten) vergissingen die blijken uit door crediteuren ingezonden bescheiden. Dan moet het vanzelfsprekend gaan om vergissingen die alléén uit die bescheiden blijken en niet tevens uit de crediteurenlijsten — anders zou deze afzonderlijke vermelding zinledig of misleidend zijn. Nee, het is duidelijk dat de deelnemers aan dit debat inderdaad beoogden, wat Vivendi Telecom S.A. c.s. ook beogen: correctie van een onjuiste opneming — of weglating — in het p-v. van de verificatievergadering, van een deugdelijk ter verificatie aangemelde vordering, als gevolg van buiten de gezichtskring van de crediteur gemaakte fouten of keuzes.
45.
Ik sprak zojuist (ook) van keuzes, hoewel de deelnemers aan het Parlementaire debat klaarblijkelijk alléén dachten aan fouten. Het lijkt mij namelijk (ook) duidelijk dat het voor de bedoelde deelnemers geen verschil zou hebben gemaakt of de curator dan wel de griffier door een fout, dan wel als gevolg van een beleidskeuze van de betrokkene, aanleiding hadden gevonden voor een onjuiste vermelding (die ‘doorwerkt’) in het p-v. Dáár ging het immers niet om. Het ging er om dat crediteuren er niet de dupe van mochten worden dat zij, hoewel zij hun vordering correct ter verificatie hadden aangemeld, geconfronteerd werden met een behandeling in het p-v. van de verificatievergadering die niet met de correct gedane aanmelding te rijmen viel (en als gevolg van een oorzaak die niet voor rekening van de crediteur in kwestie mocht komen).
46.
Wat dat laatste betreft nog dit: van de kant van Concord wordt beklemtoond dat (zoals ook in het Verweerschrift namens Elektrim S.A. o.a. in alinea 11.4.5 ter sprake wordt gebracht, en kennelijk ook door het hof van belang is geacht), Vivendi Telecom S.A. c.s. er kennis van hadden kunnen nemen dat hun vordering niet afzonderlijk op de crediteurenlijsten was opgenomen, en dat zij vóór en tijdens de verificatievergadering hadden kunnen laten blijken van bezwaar daartegen (wat zij volgens vaststellingen van het hof niet hebben gedaan).
Uit de Parlementaire discussie van destijds dringt zich echter de indruk op, dat dát voor de deelnemers aan die discussie geen geldig beletsel voor toepassing van de voorgestelde remedie kan zijn geweest. Wanneer men van de crediteur deze mate van diligentie verlangt, blijft er immers geen ruimte van zinvolle betekenis over voor toepassing van wat er in het Parlementaire debat voor ogen stond: als crediteuren tijdig nagaan óf er in hun geval van fouten etc. van de curator of van de griffie sprake is en ook tijdig van bezwaar daartegen laten blijken, zullen de desbetreffende fouten etc., naar in de rede ligt, op de voet van het gemaakte bezwaar tijdig worden hersteld. Het probleem waar het debat zich op concentreerde bestaat er nu juist in, dat dit soort fouten e.d. pleegt te worden gemaakt terwijl de crediteur dat niet of niet tijdig opmerkt (wat impliceert dat die crediteur verzuimd heeft, de lijsten te controleren en zich ter vergadering te roeren). Het is klaarblijkelijk in dát geval, dat de toen geïntroduceerde regel heeft willen voorzien. Het gaat dan niet aan, de regel zo uit te leggen dat nu juist dat geval buiten het bereik ervan komt te liggen.
47.
Ik keer terug naar de vraag zoals ik die in alinea's 41 – 43 heb ingeleid.
Inmiddels is, hoop ik te hebben aangetoond, duidelijk dat de wetgever in 1925 wel degelijk heeft beoogd te regelen dat langs de weg van art. 137 lid 2 F vorderingen die enkel door doen of nalaten binnen de sfeer van de curator of de griffie niet juist ter verificatievergadering werden gepresenteerd, alsnog zo in het p-v. ten tonele worden gevoerd alsof er wél juist met die vorderingen was omgesprongen. Daarbij heeft men echter — in elk geval — verzuimd rekening te houden met de mogelijkheid die de Faillissementswet met nadruk biedt, dat andere betrokkenen bij het faillissement aan het debat over verificatie (kunnen) deelnemen.
48.
Mij lijken per saldo drie wegen denkbaar om met dit probleem om te gaan.
De eerste weg bestaat in een beperkte uitleg van art 137 lid 2F, waardoor de bepaling alleen voor toepassing in aanmerking komt in gevallen waarin wél verzekerd is dat alle betrokkenen hun zegje over de vordering in kwestie (hebben) kunnen doen.
Varianten van deze oplossing worden in het verweerschrift van de kant van Elektrim S.A (in alinea's 8.4.1 – 8.4.3; met een alleszins wezenlijke uitzondering in alinea's 8.5.1 – 8.5.4) aangedrongen.
Het bezwaar dat men allicht tegen deze oplossing voelt opkomen is, dat daardoor de ruimte die de wetgever in 1925 met de vaststelling van art. 137 lid 2 F klaarblijkelijk heeft willen scheppen, tot zeer beperkte proporties wordt teruggebracht. Dat is stellig niet overeenkomstig de bedoelingen die uit wettekst en wetsgeschiedenis naar voren komen.
49.
De tweede weg uit het hier te onderzoeken dilemma lijkt mij, dat men nagaat of de wet niet tóch ruimte biedt om, bij toepassing van art. 137 lid 2 F ongeveer zoals dat de wetgever aanvankelijk voor ogen lijkt te hebben gestaan, een adequate mogelijkheid voor betwisting door de verdere betrokkenen bij het faillissement open te stellen.
Ik wil deze variant onderzoeken aan de hand van twee mogelijkheden: de vordering in kwestie wordt door de curator betwist; of dat laatste is niet het geval.
50.
De eerste variant suggereert dan een ‘scenario’ ongeveer als volgt: de crediteur die een verzoek op de voet van art. 137 lid 2 F doet, vindt in elk geval de curator tegenover zich; het ligt immers in de rede dat die als tegenpartij in het verzoekschrift wordt vermeld, of tenminste als (eerste) belanghebbende door de rechter wordt gehoord25..
Als het verzoek als gegrond wordt aangemerkt maar de curator de vordering waar het om gaat wenst te betwisten, ligt dan in de rede dat de rechtbank het verzoek toewijst, (bijvoorbeeld) in die vorm dat vastgesteld wordt dat de vordering ten onrechte niet ter verificatievergadering is behandeld, en dat tot herstel van deze onjuistheid (wordt beslist dat) de vordering als betwiste vordering naar de rechtbank wordt verwezen.
51.
Wat de betrokkenheid van de verdere crediteuren betreft kan hetzelfde worden gedaan, voor zover deze in de procedure op de voet van art. 137 lid 2 F zijn verschenen. Voor crediteuren die niet in de procedure ex art. 137 lid 2 F zijn verschenen, ligt het problematischer. Art. 122 lid 4 F lijkt immers uit te sluiten dat schuldeisers die niet ‘tempore utili’ een betwisting geldend hebben gemaakt, (nog) tot de renvooiprocedure worden toegelaten.
Deze drempel zou echter te overwinnen zijn aan de hand van de redenering, dat art. 122 lid 4 F is gegeven met geheel andere situaties dan de onderhavige voor ogen; en dat mag worden aangenomen dat deze bepaling, ware de onderhavige situatie wél onder ogen gezien, daarvoor een uitzondering zou hebben gemaakt26.. Die uitzondering zou er dan in kunnen bestaan dat crediteuren zich wél in het renvooigeding volgens dit ‘scenario’ mogen voegen of daarin mogen tussenkomen, of zelfs dat een informele manier van deelname aan het geding door zich eenvoudig als (mede) verweerder te stellen, voor mogelijk wordt gehouden.
52.
De variant waarbij de curator de vordering die langs de weg van art. 137 lid 2 F wordt ‘geïntroduceerd’ niet wenst te betwisten, is dan nog weer problematischer. In die variant is immers — behalve in het zeldzame geval dat een crediteur van het verzoek op de voet van art. 137 lid 2 F op de hoogte is en die crediteur op eigen initiatief in dit geding verschijnt — geen deugdelijke manier denkbaar waardoor crediteuren toch de gelegenheid krijgen de vordering te betwisten. Bij niet-betwiste vorderingen — waarschijnlijk in de praktijk de grote meerderheid — wordt dus bij toepassing van art. 137 lid 2 F zoals dat door Vivendi Telecom S.A. c.s. wordt voorgestaan, het faillissementsrechtelijke principe van ‘inspraak’ voor de crediteuren in vergaande mate opgeofferd27..
Hier zie ik namelijk géén weg — of geen praktisch begaanbare weg — langs welke crediteuren alsnog een kans kan worden geboden om de vordering te betwisten28..
53.
Dat brengt mij tot de derde denkbare benadering, die, denk ik, het best aansluit bij het namens Vivendi Telecom S.A. c.s. verdedigde standpunt: de wetgever heeft in art. 137 lid 2 F een bijzondere regeling in het leven geroepen die, in afwijking van het verder in de Faillissementswet gehuldigde uitgangspunt, maar (zeer) beperkte ruimte voor betwisting door crediteuren (en andere betrokkenen) biedt. Dat is overigens niet uniek, want ook de regelingen van art. 127 F en art. 186 F beperken de ruimte voor deelneming van crediteuren aanzienlijk29.,30.. Het uitgangspunt dat crediteuren in de verificatie inspraak hebben staat weliswaar voorop, maar wordt in het systeem van de Faillissementswet verlaten of gekwalificeerd waar dat met het oog op andere belangen aangewezen is. Ook in het onderhavige geval doet dat zich voor.
54.
Ik denk dat de keuze voor de oplossing in dit geval niet alleen door argumenten van wetsgeschiedenis, wetssystematiek en dogmatiek moet worden beïnvloed maar ook, en in belangrijke mate, door gedachten over de verkrijging van een billijk en werkbaar systeem.
Wat dat betreft legt dan voor mij gewicht in de schaal het eerder al besproken gegeven van art. 178F.Ik stem in met de verweerders in cassatie, waar die aanvoeren dat toepassing van deze bepaling (waaraan, zoals ik eerder heb verdedigd, niet de door Concord opgeworpen bezwaren in de weg mogen worden gelegd) het best voorziet in verzoening van de hier met elkaar strijdende belangen: de crediteur die ‘buiten zijn schuld’ zijn deugdelijk aangemelde vordering niet geverifieerd (dan wel betwist en verwezen) heeft gezien, krijgt een gelegenheid om in zijn rechten hersteld te worden die niet (noemenswaardig) onderdoet voor ‘gewone’ verificatie, en de rechten van andere betrokkenen om zich hiertegen teweer te stellen worden volledig gerespecteerd.
[Wil het hier bedoelde instituut aan de hier geschetste deugden beantwoorden, dan moet natuurlijk wel verzekerd zijn dat de crediteur daar ook gebruik van kan maken; oftewel, het moet duidelijk zijn dat de rechter-commissaris hier de vrijheid mist om te weigeren, aan art. 178 F toepassing te geven.]
55.
Met als uitgangspunt dat art. 178 F zo moet worden uitgelegd en toegepast als ik dat in de vorige alinea heb geschetst, denk ik dan dat per saldo een beperkte uitleg van art. 137 lid 2 F het best tegemoet komt aan het rijtje argumenten en belangen dat wij hiervóór aan ons hebben zien voorbij trekken.
Aangezien onder de bedoelde belangen vooral gewicht toekomt aan het belang bij deelname van derden (crediteuren) aan het verificatieproces, zou toepassing van art. 137 lid 2 F dan alleen in aanmerking komen waar voor die deelname voldoende ruimte bestaat. Dat is, denk ik, alleen het geval wanneer de onjuistheid die aan het verzoek van art. 137 lid 2 F ten grondslag wordt gelegd tenminste voor de deelnemers aan de verificatiever-gadering kenbaar was of kenbaar kon zijn; dus doordat die onjuistheid in de vergadering is besproken, of kon worden opgemaakt uit de openbare stukken die voor of tijdens de vergadering toegankelijk waren. Als het — zoals in de onderhavige zaak — gaat om een onjuistheid die alleen kan blijken uit de stukken die de verzoeker(s) ex art. 137 lid 2 F aan de curator hebben voorgelegd en niet uit stukken of mededelingen die voor andere crediteuren toegankelijk waren, komt art. 137 lid 2 F in deze zienswijze (dus) niet voor toepassing in aanmerking.
56.
Er is op gewezen dat art. 137 lid 2 F in de ‘lagere’ rechtspraak een aantal malen is toegepast om fouten — telkens: van betrekkelijk ondergeschikt belang — in de verificatie van vorderingen te herstellen; waarbij het ook telkens ging om gevallen die bij aanvaarding van de hiervóór besproken uitleg van art. 137 lid 2 F vermoedelijk ‘buiten de boot zouden vallen’31.. De door mij verkozen uitleg betekent dus vermoedelijk dat men voor dergelijke gevallen aangewezen is op de — omslachtiger en voor de boedel ook belastender — weg van art. 178 F32.. Dat levert natuurlijk een minpunt op als het gaat om de waardering van de hier verdedigde oplossing als werkbaar. Ik gaf echter al aan dat wij moeten streven naar een uitleg die ‘werkbaar’ en ‘billijk’ het best met elkaar verenigt. De wijze waarop, bij ruime uitleg van art. 137 lid 2F, aan de rechten van de verdere betrokkenen bij het faillissement afbreuk wordt gedaan33. levert wat mij betreft een billijkheidsbezwaar op van een zodanig gewicht, dat dat aan het verkiezen van de — misschien — wat beter werkbare oplossing in de weg staat.
57.
Van de kant van Vivendi Telecom S.A. c.s. is verdedigd dat art. 137 lid 2 F te vergelijken is met art. 149F, en dat bij de uitleg van de ene bepaling een zelfde ruime benadering zou moeten gelden als bij de uitleg van de andere.
Ik denk dat de hier getrokken parallel niet juist is (en ik denk dat daarom in het midden kan blijven of art. 149 F werkelijk zo'n ruime uitleg verdient als namens Vivendi Telecom S.A. c.s. wordt verdedigd). Bij toepassing van art. 149 F doet het dilemma dat hiervóór in verband met art. 137 lid 2 F werd onderzocht zich niet in een vergelijkbare vorm voor. Art. 149 F ziet op de stemming over een akkoord en op daarbij eventueel gemaakte fouten. Hier kan niet aan de orde komen dat een (correct aangemelde) vordering helemaal buiten het verificatieproces is gelaten (en dat dat alsnog hersteld moet worden). Daarnaast ligt in de rede dat alle crediteuren die zich over het akkoord hebben uitgelaten of hadden mogen uitlaten, ook hun zegje mogen doen over het verzoek op de voet van art. 149F. ‘Sluipende’ toelating van een crediteur zonder dat de andere crediteuren daarin gekend worden speelt hier geen rol34.; en juist dat laatste zie ik, zoals hiervóór zal zijn gebleken, als het doorslaggevende bezwaar tegen de uitleg van art. 137 lid 2 F die namens Vivendi Telecom S.A. c.s. wordt verdedigd35..
58.
Met de voorafgaande beschouwingen voor ogen kan ik dan over de klacht van Middelonderdeel I betrekkelijk kort zijn: dit middelonderdeel verdedigt de ruimere uitleg van art 137 lid 2 F die mij in de hiervóór verdedigde afweging juist iets minder aannemelijk leek te zijn dan de beperkte uitleg die de verweerders (overigens: met onderlinge verschillen) voorstaan. Dus beoordeel ik dit middelonderdeel als ongegrond.
59.
Middelonderdeel II richt motiveringsklachten op de uitleg die het hof heeft gegeven aan de partij-uitingen voorafgaand aan en tijdens de verificatievergadering (het gaat er dan om of die uitingen uitwijzen dat namens Vivendi Telecom S.A. c.s. wél kenbaar is gemaakt dat men bezwaar had tegen het achterwege laten van hun vermelding als crediteur op de crediteurenlijsten, en dat de verdere deelnemers aan het debat wél op dat gegeven hebben gerespondeerd).
60.
Hoe ik hierover denk is al gebleken in alinea's 39 en 40 hiervóór: het gaat hier om een door de ‘feitelijke’ rechter aan gedingstukken en andere (partij)uitingen gegeven uitleg, en wel een andere uitleg dan Vivendi Telecom S.A. c.s. zouden willen zien. In (zeer) bestendige cassatierechtspraak wordt dit beoordeeld als materie die aan de ‘feitenrechter’ ter uitsluitende beoordeling staat, terwijl in cassatie alleen kan worden onderzocht of de gegeven uitleg met het motiveringsvereiste spoort36.. Vivendi Telecom S.A. c.s. beroepen zich in dit verband op een aantal uitingen die bepaald niet eenduidig waren, en daarom voor verschillende uitleg vatbaar. De uitleg die het hof als de meest aannemelijke heeft aangemerkt kan bij die stand van zaken niet als onvoldoende begrijpelijk worden gekwalificeerd. Ook dit middelonderdeel lijkt mij daarom ongegrond.
61.
Middelonderdeel III klaagt dat ten onrechte is geoordeeld dat de rechter niet — in elk geval: in het kader van de rechtsgang bedoeld in art. 137 lid 2 F — de bevoegdheid heeft, de betrokkenen naar de rechtbank te verwijzen (oftewel: toegang tot een renvooi-procedure te bieden).
Ik denk dat het oordeel over deze klacht onlosmakelijk samenhangt met hoe men over Middelonderdeel I oordeelt. Als art. 137 lid 2 F zo moet worden uitgelegd dat het de mogelijkheid biedt om vorderingen die door fouten e.a. van (de administratie van) de curator of de rechtbank niet op de lijsten van schuldvorderingen zijn vermeld (hoewel die vorderingen wel correct ter verificatie waren aangemeld), alsnog aan te merken als ter verificatie aangemeld en ter verificatievergadering aan de orde (gesteld), is de logische consequentie dat de rechter die van die mogelijkheid gebruik maakt ook de vervolgbeslissing geeft die zou zijn genomen wanneer de desbetreffende vordering inderdaad bij de verificatievergadering aan de orde zou zijn geweest. Als ervan uit mag worden gegaan dat de vordering zou zijn erkend/niet betwist, moet die in dit geval dus alsnog als geverifieerde erkende vordering worden opgenomen; en als aannemelijk is dat de vordering zou zijn betwist moet die alsnog naar de rechtbank worden verwezen (met aanwijzing van de partijen die geacht kunnen worden de vordering te hebben betwist).
62.
Om de redenen die in alinea's 47 – 57 hiervóór uitvoeriger zijn toegelicht, denk ik dat de door Middelonderdeel I verdedigde ruime uitleg van art. 137 lid 2 F als de minder plausibele uitleg van die bepaling moet gelden. Ik denk dat die bepaling, in weerwil van de overigens aansprekende argumenten die voor een ruime uitleg daarvan pleiten, zo moet worden uitgelegd dat de in art. 137 lid 2 F gegeven mogelijkheid niet in aanmerking komt als het een vordering betreft die in het geheel niet op een verificatievergadering ter sprake is geweest doordat die (abusievelijk) niet op de desbetreffende lijsten vermeld stond en ook niet langs andere weg — bijvoorbeeld door het verschijnen en zich als zodanig aandienen van de crediteur in kwestie — ter sprake is gebracht.
63.
Met deze uitleg van art. 137 lid 2 F gaat noodzakelijkerwijs samen dat de rechter geen ruimte heeft om de vordering in kwestie naar de rechtbank te verwijzen. De in alinea 61 omschreven ficties (men onderzoekt wat er gebeurd zou zijn als de vordering wél op de verificatievergadering ter discussie zou hebben gestaan, en men beslist aan de hand van dat onderzoek of de vordering alsnog als (bij gelegenheid van de verificatievergadering) erkend dan wel als betwist moet worden gekwalificeerd) staan bij de door mij aanvaarde beperkte uitleg van dit artikel niet ter beoordeling van de rechtbank (of, in voorkomend geval, van het hof). Er is dan ook geen ruimte om een renvooibeslissing te nemen zoals die bij de ruime uitleg van art 137 lid 2 wél mogelijk moet worden geacht.
Op deze bedenking(en) stuiten alle argumenten af die ter ondersteuning van Middelonderdeel III worden aangevoerd.
64.
Ik meen daarom dat de klachten die in zaaknr. 09/03163 worden aangevoerd niet tot cassatie behoren te leiden.
Als de gedachtegang die ik in alinea's 9 – 24 hiervóór heb verdedigd onjuist zou worden bevonden; met als gevolg dat juist het cassatieberoep in zaaknr. 09/03165 als ontvankelijk moet worden aangemerkt (en het cassatieberoep in de andere zaak niet), kom ik overigens tot dezelfde uitkomst. De in beide zaken verdedigde middelen (en middelonderdelen) zijn namelijk inhoudelijk voor het overgrote deel dezelfde; en voor de klachten in beide zaken geldt dat die niet te verenigen zijn met de uitleg van art. 137 lid 2 F die ik hiervóór per saldo als de meest aannemelijke heb aangewezen37..
In beide zaken geldt ook, om de redenen die in alinea's 25 – 34 hiervóór ter sprake kwamen, dat het cassatieberoep afstuit op het ontbreken van — of zo men wil: het onvoldoende blijken van — belang.
Dat brengt mij tot de hieronder vermelde slotsom.
Conclusie
Ik concludeer in de zaak met nr. 09/03165 dat de verzoeksters in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk zijn, en in de zaak met nr. 09/03163 tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑09‑2010
Onnavolgbaar fraai werd de onvrede die ik hier vertolk verwoord in al. 3 van de conclusie van A - G Leijten voor HR 28 februari 1992, NJ 1992, 671 m.nt. PAS, rechtspraak.nlLJN ZC0534. Citaat:‘Ik denk dat juristen hun nog steeds niet uitgewiste slechte reputatie voor een deel hieraan te wijten hebben dat ze dit soort schijnproblemen niet alleen niet uit de weg gaan, maar er de fiorituren van hun technische geleerdheid over plegen uit te storten tot geen fatsoenlijk mens meer weet of kan bevroeden, waar het eigenlijk over gaat. En waar het eigenlijk om gaat is, dat degenen die bij de rechter recht zoeken of willen halen niet van het kastje naar de muur worden gestuurd bij het nastreven van dit toch ordentelijk en niet overdreven verlangen.’
Hierna aan te duiden als ‘Vivendi Telecom S.A. c.s.’.
Verweerschrift naar aanleiding van het ontvankelijkheidsverweer en het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijdens de curator in zaaknr. 09/03163 (ingekomen 11 november 2009), alinea 8; zie ook het verweerschrift e.a. van de kant van Elektrim S.A. in deze zaak, al. 2.3.4 en 2.3.5.
Verweerschrift namens de curator in zaaknr. 09/03163, alinea 4.10; verweerschrift namens Vivendi Telecom S.A. c.s. in zaaknr. 09/03163 (van 11 november 2009), alinea 8.
HR 10 augustus 1984, NJ 1985, 69 m.nt. Van der Grinten (onder nr. 70), rechtspraak.nlLJN AG4851, rov. 3.2. Voor de verwijzing naar art. 345 Rv. (oud) kan volgens mij nu art 358 Rv. (jo. art. 261 Rv.) worden gelezen.
HR 3 juli 1989, NJ 1989, 770, rechtspraak.nl LJN AB8474, rov. 3.1 (bij implicatie); Faillissementswet (losbl.), Verstijlen, art. 85, aant. 1; Wessels, Insolventierecht Deel IV, 2008, nr. 4311; T&C Insolventierecht, Elskamp en Van der Heijden, 2008, art. 85, aant. 1 (slot); Polak — Pannevis, Faillissementsrecht, 2008, p. 205; Molengraaff- Star Busmann, De Faillissementswet, 1951, p. 339 (noot 1) met verdere bronverwijzingen; Völlmar, De Faillissementswet, 1939, p. 176 – 177.Ik wil niet onvermeld laten dat ik dit een verrassende uitleg van deze bepaling vind. De Parlementaire geschiedenis benadrukt de wenselijkheid dat de hier bedoelde beslissingen geen ruimte bieden ‘aan de mogelijkheid door hoger beroep onderbroken te worden’ (zie Kortmann & Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet (heruitgave-Van der Feltz) Deel 2-II, 1994, p. 44). Dat geldt dan, zou men denken, voor cassatieberoep a fortiori — en dat lijkt de wettekst ook tot uitdrukking te brengen. De rechtsleer is echter, zoals uit de aangehaalde vindplaatsen blijkt, eenstemmig in de andere zin.
MvT, door mij geraadpleegd bij Kortmann & Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet (heruitgave-Van der Feltz) Deel 2-II, 1994, p. 44, aangehaald in HR 19 januari 1990, NJ 1991, 213 m.nt. EAA, rechtspraak.nlLJN AD1009, rov. 3.2.2; HR 26 september 2003, NJ 2003, 644, rechtspraak.nl LJN AI0364, rov. 4.4.3. Er zijn overigens niet zo veel van die beslissingen in faillissementszaken aan de rechtbank ‘overgelaten’ — het beheer en de vereffening van de boedel is voor het overgrote deel zaak van curator, eventueel met machtiging van de rechter-commissaris. Voor de beslissingen van deze autoriteiten voorziet de wet in een aparte rechtsgang (in art. 69 en 67F).
O.a. de beide in de vorige voetnoot aangehaalde beslissingen.
Opnieuw: HR 26 september 2003, NJ 2003, 644, rechtspraak.nl LJN AI0364,rov. 4.4.3.
Opnieuw: HR 10 augustus 1984, NJ 1985, nr. 69 m.nt. Van der Grinten (onder nr. 70), rechtspraak.nlLJN AD4851, rov. 3.2.
Die is van alleszins beperkte omvang: hij bestaat in essentie uit de discussie op p. 2190 en 2191 van de Handelingen van de Tweede Kamer, 1924 – 1925 II (ook te vinden bij Kortmann & Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet (heruitgave-Van der Feltz) Deel 2-III, 1994, p. 250 – 254). Tot goed begrip van die discussie dient nog het (in het kader van die discussie ingetrokken) amendement, te vinden in de stukken van de Zitting 1924 – 1925 306, nr. 7 (Kortmann & Faber, a.w. p. 250).
Dat lijkt mij ook te stroken met wat de literatuur over dit onderwerp zegt (telkens kennelijk geïnspireerd door de Memorie van Toelichting, zie Kortmann & Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet (heruitgave-Van der Feltz) Deel 2-II, 1994, p. 44): T&C Insolventierecht, Elskamp en Van der Heijden, 2008, art. 85, aant. 1; Wessels, Insolventierecht Deel IV, 2008, nr. 4308; Molengraaff- Star Busmann, De Faillissementswet, 1951, p. 340; Völlmar, De Faillissementswet, 1939, p. 177 jo. p. 154.
Op de vergadering die op de voet van art. 178 F is gehouden is de vordering van Vivendi Telecom S.A. c.s. namelijk betwist door partijen Concord en Elektrim S.A., terwijl althans de laatstgenoemde geen partij is in de renvooiprocedure die uit de eerste verificatievergadering is voortgevloeid.
Asser Procesrecht/Veegens — Korthals Altes — Groen, 2005, nr. 48 (bij voetnoot 13, op p. 113); zie ook HR 22 september 2006, NJ 2007, 188, rechtspraak.nl LJN AX9705, rov. 3.2.2.
Wessels, Insolventierecht Deel VII, 2008, nr. 7071, neemt echter met een beroep op Hof Den Bosch 5 november 1940, NJ 1941, 150 het omgekeerde aan. Zie ook Polak — Polak, Faillissement en surséance van betaling, 1972, p. 333; Molengraaff- Star Busmann, De Faillissementswet, 1951, p. 511 – 513.
Het verweerschrift namens Elektrim S.A. verwijst in dit verband naar HR 11 november 1995, NJ 1995, 115, rechtspraak.nl LJN ZC1537 (rov. 3.4, HR 26 augustus 1953, NJ 1953, 663 (alle rov.) en HR 16 april 1928, NJ 1928 p. 1343 e.v. (alle rov.). Deze beslissingen betreffen echter telkens vorderingen die op de voet van art. 122 F naar de rechtbank waren verwezen, zonder voor de crediteur positieve uitkomst. Voor dat geval werd (telkens) aangenomen dat niet alsnog verificatie langs de weg van art. 186 F kan worden verkregen. Ik denk dat dat geen gevolgtrekkingen toelaat voor het geval van de vordering die tijdig ter verificatie is aangemeld maar bij de verificatievergadering buiten behandeling is gebleven. Om dezelfde redenen als in alinea 29 besproken, lijkt mij voor het laatstgenoemde geval de mogelijkheid van art 186 F bij uitstek geëigend.
In alinea 13 van hun Verweerschrift n.a.l.v. het ontvankelijkheidsverweer etc. in zaaknr. 09/03163.
Ik neem daarbij in aanmerking dat Vivendi Telecom S.A. c.s. stellen dat zij op dezelfde gronden als door Vivendi S.A. worden aangevoerd, als (mede)crediteuren ten aanzien van dezelfde vordering moeten worden aangemerkt. Dan zal, wil het faillissement ooit ordentelijk kunnen worden afgewikkeld, verzekerd moeten zijn dat over de vorderingen in kwestie (alle) in dezelfde zin wordt geoordeeld.Zou er — overigens — in materieel opzicht wél verschil bestaan tussen de vordering die Vivendi S.A. geldend maakt (en waarover de eerste renvooiprocedure ‘loopt’), en de vorderingen van Vivendi Telecom S.A. c.s., dan valt niet in te zien welk bezwaar ertegen zou bestaan dat die vorderingen in verschillende procedures, en met deelneming van verschillende betrokkenen, (kunnen) worden beoordeeld.
HR 9 juli 2010, rechtspraak.nlLJN BM2337, rov. 4.1.2.
Het gegeven wordt van de kant van Elektrim S.A. dan ook als vaststaand feit aangemerkt, Verweerschrift nrs. 2.1.2, 8.2, 9.2 en 11.4.3.
De mogelijkheid van betwisting door de gefailleerde zelf is in deze zaak niet aan de orde. Art. 126, 196 en 197 F verbinden aan deze betwisting relevante gevolgen. Ik meen daarom dat wij deze mogelijkheid ook in de afweging moeten betrekken.
Of van wie dan ook: als een vordering, bijvoorbeeld door een administratieve fout, niet op de verificatievergadering aan de orde is geweest is er uiteraard ook geen (mogelijkheid van) betwisting door de curator of de gefailleerde geweest.
Het debat speelt zich af in de vergadering van 12 mei 1925.
Hier ligt ook in de rede dat de gefailleerde wel van deze ontwikkeling op de hoogte zal worden gesteld, en dus eventueel voor zijn rechten kan opkomen (al kan men zich nog afvragen hoe dat zou moeten gebeuren).
Er is al eerder (overigens: met het volste recht) aangenomen dat bepalingen uit de Faillissementswet geen rekening hielden met bepaalde situaties, en dat voor die situaties een uitzondering op de in de Faillissementswet gegeven regel moest worden aangenomen, zie bijvoorbeeld HR 2 oktober 1998, NJ 1999, 467 m.nt. PvS, rechtspraak.nlLJN ZC2728, rov. 3.4 — ‘toevallig’ óók een probleem betreffende de (on)juiste inhoud van het p-v. van de verificatievergadering.
Vivendi Telecom S.A. c.s. zullen misschien tegenwerpen dat het in de onderhavige zaak anders ligt, omdat hier betwisting heeft plaatsgehad. Voor de beoordeling hoe art. 137 lid 2 F moet worden uitgelegd en toegepast, moeten wij echter uitgaan van het ‘normaaltype’ van zaken die voor toepassing van die bepaling in aanmerking komen, en niet alleen van het enigszins uitzonderlijke geval dat in deze zaak aan de orde is.
Men kan natuurlijk denken aan aanhouding van het verzoek en oproeping van alle crediteuren om zich daarover uit te laten; maar nog daargelaten of met het ‘vinden’ van deze oplossing de rechtsvormende taak van de rechter niet ver buiten de grenzen van het redelijkerwijs mogelijke wordt opgerekt, dit is ook een hoogst onpraktische oplossing.Men kan ook denken aan de mogelijkheid, in dit geval art. 184 F (verzet tegen de uitdelingslijst) toe te passen. Dat toelaten zou echter indruisen tegen het beginsel dat de beslissing tot verificatie in het faillissement ‘kracht van gewijsde’ heeft. Deze mogelijkheid ontbreekt ook als het tot een akkoord komt (waarin de crediteur die langs de weg van art. 137 lid 2 F is ‘toegelaten’ dus volwaardig kan deelnemen — de discussie over de plaats van deze crediteur zou dan naar het debat over de homologatie (moeten) worden verplaatst). Last but not least: ook deze weg dringt zich op als hoogst onpraktisch en navenant bezwaarlijk.
Toepassing van art. 127 F impliceert immers dat de vordering in kwestie (meestal) niet heeft gestaan op de lijsten van voorlopig erkende en betwiste vorderingen zoals die voor de verificatievergadering beschikbaar is. Daardoor zal veel crediteuren ontgaan dat met de vordering rekening is te houden.
Blijkens HR 16 januari 2009, NJ 2009, 55, rechtspraak.nl LJN BH0070, rov. 3.1 – 3.4 kunnen zich ook andere gevallen voordoen waarin de discussie over een tegen de boedel geldend gemaakte vordering zich afspeelt tussen de crediteur en de curator, zonder dat de andere crediteuren (of de gefailleerde) een specifieke gelegenheid wordt geboden om zich in het debat te mengen. Ook daaraan zou men steun kunnen ontlenen voor de gedachte dat de Faillissementswet weliswaar tot uitgangspunt neemt dat alle crediteuren de gelegenheid wordt geboden, zich over tegen de boedel geldend gemaakte vorderingen uit te laten; maar dat dat uitgangspunt niet onverkort wordt gehandhaafd, waar uitzonderingen met het oog op andere belangen de voorkeur (blijken te) verdienen.
Rechtbank Almelo 7 augustus 2006, rechtspraak.nlLJN AY5817; Rechtbank Arnhem 14 mei 1970, NJ 1970, 338, rechtspraak.nl LJN AC3565; Rechtbank Leeuwarden 3 juni 1965, NJ 1966, 388 rechtspraak.nl LJN AB3616; Rechtbank Den Haag 31 januari 1928, W 11879.
Ik denk dan aan de oproepings- en publicatievereisten die met het houden van een extra verificatievergadering verbonden zijn.
Waaraan met de ‘kunstgrepen’ die ik in alinea's 49 – 52 heb onderzocht, ook niet afdoende tegemoet kan worden gekomen.
Bij de stemming over een akkoord kan wel een vordering zoals geverifieerd, worden meegeteld voor een verkeerde ‘waarde’. Dat kan langs de weg van art. 149 F hersteld worden. Dan gaat het er echter niet om dat een onjuiste verificatie wordt hersteld, maar dat de waarde die bij de verificatie is komen vast te staan, onjuist was ‘overgenomen’.
In het licht van het hier opgemerkte zal het niet verbazen dat de rechtsleer over art. 149 F geen gegevens oplevert die ik voor de in deze zaken spelende problemen als relevant beoordeel; zie echter Faillissementswet (losbl.), Van Daal c.s., comm. bij art. 149; T&C Insolventierecht, Groenewegen en Van Buren-Dee, 2008, art. 149, aant. 1; Wessels, Insolventierecht Deel VI, 2010, nr. 6095 – 6096; Polak — Pannevis, Faillissementsrecht, 2008, nr. 10.2; Kortmann & Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet (heruitgave-Van der Feltz) Deel 2II, 1994, p. 169 e.v.; Molengraaff- Star Busmann, De Faillissementswet, 1951, p. 464.
HR 21 mei 2010, RvdW 2010, 641, rechtspraak.nl LJN BL6071, rov. 3.4.2; HR 23 april 2010, RvdW 2010, 580, rechtspraak.nl LJN BL4084, rov.3.4.2; HR 16 april 2010, NJ 2010, 310 m.nt. P, rechtspraak.nlLJN BL5416, rov. 3.6.2; HR 9 april 2010, NJ 2010, 214, rechtspraak.nl LJN BL3866, rov. 3.3.1; HR 26 maart 2010, NJ 2010, 189, rechtspraak.nl LJN BK9654, rov. 4.1.2; Asser Procesrecht/Veegens — Korthals Altes — Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169; Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 40.
Ik wijs er op dat beide zaken in zoverre van elkaar verschillen, dat de rechtbank heeft vastgesteld dat de niet-vermelding van de vordering van Vivendi Telecom S.A. c.s. op de crediteurenlijsten op een vergissing van de curator berustte; terwijl in appel die vaststelling ter discussie is gesteld. Om de in alinea 45 hiervóór besproken redenen denk ik dat het geen verschil maakt of hier van een vergissing van de curator sprake was of niet. In het verlengde daarvan meen ik, dat dit gegeven geen verschil maakt voor de beoordeling van de cassatieklachten in beide zaken.
Beroepschrift 12‑08‑2009
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
- 1.
de rechtspersoon naar vreemd recht VIVENDI TELECOM INTERNATIONAL S.A., (hierna: Vivendi), gevestigd aan het adres Avenue de Friedland 42 te Parijs, (Frankrijk);
- 2.
de rechtspersoon naar vreemd recht ELEKTRIM TELEKOMUNIKACJA SP. Z O.O., gevestigd aan het adres Al. Jana Pawla II 15, 00-828 te Warschau (Polen);
- 3.
de rechtspersoon naar vreemd recht CARCOM WARSZAWA SP. Z O.O., gevestigd aan het adres Al. Jana Pawla II 15, 00-828 te Warschau (Polen);
- 4.
de rechtspersoon naar vreemd recht ELEKTRIM AUTOINVEST S.A., gevestigd aan het adres Al. Jana Pawla II 15, 00-828 te Warschau (Polen);
tezamen te noemen: Verzoeksters
allen voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 JH) 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs E. Grabandt en L. Kelkensberg, die door Verzoeksters zijn aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en waarvan mr E. Grabandt in deze hoedanigheid dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Mogelijke belanghebbenden in dezen zijn:
- 1.
mr R.J. graaf SCHIMMELPENNINCK, kantoorhoudende te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50 (curator in het faillissement van Elektrim Finance B.V.);
- 2.
de rechtspersoon naar vreemd recht ELEKTRIM S.A. in hoger beroep vertegenwoordigd door mr R. van den Sigtenhorst (De Brauw Blackstone Westbroek, postbus 75084, 1070 AB Amsterdam);
- 3.
de rechtspersoon naar vreemd recht LAW DEBENTURE TRUST CORPORATION, in hoger beroep vertegenwoordigd door mr M.A. Heijink (Simmons & Simmons, postbus 79023, 1070 NB Amsterdam), ter zake de betreffende verificatievergadering woonplaats gekozen hebbende te postbus 79023, 1070 NB Amsterdam, hierna: Law Debenture;
- 4.
de rechtspersoon naar vreemd recht CONCORD TRUST CORPORATION, in hoger beroep vertegenwoordigd door mr H. de Coninck-Smolders (Van Doorne, postbus 75265, 1070 AG Amsterdam), ter zake de betreffende verificatievergadering woonplaats gekozen hebbende te postbus 75265, 1070 AG Amsterdam, hierna: Concord Trust;
- 5.
de rechtspersoon naar vreemd recht VIVENDI S.A., gevestigd aan het adres Avenue de Friedland 42 te Parijs (Frankrijk), in eerste aanleg vertegenwoordigd door mr L.C.M. Berger (Spigthoff, postbus 75546, 1070 AM Amsterdam) ter zake de betreffende verificatievergadering woonplaats gekozen hebbende te postbus 75546, 1070 AM Amsterdam.
Met dit verzoekschrift wordt namens Verzoeksters beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam, Tweede Meervoudige Burgerlijke Kamer, van 4 augustus 2009 onder zaaknummer 200.033.454/01, gegeven naar aanleiding van het door Verzoeksters ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 13 mei 2009, in welke beschikking is beslist op het door mr L.C.M. Berger namens Verzoeksters ingediende verzoekschrift ex artikel 137 lid 2 Fw ter zake het proces-verbaal van de verificatievergadering van 1 november 2007 inzake het faillissement van Elektrim Finance B.V. (gevestigd te gevestigd te U1. Panska 77–79, Warschau 00-834, Polen), waarin tot curator is benoemd mr R.J. graaf Schimmelpenninck, kantoorhoudende te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50.
Inleiding: feiten en procesverloop
1.
In cassatie kan in elk geval van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
2.
Verzoeksters zijn partij bij een arbitrageprocedure bij het International Court of Arbitration van de International Chamber of Commerce. De plaats van arbitrage is Geneve, Zwitserland. Verzoeksters zijn samen met Vivendi S.A. (hierna gezamenlijk: ‘Vivendi c.s.’) eisers in die arbitrageprocedure. De curator van de gefailleerde vennootschap Elektrim Finance B.V., mr Schimmelpenninck is (naast diverse andere gedaagden) gedaagde in deze procedure.
3.
Bij brief van 17 oktober 2007 hebben Vivendi c.s. hun vorderingen ad ruim 3 miljard euro, die voorwerp zijn van de arbitrageprocedure, ingediend bij de curator ter verificatie (prod. 1 bij verzoekschrift eerste aanleg). Voorafgaand aan en met het oog op de verificatievergadering heeft over de ingediende vorderingen correspondentie plaatsgevonden. Bij brieven van 22 en 31 oktober 2007 hebben Vivendi c.s. hun vorderingen nader onderbouwd (prod. 2 en 3 bij verzoekschrift eerste aanleg). De brief van 31 oktober 2007 was mede gericht aan de Rechter-Commissaris in het faillissement van Elektrim Finance B.V. In deze brieven zijn de vijf indieners van de vorderingen gezamenlijk aangeduid met ‘Vivendi’, ‘Vivendi c.s.’ en ‘cliënten’. Voorts zijn in de brieven van 17 en 31 oktober 2007 alle namen afzonderlijk genoemd.
4.
De verificatievergadering heeft plaatsgevonden op 1 november 2007. In het (oorspronkelijke) proces-verbaal van die verificatievergadering stond vermeld dat mr Berger en mr Eikelboom zijn verschenen namens schuldeiser Vivendi S.A. (prod. 4 bij verzoekschrift eerste aanleg). Op de verificatievergadering waren tevens vertegenwoordigd de (erkende) schuldeisers Law Debenture en Concord Trust. Op de lijst van voorlopig betwiste concurrente vorderingen, die voorafgaand aan de verificatievergadering voor belanghebbenden ter inzage heeft gelegen, staat als schuldeiser voor een bedrag van € 3 miljard opgenomen Vivendi S.A. Verzoeksters worden niet vermeld als crediteuren.
5.
Ná het ter inzage leggen van de lijst van (voorlopig) betwiste en erkende crediteuren hebben. Vivendi c.s. genoemde brief van 31 oktober 2007 (Productie 3 in eerste aanleg) verzonden aan de curator én de rechter-commissaris. Deze brief is verzonden per fax, koerier, e-mail en gewone post, zodat deze de curator en de rechter-commissaris heeft bereikt vóór de verificatievergadering van 1 november 2007. Uit die brief blijkt andermaal dat naast Vivendi S.A. ook Verzoeksters hun vorderingen ter verificatie hebben ingediend. Voorts wordt hierin bevestigd dat de curator ook de vorderingen van Verzoeksters zal betwisten tijdens de verificatievergadering van 1 november 2007. Voor zover hier van belang is één en ander als volgt geformuleerd in de brief van 31 oktober 2007:
‘In vervolg op ons telefoongesprek van 25 oktober 2007 bericht ik u als volgt namens
- (i)
Vivendi S.A. (42, avenue de Friedland, Parijs, Frankrijk),
- (ii)
Vivendi Telecom International S.A. (42, avenue de Friedland, Parijs, Frankrijk),
- (iii)
Elektrim Telekomunikacja Sp. z o.o. (Al. Jana Pawla II 15, 00-828, Warschau, Polen),
- (iv)
Carcom Warszawa Sp. z o.o. (Al. Jana Pawla II 15, 00-828, Warschau, Polen) and
- (v)
Elektrim Autoinvest S.A. (Al. Jana Pawla II 15,00-828, Warschau, Polen)
(hierna gezamenlijk te noemen ‘Vivendi’).
Zoals gezegd heeft Vivendi een vordering op Elektrim Finance B.V. Ik licht deze vordering toe.
[…]
Vivendi heeft bovengenoemde vorderingen — voor zover het nodig is om nakoming daarvan te bewerkstelligen — ter verificatie ingediend bij brief van 17 oktober 2007.
[…]
U heeft aangegeven dat u bovengenoemde vorderingen van Vivendi zult betwisten tijdens de verificatievergadering.’
6.
De curator heeft niet tegengesproken dat de vorderingen van Verzoeksters tijdens de verificatievergadering zouden worden betwist.
7.
Blijkens het proces-verbaal van de verificatievergadering van 1 november 2007 heeft mr Berger de vorderingen van ‘Vivendi’ nader toegelicht. In dat kader heeft hij onder meer aangegeven dat deze vorderingen € 3.002.500.000 bedroegen in plaats van € 3 miljard en heeft hij de conclusie van eis zijdens Vivendi c.s. in genoemde arbitrageprocedure overgelegd, alsmede de conclusie van antwoord in die procedure die de curator namens gefailleerde heeft genomen. Tevens, zo blijkt uit het (door de Rechtbank Amsterdam gecorrigeerde) proces-verbaal, heeft mr Berger expliciet aangegeven dat hij optrad namens Vivendi c.s. De curator heeft gemeld dat hij de vorderingen van ‘Vivendi’ betwist (in het proces-verbaal wordt niet gesproken over het handhaven van de betwisting van de op de lijst van voorlopig betwiste crediteuren genoemde vordering, maar stelt de curator dat hij de vordering van Vivendi betwist). Ook Law Debenture en Concord Trust hebben de vorderingen van ‘Vivendi’ betwist. In het proces-verbaal is echter niet gespecificeerd wie met ‘Vivendi’ bedoeld wordt.
8.
Na de verificatievergadering heeft de rechter-commissaris zaak verwezen naar de parkeerrol van 1 april 2009. Kort voor die datum is gebleken dat Verzoeksters niet als partijen stonden vermeld in het elektronische roljournaal. Als eisende partij stond enkel Vivendi S.A. genoemd. Desondanks hebben Verzoeksters zich op 1 april 2009 gesteld in de renvooi-procedure. Zij hebben daarbij verzocht hen eveneens als eisers in het roljournaal te vermelden (prod. 5 bij verzoekschrift eerste aanleg). De renvooi-procedure is aangehouden tot 27 mei 2009 in afwachting van de hier bestreden beschikking die op 13 mei 2009 is gewezen door de Rechtbank Amsterdam. De zaak staat nu op de parkeerrol van 7 april 2010.
9.
Verzoeksters stellen zich op het standpunt dat de vorderingen van Vivendi S.A. gelijk zijn aan de vorderingen van Verzoeksters, dat zij tijdig (en tegelijkertijd met Vivendi S.A.) hun vorderingen ter verificatie bij de curator hebben ingediend, dat zij vertegenwoordigd zijn geweest op de verificatievergadering van 1 november 2007 en dat aldaar hun vorderingen zijn behandeld. Abusievelijk stond in het (oorspronkelijke) proces-verbaal vermeld dat de raadslieden Berger en Eikelboom alleen zijn verschenen namens Vivendi S.A. en wordt verder gesproken van ‘Vivendi’. Daardoor is ten onrechte de indruk ontstaan dat enkel de vorderingen van Vivendi S.A. besproken zouden zijn tijdens de verificatievergadering. Volgens Verzoeksters is echter duidelijk dat de curator, Law Debenture en Concord Trust tegelijkertijd met de vorderingen van Vivendi S.A. ook de vorderingen van Verzoeksters tijdens de verificatievergadering hebben betwist, welke betwisting (eveneens) ten onrechte niet expliciet in het (oorspronkelijke) proces-verbaal is opgenomen. Indien de curator, Law Debenture en Concord Trust de vorderingen van Verzoeksters niet hebben betwist, had dit als een erkenning van die vorderingen moeten zijn vermeld in het proces-verbaal.
10.
Bij verzoekschrift van 6 april 2009 hebben Verzoeksters de Rechtbank Amsterdam (primair) verzocht om het proces-verbaal van 1 november 2007 op grond van artikel 137 lid 2 Fw aan te passen zodat daaruit (expliciet) blijkt dat de door Vivendi S.A. ingediende vorderingen tevens zijn ingediend door Verzoeksters en dat die vorderingen van Verzoeksters hetzelfde lot is beschoren als de identieke vorderingen van Vivendi S.A., te weten: betwisting door de curator, Law Debenture en Concord Trust, en verwijzing naar de renvooi-procedure.
11.
Subsidiair — voor het geval dat
- (i)
het verzoek tot aanpassing van het proces-verbaal zou worden afgewezen en
- (ii)
ook niet geoordeeld zou worden dat de vorderingen van Verzoeksters als onbetwist zijn geverifieerd
— hebben verzoeksters de Rechtbank verzocht hen, de curator, Law Debenture en Concord Trust te verwijzen naar een renvooi-procedure. Daarbij beroepen Verzoeksters zich op HR 14 mei 1928, NJ 1928 (p. 1680 e.v.), waarin kort gezegd werd geoordeeld dat de bevoegdheid om partijen naar een renvooi-procedure te verwijzen geen exclusieve bevoegdheid van de rechter-commissaris is.
12.
De curator heeft zich in een reactie naar aanleiding van het verzoekschrift verweerd tegen bedoeld verzoek van 6 april 2009. De curator heeft betoogd dat artikel 137 lid 2 Fw geen toepassing kan vinden, omdat het in dit geval niet gaat om herstel van een eenvoudige beslissing in een proces-verbaal. De curator erkent wel dat de vorderingen van Verzoeksters identiek zijn aan die van Vivendi S.A. (alinea 3.1 reactie op verzoekschrift eerste aanleg). Law Debenture, Concord Trust en Elektrim S.A. (bestuurder van de gefailleerde Elektrim Finance B.V.) hebben zich aangesloten bij het verweer van de curator, en hebben voorts betoogd dat zij niet in de gelegenheid zijn geweest om de vorderingen van Verzoeksters te betwisten, aangezien deze niet op de lijst van voorlopig betwiste schuldvorderingen voorkwamen.
13.
Op 29 april 2009 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek ex artikel 137 lid 2 Fw plaatsgevonden. Verzoeksters, de curator, Concord Trust en Elektrim S.A. hebben pleitaantekeningen overgelegd.
14.
In de beschikking van 13 mei 2009 heeft de Rechtbank Amsterdam de griffier opdracht gegeven het proces-verbaal aan te passen in die zin dat daarin vermeld zal worden dat mr L.C.M. Berger en mr F. Eikelboom óók namens Verzoeksters zijn verschenen tijdens de verificatievergadering. Dit bleek namelijk uit de persoonlijke aantekeningen die de griffier en de rechter-commissaris tijdens de verificatievergadering van 1 november 2007 gemaakt hadden. Dit kennelijk naar aanleiding van een mededeling van mr L.C.M. Berger en mr F. Eikelboom. Uit de lijst van (voorlopig) betwiste crediteuren is dat immers niet af te leiden. Voor wat betreft de vorderingen van Verzoeksters stelt de Rechtbank vast dat Verzoeksters deze tegelijkertijd met Vivendi S.A. tijdig ter verificatie bij de curator hebben ingediend, maar dat deze niet op de lijst met voorlopig betwiste schuldvorderingen is vermeld. Dit laatste berust, aldus de Rechtbank, op een vergissing (r.o. 4.4). De Rechtbank oordeelt evenwel dat deze vergissing niet tot een verbetering van het proces-verbaal kan leiden, zoals door Verzoeksters verzocht. Het proces-verbaal geeft; aldus de Rechtbank, het verloop van de verificatievergadering juist weer en artikel 137 lid 2 Fw is niet geschreven om fouten die in de verificatieprocedure worden gemaakt te herstellen. Ook het subsidiaire verzoek van Verzoeksters wordt afgewezen.
15.
Aldus staat thans in het aangepaste proces-verbaal vermeld dat mr L.C.M. Berger en mr F. Eikelboom namens Vivendi c.s. tijdens de verificatievergadering zijn verschenen, dat mr L.C.M. Berger aldaar de vorderingen van ‘Vivendi’ heeft besproken, dat deze betwist zijn door de curator, Law Debenture en Concord Trust en deze partijen vervolgens naar een renvooi-procedure zijn verwezen. Nu in het proces-verbaal thans is vastgesteld dat mr L.C.M. Berger en mr F. Eikelboom zijn verschenen voor Vivendi c.s., terwijl in het vervolg van het proces-verbaal wordt gesproken over ‘Vivendi’ zonder dat is aangegeven welke partijen daarmee bedoeld zijn, ligt het in de rede dat alle cliënten van mr L.C.M. Berger met ‘Vivendi’ zijn aangeduid. Dat geldt te meer, nu niet uit het proces-verbaal blijkt dat mr Berger niet namens hen gezamenlijk heeft gesproken. Indien echter het proces-verbaal in samenhang met de bestreden beschikking wordt gelezen, zou daaruit kunnen volgen dat met de vermelding in het proces-verbaal ‘Vivendi’ enkel ‘Vivendi S.A.’ wordt bedoeld. Aldus staat thans (nog steeds) niet afdoende vast dat de (tijdig ingediende) vorderingen van Verzoeksters tijdens de verificatievergadering zijn betwist en dat Verzoeksters met de curator, Law Debenture en Concord Trust zijn verwezen naar de renvooi-procedure. Verzoeksters konden zich met de beschikking van de Rechtbank Amsterdam niet verenigen, en hebben daarom daartegen hoger beroep ingesteld, en zullen daartegen tevens cassatieberoep instellen (voor het geval later alsnog zou blijken dat tegen de beschikking van de Rechtbank geen hoger beroep zou hebben opengestaan).
16.
Verzoeksters hebben de Rechtbank Amsterdam ex artikel 31 Rv verzocht om een kennelijke schrijffout, althans een fout die zich voor eenvoudig herstel leent, in de beschikking van 13 mei 2009 te corrigeren. Kort gezegd, is in de beschikking per abuis geen melding gemaakt van het feit dat Vivendi S.A. is verschenen tijdens de mondelinge behandeling van 29 april 2009. Op 6 juli 2009 heeft de Rechtbank een herstelbeschikking gewezen waarmee deze vergissing is gecorrigeerd.
17.
Bij beroepschrift van 20 mei 2009 hebben Verzoeksters hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 13 mei 2009. Op 14 juli 2009 heeft de mondelinge behandeling van het hoger berop plaatsgevonden. Verzoeksters, de curator, Concord Trust en Elektrim S.A. hebben pleitaantekeningen overgelegd. Op het ingestelde hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam bij met dit cassatieberoep bestreden beschikking van 4 augustus 2009 de beschikking van de Rechtbank van 13 mei 2009, zoals verbeterd bij herstelbeschikking van 6 juli 2009, bekrachtigd. Verzoeksters kunnen zich niet met de beschikking van 4 augustus 2009 verenigen, en stellen daarom tijdig onderhavig cassatieverzoek in.
18.
Vivendi c.s. hebben het Gerechtshof Amsterdam ex art. 31 Rv verzocht om een kennelijke schrijffout, althans een fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de bestreden beschikking van 4 augustus 2009 te corrigeren. Wederom is in de beschikking per abuis geen melding gemaakt van het feit dat Vivendi S.A. is verschenen tijdens de mondelinge behandeling van 14 juli 2009. Dit is de derde keer in deze zaak dat een dergelijke fout is geslopen in een proces-verbaal, of beschikking. Daarbij wijzen Verzoeksters er op dat in hun verzoek ex art. 31 Rv melding is gemaakt van het feit dat het Gerechtshof Amsterdam bij aanvang van de zitting aan alle aanwezigen heeft gevraagd namens wie zij verschenen zijn. Hoewel mr L.C.M. Berger toen expliciet heeft aangegeven dat hij namens Vivendi c.s. was verschenen, is dit niet in de beschikking vermeld. Kennelijk is een fout met het vermelden van de namen van partijen die door de zelfde raadsman worden vertegenwoordigd snel gemaakt in andere procedures dan dagvaardingsprocedures.
Achtergrond van het cassatieverzoek
19.
Ten aanzien van artikel 137 lid 2 Fw is niet (afzonderlijk) bepaald welk rechtsmiddel tegen een beschikking op dat verzoek open staat. In wetsgeschiedenis, rechtspraak en literatuur is geen eenduidig antwoord te vinden op de vraag of de (afwijzende) beschikking van de Rechtbank Amsterdam op het verzoek tot verbetering van het proces-verbaal van de verificatievergadering, moet worden gekwalificeerd als ‘een zaak die het beheer en de vereffening van de failliete boedel betreft’. Indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, dan staat tegen de beschikking ingevolge artikel 85 Fw geen hoger beroep open. Tegen de in artikel 85 Fw bedoelde beschikkingen staat wel beroep in cassatie open (artikel 78 RO).
Zie:
HR 3 juli 1989, NJ 1989, 770
Van der Feltz, Geschiedenis van de wet op het Faillissement en de Surséance van Betaling 1897, p. 44
Polak, Faillissement en surséance van betaling, deel I, Tjeenk Willink 1972, p. 233
Wessels, Insolventierecht Deel IV, Kluwer 2008, par. 4307–4314
Losbl. Kluwer Faillissementswet, artikel 85, aant. 1 en 2 (Verstijlen)
Verzoeksters hebben bij beroepschrift van 20 mei 2009 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam tegen de beschikking van 13 mei 2009 van de Rechtbank Amsterdam. Tijdens de mondelinge behandeling in dat hoger beroep hebben de curator, Concord Trust, Law Debenture en Elektrim betoogd dat op grond van art. 85 Fw geen hoger beroep zou openstaan tegen de beschikking van 13 mei 2009. Mede met het oog daarop stellen Verzoeksters ook afzonderlijk cassatieberoep in tegen de beschikking van de Rechtbank.
20.
Voorts heeft de rechter-commissaris op 4 juni 2009 een beschikking gegeven waarin wordt aangekondigd dat op 13 augustus 2009 (wederom) een schuldeisersvergadering zal worden gehouden. Deze beschikking is in kracht van gewijsde gegaan. Ook deze omstandigheid ontneemt Verzoeksters niet hun belang bij het onderhavige cassatieverzoek, aangezien onduidelijk is of artikel 178 Fw wel de mogelijkheid biedt om de vorderingen van Verzoeksters alsnog te verifiëren.
21.
Zoals gezegd is de renvooi-procedure ter zake het faillissement van Elektrim Finance B.V. aangehouden tot 27 mei 2009 in afwachting van de hier bestreden beschikking. De zaak staat thans op de parkeerrol van 7 april 2010. Verzoeksters benadrukken in dit verband dat het mogelijk is om aanpassing van het proces-verbaal van de verificatievergadering te verzoeken ná de eerste roldatum in een renvooi-procedure.
Zie: Hof Den Bosch 27 september 2001, JOR 2002, 86
Zie ook verzoekschrift d.d. 6 april 2009, p. 3–4
22.
Verzoeksters verzoeken Uw Raad de beschikking van het Hof Amsterdam van 4 augustus 2009 te vernietigen, omdat deze principieel onjuist is. Doordat niet (expliciet) in het proces-verbaal vermeld staat dat ook Verzoeksters zijn verwezen naar de renvooi-procedure, lopen zij het risico dat hun tijdig ingediende vorderingen ad ruim 3 miljard euro geen deel uitmaken van de renvooi-procedure, of dat hun vorderingen zelfs buiten het faillissement gehouden worden. Naar aanleiding van de tussen partijen gewisselde correspondentie over de ter verificatie ingediende vorderingen en het verhandelde ter verificatievergadering gingen Vivendi c.s. ervan uit, en menen dat zij daar ook vanuit mochten gaan, dat niet alleen de vorderingen van Vivendi S.A. geverifieerd zou worden, maar ook de vorderingen van Verzoeksters (zie ook de pleitnota van mr Berger voor de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 29 april 2009 onder 2 en 6).
23.
Dat Verzoeksters niet als schuldeisers in het proces-verbaal vermeld staan, berust — zo onderkent ook de Rechtbank in r.o. 4.4 en 4.6 van de beschikking in eerste aanleg — op een vergissing. Ook onderkent de Rechtbank in r.o. 4.6 dat de behandeling van de vorderingen van Verzoeksters — nádat deze zijn ingediend — niet vlekkeloos is verlopen. Bovendien is geen sprake van benadeling van enige partij indien het verzoek van Verzoeksters wordt toegewezen. Verzoeksters beogen immers niet meer dan te worden toegelaten tot een renvooi-procedure om zo in rechte te kunnen procederen over de vraag of hun vorderingen moeten worden toegelaten in het faillissement. Door toewijzing van het verzoek worden crediteuren niet afgehouden van het recht om de vorderingen van Verzoeksters te betwisten, aangezien de verwijzing naar de renvooi-procedure reeds de betwisting van die vorderingen impliceert. Daarbij komt nog dat de curator, Law Debenture en Concord Trust de vorderingen van Vivendi S.A., die identiek aan en onscheidbaar zijn van die van Verzoeksters (zie ook alinea 3.1 van de reactie van de curator op het verzoekschrift in eerste aanleg), reeds hebben betwist.
24.
Verzoeksters menen dat de onderhavige situatie een geval is waarvoor de regeling van artikel 137 lid 2 Fw in het leven is geroepen, en dat de Rechtbank ten onrechte tot (gedeeltelijke) afwijzing van het verzoek tot aanpassing van het proces-verbaal is gekomen, weshalve het Hof eveneens ten onrechte tot bekrachtiging van die beschikking is gekomen.
25.
Tegen de beschikking van het Hof Amsterdam van 4 augustus 2009 voeren Verzoeksters dan ook aan het volgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft geoordeeld, met name in r.o. 2.11, zulks ten onrechte om de navolgende — in onderling verband in aanmerking te nemen — redenen:
Middelonderdeel 1
26.
Het Hof gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting doordat het in r.o. 2.11 van de bestreden beschikking een onjuiste, want te enge, interpretatie van artikel 137 lid 2 Fw hanteert, althans is de beslissing om het verzoek tot verbetering van het proces-verbaal van de verificatievergadering als ongegrond af te wijzen onjuist, dan wel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Toelichting
27.
Artikel 137 Fw luidt als volgt:
- ‘1.
Na afloop der verificatie brengt de curator verslag uit over de stand van de boedel, en geeft hij daaromtrent alle door de schuldeisers verlangde inlichtingen. Het verslag wordt, met het proces-verbaal der verificatievergadering, na afloop dier vergadering ter griffie nedergelegd ter kosteloze inzage van een ieder. De nederlegging geschiedt kosteloos.
- 2.
Zowel de curator, als de schuldeisers en de gefailleerde kunnen na de nederlegging van het proces-verbaal, aan de rechtbank verbetering daarvan verzoeken, indien uit de stukken zelve blijkt dat in het proces-verbaal een vergissing is geslopen.’
28.
De raison d'être van deze mogelijkheid om de Rechtbank te verzoeken het proces-verbaal te corrigeren, is dat in het proces-verbaal de rechten van crediteuren worden vastgelegd en dat het van belang is dat dit correct gebeurt. Het proces-verbaal is immers niet slechts een document waarin het verhandelde ter zitting wordt weergegeven, maar vormt het sluitstuk van het eerste deel van het verificatieproces.
Zie:
Wessels, Insolventierecht Deel V, Kluwer 2008, par. 5168:
‘Gezien de betekenis van het proces-verbaal, in het bijzonder voor de vastlegging van de rechten van crediteuren, is het van belang dat het proces-verbaal van de verificatievergadering correct is. Vandaar dat art. 137 lid 2 een herstelmogelijkheid kent.’
Elskamp & Van der Heijden 2008, (T&C Fw), art. 137, aant. 2:
‘Het proces-verbaal dient geen fouten te bevatten, met name niet inzake de erkenning van vorderingen; het proces-verbaal van de verificatievergadering levert immers voor de daarin als erkend vermelde vorderingen de voor tenuitvoerlegging vatbare titel op tegen de schuldenaar (art. 196).’
Molengraaff-Star Busmann, De Faillissementswet, Tjeenk Willink 1951, p. 377
29.
Het tweede lid van artikel 137 Fw is toegevoegd naar aanleiding van een amendement van Tweede Kamerlid Van Rappard. Deze vond het onwenselijk dat er onduidelijk bestond over het antwoord op de vraag of de wet een remedie bood voor het geval dat door toedoen van de curator en/of de griffier administratieve fouten in het verificatieproces waren geslopen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat bij het corrigeren van het proces-verbaal niet enkel aan fouten, vergissingen en verzuimen van de griffier is gedacht, maar ook aan fouten, vergissingen en verzuimen van de curator:
‘Krachtens art. 121, lid 4, der Faillissementwet heeft de in het proces-verbaal der verificatievergadering opgeteekende erkenning eener vordering in het faillissement kracht van gewijsde zaak. Alleen op grond van bedrog kan de curator vernietiging daarvan vorderen.
De erkenning stelt het recht van den schuldeischer onherroepelijk vast, d.w.z. dat daartegen op geenerlei wijze kan worden opgekomen.
De geleerden en ook de rechterlijke colleges zijn het niet eens over de vraag of, wanneer een vordering door een vergissing of verzuim voor een te laag bedrag is geverifieerd, alsnog suppletoire verificatie kan worden aangevraagd. Professor Molengraaff is van meening: ‘Wordt een vordering voor een te laag bedrag opgegeven of door verzuim of bij vergissing niet voor 't volle bedrag erkend, dan kan voor het ontbrekende alsnog een suppletoire verificatie worden aangevraagd, omdat in dit geval de erkenning niet is een beslissing over de geheele vordering, maar alleen over een deel daarvan.’
De leer van professor Molengraaff ten aanzien van het bedrag der vordering werd gehuldigd o.a. door de rechtbank te Tiel. Wat was daar het geval? Een crediteur diende een vordering in tot een bedrag van f 20.000. Door een vergissing van de curator werd hij ter verificatievergadering geverifieerd voor een bedrag van f 200. Toen de uitdeelingslijst werd opgemaakt, werd de fout ontdekt. De schuldeiser kwam in verzet bij de rechtbank en deze herstelde de fout. Had de rechtbank dat niet gedaan, dan zou — er werd, geloof ik, 50 pct. uitgekeerd — de man voor een kolossaal bedrag zijn ingeloopen (…).
De bedoelding van het amendement op artikel 121 is dit dubium op te heffen en de leer van professor Molengraaff wet te doen worden, dat op ondubbelzinnige wijze moet blijken uit de nieuwe wetgeving, dat, wanneer door een verzuim of vergissing voor een te laag bedrag wordt geverifieerd, men er tegen op kan komen. (…)
De vraag zou gesteld kunnen worden: was het niet voldoende om alleen een wijziging te brengen in artikel 186 van de Faillissementswet? Ik heb dat expresselijk niet gedaan, omdat ik het in hooge mate onbillijk vind, dat een schuldeisscher, die het juiste bedrag opgeeft, waarvoor hij geverifieerd wil worden, en dus aan een fout, verzuim of vergissing part noch deel heeft, ook zou worden veroordeeld in de kosten van het verzet. (…)
Het is niet noodig, dat de curator de fout begaat. Zij kan ook gemaakt worden door de griffier.’
Zie: Handelingen Tweede Kamer, 1924–1925, 306, p. 2190
30.
Uit het voorgaande volgt dat het doel van artikel 137 lid 2 Fw is te vermijden dat de rechten van crediteuren worden aangetast door fouten in het verificatieproces. Op grond van artikel 137 lid 2 Fw kunnen fouten in het verificatieproces zoals de onderhavige — waarbij de curator heeft verzuimd om alle crediteuren en vorderingen te vermelden bij het opstellen van de lijsten van erkende en betwiste crediteuren, en de griffier in navolging van de curator Verzoeksters ook niet in het proces-verbaal heeft opgenomen — worden hersteld. Artikel 137 lid 2 Fw geeft de crediteur aldus de mogelijkheid om op relatief eenvoudige wijze op te komen tegen fouten, vergissingen en verzuimen waar hij part noch deel aan heeft, en die naar voren komen in het — voor de positie van die crediteur in het betreffende faillissement belangrijke — proces-verbaal van de verificatievergadering. Voorwaarde is dat uit de stukken blijkt dat de griffier en/of de curator (met betrekking tot het proces als omschreven in artikel 110 Fw e.v.) een fout, vergissing of verzuim heeft begaan. Dat laatste staat in de onderhavige zaak vast (zie nummers 14 en 19 hiervóór).
Zie ook: Rechtbank Den Haag 31 januari 1928, W 11 879
31.
Voorts blijkt uit rechtspraak ten aanzien van artikel 137 lid 2 Fw dat deze bepaling ruim moet worden uitgelegd. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Leeuwarden 3 juni 1965, waarin een werknemer een vordering ‘wegens loon’ had ingediend, zonder dat daarbij expliciet aanspraak werd gemaakt op een voorrecht, welke vordering daarom als concurrent was geverifieerd. Naar aanleiding van een verzoek ex artikel 137 lid 2 Fw werd zijn voorrecht alsnog erkend. Recentelijk heeft de Rechtbank Almelo een soortgelijke beslissing te geven. Op de voet van artikel 137 lid 2 Fw werd het proces-verbaal van een verificatievergadering zodanig gewijzigd dat werd opgenomen dat een bepaalde (loon)vordering preferentie heeft, ondanks dat op die preferentie geen aanspraak was gemaakt bij het aanmelden/het indienen van de vordering.
Zie ook: Rechtbank Arnhem 14 mei 1970, NJ 1970, 388, waarin de kracht van gewijsde van het proces-verbaal van de verificatievergadering werd doorbroken wegens een wetswijziging die zich (N.B.) ná de verificatievergadering had voorgedaan.
32.
Uit r.o. 2.11 blijkt dat het Hof Amsterdam uitgaat van een te enge — en daarmee onjuiste — interpretatie van artikel 137 lid 2 Fw. Het proces-verbaal zou volgens Rechtbank en Hof enkel kunnen worden aangepast, indien het in strijd is met hetgeen is geschied tijdens de verificatievergadering. Uit het voorgaande volgt echter dat artikel 137 lid 2 niet slechts bedoeld is voor herstel van vergissingen in de verslaglegging van het verhandelde te zitting, maar ook voor herstel van fouten, verzuimen en/of vergissingen in het proces van de verificatie van vorderingen, ook als deze fouten, verzuimen en/of vergissingen niet ter sprake zijn gekomen tijdens de verificatievergadering of daaraan voorafgaand.
Vgl. Polak, Faillissement en Surséance van Betaling, deel I, 1972, p. 362, noot 2, die ervan uitgaat dat correctie ex artikel 137 lid 2 Fw mogelijk is, indien ‘ten gevolge van een vergissing de verificatie geschied voor een te laag bedrag’.
33.
Met de opvatting dat het proces-verbaal enkel kan worden aangepast indien dit feitelijk geen juiste weergave bevat van het verhandelde ter verificatievergadering, is ook niet te rijmen dat een verzoek ex artikel 137 lid 2 Fw kan worden toegewezen, indien uit de stukken blijkt dat daarin een vergissing is geslopen. Onder ‘stukken’ dient immers mede te worden verstaan de lijst van voorlopig erkende crediteuren en de bescheiden die de crediteuren zelf voorafgaand aan de verificatievergadering aan de curator ter hand hebben gesteld (zoals de correspondentie vervat in prod. 1, 2 en 3 bij verzoekschrift eerste aanleg). Uit die stukken blijkt per definitie niet wat ter verificatievergadering is verhandeld, maar de inhoud ervan kan wel aanleiding geven tot een correctie van het proces-verbaal ex artikel 137 lid 2 Fw. In dat kader wijzen Verzoeksters op de navolgende woorden waarmee de Minister van Justitie tijdens de parlementaire behandeling artikel 137 lid 2 Fw toelichtte:
‘Wat wordt gemeend met dit ‘uit de stukken zelve blijkt’ (…) Wat moet er in dit verband onder worden verstaan?
In de eerste plaats kan het blijken uit het proces-verbaal zelf. Daaruit kan blijken, dat een vordering is ingediend van f 20.000. Het is mogelijk, dat er geen woord van betwisting over instaat en dan kan toch de conclusie zijn een erkenning van een vordering van f 200. Dit is dan klaarblijkelijk een vergissing.
Verder kan een vergissing ook blijken uit de voorloopige lijst van crediteuren, waartegen de curator geen bezwaar heeft en waarop de crediteur voor f 20.000 was geplaatst.
In de derde plaats kan de vergissing blijken uit de door de crediteur ingezonden bescheiden, want een crediteur zal, indien hij een vordering indient, ook bescheiden die daarop betrekking hebben, inzenden. Dit zijn de stukken zelf.
(…) Indien nu uit de stukken zelf blijkt, dat er in het proces-verbaal een vergissing is geslopen, kan verbetering daarvan gevraagd worden door den curator, door schuldeischers of door den gefailleerde.’
Zie: Handelingen Tweede Kamer, 1924–1925, 306, p. 2191
34.
Het feit dat het proces-verbaal in overeenstemming is met de lijst van betwiste crediteuren die ter inzage heeft gelegen betekent — anders dan het Hof heeft aangenomen — niet dat geen vergissing is geslopen in het proces-verbaal. Het is immers voldoende als de vergissing blijkt uit de stukken die de curator ter hand zijn gesteld. Dat is in dezen het geval, nu uit diverse stukken blijkt dat de vorderingen namens Vivendi S.A. én Verzoeksters zijn ingediend (zie prod. 1, 2 en 3 bij verzoekschrift eerste aanleg, alinea 11 van de pleitnota van mr Berger voor de mondelinge behandeling van 29 april 2009, en r.o. 4.4 Rechtbankbeschikking), dat zowel Vivendi S.A. als Verzoeksters ter verificatievergadering zijn verschenen (r.o. 4.2–4.3 Rechtbankbeschikking) en dat de vorderingen van Vivendi S.A. en Verzoeksters identiek zijn (alinea 3.1 reactie curator op verzoekschrift in eerste aanleg).
Zie ook:
Rechtbank Almelo, 7 augustus 2006, LJN: AY5817
Wessels, Insolventierecht Deel V, Kluwer 2008, par. 5169
35.
Voorts is van belang dat de regeling van artikel 137 lid 2 Fw is geënt op de regeling van artikel 149 Fw.
‘149.
Zowel de schuldeisers, die vóór gestemd hebben, als de gefailleerde, kunnen gedurende acht dagen na afloop der vergadering aan de rechtbank verbetering van het proces-verbaal verzoeken, indien uit de stukken zelve blijkt dat het akkoord door de rechter-commissaris ten onrechte als verworpen is beschouwd.’
Zie bijvoorbeeld Molengraaff-Star Busmann, De Faillissementswet, Tjeenk Willink 1951, p. 377
36.
Artikel 149 Fw heeft een ruim toepassingsgebied. Niet alleen vergissingen in de telling van stemmen over het akkoord komen in aanmerking voor verbetering ex artikel 149 Fw. Schuldeisers die vóór het akkoord hebben gestemd en/of de gefailleerde kunnen bijvoorbeeld ook een verzoek tot verbetering van het proces-verbaal doen ex artikel 149 Rv indien zij van oordeel zijn dat de rechter-commissaris ten onrechte één of meer schuldeisers heeft laten meestemmen, of juist niet heeft laten meestemmen. In een dergelijk geval is in het proces-verbaal correct vastgelegd wat er tijdens de vergadering is gebeurd, en is er toch ruimte voor herstel.
Zie:
HR 8 januari 1959, NJ 1959, 121
Losbl. Kluwer Faillissementswet, artikel 145, aant. 4(Verstijlen)
Losbl. Kluwer Faillissementswet, artikel 149, aant. 1 (Van Galen)
37.
Aangezien artikel 137 lid 2 Fw is gebaseerd op artikel 149 Fw, heeft het hetzelfde ruime toepassingsgebied. Artikel 137 lid 2 Fw biedt dus niet slechts ruimte voor herstel van vergissingen in de verslaglegging van de verificatievergadering, maar ook voor herstel van fouten in het verificatieproces. Ook hieruit volgt dat Rechtbank en Hof Amsterdam een te enge, en derhalve onjuiste, maatstaf hebben gehanteerd bij de toepassing van artikel 137 lid 2 Fw.
38.
Met haar enge interpretatie van artikel 137 lid 2 Fw lijkt de Rechtbank Amsterdam in eerste aanleg aansluiting te hebben gezocht bij artikel 31 Rv. In r.o. 4.3 overweegt de Rechtbank immers:
‘Dit betekent dat kan worden vastgesteld op grond van de stukken, waartoe, voor de beantwoording van een vraag als deze, wanneer ze beschikbaar zijn, ook de persoonlijke aantekeningen van de rechter en de griffier behoren, dat het proces-verbaal een fout bevat die eenvoudig kan worden hersteld. De Rechtbank zal daarom het proces-verbaal op dit punt verbeteren.’
(onderstrepingen toegevoegd)
39.
De regeling van artikel 31 Rv is echter wezenlijk anders dan die van artikel 137 lid 2 Rv. Artikel 31 Rv biedt een herstelmogelijkheid voor kennelijke reken- en schrijffouten en andere fouten die zich lenen voor eenvoudig herstel. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat voor partijen en derden direct duidelijk dient te zijn dat van een vergissing sprake is. Gedachte achter deze regeling is dat voor evidente fouten die eenvoudig zijn te herstellen geen rechtsmiddel hoeft te worden aangewend.
Zie: MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv p. 175
40.
De ratio van artikel 137 lid 2 Fw is niet gelegen in het voorkomen van zonder noodzaak ingestelde rechtsmiddelen tegen evidente vergissingen, maar is erin gelegen om betrokkenen een mogelijkheid te bieden om te ageren tegen onjuistheden in het — voor hun rechtspositie in het faillissement zeer belangrijke — proces-verbaal van de verificatievergadering (zie nummers 23–24 hiervóór). Bovendien hoeft het in het kader van artikel 137 lid 2 Fw niet te gaan om kennelijke onjuistheden die ‘op het oog’ zichtbaar zijn, maar moet uit de stukken blijken dat het proces-verbaal onjuistheden bevat.
41.
De Rechtbank Amsterdam heeft in eerste aanleg haar interpretatie van artikel 137 lid 2 Fw in r.o. 4.4 nog gemotiveerd met de stelling dat het zou afdoen aan de bevoegdheden van Law Debenture en Concord Trust om de vorderingen van Verzoeksters te betwisten, indien in het proces-verbaal zou worden opgenomen dat de vorderingen van Verzoeksters ter verificatievergadering zijn besproken en dat na bespreking door de rechter-commissaris een beslissing is genomen over die vorderingen. Ook die motivering snijdt geen hout. De rechten en bevoegdheden van schuldeisers wier vorderingen wel juist zijn geverifieerd vormen immers — gezien de in het voorgaande aangehaalde wetsgeschiedenis en jurisprudentie — geen omstandigheid die van (doorslaggevend) belang zijn in het kader van een verzoek ex artikel 137 lid 2 Fw. Bij artikel 137 lid 2 Fw staat het belang van Verzoeksters om hun vorderingen correct geverifieerd te zien worden voorop.
In die zin gaat het voorbeeld dat Van Rappard in de parlementaire behandeling van artikel 137 lid 2 noemt nog verder (zie nummer 25 hiervóór). De crediteuren die destijds in de jaren 20 de moeite genomen zouden hebben om de lijst van erkende crediteuren te bestuderen, zullen het immers mogelijk niet de moeite waard hebben gevonden om een vordering van NLG 200 te betwisten, maar een vordering van NLG 20.000 — in 1925 een ‘kolossaal’ bedrag — wel. De tijdens de verificatie van 1 november 2009 verschenen schuldeisers, hebben echter zonder enige twijfel kennis kunnen nemen van de volledige vordering van Verzoeksters.
42.
De door Verzoeksters voorgestane ruime interpretatie van art. 137 lid 2 Fw is voorts wenselijk. Immers, indien de enge interpretatie van Rechtbank en Hof zou worden gesanctioneerd, dan biedt dat curatoren de mogelijkheid om naar willekeur vorderingen buiten het verificatieproces te houden door deze simpelweg niet op de lijsten van (voorlopig) erkende en betwiste crediteuren te plaatsen.
Daarbij wijzen Verzoeksters erop dat het een feit van algemene bekendheid is dat crediteuren zelden tot nooit gebruikmaken van de mogelijkheid om de lijsten van de (voorlopig) erkende en betwiste crediteuren in te zien. Tevens is van algemene bekendheid dat verificatievergaderingen zelden worden bezocht. Zou de weg van art. 137 lid 2 Fw niet openstaan voor partijen wier vorderingen door toedoen van de curator niet besproken zijn tijdens de verificatievergadering, dan zouden dergelijke partijen erg veel moeite hebben om hun vorderingen alsnog geverifieerd te krijgen, als dat al mogelijk zou zijn.
43.
Het Hof gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting waar het ten onrechte miskent dat uit de dwingendrechtelijke bepalingen van de artikelen 110 Fw e.v. volgt dat de vorderingen van Verzoeksters (die tijdig ter verificatie zijn ingediend; r.o. 4.4 Rechtbankbeschikking) ofwel erkend moeten worden, ofwel moeten worden behandeld in de renvooi-procedure, althans is het oordeel van de Rechtbank niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
44.
De Faillissementswet biedt slechts twee mogelijkheden voor tijdig ter verificatie ingediende vorderingen: ofwel deze worden erkend, ofwel deze worden betwist en verwezen naar een renvooiprocedure (vgl. artikel 112–113 en 121–122 Fw). Het resultaat van de onderhavige beschikking van de Rechtbank is dan ook in strijd met de wet: de vorderingen van Verzoeksters zijn wel tijdig ingediend, maar zijn niet erkend noch betwist.
45.
Zoals gezegd biedt de enge interpretatie van van Rechtbank en Hof Amsterdam van art. 137 lid 2 Fw de curator de mogelijkheid om (betwiste) crediteuren tegen hun wil af te houden van de (renvooi-) rechter die de wet hen toekent. Dat zou echter in strijd met art. 17 Grondwet zijn. Deze enge interpretatie maakt bovendien de situatie mogelijk dat de curator — die een vordering buiten het verificatieproces houdt — de enige is die oordeelt over het al dan niet in het faillissement toelaten van een vordering, terwijl de curator geen gerecht is, laat staan een onafhankelijk, onpartijdig en bij wet ingesteld gerecht. De enge interpretatie van art. 137 lid 2 Fw van Rechtbank en Hof Amsterdam is daarmee in strijd met art. 6 EVRM.
46.
Voor zover (ook) het Hof dit voorgaande niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk. Zonder nadere motivering valt immers niet in te zien hoe géén sprake kan zijn van een vergissing in het proces-verbaal van de verificatievergadering, nu de vorderingen van Verzoeksters (die tijdig zijn ingediend) niet erkend worden én niet zijn verwezen naar een renvooi-procedure.
Middelonderdeel II
47.
's Hofs in r.o. 2.11 opgenomen overwegingen, daarop neerkomende dat de vorderingen van Verzoeksters in de verificatievergadering niet aan de orde zijn geweest, zijn onbegrijpelijk, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Ook indien zou moeten worden uitgegaan van de opvatting dat het proces-verbaal van een verificatievergadering enkel kan worden aangepast in het geval deze een feitelijk onjuiste weergave van het verhandelde ter verificatievergadering geeft (hetgeen Verzoeksters betwisten), dan had het verzoek van Verzoeksters ex artikel 137 lid 2 Fw toch volledig toegewezen moeten worden.
48.
Vaststaat dat de Verzoeksters hun vorderingen tegelijkertijd met Vivendi S.A. tijdig hebben ingediend (r.o. 4.4 Rechtbankbeschikking), dat de vorderingen van Verzoeksters en Vivendi S.A. identiek zijn (alinea 3.1 reactie curator op verzoekschrift in eerste aanleg), en dat mr Berger en mr Eikelboom namens Verzoeksters en Vivendi S.A. gezamenlijk zijn verschenen (r.o. 4.2–4.3). Vaststaat voorts dat — hoewel op de lijst van voorlopig betwiste crediteuren enkel ‘Vivendi S.A.’ vermeld stond — de rechter-commissaris en de griffier naar aanleiding van het verhandelde ter verificatievergadering in hun persoonlijke aantekeningen hebben vermeld dat mr Berger en mr Eikelboom namens ‘Vivendi c.s.’ zijn verschenen. Mr Berger heeft tijdens de verificatievergadering derhalve niet alleen gesproken namens Vivendi S.A., maar ook expliciet namens Verzoeksters en heeft dat ook duidelijk gemaakt aan de ter vergadering aanwezigen. Anders was er geen reden geweest voor de griffier en de rechter-commissaris om dit in hun persoonlijke aantekeningen te vermelden. Vaststaat bovendien dat mr Berger — zonder daarbij aan te geven dat hij enkel namens Vivendi S.A. sprak — het navolgende (zakelijk weergegeven) heeft gemeld (zie bladzijde 3 van het proces-verbaal):
‘Vivendi vordert primair de overdracht van een aantal aandelen, subsidiair vordert zij de geschatte waarde van die aandelen, zijnde € 3.000.000.000,- (drie miljard euro). Hierover loopt momenteel een zaak bij het International Court of Arbitration te Geneve. Ik zou graag de afloop hiervan willen afwachten. Het aanhangig maken van de zaak bij het International Court of Arbitration kost Vivendi $ 1.350.000,- (één miljoen driehonderdvijftigduizend U.S. dollar). De bijkomende kosten worden begroot op circa € 1.500.000,- (anderhalf miljoen euro). Deze kosten zijn boedelkosten.’
49.
In dat licht is onbegrijpelijk dat de Rechtbank en Hof niet hebben willen vaststellen dat de vorderingen van Verzoeksters ter verificatievergadering zijn behandeld en door de curator, Law Debenture en Concord Trust zijn betwist, terwijl nergens uit het proces-verbaal blijkt dat mr Berger gedurende de zitting plotseling niet langer namens Verzoeksters zou hebben opgetreden, maar enkel voor Vivendi S.A. In het (gecorrigeerde) proces-verbaal is geen enkele aanwijzing te vinden dat daar waar ‘Vivendi’ staat enkel ‘Vivendi S.A.’ zou zijn bedoeld. Dat met ‘Vivendi’ enkel ‘Vivendi S.A.’ zou worden bedoeld, is enkel te verdedigen aan de hand van het nog niet gecorrigeerde proces-verbaal, waarin Verzoeksters immers niet vermeld stonden, maar dat punt heeft de Rechtbank nu juist gecorrigeerd.
50.
De curator geeft in alinea 3.1 van zijn reactie op het verzoekschrift in eerste aanleg aan de vorderingen van Verzoeksters en die van Vivendi S.A. als één te zien, en heeft het naar eigen zeggen niet nodig geacht om de andere partijen dan Vivendi S.A. (dus: Verzoeksters) separaat te vermelden. Dat Verzoeksters niet separaat zijn vermeld bij de vorderingen van Vivendi c.s. is niet hun keuze geweest en betekent ook allerminst dat zij hun positie als schuldeiser binnen het faillissement van Elektrim Finance B.V. en hun rol in het verificatieproces niet wilden handhaven (zie ook het beroepschrift onder 30(v)). In dit kader is ook relevant de (niet-betwiste) opmerking zijdens Verzoeksters in alinea 17 van de pleitnota van mr Berger voor de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 29 april 2009. Opgemerkt wordt dat een medewerker van de curator heeft aangegeven dat de vorderingen van Vivendi c.s. ‘geconsolideerd’ zijn behandeld. Dit betekent dat de curator er kennelijk vanuit gaat dat de vorderingen van Verzoeksters gezamenlijk met de vordering van Vivendi S.A. zijn behandeld en als zodanig onderwerp waren van de verificatievergadering.
51.
Uit dit één en ander blijkt dat de vorderingen van Verzoeksters moeten worden geacht wel degelijk te zijn behandeld op de verificatievergadering, zij het middels een gezamenlijke behandeling met de vorderingen van Vivendi S.A. Dat blijkt zelfs uit het gecorrigeerde proces-verbaal. In het licht van het vorenstaande is het andersluidende oordeel van Rechtbank en Hof ter zake onbegrijpelijk.
52.
Ook in de door Rechtbank en Hof gehanteerde (te) enge interpretatie van artikel 137 lid 2 Fw hadden Rechtbank en Hof derhalve niet tot afwijzing van de verzoeken van Verzoeksters kunnen komen. Waar uit het proces-verbaal niet blijkt dat de vorderingen van Verzoeksters zijn geverifieerd, geeft het proces-verbaal immers een feitelijk onjuiste weergave van het verhandelde ter verificatievergadering, welke onjuistheid — ook in de ogen van de Rechtbank — voor herstel ex artikel 137 lid 2 Fw in aanmerking komt.
53.
Voorts is de bestreden beschikking onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu het Hof daaraan ten grondslag heeft gelegd dat niet uit de stukken zou zijn gebleken dat Verzoeksters hebben geprotesteerd tegen het feit dat enkel Vivendi S.A. vermeld stond op de lijst van (voorlopig) betwiste crediteuren. Verzoeksters hebben er immers op gewezen dat zij het laatst aan zet geweest zijn wat betreft de aan de verificatievergadering voorafgaande correspondentie. In hun brief van 31 oktober 2007 (productie 3 in eerste aanleg) — derhalve ná de deponering van de lijst van (voorlopig) betwiste crediteuren — hebben zij nogmaals herhaald dat zij hun vorderingen ter verificatie hebben ingediend (zie bijvoorbeeld de pleitnota van mr L.C.M. Berger voor de mondelinge behandeling van 29 april 2009 randnummer 2 en 6), wat niet anders kan worden opgevat dan dat Verzoeksters ná de deponering van bedoelde lijsten hebben duidelijk gemaakt dat zij onverkort vasthielden aan verificatie van hun vorderingen. Uit de brief van 31 oktober 2007 blijkt voorts dat de curator heeft, aangegeven dat hij de vorderingen van ‘Vivendi’ (welke term in die brief is gedefinieerd als Vivendi c.s.) tijdens de verificatievergadering zou betwisten. Daarbij hebben Verzoeksters er op gewezen dat zij die brief tevens aan de rechter-commissaris hebben gezonden, zodat deze daarvan kennis kon nemen vóór de verificatievergadering. Vaststaat dat mr L.C.M. Berger tijdens de verificatievergadering er nog eens aan herinnerd heeft dat hij optrad namens Vivendi c.s., wat in de gegeven omstandigheden ook niet anders kan worden opgevat dan dat ook Verzoeksters nog steeds wensten dat hun vordering geverifieerd zou worden.
54.
Met het oog op de brief van 31 oktober 2009 is tevens onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, het oordeel van het Hof dat niet uit de stukken zou zijn gebleken dat Verzoeksters vóórafgaand aan de verificatievergadering zouden hebben verzocht om opheldering omtrent de vraag of met de vermelding op de lijst van (voorlopig) betwisten crediteuren, nu daarin, zoals gezegd, is vermeld dat de curator heeft aangegeven dat de vorderingen van Vivendi c.s. zou verifiëren.
55.
Voorts is de bestreden beschikking niet behoorlijk gemotiveerd daar waar het Hof stelt dat niet uit de stukken is gebleken dat Verzoeksters tijdens de verificatievergadering om opheldering op bedoeld punt hebben gevraagd. Dat oordeel van het Hof is immers enkel en alleen gebaseerd op het proces-verbaal van de verificatievergadering, terwijl dat proces-verbaal — in een procedure waarin de correctheid van het proces-verbaal ter discussie staat — onvoldoende grondslag biedt om de juistheid van het proces-verbaal aan te nemen. Dat zou immers neerkomen op een cirkelredenering. Voorts kan niet voetstoots van de juistheid van het proces-verbaal worden uitgegaan, gezien — en daar getuigt het procesverloop in deze op wrange wijze van (zie hiervoor onder 14, 14, 16 en 18) — er kennelijk gemakkelijk fouten worden gemaakt bij het vermelden van partijen die door de zelfde raadsman worden vertegenwoordigd. Daarnaast wijzen Verzoeksters er op dat het van algemene bekendheid is dat — in de praktijk — verzoeken om een bepaald punt in het proces-verbaal op te nemen met het oog op het voorkomen van misverstanden regelmatig worden geweigerd, bijvoorbeeld omdat dat de rechter van oordeel is dat dit punt duidelijk genoeg is. Bovendien had het Hof niet — ongemotiveerd — voorbij kunnen gaan aan de gemotiveerde stellingen van Verzoeksters inhoudende dat zij wel degelijk om opheldering hebben gevraagd (zie het beroepschrift onder 30 (iii) en 34). Te meer, daar zij zich daarbij baseerden op het proces-verbaal (zie het beroepschrift onder 32 t/m 37).
56.
Daarnaast heeft het Hof ten onrechte aangenomen dat het op de weg van Verzoeksters zou hebben gelegen om op bedoelde punten om opheldering te vragen en dat zij hadden moeten verzoeken de verschafte opheldering expliciet in het proces-verbaal op te nemen. Voor het aannemen van een dergelijke verplichting voor Verzoeksters bestaat geen enkele rechtsgrond, terwijl het aannemen van een dergelijke verplichting onwenselijke gevolgen zou hebben (zie hiervoor onder 42). Voorts is dat oordeel van het Hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Hetgeen Verzoeksters hebben aangevoerd onder randnummer 2 t/m 6 van de pleitnota van mr L.C.M. Berger voor de mondelinge behandeling van 29 april 2009 laat immers geen andere conclusie toe dan dat Verzoeksters er niet op bedacht behoefden te zijn dat hun vorderingen niet geverifieerd zouden worden (zie ook hiervoor onder 53).
Middelonderdeel III
57.
Middelonderdeel III richt zich tegen de afwijzing van het subsidiaire verzoek van Verzoeksters.
58.
De beslissing van het Hof in r.o. 2.11, slot, dat de Rechtbank ‘eveneens met juistheid het subsidiaire verzoek heeft afgewezen’ is (uitsluitend) gebaseerd op hetgeen het Hof eerder in r.o. 2.11 heeft overwogen en beslist, zodat bij gegrondbevinding van de daartegen gerichte klachten ook de beslissing ten aanzien van het subsidiaire verzoek geen stand kan houden.
59.
Allereerst heeft te gelden dat partijen, c.q. belanghebbenden in dezen zich wel degelijk hebben kunnen uitlaten over de vorderingen van Verzoeksters in het kader van de verificatievergadering. Verzoeksters verwijzen naar hetgeen zij naar voren hebben gebracht onder nummers 9, 50–51 hiervóór. Voorts hebben belanghebbenden zich alsnog over de vorderingen van Verzoeksters kunnen uitlaten tijdens de mondelinge behandeling van het verzoekschrift ex artikel 137 lid 2 Fw zelf op 29 april 2009. Bovendien worden hun belangen niet geschonden door verwijzing naar een renvooi-procedure, nu dat (die verwijzing) ook was gebeurd als zij de vorderingen tijdens de verificatie-vergadering zouden hebben betwist. Voorts zijn deze partijen niet gehouden om te verschijnen tijdens de renvooi-procedure. De rechten en belangen van belanghebbenden in het faillissement van Elektrim Finance B.V. kunnen dus geen grond zijn voor het oordeel Verzoeksters niet zelf naar de renvooiprocedure te verwijzen, althans is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
60.
Rechtbank en Hof miskennen voorts ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijze, dat zij bevoegd waren om het geschil ten aanzien van de vorderingen van Verzoeksters te verwijzen naar de renvooi-procedure.
61.
De bevoegdheid van de rechter-commissaris ex artikel 122 Fw om partijen naar een renvooi-procedure te verwijzen, is geen exclusieve bevoegdheid van de rechter-commissaris, maar kan tevens toekomen aan (bijvoorbeeld) de Rechtbank. Dat de Rechtbank in casu bevoegd was om partijen naar de renvooi-procedure te verwijzen blijkt uit het arrest van Uw Raad van 14 mei 1928. De navolgende passages uit dat arrest zijn van belang:
- ‘○.
(…) dat de Rechtbank te dien einde termen aanwezig acht om alsnog te doen hetgeen volgens art. 122 Fw. ter verificatievergadering had behooren te geschieden, namelijk voor wat de betwiste preferentie betreft, den opposant en den schuldeischer M. Rentmeester te verwijzen naar de terechtzitting,
(…)
- ○.
(…) dat de Rechtbank, door te handelen gelijk zij deed, zich evenmin aan overschrijding van rechtsmacht heeft schuldig gemaakt;
dat immers, al is bij art. 122 Fw. de taak om in geval van betwisting partijen, zoo deze niet kunnen worden vereenigd, naar de terechtzitting te verwijzen op de verificatievergadering aan den Rechter-Commissaris opgedragen, dit artikel toch in hoofdzaak strekt om te doen uitkomen, enerzijds dat verificatiegeschillen niet door hem, doch door de Rechtbank zullen worden beslist, en anderzijds, dat daartoe eene dagvaarding niet wordt vereischt, doch met een bloote verwijzing kan worden volstaan.’
Zie: HR 14 mei 1928, NJ 1928 p. 1680 e.v.
62.
Niet ter discussie staat dat de vorderingen van Verzoeksters naar een renvooi-procedure zouden zijn verwezen indien de juiste procedure zou zijn gevolgd. Onbetwist staat vast dat Verzoeksters hun vorderingen tijdig hebben ingediend (zie nummers 14 en 48 hiervóór). Voorts moet ervan worden. uitgegaan dat tijdens de verificatievergadering is gesproken over de vorderingen van Vivendi c.s. (zie nummers 9, 50–51 hiervóór), en dat deze vorderingen zijn betwist. Ook had de rechter-commissaris kennis moeten nemen van de brief van 31 oktober 2007 (zie hiervoor onder 5). De rechter-commissaris had moeten afleiden uit het feit dat mr Berger en mr Eikelboom zijn verschenen voor Vivendi c.s., dat hetgeen zij ter verificatievergadering naar voren hebben gebracht werd gesteld namens Vivendi c.s. en derhalve dat de ter verificatievergadering besproken vorderingen de vorderingen van Vivendi S.A. en Verzoeksters gezamenlijk waren (zie nummers 48–51 hiervóór). Vervolgens had de rechter-commissaris (ook) Verzoeksters moeten verwijzen naar de renvooi-procedure (aangezien de door hen ingediende vorderingen zijn betwist).
63.
In dit kader betrok de Rechtbank in eerste aanleg nog ten onrechte in haar oordeel dat in het geval van het arrest van Uw Raad van 14 mei 1928 zou hebben vastgestaan dat de betreffende vordering tijdens de verificatievergadering zou zijn besproken. Uit de conclusie van de Advocaat-Generaal bij dat arrest blijkt juist dat dat niet vaststond. De navolgende passage uit die conclusie is van belang:
- ‘○.
dat bij gemelde beschikking genoemde Rechtbank den inhoud van het voor tweeërlei opvatting vatbare proces-verbaal der verificatievergadering in het faillissement van J.A. Clarijs te 's‑Heerenhoek aldus heeft uitgelegd dat ofschoon daarin wel is waar wordt gezegd, dat de vordering van den schuldeischer M. Rentmeester ad f 10.000 als preferent is ingediend, ook als zoodanig in die vergadering wordt erkend, toch moet worden aangenomen, op grond van den verderen inhoud van het proces-verbaal dat de preferentie daarvan namens den verzoeker is betwist, terwijl dit verificatiegeschil niet naar de terechtzitting is verwezen;’
[onderstreping toegevoegd]
64.
De bevoegdheid van de Rechtbank om partijen naar een renvooi-procedure te verwijzen, is derhalve niet afhankelijk van het feit of de betreffende vordering al dan niet tijdens de verificatievergadering is besproken.
65.
Bovendien is het, gezien deze omstandigheden, zinloos, evenals in het in 1928 door uw Raad berechte geval, en wellicht zelfs onmogelijk om nogmaals in een verificatievergadering (of via een andere weg) te moeten vaststellen dat sprake is van tijdig ingediende en betwiste vorderingen.
66.
De curator heeft zich (onder meer) op het standpunt gesteld (vgl. Rechtbankbeschikking, r.o. 4.6, slot) dat de vorderingen van Verzoeksters alsnog geverifieerd zouden kunnen worden in een zogenoemde bezemvergadering als bedoeld in artikel 178 Fw, en dat hun vorderingen door middel van verzet tegen de uitdelingslijst (artikel 186 Fw) alsnog op de lijst met (betwiste) crediteuren zouden kunnen komen.
67.
Ten eerste doet de omstandigheid dat andere rechtsgangen open zouden staat niet af aan het recht van Verzoeksters om de weg van artikel 137 lid 2 Fw te bewandelen. De wet stelt die mogelijkheid nu eenmaal open. Een verzoek ex artikel 137 lid 2 Fw is in casu ook de meest geëigende weg voor de correctie van het proces-verbaal van 1 november 2007. Bovendien blijkt uit de wetsgeschiedenis dat artikel 137 lid 2 Fw juist is ingevoerd om te voorkomen dat Verzoeksters verzet tegen de uitdelingslijst moeten aantekenen in geval van vergissingen/omissies in het proces-verbaal van de verificatievergadering waaraan zij part noch deel hebben. Aangenomen moet worden dat dit niet alleen voor een verzetprocedure geldt (artikel 186 Fw), maar ook voor het bijeenroepen van een bezemvergadering (artikel 178 Fw). Het is in strijd met de ratio van artikel 137 lid 2 Fw om een crediteur een andere, meer belastende procedure te laten doorlopen.
Zie: Handelingen Tweede Kamer, 1924–1925, 306, p. 2190:
‘De vraag zou gesteld kunnen worden: was het niet voldoende om alleen een wijziging te brengen in artikel 186 van de Faillissementswet? Ik heb dat expresselijk niet gedaan, omdat ik het in hooge mate onbillijk vind, dat een schuldeisscher, die het juiste bedrag opgeeft, waarvoor hij geverifieerd wil worden, en dus aan een fout, verzuim of vergissing part noch deel heeft, ook zou worden veroordeeld in de kosten van het verzet. (…)’
68.
Voorts is het maar de vraag of verzet tegen de uitdelingslijst ex artikel 186 Fw openstaat voor Verzoeksters. Partijen als Concord Trust zullen mogelijk betogen dat verzet enkel openstaat voor twee groepen schuldeisers, te weten de schuldeiser wiens vordering te laat is ingediend en de schuldeiser wiens vordering op een te laag bedrag is geverifieerd. Verzoeksters menen dat hun situatie gelijk gesteld dient te worden aan die van schuldeisers wier vordering voor een te laag bedrag is geverifieerd, maar zij hebben op dit punt geen enkele zekerheid.
69.
Bij beschikking van 4 juni 2009 heeft de rechter-commissaris aangekondigd dat op 13 augustus 2009 (wederom) een schuldeisersvergadering zal worden gehouden. De zogenaamde bezemvergadering ex artikel 178 Fw is ervoor bedoeld om de rechter-commissaris de mogelijkheid te bieden om de schuldeisers te raadplegen over de wijze van vereffening van de boedel. Voorts kan de rechter-commissaris zo nodig vorderingen laten verifiëren die na afloop van de in artikel 180 lid 1 Fw genoemde termijn zijn ingediend en niet reeds ingevolge artikel 127 Fw zijn geverifieerd (nagekomen vorderingen). Gezien het feit dat Verzoeksters hun vorderingen tijdig hebben ingediend ter verificatie, biedt artikel 178 Fw hen in de ogen van Concord Trust geen mogelijkheden. Hoewel de rechter-commissaris heeft aangegeven dit niet met Concord Trust eens te zijn, is thans niet uit te sluiten dat een dergelijk bezwaar zal slagen (eventueel, indien mogelijk, na hoger beroep en cassatie, of bij wijze van ontvankelijkheidsverweer in de renvooi-procedure die volgt op de vergadering ex art. 178 Fw).
70.
Daarnaast kleven er ook praktische bezwaren aan eventuele alternatieven voor het verzoek ex 137 lid 2Fw (zie ook pleitnota van mr Berger voor de mondelinge behandeling van 29 april 2009, alinea 21).
REDENEN WAAROM Verzoeksters Uw Raad verzoeken de bestreden beschikking van het Hof Amsterdam te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens;
's‑Gravenhage, 12 augustus 2009
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑08‑2009
Vgl. Bs. Rechtbank Amsterdam van 13 mei 2009, r.o. 1.1–3.2; Bs. Hof Amsterdam van 4 augustus 2009, r.o. 2.1.