Ontleend (voor zover niet anders vermeld) aan rov. 2.1 en 2.2 van het (tweede) tussenarrest van de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 29 juni 2006, alsmede aan rov. 2.1 en 2.2 van het in cassatie bestreden eindarrest van de Ondernemingskamer van 26 juni 2008. Het (tweede) tussenarrest van de Ondernemingskamer van 29 juni 2006 is (met LJN BD7874) gepubliceerd als ARO 2006, 127. Het eindarrest van de Ondernemingskamer van 26 juni 2008 is (met LJN BG4460) gepubliceerd als JOR 2008, 298 m.nt. prof. dr. mr. P.M. van der Zanden RA en als ARO 2008, 119.
HR, 16-04-2010, nr. 08/04242
ECLI:NL:HR:2010:BL5416
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-04-2010
- Zaaknummer
08/04242
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BL5416
- Roepnaam
Thijsius/Conew
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL5416, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL5416
ECLI:NL:PHR:2010:BL5416, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL5416
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑09‑2008
- Vindplaatsen
NJ 2010, 310 met annotatie van P. van Schilfgaarde
Ondernemingsrecht 2010, 125 met annotatie van H. Beckman
JRV 2010, 400
JRV 2010, 490
JOR 2010/180 met annotatie van P.M. van der Zanden
Uitspraak 16‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Jaarrekeningenrecht. Faillissement schuldenaar vóór datum vaststellen jaarrekening; toch geen afwaardering (tot nihil) vordering op begin- en eindbalans. Geen schending art. 2:362 lid 6 BW doordat ondernemingskamer betekenis heeft toegekend aan t.t.v. faillissement schuldenaar reeds bestaande feiten en omstandigheden die aan de orde waren in een reeds vóór de vaststelling van de jaarrekening aanhangig geding en die ten grondslag liggen aan het bevestigend rechterlijk oordeel, van na de vaststellingsdatum, dat bestuurder van failliete vennootschap aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement. Geen schending voorzichtigheidsbeginsel (art 2:384 lid 2 BW).
16 april 2010
Eerste Kamer
08/04242
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de arresten in de zaak 106.002.701/01 OK (rolnummer 649/2005 OK) van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam van 9 februari 2006, 29 juni 2006 en 26 juni 2008.
Het eindarrest van de ondernemingskamer is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van de ondernemingskamer heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] is aandeelhoudster van [verweerster].
(ii) [Eiseres] heeft - als belanghebbende in de zin van art. 999 Rv. (oud) - [verweerster] gedagvaard voor de ondernemingskamer en gevorderd [verweerster] te bevelen de bij algemene vergadering van aandeelhouders van [verweerster] van 16 december 2004 vastgestelde jaarrekening over het boekjaar 2001, welke jaarrekening na een onderzoek als bedoeld in art. 2:393 BW is voorzien van een goedkeurende verklaring van een registeraccountant, opnieuw in te richten overeenkomstig de gevorderde wijzigingen.
3.2.1 Van de door [eiseres] gevorderde wijzigingen zijn er in cassatie nog twee aan de orde. In de eerste plaats gaat het om de vordering van [verweerster] op [A] B.V. (hierna: [A]), opgenomen in de balanspost "overige vorderingen" ten bedrage van ƒ 2.781.764,--. Te dien aanzien heeft [eiseres], samengevat, aangevoerd dat die vordering op de begin- en eindbalans van de jaarrekening over 2001 tot nihil dient te worden afgewaardeerd vanwege het op 20 november 2001 uitgesproken faillissement van [A], nu dit faillissement bekend was toen de jaarrekening over 2001 in 2004 werd opgesteld en de accountant dit gegeven derhalve in de jaarrekening had behoren te verwerken. De tweede wijziging hangt met de voorgaande samen en betreft het opnemen van een post "bijzondere last" in de winst- en verliesrekening als gevolg van de gevorderde afwaardering tot nihil van de voormelde vordering.
3.2.2 Bij eindarrest heeft de ondernemingskamer, voor zover thans van belang, deze twee gevorderde wijzigingen afgewezen en daartoe in rov. 3.8 het volgende overwogen.
"(...) Het vervolgens door [eiseres] betrokken standpunt dat vorderingen die [verweerster] heeft op [A] per 31 december 2001 dienden te worden gewaardeerd op nihil, zulks in verband met de omstandigheid dat laatstgenoemde vennootschap in november 2001 in staat van faillissement is verklaard, kan evenwel niet worden gehonoreerd. Het is juist dat ten tijde van het opstellen van de jaarrekening over 2001 bekend was dat [A] failliet was gegaan, maar daarmee is in het onderhavige geval niet komen vast te staan dat verhaal van de voornoemde vordering in redelijkheid is uitgesloten, nu [verweerster] in haar conclusie van antwoord heeft gesteld dat [betrokkene], voormalig bestuurder en grootaandeelhouder van [A], bij vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 25 mei 2005, van welk vonnis een kopie is overgelegd, onder meer is veroordeeld om aan de curator het tekort in het faillissement van [A] te voldoen voor zover dit is toe te schrijven aan de periode vóór 10 januari 2001. Aangezien de voornoemde schuld van [A] aan [verweerster] dateert van vóór 10 januari 2001, verstaat de Ondernemingskamer het vonnis aldus dat [betrokkene] voor dit tekort zal dienen in te staan. Nu door [eiseres] niet is gesteld en ook overigens niet is gebleken dat [betrokkene] geen verhaal biedt of dat de curator van [A] om een andere reden niet in staat zal zijn de vordering van [verweerster] te voldoen, zijn er geen gronden voor het oordeel dat de vordering in verband met de niet-gegoedheid van de schuldenaar zou moeten worden afgewaardeerd.".
3.3 De middelen richten zich tegen rov. 3.8 van het eindarrest.
3.4.1 Middel 1 behelst de rechtsklacht dat het in rov. 3.8 gegeven oordeel strijdig is met de, in het bijzonder in art. 2:362 lid 6 BW neergelegde, regel dat de jaarrekening wordt vastgesteld met inachtneming van hetgeen omtrent de financiële toestand op de balansdatum is gebleken tussen het opmaken van de jaarrekening en de algemene vergadering waarin zij wordt behandeld. Volgens het middel heeft de ondernemingskamer deze regel geschonden door de afwijzing van de gevorderde afwaardering van de vordering op [A] te stoelen op een rechterlijke uitspraak van na de datum waarop de jaarrekening in de algemene vergadering van aandeelhouders is vastgesteld, terwijl effecten van een gebeurtenis die zich heeft voltrokken na de datum van vaststelling van de jaarrekening bij de waardering van posten op de jaarrekening geen rol mogen spelen. Naar luid van het middel verwart de ondernemingskamer aldus kennis die zij ten tijde van arrestwijzing in 2008 had met de kennis die men in 2004 ten tijde van het vaststellen van de jaarrekening had.
3.4.2 Het middel faalt.
De jaarrekening wordt ingevolge art. 2:362 lid 6 BW vastgesteld met inachtneming van hetgeen omtrent de financiële toestand op de balansdatum is gebleken tussen het opmaken van de jaarrekening en de algemene vergadering waarin zij wordt behandeld, voor zover zulks onontbeerlijk is voor het in lid 1 van die bepaling bedoelde inzicht.
Blijkens de weergave in het faxbericht van 28 september 2004 van het gesprek van 20 augustus 2004 van de advocaat van [eiseres] in feitelijke aanleg met de accountant van [verweerster] (bijlage IV van productie 3 bij akte na deskundigenverhoor, ook genoemd onder 17 van de cassatiedagvaarding), stelde de accountant zich op het standpunt, zakelijk weergegeven, dat de vordering op [A] niet tot nihil behoefde te worden afgewaardeerd omdat de curator van [A] in een gerechtelijke procedure erin zou kunnen slagen door het stellen van een benadelingshandeling een bepaald bedrag voor de failliete boedel te incasseren.
Met de gewraakte overweging heeft de ondernemingskamer tot uitdrukking gebracht dat [verweerster] in de gegeven omstandigheden aan de - vóór de vaststelling van de jaarrekening klaarblijkelijk reeds door [verweerster] veronderstelde - aansprakelijkheid van [betrokkene] voor het faillissement van [A] en diens verplichting om in het faillissement het tekort aan te zuiveren voor zover dit is toe te schrijven aan de periode vóór 10 januari 2001, heeft kunnen ontlenen dat het faillissement geen aanleiding vormde de vordering wegens oninbaarheid tot nihil af te waarderen. Daarbij heeft de ondernemingskamer, zonder miskenning van het bepaalde in art. 2:362 lid 6 BW, betekenis kunnen toekennen aan ten tijde van het faillissement bestaande feiten en omstandigheden - naar uit de gedingstukken blijkt: het niet-tijdig publiceren van de jaarstukken van [A] over de boekjaren 1996-1998 - die nadien ook in de, reeds vóór de vaststelling van de jaarrekening aanhangige, procedure bij de rechtbank Haarlem aan de orde waren en op grond waarvan in het vonnis van 25 mei 2005 is bevestigd dat [betrokkene] wegens onbehoorlijk bestuur voor het bedoelde tekort in het faillissement van [A] aansprakelijk is.
3.5.1 Middel 2 bestrijdt het oordeel van de ondernemingskamer dat niet is komen vast te staan dat verhaal van de vordering van [verweerster] op [A] in redelijkheid is uitgesloten. Daartoe wordt aangevoerd dat dit oordeel in strijd is met het, in het bijzonder in art. 2:384 lid 2 BW neergelegde, voorzichtigheidsbeginsel. Dit beginsel houdt volgens het middel in dat een rechtspersoon als een besloten vennootschap "bij de waardering van haar vordering(en) op balansdatum moet beoordelen of er objectieve aanwijzingen zijn voor bijzondere waardeverminderingen van haar vordering(en) en bij aanwezigheid van objectieve aanwijzingen voor bijzondere waardeverminderingen de omvang van het verlies uit hoofde van de bijzondere waardevermindering moet bepalen en in de winst- en verliesrekening moet verwerken". Dit betekent, aldus het middel, dat een rechtspersoon verplicht is op een vordering een verlies te nemen ingeval ernstig rekening moet worden gehouden met de kans dat verhaal van deze vordering geheel of gedeeltelijk onmogelijk zal blijken te zijn, ook al staat niet vast dat verhaal van deze vordering in redelijkheid is uitgesloten.
3.5.2 Het middel berust op een opvatting omtrent de betekenis van het voorzichtigheidsbeginsel voor gevallen als de onderhavige die in haar algemeenheid niet juist is. Dat, zoals in art. 2:384 lid 2 BW is bepaald, mogelijke verliezen die hun oorsprong vinden vóór het einde van het boekjaar in acht genomen kunnen worden indien zij vóór het opmaken van de jaarrekening bekend zijn geworden, brengt nog niet mee dat een vordering dient te worden afgewaardeerd als ernstig rekening moet worden gehouden met de kans dat verhaal geheel of gedeeltelijk onmogelijk zal blijken te zijn. Door te onderzoeken of in de gegeven omstandigheden is komen vast te staan dat verhaal van de vordering in redelijkheid al of niet is uitgesloten, heeft de ondernemingskamer het voorzichtigheidsbeginsel niet miskend.
Op het voorgaande stuiten de klachten van het middel af.
3.6.1 Middel 3 komt met motiveringsklachten op tegen het slot van rov. 3.8, waarin de ondernemingskamer overweegt dat, nu door [eiseres] niet is gesteld en ook overigens niet is gebleken dat [betrokkene] geen verhaal biedt of dat de curator van [A] om een andere reden niet in staat zal zijn de vordering van [verweerster] te voldoen, er geen gronden zijn voor het oordeel dat de vordering in verband met de niet-gegoedheid van de schuldenaar zou moeten worden afgewaardeerd.
3.6.2 Voor zover het middel steunt op feiten die in dit proces niet eerder zijn gesteld, kan het middel niet tot cassatie leiden omdat het gaat om feiten die niet voor het eerst in cassatie kunnen worden aangevoerd, daar zij een onderzoek van feitelijke aard zouden vereisen. Voor het overige faalt het middel. De ondernemingskamer, waaraan de uitleg van de gedingstukken is voorbehouden, heeft geoordeeld dat hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd geen grond oplevert de vordering wegens de niet-gegoedheid van [A] af te waarderen. Dat feitelijk oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 april 2010.
Conclusie 19‑02‑2010
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiseres],
eiseres tot cassatie
(hierna: ‘[eiseres]’)
tegen
[Verweerster],
verweerster in cassatie
(hierna: ‘[verweerster]’)
1. Inleiding
1.1
Deze zaak betreft de vordering van een aandeelhouder tot een bevel aan een vennootschap om haar jaarrekening opnieuw in te richten.
2. Feiten en procesverloop1.
2.1
Het gaat om de jaarrekening van [verweerster] over het boekjaar 2001. Deze jaarrekening is vastgesteld in de algemene vergadering van aandeelhouders van [verweerster] van 16 december 2004.
2.2
[Eiseres] is aandeelhoudster van [verweerster]. In die hoedanigheid heeft zij bij dagvaarding van 16 februari 2005 ex art. 999 lid 1 Rv2. [verweerster] gedagvaard voor de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam en (onder andere) gevorderd [verweerster] te bevelen haar jaarrekening over het boekjaar 2001 opnieuw in te richten in overeenstemming met de door [eiseres] gevorderde wijzigingen.3.4.
2.3
[Eiseres] heeft in totaal 12 wijzigingen gevorderd.5. Voor de beoordeling in cassatie zijn nog slechts twee van deze wijzigingen relevant.6. Deze hangen met elkaar samen. De eerste wijziging betreft de balanspost ‘overige vorderingen’. De van deze post deel uitmakende vordering van [verweerster] op [A] B.V. (hierna: ‘[A]’) ten bedrage van f 2.781.764,- dient, aldus [eiseres], te worden afgewaardeerd tot nihil in verband met het faillissement van deze debiteur.7. De tweede wijziging vloeit voort uit de eerste wijziging en betreft het opnemen van een post ‘bijzondere last’ in de winst- en verliesrekening als gevolg van de afwaardering tot nihil van de betreffende vordering.
2.4
Bij tussenarrest van 29 juni 2006 heeft de Ondernemingskamer oproeping van de accountant bevolen die de betreffende jaarrekening van [verweerster] heeft onderzocht.
2.5
Na de accountant te hebben gehoord, heeft de Ondernemingskamer bij eindarrest van 26 juni 2008 [verweerster] bevolen haar jaarrekening over het boekjaar 2001 opnieuw in te richten en op te maken met inachtneming van een viertal door de Ondernemingskamer opgelegde, en voor de beoordeling in cassatie niet relevante, aanwijzingen. De twee door [eiseres] gevorderde (hierboven in alinea 2.3 genoemde) wijzigingen betreffende de afwaardering van de vordering op [A] zijn door de Ondernemingskamer afgewezen.
2.6
Tegen het eindarrest van de Ondernemingskamer heeft [eiseres] tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld.8. [verweerster] heeft verstek laten gaan. [Eiseres] heeft ervan afgezien haar standpunten schriftelijk te laten toelichten.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1
In cassatie zijn drie middelen opgeworpen (genummerd 1–3), bestaande uit (in totaal) 27 onderdelen (genummerd 1–27).
3.2
Alle drie de middelen zijn gericht tegen rov. 3.8 van de Ondernemingskamer. Hierin overweegt de Ondernemingskamer (onder andere) dat het door [eiseres] betrokken standpunt dat de vordering die [verweerster] heeft op [A] per 31 december 2001 diende te worden gewaardeerd op nihil, zulks in verband met de omstandigheid dat laatstgenoemde vennootschap in november 2001 in staat van faillissement is verklaard, niet kan worden gehonoreerd. Het is juist (aldus de Ondernemingskamer) dat ten tijde van het opstellen9. van de jaarrekening over 2001 (op 16 december 2004) bekend was dat [A] failliet was gegaan, maar daarmee is in het onderhavige geval niet komen vast te staan dat verhaal van voornoemde vordering in redelijkheid is uitgesloten, nu [verweerster] heeft gesteld dat [betrokkene], voormalig bestuurder en grootaandeelhouder van [A], (hierna: ‘[betrokkene]’) bij vonnis van de rechtbank Haarlem van 25 mei 200510. onder meer is veroordeeld om aan de curator het tekort in het faillissement van [A] te voldoen voor zover dit is toe te schrijven aan de periode vóór 10 januari 2001. Aangezien deze schuld van [A] aan [verweerster] dateert van vóór 10 januari 2001, verstaat de Ondernemingskamer het vonnis aldus dat [betrokkene] voor dit tekort zal dienen in te staan. Nu (aldus nog steeds de Ondernemingskamer) door [eiseres] niet is gesteld en ook overigens niet is gebleken dat [betrokkene] geen verhaal biedt of dat de curator van [A] om een andere reden niet in staat zal zijn de vordering van [verweerster] te voldoen, zijn er geen gronden voor het oordeel dat de vordering in verband met de niet-gegoedheid van de schuldenaar zou moeten worden afgewaardeerd.
3.3
Middel 1 klaagt er met een rechtsklacht over dat de Ondernemingskamer11. haar oordeel in het bijzonder baseert op het vonnis van de rechtbank Haarlem van 25 mei 2005. Hiermee schendt de Ondernemingskamer (aldus het middel in onderdeel 1) de regel uit het jaarrekeningenrecht, onder andere neergelegd in art. 2:362 lid 6 BW, dat de jaarrekening wordt vastgesteld met inachtneming van hetgeen omtrent de financiële toestand op de balansdatum is gebleken tussen het opmaken van de jaarrekening en de algemene vergadering waarin zij wordt behandeld, voor zover dat onontbeerlijk is voor het in art. 2:362 lid 1 BW bedoelde inzicht.12. Deze regel is (zo vervolgt het middel) tevens neergelegd in de door de Raad voor de Jaarverslaggeving uitgevaardigde Richtlijnen voor de jaarverslaggeving, te weten in Richtlijn 160 (‘Gebeurtenissen na balansdatum’) in paragraaf (160.)2 (‘Verwerking. Gebeurtenissen na balansdatum die nadere informatie geven over de feitelijke situatie op balansdatum’). Deze luidt als volgt: ‘Gebeurtenissen die blijken na balansdatum tot aan de datum van het opmaken van de jaarrekening […] en nadere informatie geven over de feitelijke situatie op balansdatum, dienen bij het opmaken van de jaarrekening te worden verwerkt.’13. Volgens het middel volgt uit deze regels onmiskenbaar dat effecten van gebeurtenissen van na de vaststelling van de jaarrekening in de waardering van posten in de jaarrekening geen rol meer mogen spelen (onderdeel 2). Bij de vaststelling van de jaarrekening over 2001 op 16 december 2004 en bij het opmaken daarvan daaraan voorafgaand kon geen rekening worden gehouden met het vonnis van de rechtbank Haarlem van 25 mei 2005. Door dit in haar arrest van 26 juni 2008 wel te doen, verwart de Ondernemingskamer (aldus het middel in onderdeel 3) kennis die zij ten tijde van arrestwijzing in 2008 had met de kennis die men in 2004 ten tijde van het vaststellen van de jaarrekening had.
3.4
Onderdelen 1, 2 en 3 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.5
Het middel roept de vraag op in hoeverre in een jaarrekening rekening moet worden gehouden met gebeurtenissen die zich voordoen na de balansdatum van de betreffende jaarrekening. Ingevolge voornoemde Richtlijn 160 kunnen twee soorten van gebeurtenissen worden onderscheiden, gebeurtenissen die nadere informatie geven over de feitelijke situatie op balansdatum enerzijds en gebeurtenissen die geen nadere informatie geven over de feitelijke situatie op balansdatum anderzijds.14. Aangenomen mag worden dat de onderhavige gebeurtenis, het vonnis van de rechtbank Haarlem waarin [betrokkene] is veroordeeld om het tekort in het faillissement van [A] te voldoen, wél nadere informatie geeft over de feitelijke situatie op balansdatum, te weten dat de vordering van [verweerster] op [A] — ondanks het faillissement van [A] — niet oninbaar is en derhalve niet tot nihil afgewaardeerd behoeft te worden.
3.6
Voorts kunnen drie verschillende perioden worden onderscheiden, waarin gebeurtenissen na de balansdatum zich kunnen voordoen:15.
- a.
balansdatum tot datum opmaken jaarrekening door het bestuur;
- b.
datum opmaken jaarrekening tot datum vaststellen jaarrekening door algemene vergadering van aandeelhouders;
- c.
periode na vaststelling.
Met betrekking tot deze perioden bepaalt de wet (kort gezegd) als volgt:16.
periode a.:art. 2:384 lid 2 BW:
Gebeurtenissen na balansdatum moeten in acht worden genomen tot de datum van het opmaken van de jaarrekening.
periode b.:art. 2:362 lid 6, eerste zin BW:
De jaarrekening wordt vastgesteld met inachtneming van hetgeen omtrent de financiële toestand op de balansdatum is gebleken tussen het opmaken van de jaarrekening en de algemene vergadering waarin zij wordt behandeld (vastgesteld), voor zover dat onontbeerlijk is voor het in art. 2:362 lid 1 BW bedoelde inzicht (zie voetnoot 12).17.
periode c.:art. 2:362 lid 6, tweede zin BW:
Blijkt na de vaststelling van de jaarrekening dat de jaarrekening in ernstige mate tekortschiet in het geven van het in art. 2:362 lid 1 BW bedoelde inzicht, dan bericht het bestuur daaromtrent onverwijld aan de leden of aandeelhouders en aan het handelsregister (de zogenaamde ‘désaveuverklaring’).
3.7
Uit het voorgaande volgt dat zodra eenmaal de jaarrekening is vastgesteld door de algemene vergadering, de jaarrekening van de rechtspersoon is tot stand gekomen. Wijzigingen zijn dan in beginsel18. niet meer mogelijk. Resteert slechts de désaveuverklaring. Daarnaast moeten de financiële gevolgen van de aanvullende informatie worden verwerkt in de eerstvolgende jaarrekening.19.
3.8
In de onderhavige zaak is sprake van een gebeurtenis die zich heeft voorgedaan in periode c; de jaarrekening over het boekjaar 2001 is vastgesteld in de algemene vergadering van 16 december 2004, waarná het betreffende vonnis door de rechtbank Haarlem is gewezen op 25 mei 2005. Ingevolge het voorgaande behoeft dit vonnis in de jaarrekening over 2001 niet in acht te worden genomen en rust op het bestuur van [verweerster] hooguit de verplichting om hieromtrent een désaveuverklaring neer te leggen.20.
3.9
Een en ander betekent mijns inziens niet dat de Ondernemingskamer ten onrechte op grond van het vonnis van de rechtbank Haarlem de vordering van [eiseres] tot afwaardering van de vordering van [verweerster] op [A] tot nihil heeft afgewezen. Het middel gaat eraan voorbij dat het vonnis van de rechtbank Haarlem weliswaar dateert van ná de vaststelling van de jaarrekening, maar dat aangenomen mag worden dat dit vonnis zijn oorsprong vindt vóór de vaststelling van de jaarrekening en mogelijk zelfs vóór het opmaken van de jaarrekening dan wel vóór de balansdatum van 31 december 2001. In november 2001 werd immers het faillissement van [A] uitgesproken. Hoewel aan het middel moet worden toegegeven dat dit faillissement toen voor [verweerster] mogelijk aanleiding had moeten zijn om haar vordering op — het failliete — [A] tot nihil af te waarderen vanwege de oninbaarheid hiervan, ligt het voor de hand om aan te nemen dat onderzoek door het bestuur en de accountant van [verweerster] betreffende deze vordering ertoe zou hebben geleid dat aangenomen moest worden dat [betrokkene] voor het faillissement van [A] aansprakelijk was en gehouden was de tekorten van [A] te voldoen, zodat van oninbaarheid van de vordering van [verweerster] op [A] toch geen sprake was.21. Uit het vonnis van de rechtbank Haarlem (rov. 5.1) blijkt namelijk dat [betrokkene] aansprakelijk is geoordeeld op grond van onbehoorlijk bestuur ten aanzien van het niet-tijdig publiceren van de jaarstukken van [A] over de boekjaren 1996, 1997 en 1998. Een dergelijke aansprakelijkheid kan geacht worden al ten tijde van het faillissement — vóór de balansdatum van 31 december 2001 — duidelijk te zijn geweest. Met andere woorden, de aansprakelijkheid van [betrokkene] voor het faillissement van [A] die ten tijde van het faillissement al duidelijk moest zijn en bij vonnis van de rechtbank Haarlem slechts in rechte bevestigd is, zou voor [verweerster] uiteindelijk aanleiding zijn geweest om haar vordering op [A] toch níet tot nihil af te waarderen. Het oordeel van de Ondernemingskamer komt in feite hiermee overeen, zodat onderdelen 1, 2 en 3 bij gebrek aan belang niet kunnen slagen.
3.10
Onderdeel 4 bevat geen zelfstandige klacht.
3.11
Middel 2 klaagt er met een rechtsklacht over dat de overweging van de Ondernemingskamer (in rov. 3.8) dat niet is komen vast te staan dat verhaal van de vordering van [verweerster] op [A] in redelijkheid is uitgesloten, onverenigbaar is met het in het jaarrekeningenrecht geldende ‘voorzichtigheidsbeginsel’.
3.12
Onderdeel 5 bevat geen zelfstandige klacht, maar betreft slechts een verwijzing naar onderdelen 1 en 2.
3.13
Onderdeel 6 bevat evenmin een zelfstandige klacht, maar betreft een inleiding op middel 2.
3.14
Met onderdeel 7 klaagt het middel dat de Ondernemingskamer het voorzichtigheidsbeginsel schendt, zoals (aldus het middel) onder andere neergelegd in art. 2:384 lid 2 BW en in de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving van de Raad voor de Jaarverslaggeving (Richtlijn 222: ‘Vorderingen’, paragraaf 2: ‘Waardering en resultaatbepaling’). Dit voorzichtigheidsbeginsel houdt (aldus het middel) in dat een rechtspersoon als een besloten vennootschap bij de waardering van haar vordering(en) op balansdatum moet beoordelen of er objectieve aanwijzingen zijn voor bijzondere waardeverminderingen van haar vordering(en) en bij aanwezigheid van objectieve aanwijzingen voor bijzondere waardeverminderingen de omvang van het verlies uit hoofde van de bijzondere waardevermindering moet bepalen en in de winst- en verliesrekening moet verwerken. Volgens het middel betekent dit dat een rechtspersoon op een vordering ook een verlies zal moeten nemen in het geval waarin nog niet vaststaat dat verhaal van deze vordering in redelijkheid is uitgesloten (zoals volgens de Ondernemingskamer in casu het geval is), maar waarin wel ernstig rekening moet worden gehouden met de kans dat verhaal van deze vordering geheel of gedeeltelijk onmogelijk zal blijken te zijn (onderdeel 8). In onderdelen 9 en 11 stelt het middel, onder verwijzing naar (aldus het middel) vaststaande feiten en omstandigheden, dat in casu het laatste het geval is en acht het middel de kans zelfs bijzonder groot dat verhaal van de vordering geheel of gedeeltelijk onmogelijk zal blijken te zijn. In onderdelen 12 en 13 klaagt het middel dat de Ondernemingskamer in strijd met het recht en onvoldoende gemotiveerd de regel omdraait door (aldus het middel) bij voorbaat uit te gaan van de uitzonderingssituatie dat volledig verhaal van de vordering mogelijk zal zijn, in plaats van de gebruikelijke situatie dat (overeenkomstig het voorzichtigheidsbeginsel) verhaal van de vordering geheel of gedeeltelijk onmogelijk zal zijn.
3.15
Het voorzichtigheids(- en realisatie)beginsel, zoals opgenomen in art. 2:384 lid 2 BW, houdt in dat men te verwachten verliezen al moet nemen en te verwachten winsten nog niet mag nemen.22.Art. 2:384 lid 2 BW luidt als volgt:
‘Bij de toepassing van de grondslagen [de waarderingsgrondslagen, LT] wordt voorzichtigheid betracht. Winsten worden slechts opgenomen, voor zover zij op de balansdatum zijn verwezenlijkt. Verplichtingen die hun oorsprong vinden vóór het einde van het boekjaar, worden in acht genomen, indien zij vóór het opmaken van de jaarrekening zijn bekend geworden. Voorzienbare verplichtingen en mogelijke verliezen die hun oorsprong vinden vóór het einde van het boekjaar kunnen in acht worden genomen indien zij vóór het opmaken van de jaarrekening bekend zijn geworden.’
De definitie van het voorzichtigheidsbeginsel die het middel geeft (zie alinea 3.14 hierboven), luidt anders dan art. 2:384 lid 2 BW en ook Richtlijn 222 bevat niet een dergelijke definitie. Wel vertoont deze definitie gelijkenis met art. 2:387 lid 3 BW, dat bepaalt dat indien redelijkerwijs een buitengewone waardevermindering van vlottende activa op korte termijn valt te voorzien, bij de waardering hiermee rekening mag worden gehouden. Voor zowel art. 2:384 lid 2 BW als art. 2:387 lid 3 BW heeft te gelden dat de betreffende overweging van de Ondernemingskamer hiermee niet in strijd kan worden geacht. De overweging dat niet is komen vast te staan dat verhaal van de vordering van [verweerster] op [A] in redelijkheid is uitgesloten, is niet onverenigbaar met het beginsel dat mogelijke verliezen in acht kunnen worden genomen en ook niet met de regel dat bij de waardering rekening mag worden gehouden met een redelijkerwijs te voorziene buitengewone waardevermindering van vlottende activa op korte termijn. Onderdeel 7 faalt dan ook.
3.16
De betekenis die het middel in onderdeel 8 aan het voorzichtigheidsbeginsel geeft — namelijk dat indien ernstig rekening moet worden gehouden met de kans dat verhaal van een vordering geheel of gedeeltelijk onmogelijk zal blijken te zijn, ook al staat níet vast dat verhaal van deze vordering in redelijkheid is uitgesloten, deze vordering moet worden afgewaardeerd —, berust op een onjuiste rechtsopvatting, zodat onderdeel 8 niet kan slagen.
3.17
Onderdelen 9 en 11 bouwen voort op onderdeel 8 en kunnen derhalve evenmin slagen. Ook overigens kunnen onderdelen 9 en 11 niet slagen; de beoordeling van de kans dat verhaal van de vordering van [verweerster] op [A] geheel of gedeeltelijk onmogelijk zal blijken te zijn, is aan de Ondernemingskamer als feitenrechter voorbehouden.
3.18
Ook onderdelen 12 en 13 bouwen voort op onderdeel 8, in die zin dat zij als hoofdregel van het voorzichtigheidsbeginsel aannemen dat een vordering moet worden afgewaardeerd indien rekening moet worden gehouden met het risico dat verhaal van een vordering geheel of gedeeltelijk onmogelijk zal blijken te zijn (in tegenstelling tot de benadering door de Ondernemingskamer, te weten dat een vordering niet behoeft te worden afgewaardeerd indien niet is komen vast te staan dat verhaal van deze vordering in redelijkheid is uitgesloten, die in de zienswijze van het middel slechts een uitzondering betreft). Een dergelijke hoofdregel kan evenwel niet uit het voorzichtigheidsbeginsel worden afgeleid, zodat ook onderdelen 12 en 13 op een onjuiste rechtsopvatting berusten en derhalve niet kunnen slagen.
3.19
In onderdeel 10 verwijst het middel naar een fax van de advocaat van [eiseres] van 28 september 200423., waarin deze afwaardering van de vordering van [verweerster] op [A] bepleit op de grond dat het hoogst onzeker is dat [betrokkene] zijn schuld aan [A] zal kunnen betalen en dat [A] van [betrokkene] eventueel te ontvangen gelden tot een bedrag van tussen de € 750.000,- en € 800.000,- niet aan [verweerster], maar aan preferente schuldeisers zal moeten betalen. Het middel stelt dat gelet op deze argumenten van de advocaat van [eiseres] ingevolge het voorzichtigheidsbeginsel op [verweerster] en haar accountant een onderzoeksplicht rustte teneinde de verhaalbaarheid van de vordering van [verweerster] op [A] vast te stellen en op basis daarvan deze vordering te waarderen. [Verweerster] en haar accountant hebben aan deze onderzoeksplicht niet voldaan, maar hebben de betreffende vordering aangemerkt als een vordering van [verweerster] op [eiseres] (in plaats van op [A]) en hebben de vordering op deze grond tegen de nominale waarde gewaardeerd. De Ondernemingskamer heeft de stelling van [verweerster] dat het een vordering op [eiseres] betrof, als onjuist en onbegrijpelijk geoordeeld (rov. 3.7). Door desalniettemin de waardering door [verweerster] van de betreffende vordering te honoreren, zo klaagt het middel, heeft de Ondernemingskamer het voorzichtigheidsbeginsel en daarmee het recht geschonden.
3.20
Zoals in alinea 3.9 hierboven aangegeven, ligt het voor de hand om aan te nemen dat onderzoek door het bestuur en de accountant van [verweerster] betreffende de vordering van [verweerster] op [A] ertoe zou hebben geleid dat aangenomen moest worden dat [betrokkene] voor het faillissement van [A] aansprakelijk was en gehouden was de tekorten van [A] te voldoen, zodat van oninbaarheid van deze vordering geen sprake was en [verweerster] deze vordering niet behoefde af te waarderen. Onderdeel 10 faalt dan ook bij gebrek aan belang voor zover het de op [verweerster] en haar accountant rustende onderzoeksplicht betreft. Voor het overige komt onderdeel 10 overeen met onderdeel 7 (schending van het voorzichtigheidsbeginsel) en faalt het eveneens.
3.21
Onderdeel 14 bevat geen zelfstandige klacht.
3.22
Middel 3 richt zich met een motiveringsklacht tegen de overweging van de Ondernemingskamer (aan het slot van rov. 3.8) dat nu door [eiseres] niet is gesteld en ook overigens niet is gebleken dat [betrokkene] geen verhaal biedt of dat de curator van [A] om een andere reden niet in staat zal zijn de vordering van [verweerster] te voldoen, er geen gronden zijn voor het oordeel dat de vordering in verband met de niet-gegoedheid van de schuldenaar zou moeten worden afgewaardeerd (onderdeel 15). In onderdelen 16, 18, 21 en 23 stelt het middel dat [eiseres] wel degelijk stellingen ter zake de verhaalbaarheid van de vordering van (de curator van) [A] op [betrokkene] en ter zake de mogelijkheid van de curator van [A] om de vordering van [verweerster] te voldoen, heeft ingenomen. In de eerste plaats heeft [eiseres] bij akte na deskundigenverhoor van 1 maart 2007 verwezen naar eerdergenoemde fax van haar advocaat van 28 september 200424. aan de accountant van [verweerster]25., waarin de advocaat (aldus het middel) een aantal argumenten opsomt die pleiten voor afwaardering van de vordering van [verweerster] op [A], waaronder het argument (sub 2) dat het onwaarschijnlijk en zelfs hoogst onzeker is dat de curator van [A] er in een gerechtelijke procedure op grond van benadeling van de boedel in zou slagen om een bepaald bedrag voor de failliete boedel te incasseren en daaruit de vordering van [verweerster] te voldoen (onderdeel 17). Uiteindelijk is [betrokkene] door de rechtbank Haarlem tot betaling aan [A] veroordeeld op grond van bestuurdersaansprakelijkheid, en niet op grond van benadeling van de boedel, maar dit doet volgens onderdeel 19 niet af aan de stelling van de advocaat van [eiseres] dat verhaal door de curator van [A] op [betrokkene] hoogst onzeker is. In de tweede plaats heeft [eiseres], wederom onder verwijzing naar de fax van haar advocaat van 28 september 2004, gesteld (sub 3) dat [A] van [betrokkene] eventueel te ontvangen gelden tot een bedrag van tussen de € 750.000,- en € 800.000,- niet aan [verweerster] maar aan preferente schuldeisers zal moeten betalen (onderdeel 22). In onderdeel 26, ten slotte, verwijst het middel ter onderbouwing van de motiveringsklacht naar de uit de stukken van het geding blijkende feiten zoals door het middel aangehaald in onderdelen 9 en 10 van middel 2.
3.23
Onderdeel 17 is gebaseerd op een argument dat de advocaat van [eiseres] heeft aangevoerd vóórdat de rechtbank Haarlem vonnis wees. De advocaat achtte de kans van slagen van een door de curator van [A] aanhangig gemaakte gerechtelijke procedure zeer gering. Naderhand wees de rechtbank Haarlem het vonnis, waarin — anders dan de advocaat had ingeschat — [betrokkene] werd veroordeeld om het tekort in het faillissement van [A] te voldoen. Door haar oordeel op dit vonnis te baseren, is de Ondernemingskamer niet op onbegrijpelijke en onvoldoende gemotiveerde wijze aan het argument van (de advocaat van) [eiseres] voorbijgegaan. Onderdeel 17 kan dan ook niet tot cassatie leiden. Hetzelfde geldt voor onderdeel 19, dat op onderdeel 17 voortbouwt.
3.24
De overweging van de Ondernemingskamer dat niet is gebleken dat [betrokkene] geen verhaal biedt of dat de curator van [A] om een andere reden niet in staat zal zijn de vordering van [verweerster] te voldoen, impliceert dat de Ondernemingskamer in de door [eiseres] aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de vordering van [verweerster] in verband met de niet-gegoedheid van [A] zou moeten worden afgewaardeerd. De overweging van de Ondernemingskamer is niet als onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd aan te merken. De beoordeling van de door [eiseres] aangevoerde feiten en omstandigheden is, zoals hierboven al aangegeven, voorbehouden aan de Ondernemingskamer als rechter die over de feiten oordeelt en kan dan ook geen grond voor cassatie opleveren. De onderdelen 15, 16, 18, 21, 22, 23 en 26 (welk laatste onderdeel grotendeels overeenkomt met de daaraan voorafgaande onderdelen) stuiten op het voorgaande af.
3.25
In onderdeel 20 voert het middel aan dat [betrokkene] slechts beperkt verhaal kan bieden en dat dat ten tijde van eerdergenoemde fax van de advocaat van [eiseres] ook al het geval was. Voorts stelt het middel in onderdeel 20 alsook in onderdelen 24 en 25 dat de omvang van de aansprakelijkheid van [betrokkene] ook na het vonnis van de rechtbank Haarlem nog altijd onbekend was vanwege de schadestaatprocedure waarin het vonnis voorziet en dat matiging van de aansprakelijkheid van [betrokkene] (al dan niet tot nihil) niet uitgesloten is. Deze onderdelen zijn evenwel gebaseerd op feitelijke nova, die in cassatie niet kunnen worden aangevoerd, zodat dit onderdeel bij gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
3.26
Onderdeel 27 bevat geen zelfstandige klacht.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑02‑2010
De regeling van de jaarrekeningprocedure is vanaf 31 december 2006 opgenomen in Afdeling 16 van Titel 9 van Boek 2 BW (art. 2:447-455 BW). Hiermee is de regeling in de elfde titel van Boek 3 Rv (art. 999–1002 Rv) komen te vervallen (Wet van 28 september 2006, Stb. 2006, 569). De nieuwe regeling in het BW is van toepassing op jaarrekeningen die zijn opgesteld over boekjaren begonnen op of na 1 januari 2006 (art. 30a Wet jo. Besluit inwerkingtreding Wet toezicht financiële verslaggeving, Stb. 2006, 571), derhalve niet op de onderhavige jaarrekening van [verweerster].
Bij tussenarrest van 9 februari 2006 (het eerste tussenarrest) heeft de Ondernemingskamer [eiseres] in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat zij als belanghebbende in de zin van art. 999 lid 1 Rv heeft te gelden (en dientengevolge bevoegd is om de onderhavige vordering in te stellen). Bij tussenarrest van 29 juni 2006 (het tweede tussenarrest) heeft de Ondernemingskamer geoordeeld (in rov. 3.3) dat [eiseres] hierin is geslaagd. Het (eerste) tussenarrest van de Ondernemingskamer van 9 februari 2006 is (met LJN BD7873) gepubliceerd als ARO 2006, 50.
Blijkens rov. 3.4 van het (tweede) tussenarrest van de Ondernemingskamer van 29 juni 2006 hangt de vordering van [eiseres] samen met haar belang bij een juiste vaststelling van de aangevochten jaarrekening, omdat de definitieve prijs van door haar verworven aandelen in [verweerster] nog moet worden vastgesteld, en wel op basis van de intrinsieke waarde daarvan.
Zie rov. 3.7 van het (tweede) tussenarrest van de Ondernemingskamer van 29 juni 2006.
De overige door [eiseres] gevorderde wijzigingen zijn door de Ondernemingskamer gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen.
Bij wijziging van eis bij akte van 1 maart 2007 heeft [eiseres] aan de door haar gevorderde wijziging van de jaarrekening toegevoegd dat de waardering op nihil van de vordering van [verweerster] op [A] zowel de beginbalans als de eindbalans moet betreffen.
Zoals al vermeld, is het eindarrest van de Ondernemingskamer van 26 juni 2008. De cassatiedagvaarding is van 26 september 2008.
Het middel merkt (in onderdeel 1) terecht op dat voor ‘opstellen’ gelezen moet worden: ‘vaststellen’.
Het vonnis van de rechtbank Haarlem van 25 mei 2005 is overgelegd als productie 3, bijlage V bij conclusie van antwoord in eerste aanleg van 13 oktober 2005.
Het middel heeft het over ‘het hof’.
Art. 2:362 lid 1 BW luidt: ‘De jaarrekening geeft volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat, alsmede voor zover de aard van een jaarrekening dat toelaat, omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de rechtspersoon. […]’ Bij Wet van 9 juli 2004 (Stb. 2004, 370, in werking getreden op 1 oktober 2004) is art. 2:362 BW gewijzigd. Het nieuwe art. 2:362 BW is van toepassing op jaarrekeningen over de boekjaren vanaf 1 januari 2005. Het — in casu toepasselijke — oude art. 2:362 BW is met betrekking tot de voor de onderhavige zaak relevante bepalingen ongewijzigd gebleven.
Het middel lijkt Richtlijn 160 (2002) aan te halen. Richtlijn 160 (2002) vervangt Richtlijn 160 (1994) en is van kracht voor verslagjaren die aanvangen op of na 1 januari 2003, maar eerdere toepassing is aanbevolen. Het middel verwoordt Richtlijn 160, paragraaf 160.2 (alinea 201) op enigszins gebrekkige wijze als volgt: ‘dat een rechtspersoon effecten van gebeurtenissen na balansdatum toch voor de vaststelling van de jaarrekening die nadere informatie geven over de feitelijke situatie op de balansdatum in de jaarrekening mag en onder omstandigheden moet verwerken.’ Het middel lijkt ervan uit te gaan dat art. 2:362 lid 6 BW en Richtlijn 160 gelijkluidend zijn. Dit is echter niet het geval: art. 2:362 lid 6 BW ziet op de periode tussen het opmaken van de jaarrekening en het vaststellen van de jaarrekening (zie periode b hieronder) en Richtlijn 160 ziet op de periode tussen de balansdatum en het opmaken van de jaarrekening (zie periode a hieronder). Dit verschil in perioden is echter voor de beoordeling van deze zaak in cassatie niet relevant, aangezien de gebeurtenis waar het in deze zaak om draait (zoals hierna ook aan de orde zal komen), het vonnis van de rechtbank Haarlem, in geen van beide perioden valt.
Raad voor de Jaarverslaggeving, Richtlijnen voor de jaarverslaggeving, Richtlijn 160 (2002), alinea 103.
Richtlijn 160 (2002), a.w., alinea 104.
Richtlijn 160 (2002), a.w., alinea 104.
Daarnaast bepaalt art. 2:392 lid 1 sub g BW dat gebeurtenissen na de balansdatum maar vóór het vaststellen van de jaarrekening die de verantwoording over het boekjaar niet veranderen maar waarvan men wel grote financiële gevolgen verwacht, als overige of aanvullende gegevens aan de jaarrekening en het jaarverslag moeten worden toegevoegd (Kiersch 2009 (T&C BW), art. 2:392 BW, aant. 4).
Behoudens de voor de beoordeling van de onderhavige zaak niet relevante situatie waarin een jaarrekening in rechte wordt vernietigd of sprake is van een nietige jaarrekening (als gevolg waarvan de herziene jaarrekening respectievelijk rechtsgeldige jaarrekening moet worden gewijzigd) dan wel de algemene vergadering besluit het effect aan de eerdere vaststelling te ontnemen (gevolgd door een herzien besluit tot vaststelling van de gewijzigde jaarrekening), zie: H. Beckman e.a. (red.), ‘Gebeurtenissen na de balansdatum’, in: H. Beckman e.a. (red.), Compendium voor de jaarrekening. Wegwijzer voor de praktijk (losbl.), 2007, p. 3.2.5-04.
H. Beckman e.a. (red.), a.w., p. 3.2.5-03 en 04.
Blijkens de toelichting op art. 999 Rv (Koning 2005, (T&C Rv), art. 999 Rv, aant. 1a) valt de désaveuverklaring niet onder het toepassingsgebied van de procedure van art. 999 Rv. Ik neem aan dat hiermee bedoeld wordt dat een désaveuverklaring niet via de procedure van art. 999 Rv afgedwongen kan worden.
Vgl. HR 29 januari 1958, LJN AY1841, BNB 1958, 112 m.nt. M.A. Wisselink onder HR 29 januari 1958, LJN AY1842, BNB 1958, 113: De waardering van vorderingen ter bepaling van de jaarlijkse winst heeft volgens goed koopmansgebruik te geschieden met inachtneming van alle omstandigheden waardoor de grootte of de waarde van de vordering op de balansdatum kan worden beïnvloed, zoals die omstandigheden aan de belastingplichtige ten tijde van het opmaken van de balans bekend zijn of na onderzoek bekend kunnen zijn.
Kiersch 2009 (T&C BW), art. 2:384 BW, aant. 2.
Het middel heeft het kennelijk abusievelijk over de fax van de advocaat van [eiseres] van 24 september 2004 in plaats van 28 september 2004, zie de betreffende fax die is overgelegd als productie 3, bijlage IV bij conclusie van antwoord in eerste aanleg van 13 oktober 2005.
Wederom heeft het middel het kennelijk abusievelijk over de fax van de advocaat van [eiseres] van 24 september 2004 in plaats van 28 september 2004.
De fax van de advocaat van [eiseres] van 28 september 2004 aan de accountant van [verweerster] is, zoals al eerder vermeld, overgelegd als productie 3, bijlage IV bij conclusie van antwoord van 13 oktober 2005.
Beroepschrift 26‑09‑2008
Heden, de zesentwintigste september tweeduizendacht,
op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [rekwirante] HOLDING B.V., gevestigd en kantoorhoudend te [vestigingsplaats], die woonplaats kiest op het kantooradres van Advocatenkantoor Garretsen, aan de Laan van Meerdervoort 33 te 2517 AC 's‑Gravenhage (postbus 63453, 2502 JL 's‑Gravenhage) van welk kantoor mr. P. Garretsen haar als advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden vertegenwoordigt,
[Heb ik, MARTEN OTTO DE BOER, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende en ten deze woonplaats hebbende aan de Overschiestraat 180-II;]
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerekwireerde] B.V. gevestigd en kantoorhoudend te [postcode] [vestigingsplaats] aan de [adres],
- 1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan en afschrift hiervan gelaten bij/aan:
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten;]
- 2.
aangezegd dat [rekwirante] Holding B.V. hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest, op 26 juni 2008 door de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam onder rolnummer 106.002.701/1 OK gewezen in het geschil tussen [rekwirante] Holding B.V. (hierna: [rekwirante]) als eiseres en [gerekwireerde] B.V. als gedaagde
- 3.
gedagvaard om op vrijdag, 17 oktober tweeduizendacht om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden, in het gebouw aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage, om tegen voormeld arrest te horen voordragen de hierna vermelde cassatiemiddelen.
- 4.
aangezegd dat indien [gerekwireerde] B.V. niet op de hiervoor sub 3 genoemde of op een door de Hoge Raad nader te bepalen roldatum, op de sub 3 bepaalde wijze in het geding verschijnt, de Hoge Raad tegen haar verstek zal verlenen.
Middelen
[rekwirante] kan zich niet verenigen met de uitspraak waarvan cassatie en voert daartegen de volgende middelen aan.
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een voldoende motivering, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof heeft geoordeeld als in de hierna bestreden overweging en dictum van het bestreden arrest, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen.
Middel 1
1.
Door in zijn arrest in rechtsoverweging 3.8 te overwegen en te oordelen dat niettegenstaande het zowel op de balansdatum 31 december 2001 als op 16 december 2004, zijnde de datum van het opstellen (lees: vaststellen-advocaat) van [gerekwireerde] B.V.'s (hierna: [gerekwireerde]) jaarrekening 2001, bestaande faillissement van [gerekwireerde]'s schuldenaar [A] Management & Advies B.V. (hierna: [A]), [gerekwireerde] niet gehouden was om haar vordering op [A], waarmee [gerekwireerde] op de balansdatum 31 december 2001 overigens geen juridische relatie had, ad f 2.781.764 af te waarderen althans terzake deze vordering een voorziening voor oninbaarheid te treffen omdat in het onderhavige geval, aldus het hof, niet is komen vast te staan dat verhaal van deze vordering in redelijkheid is uitgesloten en dit in het bijzonder te baseren op een vonnis van de rechtbank Haarlem van 25 mei 2005, waarin [betrokkene] onder voorbehoud van de uitkomst van een nog te voeren schadestaat procedure aansprakelijk is gehouden in het tekort van het faillissement van [A], schendt het hof een regel uit het jaarrekeningenrecht en wel met name de regel, die onder andere is neergelegd in artikel 2:362 lid 6 BW, namelijk dat de jaarrekening wordt vastgesteld met inachtneming van hetgeen omtrent de financiele toestand op de balansdatum is gebleken tussen het opmaken van de jaarrekening en de algemene vergadering waarin zij wordt behandeld, voorzover dat onontbeerlijk is voor het in lid 1 bedoelde inzicht. Deze regel is verder onder andere neergelegd in de door de Raad voor de Jaarverslaggeving uitgevaardigde Richtlijn 160 ‘Gebeurtenissen na balansdatum’ paragraaf 2‘verwerking van gebeurtenissen na balansdatum die nadere informatie geven over de feitelijke situatie op balansdatum’ waarin deze alsvolgt is verwoord: dat een rechtspersoon effecten van gebeurtenissen na balansdatum toch voor de vaststelling van de jaarrekening die nadere informatie geven over de feitelijke situatie op de balansdatum in de jaarrekening mag en onder omstandigheden moet verwerken.
2.
Uit deze regels volgt onmiskenbaar dat effecten van gebeurtenissen van na de vaststelling van de jaarrekening in de waardering van posten in de jaarrekening geen rol meer mogen spelen.
3.
Op 16 december 2004, zijnde de datum van vaststelling door de algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: ava) van de jaarrekening 2001 van [gerekwireerde], was voormeld vonnis van de rechtbank van 25 mei 2005 met daarin de veroordeling van [betrokkene] in het tekort van het faillissement van [A] nog niet gewezen. Dit houdt in dat bij de vaststelling van de jaarrekening 2001 op 16 december 2004 en bij het daaraan nog voorafgaande opmaken van de jaarrekening 2001 geen rekening met dit vonnis kon worden gehouden. Het is in strijd met de hierboven vermelde regel van jaarrekeningenrecht en dus een schending van recht om, zoals het hof doet, bij arrestwijzing op 26 juni 2008 de aanvaardbaarheid van de waardering van de vordering van [gerekwireerde] op het failliete [A] (mede en wel in doorslaggevende mate) te toetsen aan een gebeurtenis, te weten het vonnis van de rechtbank Haarlem van 25 mei 2005, dat onmiskenbaar van na de vaststelling van de jaarrekening 2001 dateert. Aldus verwart het Hof bovendien kennis die zij ten tijde van arrestwijzing in 2008 had met de kennis die men in 2004 ten tijde van het vaststellen van de jaarrekening 2001 had.
4.
De verdere doorwerking regardeert rov. 3.33 en de vervolgens gegeven beslissing onder 4 in dit arrest.
Middel 2
5.
Het hof heeft niet alleen het recht geschonden door bij arrestwijzing de aanvaardbaarheid van de jaarrekening 2001 in strijd met het recht te toetsen aan een gebeurtenis die dateert van na het moment van vaststelling van de jaarrekening 2001.
6.
Het hof heeft voorts het recht geschonden door bij arrestwijzing, zelfs indien het hof het vonnis van de rechtbank Haarlem van 25 mei 2005 wel in de waardering van de vordering had mogen betrekken, in strijd met het recht de vordering van [gerekwireerde] op het failliete [A] niet af te waarderen en wel om de volgende redenen.
7.
Door in zijn arrest in rechtsoverweging 3.8 te overwegen en te oordelen dat niettegenstaande het zowel op de balansdatum 31 december 2001 als op 16 december 2004, zijnde de datum van het opstellen (JPdM: lees vaststellen) van [gerekwireerde] B.V.'s (hierna: [gerekwireerde]) jaarrekening 2001, bestaande faillissement van [gerekwireerde]'s schuldenaar [A] Management & Advies B.V. (hierna: [A]), [gerekwireerde] niet gehouden was om haar vordering op [A] ad f 2.781.764 af te waarderen althans terzake deze vordering een voorziening voor oninbaarheid te treffen omdat in het onderhavige geval, aldus het hof, niet is komen vast te staan dat verhaal van deze vordering in redelijkheid is uitgesloten, schendt het hof een regel uit het jaarrekeningenrecht en wel met name de regel dat een rechtspersoon als een B.V. bij de waardering van haar vordering(en) op balansdatum moet beoordelen of er objectieve aanwijzingen zijn voor bijzondere waardeverminderingen van haar vordering(en) en bij aanwezigheid van objectieve aanwijzingen voor bijzondere waardeverminderingen de omvang van het verlies uit hoofde van de bijzondere waardevermindering moet bepalen en in de winst- en verliesrekening moet verwerken. Deze verplichting is een uitwerking van het in het jaarrekeningenrecht heersende ‘voorzichtigheidsbeginsel’ dat onder andere is neergelegd in artikel 2:384 lid 2 BW. Voormelde regel is onder andere vastgelegd door de Raad voor de Jaarverslaggeving in de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving, met name Richtlijn 222 ‘vorderingen’ paragraaf 2 ‘waardering en resultaatbepaling’.
8.
De overweging van het hof dat [gerekwireerde] niet is gehouden om de vordering op het failliete [A] af te waarderen althans terzake deze vordering een voorziening voor oninbaarheid te treffen omdat niet is komen vast te staan dat verhaal van deze vordering in redelijkheid is uitgesloten is onverenigbaar met voormelde richtlijn en voormeld voorzichtigheidsbeginsel en wel om de volgende reden. Richtlijn en voorzichtigheidsbeginsel verplichten de rechtspersoon immers om bij aanwezigheid van objectieve aanwijzingen voor een bijzondere waardevermindering van haar vordering de omvang van het verlies uit hoofde van deze bijzondere waardevermindering te bepalen. Dit houdt in dat volgens richtlijn en voorzichtigheidsbeginsel de rechtspersoon tevens op de vordering een verlies zal moeten nemen in het geval waarin nog niet vaststaat dat verhaal van de vordering in redelijkheid is uitgesloten, welke laatst gemelde situatie zich hier volgens het hof voordoet, maar waarin wel ernstig rekening moet worden gehouden met de kans dat verhaal van de vordering geheel of gedeeltelijk onmogelijk zal blijken te zijn.
9.
In het onderhavige geval moet ten minste ernstig rekening worden gehouden met de kans dat verhaal van de vordering geheel of gedeeltelijk onmogelijk zal blijken te zijn, sterker nog, in het onderhavige geval is de kans bijzonder groot dat verhaal van de vordering geheel of gedeeltelijk onmogelijk zal blijken te zijn. Daartoe bestaan de volgende redenen, vervat in de navolgende, ook volgens het hof zelf vaststaande feiten en omstandigheden, respectievelijk aan de stukken van het geding te ontlenen feiten en omstandigheden:
- —
de schuldenaar van de onderhavige vordering, [A], is sedert november 2001 in staat van faillissement en had de vordering van [gerekwireerde] zowel tijdens het opmaken van de jaarrekening 2001 op 16 december 2004 als tijdens het arrest van 26 juni 2008 nog altijd niet voldaan (zie productie 5 bij akte overlegging producties van [rekwirante]);
- —
de omvang van de vordering is f 2.781.764 en daarmee zeer aanzienlijk voor een schuldenaar als het failliete [A] tenzij aanstonds duidelijk is dat de schuldenaar kapitaalkrachtig is hetgeen hier juist niet het geval is;
- —
[A] heeft preferente schulden ter grootte van een bedrag tussen € 750.000 en € 800.000 (welk bedrag door vermeerdering met rente inmiddels een bedrag van € 900.000 heeft overschreden) die bij het opmaken van een uitdelingslijst van [A] eerst in hun geheel moeten worden voldaan alvorens de vordering van [gerekwireerde] van f 2.781.764 kan worden voldaan en heeft naast deze preferente nog overige concurrente schulden (zie productie 6 bij akte overlegging producties van [rekwirante] en productie 3, bijlage IV bij conclusie van antwoord van [gerekwireerde], zijnde een fax van de advocaat van [rekwirante] van 24 september 2004);
- —
het vonnis van de rechtbank Haarlem van 25 mei 2005 waarin [betrokkene] aansprakelijk is gehouden in het tekort van het faillissement van [A] voorziet uitdrukkelijk in een schadestaat procedure waarin de omvang van de aansprakelijkheid van [betrokkene] nog moet worden vastgesteld en waarin, zoals voormeld vonnis uitdrukkelijk bepaalt, in de mogelijkheid is voorzien dat de aansprakelijkheid van [betrokkene] gelet op de door [betrokkene] gevoerde verweren zal worden gematigd (zie productie 3, bijlage V bij conclusie van antwoord van [gerekwireerde] alsmede conclusie van antwoord sub 34);
- —
het is hoogst onzeker dat [betrokkene] aan een eventuele veroordeling tot betaling aan de curator zal kunnen voldoen (zie productie 3, bijlage IV bij conclusie van antwoord van [gerekwireerde], zijnde een fax van de advocaat van [rekwirante] van 24 september 2004);
- —
DHS Accountants die voorafgaande aan [Accountant] RA van [gerekwireerde] de opdracht had om de jaarrekening samen te stellen had de vordering van [gerekwireerde] op [A] wel in verband met het faillissement van [A] op nihil gewaardeerd (zie productie 4 bij akte overlegging producties van [rekwirante], pagina's 9 en 11 van de jaarrekening 2001).
10.
In voormelde fax van 24 september 2004 bepleit de advocaat van [rekwirante] afwaardering van de vordering van [gerekwireerde] op het failliete [A] onder andere op grond van de argumenten dat het hoogstonzeker is dat de debiteur, lees [betrokkene], een eventuele schuld aan [A] zal kunnen betalen en dat [A] van zijn eventuele debiteur, lees [betrokkene], eventueel te ontvangen gelden tot een bedragvan tussen € 750.000 en € 800.000 niet aan [gerekwireerde] maar aan preferente schuldeisers zal moeten betalen. Gelet op deze argumenten van de advocaat van [rekwirante] rustte op [gerekwireerde] en haar accountant, ingevolge het voorzichtigheidsbeginsel en de hierboven geciteerde Richtlijn 222, een onderzoeksplicht teneinde de verhaalbaarheid van [gerekwireerde]'s vordering op [A] vast te stellen op op basis daarvan de vordering van [gerekwireerde] op het failliete [A] te waarderen. Die onderzoeksplicht had in het bijzonder moeten bestaan uit de vaststelling van het verhaalbaar vermogen van [A] en, in verband daarmee, de vaststelling van het verhaalbaar vermogen van [betrokkene] voor het geval een schuld van [betrokkene] aan het failliete [A] zou blijken te bestaan. Uit de gedingstukken blijkt dat [gerekwireerde] noch haar accountant bij de waardering van de vordering in de jaarrekening 2001 aan deze onderzoeksplicht heeft voldaan. Immers [gerekwireerde] noch haar accountant reppen ook maar met een woord over de resultaten van een dergelijk onderzoek. Integendeel, [gerekwireerde] en haar accountant beargumenteren bij de vaststelling van de jaarrekening 2001 op 16 december 2004 de waardering van de vordering tegen nominale waarde dan ook niet aan de hand van de veronderstelde verhaalbaarheid van de vordering van [gerekwireerde] op [A] maar aan de hand van andere argumenten waarbij het hoofdargument is dat per 31 december 2001 de onderhavige vordering geen vordering was van [gerekwireerde] op het failliete [A] maar een vordering was op [rekwirante] (zie productie 3 bij de akte overlegging producties van [rekwirante], zijnde de notulen van de ava van 16 december 2004 sub 10 en sub 13 ad vraag 1).Dit argument miste iedere grondslag. [gerekwireerde] heeft dit argument in de gedingstukken voor het hof wederom aangevoerd teneinde de waardering van de vordering tegen nominale waarde te verdedigen. Het hof zelf heeft dit argument van [gerekwireerde] in rov 3.7. als onjuist en onbegrijpelijk van de hand gewezen. Zeker nu [gerekwireerde] niet aan de op haar rustende onderzoeksplicht om de verhaalbaarheid van de vordering vast te stellen heeft voldaan en [gerekwireerde] op 16 december 2004 op basis van een ook volgens het hof aantoonbaar onjuiste grond, te weten dat [gerekwireerde] haar vordering niet op het failliete [A] maar op [rekwirante] zou hebben, de vordering tegen nominale waarde heeft gewaardeerd is het duidelijk dat [gerekwireerde] door op 16 december 2004 de vordering aldus te waarderen het voorzichtigheidsbeginsel heeft geschonden en bovendien de uit Richtlijn 222 volgende verplichting heeft geschonden om in geval van objectieve aanwijzingen voor een bijzondere waardevermindering van haar vordering op [A] het verlies uit hoofde van de bijzondere waardevermindering te bepalen en in de jaarrekening te verwerken. Door deze waardering van [gerekwireerde] te honoreren schendt het hof het recht.
11.
Ten overvloede, hoewel niet blijkend uit de stukken van het geding, wordt opgemerkt dat [betrokkene] tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep is gekomen en zijn verhaalbaar vermogen zowel tijdens het vaststellen door de ava van de jaarrekening 2001 als heden een bedrag van maximaal enkele honderdduizenden euro's beloopt. De omstandigheid dat [betrokkene] bij vonnis van de rechtbank Haarlem van 25 mei 2005 onder meer is veroordeeld om aan de curator het tekort in het faillissement van [A], voorzover ontstaan voor 10 januari 2001, te voldoen doet om de hierboven sub 9 en 10 vermelde redenen overigens niet af aan de aanmerkelijke kans dat verhaal van de vordering geheel of gedeeltelijk onmogelijk zal blijken te zijn.
12.
In de hierboven vermelde tevens uit de stukken van het geding blijkende omstandigheden ligt verhaal van de volledige vordering van f 2.781.764 niet voor de hand. In omstandigheden gelijk aan bovenvermeld zal verhaal van de vordering in de regel geheel of gedeeltelijk onmogelijk zijn. Door bij de waardering van de vordering er niettemin bij voorbaat van uit te gaan dat volledig verhaal van de vordering mogelijk zal zijn, gaat het hof uit van de uitzonderingssituatie en niet van de gebruikelijke situatie. Het hof geeft dat ook met zoveel woorden aan door te stellen dat waardering op nominale waarde is toegestaan zolang niet is komen vast te staan dat verhaal van de vordering in redelijkheid is uitgesloten
13.
Aldus keert het Hof in strijd met het recht de regel om. In plaats van bij de waardering overeenkomstig het voorzichtigheidsbeginsel rekening te houden met het in de onderhavige omstandigheden evidente risico dat verhaal van de vordering geheel of gedeeltelijk onmogelijk zal blijken te zijn en dienovereenkomstig afwaardering van de vordering te bevelen gaat het hof bij de waardering van de vordering bij voorbaat uit van de situatie die, hoewel in deze zeer onwaarschijnlijk, niet kan worden uitgesloten: te weten dat verhaal van de vordering volledig mogelijk is. Zijn overweging en oordeel zijn mitsdien niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed.
14.
De verdere doorwerking regardeert rov. 3.33 en de vervolgens gegeven beslissing onder 4 in dit arrest.
Middel 3
15.
Door in zijn arrest in rechtsoverweging 3.8 te overwegen en te oordelen als vermeld onder middel 1 en 2 en dit te motiveren met de overweging ‘dat door [rekwirante] niet is gesteld en ook overigens niet is gebleken dat [betrokkene] geen verhaal biedt of dat de curator van [A] Management om een andere reden niet in staat zal zijn de vordering van [gerekwireerde] te voldoen, zijn er geen gronden voor het oordeel dat de vordering in verband met de niet-gegoedheid van de schuldenaar zou moeten worden afgewaardeerd’ schendt het hof het vormvereiste van een voldoende motivering.
16.
Voormelde motivering van het hof is terzake het onderdeel ‘dat door [rekwirante] niet is gesteld en ook overigens niet is gebleken dat [betrokkene] geen verhaal biedt (…) zijn er geen gronden voor het oordeel dat de vordering in verband met de niet-gegoedheid van de schuldenaar zou moeten worden afgewaardeerd’ ondeugdelijk en onbegrijpelijk en daarmee een schending van het vormvereiste van voldoende motivering nu [rekwirante] in de procedure voor het hof wel degelijk een stelling terzake de verhaalbaarheid van de vordering van [A] op [betrokkene] heeft ingenomen die grond levert voor het oordeel dat de gegoedheid van [A] op zijn minst zeer twijfelachtig is.
17.
[rekwirante] heeft immers bij akte na deskundigenverhoor van 1 maart 2007, pagina 4, 2e alinea haar stelling dat afwaardering van [gerekwireerde]'s vordering op [A] moet plaatsvinden onder andere gemotiveerd met een verwijzing naar een fax van haar advocaat aan de accountant van [gerekwireerde] van 24 september 2004 welke fax [gerekwireerde] bij conclusie van antwoord als productie 3, bijlage IV heeft overgelegd. In deze fax somt de advocaat van [rekwirante] een aantal argumenten op die pleiten voor afwaardering van de vordering. In deze fax gaat de advocaat van [rekwirante] sub 2 in op het argument van [gerekwireerde]'s accountant tegen afwaardering van de vordering, te weten dat de curator van [A] er in een gerechtelijke procedure wellicht in zou slagen om een bepaald bedrag voor de failliete boedel te incasseren en daaruit de vordering van [gerekwireerde] te voldoen. De advocaat van [rekwirante] bestrijdt in zijn fax de juistheid van dit argument onder meer als volgt: ‘het is onwaarschijnlijk, en zelfs als ik met u meedenk hoogst onzeker dat zodanige vordering een kans van slagen heeft. Indien zodanige vordering van de curator al zou worden toegewezen is het vervolgens hoogst onzeker of de debiteur deze vermeende vordering van de curator kan betalen (…)’. Met debiteur bedoelde de advocaat van [rekwirante] feitelijk en onbetwist de heer [betrokkene].
18.
Nu [rekwirante] in voormelde akte voor de onderbouwing van haar standpunt expliciet naar de argumenten in deze fax varwijst, is de motivering van het hof dat [rekwirante] niet heeft gesteld dat [betrokkene] geen verhaal biedt voor de vordering van de curator van [A] niet alleen feitelijk onjuist, maar daardoor ook onbegrijpelijk.
19.
De accountant dacht in dat stadium in het bijzonder aan een gerechtelijke procedure gebaseerd op benadeling van de boedel terwijl het voormelde vonnis van de rechtbank Haarlem is gebaseerd op bestuurdersaansprakelijkheid. Dat doet echter niet af aan het argument dat de advocaat van [rekwirante] in zijn fax aanvoert, te weten dat verhaal van een eventuele vordering van de curator van [A] hoogst onzeker is. Voor de goede orde merkt [rekwirante] op dat de curator [betrokkene] in een separate procedure eveneens heeft gedagvaard wegens vermeende benadeling.
20.
Overigens gebruikte de advocaat van [rekwirante] in voormelde fax de terminologie ‘hoogst onzeker’ omdat ten tijde van deze fax de omvang van een eventuele schuld van [betrokkene] aan de curator onbekend was. [betrokkene] zou zowel toen als nu bij een veroordeling eventueel ‘slechts’ tot een bedrag van enkele honderdduizenden euro's verhaal bieden. Derhalve zou hij een veroordeling tot een dergelijk bedrag mogelijk wel kunnen voldoen maar veroordeling tot een veel hoger bedrag zeker niet kunnen voldoen. De omvang van [betrokkene]'s aansprakelijkheid was overigens ook na het vonnis van de rechtbank Haarlem nog altijd onbekend omdat dit vonnis voorziet in een schadestaat procedure en daarbij uitdrukkelijk de mogelijkheid van matiging van [betrokkene]'s aansprakelijkheid noemt.
21.
Voormelde motivering van het hof is terzake het onderdeel dat ‘door [rekwirante] niet is gesteld en ook overigens niet is gebleken (…) dat de curator van [A] Management om een andere reden niet in staat zal zijn de vordering van [gerekwireerde] te voldoen (…), zijn er geen gronden voor het oordeel dat de vordering in verband met de niet-gegoedheid van de schuldenaar zou moeten worden afgewaardeerd’ eveneens ondeugdelijk en onbegrijpelijk en daarmee een schending van het vormvereiste van een voldoende motivering nu [rekwirante] in de procedure voor het hof wel degelijk gemotiveerd heeft gesteld dat de curator ook om andere redenen niet in staat zal zijn de vordering van [gerekwireerde] te voldoen en er dus wel degelijk gronden zijn om in verband met de niet-gegoedheid van het failliete [A] de vordering op [A] af te waarderen.
22.
[rekwirante] heeft bij akte na deskundigenverhoor van 1 maart 2007, pagina 4, 2e alinea met haar uitdrukkelijke verwijzing naar voormelde fax van haar advocaat van 24 september 2004, anders dan het Hof in rechtsoverweging 3.8 oordeelt, tevens een ander argument aangevoerd voor de stelling dat de curator van [A] niet in staat zal zijn om de vordering van [gerekwireerde] te voldoen en er dus wel degelijk gronden zijn voor het oordeel dat de vordering van [gerekwireerde] in verband met de niet-gegoedheid van de schuldenaar [A] zou moeten worden afgewaardeerd. In deze fax voert de advocaat van [rekwirante] voor afwaardering van de vordering sub 3 het volgende argument aan: ‘Indien de omstandigheid waarop u waardering tegen nominale waarde baseert zich al zou voordoen, hetgeen onwaarschijnlijk is, zal deze omstandigheid niet resulteren in betaling van de vordering op [A]. De schuldenlast in de faillissementsboedel van [A] bestaat onder andere uit een post preferente schulden aan de belastingdienst en een post preferente schulden terzake zogenaamde boedelschulden. De preferente schulden aan de belastingdienst belopen in totaal een bedrag van circa € 750.000. Tot deze preferente schulden behoort onder meer een omzetbelastingschuld van € 730.334 waarvan ik u hierbij de naheffingsaanslag doe toekomen (bijlage). Daarnaast is er een post preferente schulden van enkele tienduizenden euro's; het betreft hier boedelschulden ofwel schulden die na het faillissement zijn ontstaan zoals de kosten deurwaarder (bedoeld wordt ‘curator’). Tot slot zijn er naast de schuld aan [gerekwireerde] nog overige concurrente schulden van circa € 100.000. Dit betekent dat wanneer de curator er al in zou slagen om op grond van een vermeende benadelingshandeling een geldbedrag voor de failliete boedel te incasseren, de opbrengst hiervan niet ten goede zal komen aan de concurrente schuldeiser [gerekwireerde] maar aan de preferente schuldeisers die vorderingen hebben tussen € 750.000 en € 800.000 (zie hierboven).’ De advocaat van [rekwirante] heeft de preferente omzetbelastingschuld van € 730.334 van [A] tegenover de accountant van [gerekwireerde] tevens onderbouwd door bij voormelde fax als bijlage de betreffende naheffingsaanslag omzetbelasting te overleggen. [rekwirante] heeft deze in de procedure voor het hof tevens overlegd bij akte overlegging producties van 18 augustus 2005 en wel door middel van productie 6.
23.
Nu [rekwirante] in voormelde akte voor de onderbouwing van haar standpunt expliciet naar de argumenten in deze fax verwijst en daarin gemotiveerd stelt dat en waarom [A] zelfs bij toewijzing van enige vordering van [A] niet in staat zal zijn om de (concurrente) vordering van [gerekwireerde] te betalen, is de motivering van het hof ‘dat door [rekwirante] niet is gesteld (…) dat de curator van [A] Management om een andere reden niet in staat zal zijn de vordering van [gerekwireerde] te voldoen en er dus geen gronden zijn voor het oordeel dat de vordering in verband met de niet-gegoedheid van de schuldenaar zou moeten worden afgewaardeerd’ niet alleen feitelijk onjuist maar mede daardoor ook onbegrijpelijk.
24.
Voormelde motivering van het hof is terzake het onderdeel dat ‘overigens niet is gebleken (…) dat de curator van [A] Management om een andere reden niet in staat zal zijn de vordering van [gerekwireerde] te voldoen (…), zijn er geen gronden voor het oordeel dat de vordering in verband met de niet-gegoedheid van de schuldenaar zou moeten worden afgewaardeerd’ bovendien om de volgende reden ondeugdelijk en onbegrijpelijk en daarmee een schending van het vormvereiste van een voldoende motivering nu uit het door [gerekwireerde] bij conclusie van antwoord sub 34 overgelegde vonnis (productie 3, bijlage V) van de rechtbank Haarlem van 25 mei 2005 blijkt dat de precieze omvang van de aansprakelijkheid van [betrokkene] niet is vastgesteld, voor de vaststelling daarvan nog een schadestaat procedure moet worden gevoerd en deze schadestaat procedure, zoals het vonnis uitdrukkelijk vermeldt, de ruimte biedt om de omvang van de aansprakelijkheid van [betrokkene] te matigen mede in aanmerking nemende de argumenten die [betrokkene] ten overstaan van de rechtbank heeft aangevoerd. [rekwirante] verwijst in het bijzonder naar de volgende passage uit rechtsoverweging 5.8 van voormeld vonnis van de rechtbank Haarlem: ‘In de schadestaat procedure kan tevens aan de orde komen of er aanleiding is tot matiging in verband met eventuele concrete activiteiten van [betrokkene] om het (verder) belasten van [A] met schulden te voorkomen, alsmede in verband met het door [betrokkene]— zoals hij stelt maar verder niet onderbouwt— ter beschikking stellen van substantiële bedragen aan [A] en/of het door [betrokkene] voldoen van schuldeisers van [A] voor substantiële bedragen’.
25.
Uit dit vonnis blijkt dat in de schadestaat procedure alsnog matiging van de aansprakelijkheid van [betrokkene] kan plaatsvinden. Deze matiging kan in het uiterste geval een matiging tot nihil zijn in welk geval [A] aan [gerekwireerde] niets zal kunnen betalen. Verder kan deze matiging ook heel wel een matiging zijn tot een bedrag van maximaal het saldo van [A] 's preferente schulden (dat na vermeerdering met rente ten tijde van het arrest van het hof reeds hoger was dan € 900.000) in welk geval [A] slechts haar preferente schulden kan betalen. Voorts kan deze matiging ook heel wel een matiging zijn tot een bedrag dat hoger is dan het saldo van [A]'s preferente schulden maar lager is dan de som van [A]'s preferente schulden en de vordering van [gerekwireerde] ad f 2.781.755 in welk geval [A] naast haar preferente schulden slechts een gedeelte van haar concurrente schuld aan [gerekwireerde] kan betalen. Het is evident dat hierdoor de verhaalbaarheid van de vordering van [gerekwireerde] op [A] nog immer zeer onzeker is. Door niettegenstaande de inhoud van het vonnis van de rechtbank Haarlem te overwegen en te oordelen dat ‘overigens niet is gebleken (…) dat de curator van [A] Management om een andere reden niet in staat zal zijn de vordering van [gerekwireerde] te voldoen (…), zijn er geen gronden voor het oordeel dat de vordering in verband met de niet- gegoedheid van de schuldenaar zou moeten worden afgewaardeerd’ geeft het hof wederom een onjuiste en onbegrijpelijke motivering waarmee het hof het vormvereiste van voldoende motivering schendt.
26.
Voormelde motivering van het hof is tot slot tevens ondeugdelijk en onbegrijpelijk en daarmee een schending van het vormvereiste van een voldoende motivering nu zij in schril contrast staat tot uit de stukken van het geding blijkende feiten zoals hierboven in middel 2 sub 9 en 10 vermeld. Het is gelet op deze feiten niet begrijpelijk hoe het hof heeft kunnen oordelen dat op [gerekwireerde] geen verplichting tot afwaardering rust. Voor een verdere onderbouwing verwijst [rekwirante] ten overvloede naar hetgeen zij in middel 2 heeft aangevoerd.
27.
De verdere doorwerking regardeert rov. 3.33 en de vervolgens gegeven beslissing onder 4 in dit arrest.
Eis
Op grond van deze middelen te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest, waarvan beroep, te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar de ondernemingskamer van het hof Amsterdam met als opdracht aan het hof zich opnieuw over de waardering van de vordering van [gerekwireerde] op [A] te buigen althans te beslissen als de Hoge Raad juist zal achten, mede ten aanzien van de kosten.
Kosten exploot: [€ 71.80.]
Gerechtsdeurwaarder