Het gaat hier om een mededeling als bedoeld in art. 130, eerste lid, WVW 1994, te weten dat een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven.
HR, 02-10-2018, nr. 16/05556
ECLI:NL:HR:2018:1818
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-10-2018
- Zaaknummer
16/05556
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1818, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑10‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:772
ECLI:NL:PHR:2018:772, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑07‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1818
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑07‑2017
- Vindplaatsen
JIN 2018/192 met annotatie van C. van Oort
SR-Updates.nl 2018-0359
Jwr 2018/71 met annotatie van Regterschot, W.H.
NbSr 2018/323
Jwr 2018/46
JIN 2018/192 met annotatie van C. van Oort
Jwr 2018/71 met annotatie van Regterschot, W.H.
Uitspraak 02‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Rijden zonder alcoholslot, terwijl verdachte in het bezit was van rijbewijs waarop deelname aan alcoholslotprogramma stond vermeld, art. 9.9.a WVW 1994. Niet-ontvankelijkverklaring OM wegens schending ne bis in idem-beginsel, nu CBR rijbewijs verdachte ongeldig heeft verklaard omdat hij niet voldoende heeft meegewerkt aan alcoholslotprogramma? Anders dan middel kennelijk tot uitgangspunt neemt, gaat vergelijking met uitzonderlijke situatie a.b.i. ECLI:NL:HR:2015:434 - waarin het ging om de oplegging van de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma en niet om de ongeldigverklaring van een rijbewijs i.v.m. het niet verlenen van medewerking aan dat programma - niet op. ’s Hofs oordeel dat erop neerkomt dat OM het recht tot strafvervolging van verdachte niet verliest door de enkele omstandigheid dat i.v.m. hetzelfde feit - het bewezenverklaarde besturen van een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, dat niet was voorzien van een alcoholslot - het rijbewijs van verdachte ongeldig is verklaard, geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
2 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 16/05556
IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 11 november 2016, nummer 22/002475-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. de Bruin, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van de verdachte wegens schending van het ne bis in idem-beginsel ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 5 april 2015 te Capelle aan den IJssel, terwijl hij op grond van artikel 132c, eerste lid onderdeel d van de Wegenverkeerswet 1994, de feitelijke beschikking heeft gekregen over een rijbewijs waarop de bij ministeriële regeling vastgestelde codering voor deelname aan het alcoholslotprogramma is vermeld en hij, na beëindiging van voornoemd programma, nog geen rijbewijs had verkregen zonder de voornoemde codering, op de weg, Hoofdweg, als bestuurder een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist een personenauto, niet zijnde een bromfiets, heeft bestuurd, terwijl dat motorrijtuig niet was voorzien van een alcoholslot als bedoeld in artikel 132e, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994."
2.2.2.
Blijkens de bij het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2016 gevoegde pleitnotitie heeft de raadsman, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
"Niet-ontvankelijkheid
Bij besluit van 19 juni 2015 heeft het CBR het rijbewijs van cliënt ongeldig verklaard (zie bijlage). Het CBR heeft dit besluit genomen, omdat cliënt niet voldoende heeft meegewerkt aan het alcoholslotprogramma (ASP), meer in het bijzonder is aan dat besluit ten grondslag gelegd de mededeling van de politie dat cliënt op 5 april 2015 is aangehouden in een auto die niet was voorzien van een alcoholslot. Het besluit van het CBR houdt in dat het rijbewijs van cliënt wordt ingehouden voor een periode van vijf jaar. Het besluit van het CBR is thans onherroepelijk. Cliënt is in november 2015 opnieuw gestart met het ASP en dient dus van vooraf aan te beginnen.
De verdediging stelt dat de strafrechtelijke vervolging van cliënt door het openbaar ministerie in strijd is met het ne bis in idem beginsel. Voor een strijd met dit beginsel is het van belang dat de (door het CBR) opgelegde maatregel is aan te merken als een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM. Daarnaast is het van belang dat het gaat om hetzelfde feit."
2.2.3.
Het Hof heeft dit verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging bij tussenarrest van 6 april 2016 als volgt verworpen:
"Uit het strafdossier blijkt dat op 28 januari 2013 het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard en dat vervolgens aan de verdachte een alcoholslotprogramma is opgelegd, zulks naar aanleiding van een aanhouding van de verdachte op 13 januari 2013 ter zake van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Nadat de verdachte er vervolgens voor had gekozen om aan dit alcoholslotprogramma, wat minimaal twee jaar in beslag neemt, deel te nemen, is aan de verdachte een rijbewijs voor de categorie B met code 103 afgegeven. De code 103 betekent dat de verdachte alléén in een auto mag rijden die voorzien is van een alcoholslot.
Op 5 april 2015 is de verdachte in de onderhavige zaak aangehouden ter zake van het besturen van een auto welke niet was voorzien van een alcoholslot.
Naar aanleiding van deze aanhouding heeft het CBR op 19 juni 2015 het rijbewijs van de verdachte van de categorie B met code 103 ongeldig verklaard omdat de verdachte niet de vereiste medewerking heeft verleend aan het alcoholslotprogramma.
Vervolgens is verdachte door het CBR opnieuw in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan een alcoholslotprogramma, waarmee hij volgens zijn raadsman is gestart in november 2015.
Gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven, stelt het hof vast dat in casu het thans vigerende alcoholslotprogramma en het destijds opgelegde ASP niet voor hetzelfde feitencomplex zijn opgelegd.
Daarnaast stelt het hof vast dat verdachte thans strafrechtelijk wordt vervolgd voor het besturen van een auto die niet voorzien was van een alcoholslot, hetgeen een ander feit is dan het feit waarvoor verdachte destijds een ASP kreeg opgelegd. Het besluit van het CBR van 19 juni 2015 staat naar het oordeel van het hof niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de onderhavige strafvervolging.
Het hof verwerpt dan ook het verweer van de raadsman."
2.3.
Anders dan het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt, gaat een vergelijking met de uitzonderlijke situatie als bedoeld in HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 - waarin het ging om de oplegging van de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma en niet om de ongeldigverklaring van een rijbewijs in verband met het niet verlenen van medewerking aan dat programma - niet op. Het oordeel van het Hof dat erop neerkomt dat het Openbaar Ministerie het recht tot strafvervolging van de verdachte niet verliest door de enkele omstandigheid dat in verband met hetzelfde feit - het bewezenverklaarde besturen van een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, dat niet was voorzien van een alcoholslot - het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
2.4.
De klacht is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 oktober 2018.
Conclusie 10‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Strafvervolging na niet-naleving voorwaarden alcoholslotprogramma in combinatie met ongeldigverklaring rijbewijs. AG bespreekt de vraag naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
Nr. 16/05556 Zitting: 10 juli 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 11 november 2016 wegens “overtreding van artikel 9, negende lid, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. de Bruin, advocaat te Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging, althans de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ontoereikend heeft gemotiveerd.
Aan de verdachte is in hoger beroep ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 5 april 2015 te Capelle aan den IJssel, terwijl hij op grond van artikel 132c, eerste lid onderdeel d van de Wegenverkeerswet 1994, de feitelijke beschikking heeft gekregen over een rijbewijs waarop de bij ministeriële regeling vastgestelde codering voor deelname aan het alcoholslotprogramma is vermeld en hij, na beëindiging van voornoemd programma, nog geen rijbewijs had verkregen zonder de voornoemde codering, op de weg, Hoofdweg, als bestuurder een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist (personenauto), niet zijnde een bromfiets, heeft bestuurd, terwijl dat motorrijtuig niet was voorzien van een alcoholslot als bedoeld in artikel 132e, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994.”
5. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2016 blijkt dat de raadsman overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota een beroep heeft gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Hij heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat het CBR bij onherroepelijk geworden besluit van 19 juni 2015 het rijbewijs van de verdachte ongeldig heeft verklaard, omdat de verdachte niet voldoende heeft meegewerkt aan het alcoholslotprogramma. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat de verdachte op 5 april 2015 is aangehouden in een auto die niet was voorzien van een alcoholslot. De daarop volgende strafrechtelijke vervolging van de verdachte is volgens de raadsman in strijd met het ne bis in idem-beginsel. Daartoe wijst hij erop dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs als een criminal charge in de zin van art. 6 EVRM kan worden aangemerkt en dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs en de strafrechtelijke vervolging betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex, te weten het rijden in een auto zonder alcoholslot op 5 april 2015. De door het CBR opgelegde maatregel van de ongeldigverklaring van het rijbewijs en de mogelijk op te leggen sanctie in de strafzaak zien volgens de raadsman op dezelfde beschermde rechtsgoederen, te weten de bescherming van de verkeersveiligheid. Voorts heeft de raadsman betoogd dat strafrechtelijke vervolging in strijd is met beginselen van een goede procesorde.
6. Het hof heeft dit verweer bij tussenarrest van 6 april 2016 verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Uit het strafdossier blijkt dat op 28 januari 2013 het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard en dat vervolgens aan de verdachte een alcoholslotprogramma is opgelegd, zulks naar aanleiding van een aanhouding van de verdachte op 13 januari 2013 ter zake van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Nadat de verdachte er vervolgens voor had gekozen om aan dit alcoholslotprogramma, wat minimaal twee jaar in beslag neemt, deel te nemen, is aan de verdachte een rijbewijs voor de categorie B met code 103 afgegeven. De code 103 betekent dat de verdachte alleen in een auto mag rijden die voorzien is van een alcoholslot.
Op 5 april 2015 is de verdachte in de onderhavige zaak aangehouden ter zake van het besturen van een auto welke niet was voorzien van een alcoholslot.
Naar aanleiding van deze aanhouding heeft het CBR op 19 juni 2015 het rijbewijs van de verdachte van de categorie B met code 103 ongeldig verklaard omdat de verdachte niet de vereiste medewerking heeft verleend aan het alcoholslotprogramma.
Vervolgens is verdachte door het CBR opnieuw in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan een alcoholslotprogramma, waarmee hij volgens zijn raadsman is gestart in november 2015.
Gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven, stelt het hof vast dat in casu het thans vigerende alcoholslotprogramma en het destijds opgelegde ASP niet voor hetzelfde feitencomplex zijn opgelegd.
Daarnaast stelt het hof vast dat verdachte thans strafrechtelijk wordt vervolgd voor het besturen van een auto die niet voorzien was van een alcoholslot, hetgeen een ander feit is dan het feit waarvoor verdachte destijds een ASP kreeg opgelegd. Het besluit van het CBR van 19 juni 2015 staat naar het oordeel van het hof niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de onderhavige strafvervolging. Het hof verwerpt dan ook het verweer van de raadsman.
Ook het verweer dat de vervolging onverenigbaar is met de beginselen van goede procesorde wordt verworpen, nu hetgeen de raadsman daarover heeft aangevoerd geen grond kan vormen om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte.
Het openbaar ministerie dient derhalve ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.”
7. De strafvervolging in de onderhavige zaak is gegrond op art. 9, negende lid, aanhef en onder a, WVW. Art. 9 WVW stelt verschillende vormen van het besturen van een motorrijtuig zonder geldig rijbewijs of in strijd met een rijontzegging strafbaar. Het negende lid van deze bepaling bevat een viertal strafbaarstellingen die samenhangen met het besturen van een motorrijtuig terwijl aan de betrokkene een alcoholslotprogramma is opgelegd. Art. 9, negende lid, aanhef en onder a, WVW luidt als volgt:
“Het is degene die op grond van artikel 132c, eerste lid, onderdeel d, de feitelijke beschikking heeft gekregen over een rijbewijs waarop de bij ministeriële regeling vastgestelde codering voor deelname aan het alcoholslot is vermeld, verboden een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, niet zijnde een bromfiets, te besturen:
a. dat niet is voorzien van een alcoholslot als bedoeld in artikel 132e, eerste lid,”
Ingevolge art. 176, vierde lid, WVW wordt de overtreding van deze bepaling bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie.
8. Uit de stukken van het geding volgt dat het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) aan de verdachte bij besluit van 28 januari 2013 een alcoholslotprogramma heeft opgelegd wegens rijden onder invloed van alcohol op 13 januari 2013. Bij besluit van 19 juni 2015 heeft het CBR vervolgens het rijbewijs van de verdachte ongeldig verklaard. Deze ongeldigverklaring vond haar oorsprong in een mededeling ex art. 130 WVW 1994 van de politie, inhoudende dat de verdachte op 5 april 2015 door de politie was aangehouden in een auto die niet was voorzien van een alcoholslot. Daarmee heeft het CBR toepassing gegeven aan art. 132, eerste en tweede lid, WVW. Hierin is bepaald dat bij gebrek aan de vereiste medewerking bij de uitvoering van een alcoholslotprogramma het CBR onverwijld besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Op grond van art. 130, derde lid, WVW 1994 wordt een vordering tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs gedaan in bij ministeriële regeling aangegeven gevallen van overtreding van de voorwaarden van deelname aan het alcoholslotprogramma. In dat geval wordt het ingevorderde rijbewijs gelijktijdig met een schriftelijke mededeling1.aan het CBR toegezonden. Ingevolge art. 20, aanhef en onder h, I, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid verleent de betrokkene niet de vereiste medewerking als bedoeld in art. 132, eerste lid, WVW indien hij tijdens het alcoholslotprogramma een motorrijtuig bestuurt waarvoor een rijbewijsplicht geldt, met uitzondering van een bromfiets, dat niet is voorzien van een alcoholslot. Het CBR heeft de beslissing tot ongeldigverklaring van het rijbewijs gebaseerd op de hiervoor bedoelde mededeling ex art. 130 WVW 1994. De omstandigheid dat de verdachte op 5 april 2015 is aangehouden als bestuurder van een auto die niet was voorzien van een alcoholslot, is daarmee de aanleiding geweest voor zowel de ongeldigverklaring van het rijbewijs door het CBR op de voet van art. 132, tweede lid, WVW als de strafrechtelijke vervolging wegens overtreding van art. 9, negende lid, aanhef en onder a, WVW.
9. De onderhavige zaak houdt aldus verband met de wetgeving ten aanzien van de oplegging en de handhaving van het alcoholslotprogramma. Het alcoholslotprogramma is geregeld in art. 132b e.v. WVW en kon tot 4 maart 2015 worden opgelegd in de gevallen zoals bedoeld in art. 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011. Deze regeling is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 maart 2015 onverbindend verklaard.2.Bij brief van 21 september 2016 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu de Tweede Kamer geïnformeerd dat de uitvoering van het alcoholslotprogramma wordt beëindigd. Hiermee is een einde gekomen aan het alcoholslotprogramma. De minister heeft wel aangekondigd dat in de toekomst de mogelijkheden tot (her)invoering van een alcoholslotprogramma worden onderzocht ingeval daartoe aanleiding bestaat.3.
10. In het kader van de handhaving van het alcoholslotprogramma is gewezen op de noodzaak de controle op het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs te verbeteren.4.De minister heeft naar voren gebracht dat langs twee wegen kan worden opgetreden tegen deelnemers aan het alcoholslotprogramma die worden aangehouden in een motorrijtuig dat niet is voorzien van een alcoholslot. Ten eerste zal een proces-verbaal worden opgemaakt wegens overtreding van art. 9, negende lid, WVW, welke overtreding wordt strafbaar gesteld als misdrijf en wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie. Ten tweede zal van de overtreding melding worden gemaakt aan het CBR, waarna het CBR zal overgaan tot beëindiging van het alcoholslotprogramma en ongeldigverklaring van het rijbewijs:5.
“De leden van de CDA-fractie vroegen welke sancties kunnen worden opgelegd indien een deelnemer aan het alcoholslotprogramma met een ander motorrijtuig dat niet is voorzien van een alcoholslot, wordt aangehouden.
Tegen deze bestuurders zal langs twee wegen kunnen worden opgetreden.
Allereerst zal proces-verbaal worden opgemaakt wegens overtreding van (het voorgestelde) artikel 9, negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Op grond van dit voorgestelde artikellid is het de bestuurder als deelnemer aan het alcoholslotprogramma, verboden een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, te besturen zonder dat daarin een alcoholslot als bedoeld in artikel 132e, eerste lid, is ingebouwd. Hetzelfde geldt overigens indien de betrokken deelnemende bestuurder een motorrijtuig bestuurt waarin wel zo’n alcoholslot is ingebouwd, maar waarvan het kenteken niet aan zijn naam is gekoppeld. Hij bestuurt bijvoorbeeld de auto van een kennis die zelf ook deelnemer is aan het alcoholslotprogramma.
Tenslotte zal een proces-verbaal wegens overtreding van artikel 9, negende lid, worden opgemaakt, als de betrokken deelnemer een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, met een niet werkend alcoholslot blijkt te besturen of als de politie constateert dat hij niet zelf blaast, maar een ander laat blazen. Overtreding van dit artikellid wordt strafbaar gesteld als misdrijf en wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie. In al deze gevallen zal de politie tevens een mededeling doen aan het CBR, omdat dit ook redenen zullen zijn voor ongeldigverklaring van het rijbewijs wegens het niet verlenen van de vereiste medewerking aan het alcoholslotprogramma. Na ontvangst van zo’n mededeling zal het CBR overgaan tot beëindiging van het alcoholslotprogramma en ongeldigverklaring van het rijbewijs.”
11. De onderhavige zaak betreft een vóór 4 maart 2015, te weten op 28 januari 2013, opgelegd alcoholslotprogramma. Op 3 maart 2015 deed de Hoge Raad uitspraak in een zaak waarin het ging om de cumulatie van de oplegging van het alcoholslotprogramma en een strafrechtelijke vervolging wegens rijden onder invloed van alcohol.6.De onderhavige zaak verschilt van de zaak die leidde tot het arrest van 3 maart 2015, omdat het hier niet gaat om de oplegging van het alcoholslotprogramma als zodanig, maar om de consequenties die volgen ingeval niet de vereiste medewerking wordt verleend aan de uitvoering van het alcoholslotprogramma. Beide zaken hebben betrekking op de mogelijke cumulatie van juridische reacties op bepaald gedrag. Ik zal verderop daarom uitgebreider stilstaan bij het arrest van 3 maart 2015. Voordat ik daaraan toekom, ga ik eerst kort in op de omvang van de bescherming die het ne bis in idem-beginsel biedt tegen de cumulatie van procedures en sancties.
12. Het in art. 68 Sr neergelegde ne bis in idem-beginsel houdt in dat niemand andermaal kan worden vervolgd wegens een feit waarover bij gewijsde onherroepelijk is beslist. Art. 68 Sr biedt bescherming tegen herhaaldelijke vervolging voor de strafrechter. De artikelen 5:44 Awb en 243, tweede lid, Sv bevatten een variant op het ne bis in idem-beginsel, het una via-beginsel. Dit beginsel is aan de orde als de verdachte zowel bestuurlijk wordt beboet als strafrechtelijk wordt vervolgd voor hetzelfde feit. Ook in Europese regelgeving is het ne bis in idem-beginsel neergelegd. Zowel art. 4 van het Zevende protocol bij het EVRM als art. 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie bevat een ne bis in idem-bepaling. In zijn arrest van 1 februari 2011 wees de Hoge Raad erop dat Nederland het Zevende protocol bij het EVRM weliswaar niet heeft geratificeerd, maar dat dit niet wegneemt dat de rechtspraak van het EHRM over die bepaling van belang kan zijn voor de gedachtevorming over de toepassing van art. 68 Sr.7.
13. Wanneer een strafrechtelijke vervolging wordt voorafgegaan door een andere bestuurlijke sanctie dan een bestuurlijke boete, is noch art. 68 Sr noch het in de artikelen 5:44 Awb en 243, tweede lid, Sr neergelegde una via-beginsel van toepassing. In uitzonderlijke gevallen kan evenwel het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel bescherming bieden tegen het herhaaldelijk voeren van strafrechtelijke en bestuurlijke procedures. Daartoe is wel vereist dat de bestuurlijke procedure leidt tot de oplegging van een punitieve sanctie, oftewel dat de oplegging daarvan als ‘the determination of a criminal charge’ als bedoeld in art. 6 EVRM heeft te gelden. Is van een criminal charge geen sprake, dan zal het ne bis idem-beginsel ook geen belemmering vormen voor een tweede procedure ter zake van hetzelfde feit.
14. Het ne bis in idem-beginsel verbiedt een tweede vervolging (bis) ter zake van hetzelfde feit (idem). In zijn arrest van 1 februari 2011 heeft de Hoge Raad de toetsingsmaatstaf die dient te worden gehanteerd bij de beoordeling of sprake is van ‘hetzelfde feit’ verduidelijkt. Die beoordeling vindt plaats door middel van een vergelijking van de in beide tenlasteleggingen opgenomen verwijten. Daarbij dienen als relevante vergelijkingsfactoren de juridische aard van de feiten (de juridische component) en de gedragingen van de verdachte (de feitelijke component) te worden betrokken. De juridische aard van de feiten behelst een onderzoek naar de beschermde rechtsgoederen en de op de overtreden strafbepalingen gestelde strafmaxima. Ook de kwalificatie van het ten laste gelegde als misdrijf of als overtreding kan in dit verband een rol spelen. De feitelijke component betreft de gedraging van de verdachte. Als het om verschillende gedragingen gaat, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.8.
15. Als ter zake van hetzelfde feit meer dan één procedure wordt gevoerd die leidt tot de oplegging van een punitieve sanctie, behoeft niet zonder meer sprake te zijn van strijd met het ne bis in idem-beginsel. Niet elke procedure wordt aangemerkt als een tweede procedure (bis) in de zin van het ne bis in idem-beginsel. Uit de rechtspraak van het EHRM komt naar voren dat wanneer de gevoerde procedures sterk met elkaar zijn vervlochten en feitelijk één geïntegreerd geheel vormen, geen strijd bestaat met het ne bis in idem-beginsel.9.Vereist is dat sprake is van een ‘sufficiently close connection, in substance and time’. Relevante factoren zijn in dit verband:
“- whether the different proceedings pursue complementary purposes and thus address, not only in abstracto but also in concreto, different aspects of the social misconduct involved;
- whether the duality of proceedings concerned is a foreseeable consequence, both in law and in practice, of the same impugned conduct (idem);
- whether the relevant sets of proceedings are conducted in such a manner as to avoid as far as possible any duplication in the collection as well as the assessment of the evidence, notably through adequate interaction between the various competent authorities to bring about that the establishment of facts in one set is also used in the other set;
- and, above all, whether the sanction imposed in the proceedings which become final first is taken into account in those which become final last, so as to prevent that the individual concerned is in the end made to bear an excessive burden, this latter risk being least likely to be present where there is in place an offsetting mechanism designed to ensure that the overall amount of any penalties imposed is proportionate.”10.
16. Voor het aannemen van een voldoende nauwe samenhang in tijd is niet vereist dat de twee procedures volledig gelijktijdig plaatsvinden.11.
17. Op 3 maart 2015 oordeelde de Hoge Raad in een zaak waarin de verdachte wegens rijden onder invloed van alcohol werd geconfronteerd met zowel de oplegging van een alcoholslotprogramma als een strafrechtelijke vervolging, dat zich hier een uitzonderlijke – van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende – situatie voordeed die op gespannen voet staat met het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit.12.De Hoge Raad wees erop dat er een sterke gelijkenis bestaat tussen de strafrechtelijke vervolging en de procedure die leidt tot oplegging van het alcoholslotprogramma, welke gelijkenis blijkt wanneer de vergelijkingsfactoren worden toegepast die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ter beantwoording van de vraag of sprake is van hetzelfde feit (idem). De verweten gedraging – rijden onder invloed van alcohol – is volgens de Hoge Raad identiek, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten de bevordering van de verkeersveiligheid.13.Voorts nam de Hoge Raad in aanmerking dat de wetgever de samenhang tussen beide procedures niet heeft geregeld en daarmee geen regeling heeft getroffen die bepaalt hoe de strafrechter dient om te gaan met de samenloop van het alcoholslotprogramma en de in de strafzaak te nemen beslissingen op het gebied van procedurele afstemming, de vervolgbaarheid en / of de mogelijke verdiscontering van het gewicht van het opgelegde alcoholslotprogramma bij de sanctietoemeting (bis).14.In het oordeel van de Hoge Raad ligt besloten dat de oplegging van het alcoholslotprogramma als een ‘determination of a criminal charge’ moet worden aangemerkt. Als dat niet het geval zou zijn, zou het ne bis in idem-beginsel immers niet in de weg staan aan een strafrechtelijke vervolging nadat naar aanleiding van hetzelfde feit reeds een alcoholslotprogramma is opgelegd.15.
18. De Hoge Raad benadrukte in zijn arrest van 3 maart 2015 het uitzonderlijke karakter van de cumulatie die zich in die zaak voordeed en daarmee van het gevolg daarvan. In dit verband is het opvallend dat de Hoge Raad de overeenstemming in gevolgen in zijn beschouwingen betrekt. De Hoge Raad overweegt dat de gevolgen van het opleggen van het alcoholslotprogramma en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, omdat deze beide voor de betrokkene kunnen leiden tot een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid en de oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting. Deze overweging is minder goed te plaatsen in de rechtspraak op het gebied van het ‘ne bis in idem’- beginsel, waarin het verbod van dubbele vervolging en dubbele bestraffing in het algemeen centraal staat. Keulen merkt in zijn noot onder het arrest op dat de Hoge Raad hiermee het uitzonderlijke, van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, karakter van de situatie benadrukt, waarbij het afwijkende enkel zit in de overeenkomst tussen de gevolgen. Daaraan voeg ik toe dat de Hoge Raad zich onthoudt van een rechtstreekse toetsing aan het ‘ne bis in idem’-beginsel. Hij komt tot zijn oordeel op basis van een toetsing aan de beginselen van een goede procesorde. Deze benadering schept meer ruimte voor het verdisconteren van de bijzondere aspecten van de zaak, waaronder de overeenkomst in (te verwachten) sancties. Aangenomen kan worden dat de Hoge Raad met de verwijzing naar de gevolgen heeft willen onderstrepen dat het in het arrest van 3 maart 2015 gaat om een uitzonderlijke situatie en dat uiterste behoedzaamheid is geboden bij het aannemen van precedentwerking.16.Daarbij onderschrijf ik ook het betoog van mijn ambtgenoot Harteveld in zijn conclusie voorafgaand aan het genoemde arrest17., waar hij schrijft dat het in essentie gaat om de aanvaardbaarheid van de uitkomst in een concreet geval, bezien in het licht van de rechtszekerheid en de billijkheid.
19. Het uitzonderlijke karakter volgt ook uit andere zaken die aan de Hoge Raad zijn voorgelegd en waarin in de schriftuur een beroep is gedaan op het genoemde arrest om de stelling te onderbouwen dat de strafrechtelijke vervolging na een eerdere bestuurlijke afdoening in strijd is met het ne bis in idem-beginsel. In geval geen sprake is van de cumulatie van (procedures die leiden tot de oplegging van) punitieve sancties, valt het doek in cassatie. Zo worden de oplegging van een stadionverbod door de KNVB en het verbeuren van een geldboete aan de KNVB niet aangemerkt als een criminal charge als bedoeld in art. 6 EVRM, zodat het openbaar ministerie het recht tot strafvervolging van de verdachte niet verliest als de verdachte in verband met hetzelfde feit een stadionverbod is opgelegd en een geldboete is verbeurd.18.De oplegging van een randvoorwaardenkorting (een korting op verleende subsidies) wordt door de Hoge Raad niet aangemerkt als een veroordeling voor een strafbaar feit in de zin van art. 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging (die was gevolgd na de oplegging van die randvoorwaardenkorting) gaf dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.19.Ook een door de burgemeester genomen besluit tot oplegging en verlenging van een huisverbod en een door het CBR opgelegde educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA) zijn volgens de Hoge Raad niet punitief van aard. De Hoge Raad oordeelde ten aanzien van zowel het huisverbod als de EMA dat het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie het recht tot strafvervolging van de verdachte niet verliest door de enkele omstandigheid dat in verband met hetzelfde feit – resp. de bewezen verklaarde mishandeling en de weigering mee te werken aan de ademanalyse – een huisverbod dan wel EMA is opgelegd, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin ontoereikend is gemotiveerd.20.
20. In de onderhavige zaak heeft het CBR naar aanleiding van de aanhouding van de verdachte op 5 april 2015 het rijbewijs van de verdachte ongeldig verklaard. Mijn ambtgenoot Harteveld merkt op dat een ongeldigverklaring van het rijbewijs van substantiële duur dient te worden aangemerkt als een ‘determination of a criminal charge’.21.Het (aan art. 68 Sr ten grondslag liggende) ne bis in idem-beginsel zou in die benadering een dam kunnen opwerpen tegen de cumulatie van procedures, mits althans sprake is van hetzelfde feit (idem) en een tweede (bis) procedure als bedoeld in dit beginsel.
21. In dit verband verdient een arrest van de Hoge Raad van 3 november 2015 de aandacht. In deze zaak ging het om een verdachte die terechtstond voor het rijden onder invloed van alcohol. Hij werd door het hof veroordeeld tot een geldboete en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twaalf maanden.22.Het CBR had het rijbewijs van de verdachte eerder ook al ongeldig verklaard. Deze ongeldigverklaring was gevolgd op een onderzoek naar de rijgeschiktheid, dat had plaatsgevonden naar aanleiding van het in de strafzaak ten laste gelegde feit. In cassatie werd geklaagd dat de strafrechtelijke vervolging in strijd was met het ne bis in idem-beginsel. De Hoge Raad overwoog dat aan het middel de opvatting ten grondslag lag dat de door het hof opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid in strijd is met het ne bis in idem-beginsel, omdat (mede) naar aanleiding van het in de onderhavige zaak aan de verdachte ten laste gelegde feit diens rijbewijs op de voet van art. 134, tweede lid, WVW ongeldig is verklaard. De Hoge Raad achtte die opvatting onjuist. Daartoe overwoog de Hoge Raad het volgende:
“De ongeldigverklaring van het rijbewijs is een bestuurlijke maatregel waartoe kan worden besloten ingeval de houder van het rijbewijs blijkens de uitslag van een daartoe op grond van art. 131 WVW 1994 ingesteld onderzoek niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Deze maatregel wordt dus niet – direct of indirect – opgelegd op grond van het plegen van een strafbaar feit, ook al kan de verdenking van zo een feit wel de aanleiding vormen voor voormeld onderzoek. Hetgeen is overwogen in HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 omtrent de strafvervolging ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd, noopt niet tot een ander oordeel, omdat het in dat arrest – anders dan in het onderhavige geval – kort gezegd ging om de uitzonderlijke situatie waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen.”
22. De omstandigheid dat een door het CBR ingestelde onderzoek naar de rijgeschiktheid van de verdachte heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de verdenking van een strafbaar feit leidt aldus nog niet tot het oordeel dat de strafrechtelijke vervolging in strijd is met het ne bis in idem-beginsel. Ook in de onderhavige zaak is sprake van de ongeldigverklaring van het rijbewijs. Het hof heeft vastgesteld dat aan de verdachte op 28 januari 2013 een alcoholslotprogramma is opgelegd, dat hij op 5 juni 2015 is aangehouden in een auto die niet was voorzien van een alcoholslot en dat het CBR naar aanleiding van deze aanhouding het rijbewijs van de verdachte ongeldig heeft verklaard en de verdachte opnieuw in de gelegenheid heeft gesteld deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
23. Ik meen dat het hof – wat er ook zij van diens overwegingen – heeft kunnen oordelen dat zich in de onderhavige zaak niet de uitzonderlijke situatie voordoet waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vinden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen. Ten aanzien van de gevolgen merk ik het volgende op. Het gaat in dezen niet om de oplegging van het alcoholslotprogramma, maar om de ongeldigverklaring van het rijbewijs. Het hof heeft in de strafzaak de verdachte veroordeeld tot een andersoortige sanctie, te weten een gevangenisstraf voor de duur van twee weken. Daarbij heeft het hof verwezen naar de geldende LOVS-oriëntatiepunten, die ten aanzien van de leden 1 en 2 van art. 9 WVW 1994 een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken vermelden. Aldus doet zich niet de situatie voor dat sprake is van (te verwachten) sancties die in hoge mate met elkaar overeenkomen, zoals bedoeld in het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015. In dit opzicht is de zaak veeleer vergelijkbaar het die in het arrest van de Hoge Raad van 3 november 2015. Van een uitzonderlijke – van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende – situatie die op gespannen voet staat met het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, is in de gegeven omstandigheden geen sprake.23.
24. Bij dit alles moet worden bedacht dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de mogelijke cumulatie van beide wegen door de wetgever tot uitgangspunt is genomen. Het gaat om een voorzienbare cumulatie van procedures. De wet laat het CBR zelfs geen keuze: in geval de betrokkene niet meewerkt aan het alcoholslotprogramma, volgt ongeldigverklaring van het rijbewijs van de betrokkene. De Hoge Raad heeft in zijn eerdergenoemde arrest van 3 november 2015 de eigenstandige doelstelling van de ongeldigverklaring van het rijbewijs als bestuursrechtelijke maatregel benadrukt. Het CBR heeft zijn beslissing gegrond op de mededeling van de politie ex art. 130 WVW 1994, waarvan de inhoud door het hof tot het bewijs is gebezigd (bewijsmiddel 2). Van een nader, zelfstandig feitenonderzoek door het CBR blijkt in de onderhavige zaak niet. Die werkwijze is in overeenstemming met de uit de parlementaire geschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever. In de hiervoor onder 10 geciteerde passage uit de Kamerstukken komt immers tot uitdrukking dat het CBR na ontvangst van een mededeling van de politie ex art. 130 WVW 1994 zal overgaan tot beëindiging van het alcoholslotprogramma en ongeldigverklaring van het rijbewijs van de betrokkene. Ook die passage duidt niet op een zelfstandig feitenonderzoek. Ten slotte lijkt mij de cumulatie van een ongeldigverklaring en twee weken gevangenisstraf niet een ‘excessive burden’. De uitkomst van beide procedures komt mij, in het licht van de rechtszekerheid en de billijkheid, geenszins onaanvaardbaar voor. Gelet op het voorafgaande, ben ik van mening dat sprake is van ‘a sufficiently close connection, in substance and time’ tussen de beide procedures, als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM. Ook op die grond meen ik dat zich geen uitzonderlijke situatie voordoet die op gespannen voet staat met het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit.
25. Het middel faalt.
26. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, omdat het hof in zijn bewijsoverweging heeft gewezen op omstandigheden die kennelijk redengevend zijn geacht voor de bewezenverklaring, zonder met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan het die feiten en omstandigheden heeft ontleend.
27. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2016 blijkt het volgende:
“De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van:
- het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2016;
- het tussenarrest van 6 april 2016;
- de verhoren van getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bij de raadsheer-commissaris op 12 juli 2016;
- een uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 13 oktober 2016, betreffende de verdachte.
(…)
Na een vraag van de voorzitter delen de advocaat-generaal en de raadsman mede geen behoefte te hebben aan het voorlezen van overige stukken, noch aan het mededelen van de korte inhoud daarvan, alsmede dat het hele dossier als voorgehouden kan worden beschouwd.”
28. Het hof heeft in zijn arrest van 11 november 2016 – voor zover voor de beoordeling van het middel relevant – het volgende overwogen:
“Bewijsoverweging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotitie betoogd dat niet de verdachte, maar de bijrijder, de auto heeft bestuurd. Nu sprake is van een persoonsverwisseling dient de verdachte te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
(…)
Het hof heeft geen aanleiding om te twijfelen aan het relaas van eigen waarneming van de verbalisant [betrokkene 1], te minder nu de verdachte aansluitend als zijn eigen verklaring tegenover de verbalisant heeft opgegeven dat hij niet wist dat hij niet in een voertuig zonder alcoholslot mocht rijden. Dat een ander beweerdelijk het voertuig toen en daar heeft bestuurd acht het hof dan ook ongeloofwaardig, waarbij het hof tevens betrekt dat de verbalisant nadien nog tegenover de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat indien dit door de verdachte tegen hem zou zijn gezegd, zoals de verdachte heeft beweerd, hij dit op papier zou hebben gezet.
(…)
Het hof acht op grond van het vorenstaande, meer in het bijzonder de omstandigheden die hebben geleid tot zijn eerste staande houding - in onderling verband en samenhang bezien -, dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.”
29. Het hof heeft onder meer de door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring tot het bewijs gebezigd. Deze verklaring luidt als volgt:
“Ik heb het alcoholslotprogramma opgelegd gekregen. Bij de politie zou ik verklaard hebben dat ik niet wist dat ik niet mocht rijden zonder alcoholslot. Dit klopt niet. Ik zag dat een agent stopte. De agent wilde mijn rijbewijs zien. Hij was van mening dat ik had gereden. Ik zat achter het stuur.”
30. Voorts heeft het hof tot het bewijs gebezigd een mutatierapport van 6 april 2015 van de politie-eenheid Rotterdam, inhoudende het relaas van de desbetreffende opsporingsambtenaar (bewijsmiddel 2) en een door de rechter-commissaris afgenomen verhoor van de getuige (verbalisant) [betrokkene 1] van 12 juli 2016 (bewijsmiddel 3).
31. Indien de rechter een beroep doet op feiten en omstandigheden die door hem redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient hij met voldoende mate van nauwkeurigheid (a) die feiten of omstandigheden aan te duiden en (b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Ingeval het feiten en/of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, dienen die stukken ter terechtzitting te zijn voorgelezen of moet daarvan aldaar de korte inhoud zijn medegedeeld.24.
32. De steller van het middel voert aan dat niet blijkt aan welk wettig bewijsmiddel het hof de zinsnede “te minder nu de verdachte aansluitend als zijn eigen verklaring tegenover de verbalisant heeft opgegeven dat hij niet wist dat hij niet in een voertuig zonder alcoholslot mocht rijden” heeft ontleend.
33. Het hof heeft overwogen dat de verdachte aan de verbalisant – met wie het hof kennelijk doelt op de verbalisant [betrokkene 1] – “aansluitend als eigen verklaring” heeft opgegeven dat hij niet wist dat hij niet mocht rijden in een voertuig zonder alcoholslot. Daarmee heeft het hof kennelijk het oog gehad op de verklaring van de verdachte, voor zover deze is weergegeven in de kennisgeving van bekeuring van 5 april 2015. Deze kennisgeving is opgesteld door de verbalisant [betrokkene 1] en bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2016 blijkt dat de stukken van het geding aan de verdachte zijn voorgehouden dan wel met instemming van de raadsman als voorgehouden kunnen worden beschouwd. Nu het hof in zijn bewijsoverweging heeft aangegeven dat de genoemde verklaring is afgelegd “aansluitend” aan de – tot het bewijs gebezigde – eigen waarneming door verbalisant [betrokkene 1], meen ik dat de bewijsoverweging een voldoende nauwkeurige verwijzing bevat naar het bewijsmiddel waaraan het hof de genoemde zinsnede heeft ontleend.25.
34. Het middel faalt.
35. De middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
36. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
37. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑07‑2018
ABRvS 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:622, rov. 5.2.
Kamerstukken II 2008/09, 31 896, nr. 3, p. 11 en p. 37-38. Zie in dit verband ook Handelingen II 2010, 42-4077.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 m.nt. Keulen.
HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 m.nt. Buruma, rov. 2.7.1.
HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 m.nt. Buruma, rov. 2.9.1.
Zie in het bijzonder – met verwijzingen naar eerdere rechtspraak – EHRM 15 november 2016, nr. 24130/11 en 29758/11 (A en B tegen Noorwegen). Zie nader F.C.W. de Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling, Den Haag: Boom juridisch 2018, p. 271 e.v. Het Hof van Justitie van de Europese Unie lijkt deze lijn van het EHRM te volgen. Zie Hof van Justitie 20 maart 2018, C-254/15 (Luca Menci).
EHRM 15 november 2016, nr. 24130/11 en 29758/11 (A en B tegen Noorwegen), par. 132.
EHRM 15 november 2016, nr. 24130/11 en 29758/11 (A en B tegen Noorwegen), par. 134. Zie echter voor een te beperkte overlap: EHRM 18 mei 2017, nr. 22007/11 (Johannesson tegen IJsland), par. 51 t/m 56.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 m.nt. Keulen, rov. 4.3.2. Op 7 juli 2015 oordeelde de Hoge Raad dat hetzelfde geldt wanneer de verdachte wordt vervolgd wegens het weigeren van een ademanalyse (art. 8, tweede lid, aanhef en onder a, WVW) na de oplegging van een alcoholslotprogramma wegens dezelfde gedraging. Zie HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1807, NJ 2016/54 m.nt. Keulen.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 m.nt. Keulen, rov. 4.3.2.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 m.nt. Keulen, rov. 4.3.4.
Zie hierover ook De Graaf 2018, p. 245.
Zie ook onderdeel 3 van de noot van Keulen onder het arrest.
Onderdeel 8.3.
HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:613 en 615.
HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:241.
HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3062 (huisverbod). HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:23 (EMA). In een zaak waarin dezelfde klacht centraal stond en het ging om de oplegging van een lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer (HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:46 ) verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep met toepassing van art. 81, eerste lid, RO.
Zie in dit verband de uitspraak van het EHRM in de zaak Nilsson vs. Zweden van 13 december 2005, nr. 73661/01 en de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld voorafgaand aan HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256, onder 8.37. Het hierna te bespreken HR 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3205, NJ 2016/72 m.nt. Reijntjes doet hieraan naar mijn mening niet af. In die zaak lagen aan de ongeldigverklaring en de strafvervolging verschillende feiten ten grondslag.
HR 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3205, NJ 2016/72 m.nt. Reijntjes.
Vgl. nogmaals HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 m.nt. Keulen, rov. 4.3.2. Daarbij merk ik nog op dat het hof niet heeft vastgesteld dat het besluit van het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs onherroepelijk is geworden. De raadsman van de verdachte heeft wel aangevoerd dat het besluit onherroepelijk is geworden.
Vgl. in dit verband onder meer HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985, NJ 2004/165 m.nt. Reijntjes, HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0662 en HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5851, NJ 2008/69.
Ten overvloede wijs ik erop dat het hof tot het bewijs heeft gebezigd de ter terechtzitting in eerste aanleg door de verdachte afgelegde verklaring, voor zover inhoudende dat zijn bij de politie afgelegde verklaring niet klopt. Nu het middel er slechts over klaagt dat het hof heeft verzuimd met voldoende mate van nauwkeurigheid te verwijzen naar het bewijsmiddel waaraan het de bestreden passage uit de bewijsoverweging heeft ontleend, laat ik de vraag naar de verhouding tussen deze passage en de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte buiten beschouwing.
Beroepschrift 17‑07‑2017
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE:
Griffienummer: S 16/05556
Inzake: [requirant]/OM
[requirant] requirant van cassatie van een te zijnen aanzien gewezen arrest van het Gerechtshof te 'S‑Gravenhage van 11 november 2016 (parketnummer: 22/002475-15)
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr. J. de Bruin, advocaat te Maastricht, die verklaart tot ondertekening en indiening van onderhavige schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie, heeft de eer aan Uw Hoge Raad voor te dragen de navolgende:
Middelen van cassatie
I.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 348, 349, 358, 359 en 415 Sv, doordat het Gerechtshof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in zijn vervolging, althans is de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging ontoereikend en/of onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting:
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 maart 2016 heeft de raadsman het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging requirant, op gronden zoals in zijn overgelegde en zich bij de stukken in cassatie bevindende pleitaantekeningen vermeld.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het strafdossier blijkt dat op 28 januari 2013 het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard en dat vervolgens aan de verdachte een alcoholslotprogramma is opgelegd, zulks naar aanleiding van een aanhouding van de verdachte op 13 januari 2013 ter zake van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Nadat de verdachte er vervolgens voor had gekozen om aan dit alcoholslotprogramma, wat minimaal twee jaar in beslag neemt, deel te nemen, is aan de verdachte een rijbewijs voor de categorie B met code 103 afgegeven. De code 103 betekent dat de verdachte alleen in een auto mag rijden die voorzien is van een alcoholslot.
Op 5 april 2015 is de verdachte in de onderhavige zaak aangehouden ter zake van het besturen van een auto welke niet was voorzien van een alcoholslot.
Naar aanleiding van deze aanhouding heeft het CBR op 19 juni 2015 het rijbewijs van de verdachte van de categorie B met code 103 ongeldig verklaard omdat de verdachte niet de vereiste medewerking heeft verleend aan het alcoholslotprogramma.
Vervolgens is verdachte door het CBR opnieuw in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan een alcoholslotprogramma, waarmee hij volgens zijn raadsman is gestart in november 2015.
Gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven, stelt het hof vast dat in casu het thans vigerende alcoholslotprogramma en het destijds opgelegde ASP niet voor hetzelfde feitencomplex zijn opgelegd. Daarnaast stelt het hof vast dat verdachte thans strafrechtelijk wordt vervolgd voor het besturen van een auto die niet voorzien was van een alcoholslot, hetgeen een ander feit is dan het feit waarvoor verdachte destijds een ASP kreeg opgelegd. Het besluit van het CBR van 19 juni 2015 staat naar het oordeel van het hof niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de onderhavige strafvervolging.
Het hof verwerpt dan ook het verweer van de raadsman. Ook het verweer dat de vervolging onverenigbaar is met de beginselen van goede procesorde wordt verworpen, nu hetgeen de raadsman daarover heeft aangevoerd geen grond kan vormen om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte.
Requirant stelt zich op het standpunt dat het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten onrechte, althans ontoereikend en/of onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
Bij besluit van 19 juni 2015 heeft het CBR het rijbewijs van requirant ongeldig verklaard. Het besluit van het CBR houdt in dat het rijbewijs van requirant wordt ingehouden voor een periode van vijf jaar.
Requirant stelt dat het voor de duur van vijf jaar inhouden van het rijbewijs en het vervolgens opnieuw moeten deelnemen aan het ASP dient aangemerkt te worden als een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM. Het Hof heeft in de visie van requirant voorts ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake was van hetzelfde feitencomplex. De door het CBR opgelegde maatregel en de mogelijk op te leggen sanctie in de strafzaak zien immers (mede) op dezelfde beschermde rechtsgoederen (bescherming verkeersveiligheid).
Uit voornoemde conclusie van AG Harteveld ontleent requirant het navolgende:
‘(1) Is het ASP een ‘criminal charge’?
8.31.
De eerste vraag is derhalve of bij de oplegging van de verplichting tot het volgen van het alcoholslotprogramma sprake is van de oplegging van een maatregel, die beschouwd moet worden als de ‘determination of a criminal charge’ in de zin van art. 6 EVRM. In iets minder officiële termen luidt die vraag of bij de oplegging van de verplichting tot (kort gezegd) het volgen van het alcoholslotprogramma niet in wezen sprake is van vervolging wegens een strafbaar feit.
Volgens inmiddels vaste jurisprudentie van het EHRM moet die vraag worden beantwoord aan de hand van de — ook door het Europees Hof te Straatsburg zogenoemde — Engel-criteria.
Zie daarover het ‘standaardarrest’ van het EHRM inzake Zolotukhin, par. 53:
‘53. The Court's established case-law sets out three criteria, commonly known as the ‘Engel criteria’ (see Engel and Others, cited above), to be considered in determining whether or not there was a ‘criminal charge’. The first criterion is the legal classification of the offence under national law, the second is the very nature of the offence and the third is the degree of severity of the penalty that the person concerned risks incurring. The second and third criteria are alternative and not necessarily cumulative. This, however, does not exclude a cumulative approach where separate analysis of each criterion does not make it possible to reach a clear conclusion as to the existence of a criminal charge (…).’
Nagelopen moet dus worden een pad dat leidt langs: 1) de classificatie naar nationaal recht 2) de aard van de onderliggende gedraging (‘the offence’) en/of 3) de zwaarte van de straf die op het spel staat.
8.32.
Dat aangereikte schema lijkt overzichtelijk, maar met betrekking tot het ASP zijn op alle drie punten wel complicaties aanwezig. Ik noem die complicaties achtereenvolgens even kort. Ten aanzien van het eerste punt, dus wat de kwalificatie naar Nederlands recht betreft, is zoals bleek, door de ABRvS voor een beperkte categorie gevallen al uitgemaakt dat oplegging van het ASP neerkomt op — in termen van art. 6 EVRM — de ‘determination of a criminal charge’. Ook naar nationaal recht is door die uitleg al niet meer in alle gevallen sprake van een administratiefrechtelijke aangelegenheid, zij het dat die uitzondering beperkt is tot kort gezegd de vrachtwagenchauffeur die voor zijn inkomen afhankelijk is van het rijbewijs C. Daarbij moet de lastige vraag gesteld worden of diezelfde uitkomst ook in het strafrecht moet gelden. Bij het tweede criterium is het probleem dat eigenlijk eerst bepaald moet worden wat nu precies het onderliggende feit — de ‘offence ’ — is. Dat interfereert in zekere zin met de volgens de juridische logica later komende vraag of bij strafvervolging sprake is van een herhaalde berechting voor hetzelfde feit. Tot slot is bij het derde criterium de complicatie aanwezig dat de ‘opgelegde straf’ uit meerdere componenten bestaat. Op die complicaties ga ik nader in.
- (1a)
Het eerste Engel-criterium, de classificatie van het ASP naar nationaal recht 8.33. Het eerste Engel-criterium — de vraag naar de classificatie naar nationaal recht — is ook volgens het EHRM niet meer dan een startpunt. Als de materie in het strafrecht is gelegen dan hoeft men uiteraard niet verder te kijken, die noodzaak dringt zich eerst op als het nationale recht het feit anders indeelt. De maatregel van oplegging van het alcoholslotprogramma is, dat kon al blijken, door de wetgever als een puur administratiefrechtelijke aangelegenheid beschouwd. Dat is het meest simpele antwoord op deze eerste vraag van het Engelcriterium en dan kan meteen met de tweede vraag worden verder gegaan. Ik plaats daar echter toch nog een kanttekening bij. Tot het nationale recht behoort normaal gesproken immers ook de uitleg ervan door de betrokken rechterlijke organen en dan doet zich de enigszins complexe situatie voor dat, althans waar het gaat om vrachtwagenchauffeurs die voor hun inkomen afhankelijk zijn van het rijbewijs C, de maatregel door de ABRvS juist niet meer als louter administratiefrechtelijk wordt geclassificeerd, maar als voor een deel betrekking hebbend op het strafrecht, omdat de maatregel een ‘criminal charge’ behelst. De vraag die zich daardoor in versterkte mate opdringt, is of de argumenten om dat voor de gewone gevallen anders te bezien wel voldoende overtuigend zijn. In de onderhavige zaak heeft het Haagse Hof de lat van de ‘criminal charge’ lager gelegd. Ook de oplegging van het alcoholslotprogramma aan een ‘gewone’ automobilist, met rijbewijs B, is als een criminal charge aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de beslissingen van het Hof Amsterdam en het Hof Arnhem-Leeuwarden. De steller van het middel — dat slechts terzijde ingaat op de redenering van het Hof — merkt ten aanzien van de ‘rubricering ’ van de maatregel op dat die uitkomst van het Hof Den Haag hem op zichzelf beschouwd ook wel juist lijkt te zijn. De vraag of er sprake is van een criminal charge moet niet aan de hand van de — min of meer toevallige — inkomenssituatie van de betrokkenen bepaald worden, zo vertaal ik kort dat standpunt. Ook ik kan me in die uitkomst goed vinden, zo zal later nog wat uitvoeriger blijken. Mocht — als laatste — de Hoge Raad daarover ook zo denken dan moet geconstateerd worden dat de rechtspraak van de Nederlandse hoogste rechters uiteenloopt. Ik signaleer dat alleen maar, omdat voor dergelijke uiteenlopende rechtsopvattingen geen pasklare, aan het recht te ontlenen oplossing voorhanden is. Concordantie zal op andere wijze dan in deze procedure bereikt moeten worden.
- (1b)
Het tweede Engel-criterium, de aard van de overtreding 8.34. De vraag of de aard van de overtreding (‘the nature of the offence’) als strafrechtelijk moet worden beschouwd vormt het tweede Engel-criterium. Een lastig punt bij het alcoholslot is welke de onderliggende gedraging is die wordt gesanctioneerd. In het schema dat de ABRvS hanteerde is dit aspect buiten beeld gebleven, aangezien door haar uitsluitend aan de hand van de zwaarte van de sanctie (in concrete gevallen) lijkt te worden bepaald dat de maatregel als een ‘criminal charge’ valt aan te merken. Maar hoe dan ook is het feit dat aanleiding geeft tot het opleggen van het alcoholslotprogramma (tenminste) rechtstreeks ontleend aan een in het strafrecht omschreven gedraging, kort gezegd het besturen van een motorrijtuig met een te hoog alcoholgehalte in de adem of het bloed. Dat dergelijke gedragingen in het algemeen strafrechtelijk worden gesanctioneerd staat buiten kijf. Daartegenover staat dat de wetgever — en in dat spoor ook de ABRvS — met enige regelmaat benadrukt dat aan de alcoholslotmaatregel het vermoeden ten grondslag ligt dat de bestuurder niet over de vereiste rijgeschiktheid beschikt. Dat maakt ook dat de maatregel een zuiver preventief karakter kan worden toegedicht. Dat wijst op een negatief antwoord bij dit tweede Engelcriterium. Voor mij is het de vraag of dat standpunt houdbaar is, aangezien het genoemde vermoeden uitsluitend ontleend wordt aan het geconstateerde besturen van een motorrijtuig met een bepaald — te hoog — alcoholpromillage en vervolgens ook als onweerlegbaar geldt. Ik geef toe dat hier een lastig punt opduikt bij de hantering van dit door het EHRM aangereikte beslispunt, omdat het antwoord in zekere zin vooruitloopt op de vraag of, in het kader van het ne bis in idem, sprake is van hetzelfde feit, waarbij feitelijke en juridische aspecten een rol spelen. Maar, hoe dan ook, of de alcoholslotmaatregel zich op het punt van het preventieve karakter er van daadwerkelijk onderscheidt van de strafrechtelijke handhaving van verkeersdelicten lijkt mij aan ernstige twijfel onderhevig. De preventie — in speciale en in generale zin — overheerst immers zo goed als geheel ook bij de strafrechtelijke reactie op delicten als het onder invloed besturen. Dat kan ook haast niet anders, gelet op de formulering van de hier bedoelde delicten uit art. 8 WVW1994, die puur formeel omschreven zijn en waarin elk subjectief — moreel te duiden — element ontbreekt. De band met de gevaarzetting is door die formulering ook slechts in zeer abstracte vorm aanwezig. Vergelding is bij strafoplegging dan ook nauwelijks aan de orde. De vergelding als strafdoel in het verkeersstrafrecht komt doorgaans eerst ‘in beeld’ — en dan ook in volle hevigheid — bij de gevolgsdelicten, in het bijzonder uiteraard bij art. 6 WVW1994, het veroorzaken van de dood of lichamelijk letsel door schuld aan een verkeersongeval. Concluderend op dit punt meen ik dat de verwijzing naar de preventieve werking van het alcoholslot geen groot gewicht in de schaal werpt bij de vraag naar de ‘nature of the offence’. Voorts, en dat is een laatste element dat speelt bij de vraag naar de aard van de gesanctioneerde gedraging, heeft de betrokken regel een algemene werking: zij geldt voor (bijna) een ieder die een motorrijtuig bestuurt.114 Daarin onderscheidt het alcoholslot zich van de zaak Bonda, van het Hof van Justitie.115 In die zaak werd de intrekking van een (toekomstige) EU-subsidie niet als een criminal charge aangemerkt, mede omdat de kring van belanghebbenden beperkt was tot degenen die al eerder een dergelijke subsidie hadden aangevraagd en toegekend hadden gekregen. Bij het alcoholslot is die kring van belanghebbenden aanzienlijk ruimer, te weten elke houder van een rijbewijs, behoudens van de categorie Am.
- (1c)
Het derde Engel-criterium, de zwaarte van de sanctie 8.35. De derde factor die volgens de Engel-criteria aan bod komt, is de zwaarte van de sanctie in kwestie. Die zwaarte kan op zichzelf beschouwd al aanleiding zijn om de gegeven maatregel als behorend tot het domein van de criminal charge aan te merken. maar zou ook in cumulatieve zin, dus aanvullend op hetgeen in het kader van het tweede criterium is vastgesteld kunnen bijdragen aan diezelfde conclusie. Net als het EHRM overwoog in de zaak Bendenoun116 kan dus ook een optelsom van factoren maken dat de maatregel onder het bereik van art. 6 EVRM komt te vallen. Het EHRM overwoog in die zaak (par. 47): ‘Having weighed the various aspects of the case, the Court notes the predominance of those which have a criminal connotation. None of them is decisive on its own, but taken together and cumulatively they made the ‘charge’ in issue a ‘criminal’ one within the meaning of Article 6 para. I (art. 6-1), which was therefore applicable.’
Bij het bepalen van die zwaarte gaat het (mede) om de maximum ‘straf’ en niet slechts om de daadwerkelijk opgelegde sanctie. 117118
8.36.
De ABRvS knoopt, zoals bleek, aan bij de sanctie als zodanig. Uitgangspunt daarbij zijn enkele uitspraken van het EVRM, waarbij de zaak Nilsson119 voorop wordt gesteld. Na te zijn veroordeeld wegens rijden onder invloed werd het rijbewijs van Nilsson door een administratief orgaan voor de duur van achttien maanden ongeldig verklaard. Het EHRM stelde eerst vast dat die maatregel, ondanks de administratiefrechtelijke vormgeving gelet op de aard ervan als een strafrechtelijke aangelegenheid moest worden beschouwd. Vervolgens overwoog het EHRM:
‘What is more, in the view of the Court, the severity of the measure — suspension of the applicant's driving licence for 18 months — was in itself so significant, regardless of the context of his criminal conviction, that it could ordinarily be viewed as a criminal sanction (see Mulot v. France (dec.), no. 37211/97, 14 December 1999; Hangl v. Austria (dec.), no. 38716/97, 20 March 2001, and Escoubet v. Belgium, cited above, § 38).’
Als ik het goed zie is de ‘oorsprong’ van die redenering terug te vinden in de zaak Malige, die ook door de ABRvS wordt aangehaald. In het kader van het (Franse) stelsel van strafpunten die kunnen leiden tot ongeldigverklaring van het rijbewijs waren bij Malige na een strafrechtelijke veroordeling wegens een verkeersovertreding door het administratieve orgaan dat verantwoordelijk is voor het puntenrijbewijs punten afgetrokken. Die aftrek als zodanig viel volgens het EHRM onder art. 6 lid 1 EVRM. Daarbij werd overwogen:
‘39. With regard to the severity of the measure, the Court notes that the deduction of points may in time entail invalidation of the licence. It is indisputable that the right to drive a motor vehicle is very useful in everyday life and for carrying on an occupation. The Court, like the Commission, accordingly infers that, although the deduction of points has a preventive character, it also has a punitive and deterrent character and is accordingly similar to a secondary penalty. The fact that Parliament intended to dissociate the sanction of deducting points from the other penalties imposed by the criminal courts cannot change the nature of the measure.’
8.37.
Uit de twee aangehaalde zaken kan dus worden afgeleid dat — in beginsel — een ongeldigverklaring van het rijbewijs — voor een substantiële duur — als een ‘criminal charge’ kan worden aangemerkt.120 Een korte periode van inhouding van het rijbewijs heeft onvoldoende ‘impact’ om deze op grond van het derde Engel-criterium onder art. 6 EVRM te doen vallen, zo blijkt bijv. uit de zaak Escoubet tegen België.121 Daarbij ging het om een maatregel met een maximale duur van 15 dagen. Een langere ongeldigverklaring heeft die ‘impact’ wel; zoals in Malige werd gesteld door het Straatsburgse Hof, is het recht om motorvoertuigen te besturen een zeer nuttige aangelegenheid, zowel in het ‘dagelijkse leven’ als bij het uitoefenen van een beroep. Deze typering heeft, zo moet ik toegeven, een behoorlijk ‘open deur’ gehalte, maar het belang van het rijbewijs is uiteraard onmiskenbaar groot in de hedendaagse samenleving, waarin fysieke mobiliteit nog steeds preponderant is.
8.38.
Een lastig punt bij de toepassing van het criterium van de zwaarte van de sanctie op de oplegging van de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma, is dat die maatregel in meerdere delen uiteen valt. Zij behelst niet alleen de verplichting tot deelname aan het programma zelf, met inbouw van een alcoholslot en de deelname aan een cursus, maar ook de ongeldigverklaring van het rijbewijs voor elke categorie, met uitzondering van AM. Vervolgens kan dan slechts — onder voorwaarde van (succesvolle) deelname aan het programma — een tot het specifieke voertuig beperkt rijbewijs B (met code 103) worden afgegeven.122 Bij de beslissingen van de ABRvS wordt al naar gelang de concrete normadressaat (een vrachtwagenchauffeur die voor zijn inkomen afhankelijk is van het rijbewijs C) een ‘criminal charge’ aangenomen. In de redenering van de Afdeling, zoals ik die vertaal, wordt deze chauffeur geconfronteerd met de ongeldigverklaring van dat rijbewijs voor de duur van tenminste 24 maanden. Met verwijzing naar (onder meer) de hierboven aangehaalde zaken Nillson en Malige van het EHRM houdt een ongeldigverklaring van het rijbewijs voor een dergelijke duur een dermate zware sanctie in, dat dit binnen de termen van een ‘criminal charge’ valt. Voor andere chauffeurs pakt de redenering anders uit. Daarvoor geldt volgens de redenering van de Afdeling dat zij, onder voorwaarden, hun rijbevoegdheid wel kunnen behouden, mits zij deelnemen aan het ASP.
8.39.
Het is, zoals ik reeds stelde, de vraag of deze redenering houdbaar is. Het lijkt mij ten eerste dat deze dat niet strookt met de algemene strekking van de maatregel die uit het systeem van het ASP voortvloeit. De primaire beslissing die door het CBR ten aanzien van alle bestuurders die binnen de regeling vallen wordt genomen is de ongeldigverklaring van alle rijbewijzen (behoudens Am), met als aanvullend rechtsgevolg dat zolang niet is voldaan aan de eisen van het alcoholslotprogramma binnen een termijn van vijf jaar geen enkel nieuw rijbewijs zal worden afgegeven. Die bepaling geldt voor iedereen tot wie de maatregel is gericht, onafhankelijk van de vraag of men nu wel of niet over andere rijbewijzen dan rijbewijs B beschikt. Nu is het weliswaar zo, dat na die algehele ongeldigverklaring onder allerlei (zoals bleek nogal kostbare) voorwaarden een beperkt rijbewijs B kan worden verkregen, waarbij vervolgens, mits aan alle eisen is voldaan, na 24 maanden weer voor alle categorieën een rijbewijs afgegeven kan worden, maar dat neemt dunkt mij de zwaarte van de eerste beslissing niet weg. Ik verwijs in dat kader naar de hierboven aangehaalde uitspraken van het EHRM — voortvloeiend uit de zaak Engel — waarbij wordt verwezen naar de sanctie die de betrokkene ‘risks incurring’. Dat begrip verwijst naar de maximale straf die op de overtreding is gesteld. Het gegeven dat in concreto een lichtere sanctie is opgelegd kan wel een rol spelen, maar kan het belang van hetgeen oorspronkelijk ‘at stake’ was niet wegnemen. Denkend in de gebruikelijke schema's van het EHRM zou ik menen dat tenminste beide aspecten — de concrete sanctie en de denkbare maximale sanctie — in samenhang gezien zouden moeten worden. En dan ligt het niet voor de hand om de cesuur zo te construeren als de ABRvS doet. Een factor in de samenhangende afweging is dan ook de toch wel aanwezige ‘zwaarte’ van de verplichting mee te doen met het alcoholslotprogramma zelf, bezien in het licht van hetgeen het gevolg is als daaraan niet wordt deelgenomen. Dat laatste gevolg is voor iedereen uiteindelijk hetzelfde en in abstracto even zwaar.
8.40.
Daarbij komt dat het aan de hand van een meer concreet, op de betrokken persoon georiënteerd criterium bepalen van de ‘zwaarte’ van de maatregel gauw op begrenzingen stuit, tenminste als het gaat om de vraag of al dan niet sprake is van een ‘criminal charge’. Het zou dan dus gaan om vragen naar de inkomens- en vermogenspositie, de kansen op ander werk etc. Evident is dat dergelijke vragen wel een grote rol spelen bij de vraag naar de evenredigheid van de opgelegde maatregel, maar dat is een station verder. Vooraf gaat de vraag — en dat is in de kern de vraag die beantwoord moet worden — of aan de geadresseerden van de regeling een — verhoogde — vorm van rechtsbescherming dient te worden geboden, gelet op de zwaarte van de maatregel in zijn algemeenheid. Ik meen dat die zwaarte voor alle geadresseerden van de maatregel in abstracto als even zwaar is te beschouwen en dientengevolge ook voor alle geadresseerden valt binnen de termen van het derde Engelcriterium.
8.41.
De steller van het middel voert tegen het oordeel van het Hof op het punt van de ‘charge’ nog aan dat het EHRM in het met het alcoholslot te vergelijken geval waarin een EMA is opgelegd van oordeel was dat die oplegging geen criminal charge inhield (EHRM 7 november 2000, Blokker tegen Nederland, Application no. 45282/99). De steller van het middel kan op dit punt uiteraard als eerste worden tegengeworpen dat deze uitspraak over de EMA de ABRvS er overduidelijk niet van heeft weerhouden om — voor een beperkt aantal gevallen — aan te nemen dat de oplegging van het ASP wel als een criminal charge dient te worden aangemerkt. Naar ik aanneem houdt dat rechtstreeks verband met de relatieve zwaarte van de maatregel van de EMA. Het EHRM overweegt op het punt van de zwaarte van die EMA dat deze slechts een verplichting inhoudt om gedurende een aantal dagdelen een cursus te volgen, terwijl ook de kosten van de maatregel niet als hoog zijn aan te merken, dit alles afgezet tegen de tijd en kosten die gemaakt moeten worden om het rijbewijs te kunnen verkrijgen. De zwaarte van de maatregel is dus onvoldoende om — op zichzelf — art. 6 EVRM van toepassing te achten. Op dat punt onderscheidt de oplegging van de EMA zich van de oplegging van het alcoholslotprogramma, dat rechtstreekse ongeldigverklaring van het rijbewijs voor de duur van twee jaar meebrengt indien daarbij onder de inmiddels bekende voorwaarden een nieuwe, maar beperkte rijbevoegdheid wordt verkregen; anders vijf jaar. Uiteraard zal het niet-volgen van de EMA (ook) ongeldigverklaring van het rijbewijs meebrengen, maar dan is naar ik meen in overwegende mate geen sprake meer van een reactie op het geconstateerde rijden onder
invloed, maar veeleer van een maatregel van administratieve aard, vergelijkbaar met de eisen die gelden bij de afgifte van het rijbewijs, zoals ook het EHRM overweegt.
Tussenconclusie: Het ASP vloeit voort uit een criminal charge 8.42. Ik kom tot de slotsom dat ook voor zover het gaat om bestuurders met (uitsluitend) rijbewijs B — zoals in de onderhavige zaak — de oplegging van de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma als een maatregel moet worden aangemerkt die voortvloeit uit een ‘criminal charge ’.’
In het besluit van 19 juni 2015 verwijst het CBR naar de aanhouding op 5 april 2015. De tenlastelegging heeft eveneens betrekking op die aanhouding en het (vermeende) rijden in auto zonder alcoholslot. Het gaat om exact hetzelfde feitencomplex. De door het CBR opgelegde maatregel en de mogelijk op te leggen sanctie in de strafzaak zien (mede) op dezelfde beschermde rechtsgoederen (bescherming verkeersveiligheid). Het gaat hier derhalve om een situatie waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vinden in hetzelfde feit.
Strafrechtelijke vervolging en een administratieve sanctie voor hetzelfde feitencomplex gaat niet samen. Een strafrechtelijke vervolging als in deze zaak, namelijk voor hetzelfde feitencomplex als waarvoor het rijbewijs ongeldig is verklaard, is in strijd met het wettelijk stelsel. De inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit dient in deze zaak de niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging tot gevolg te hebben.
Voorts heeft het Hof ten onrechte overwogen dat er geen reden is het Openbaar Ministers niet-ontvankelijk te verklaren vanwege schending van beginselen van goede procesorde.
Het is aan het OM om te beslissen of en zo ja, wie er wordt vervolgd. Het OM heeft hierbij een ruime discretionaire bevoegdheid en de vervolgingsbeslissing leent zich slechts in beperkte mate voor een inhoudelijke toetsing door de rechter. Slechts in uitzonderlijke gevallen is er plaats voor niet-ontvankelijk verklaring van het OM, bijvoorbeeld in het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing dat de (verdere) vervolging onverenigbaar is met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
In de uitspraak van 4 maart 2015 (ECLI:NKL:RVS:2015:622) heeft de RvS geoordeeld dat de onevenredigheid niet is gewaarborgd bij de wettelijke regeling die oplegging van het ASP mogelijk maakte. Aan de Afdeling is niet voorgelegd de situatie van het blijven uitvoeren en handhaven van het ASP. Indien dit tevens aan de Afdeling zou zijn voorgelegd, had de Afdeling op gelijke wijze de onverbindendheid daarvan vastgesteld. Het blijven handhaven van een vervolging op basis van artikel 9 lid 9 WVW is dusdanig onevenredig c.q. buitenproportioneel dat verdere vervolging is strijd is met de beginselen van een goede procesorde. Ook om die reden had het Hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dienen te verklaren.
II.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, doordat uit de bewijsmiddelen niet blijkt van een aantal redengevende feiten en omstandigheden waarop het Hof in zijn bewijsoverweging een beroep doet, noch heeft het Hof in die bewijsoverweging het wettige bewijsmiddel aangegeven waaraan het die feiten en omstandigheden heeft ontleend.
Toelichting:
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding I ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 5 april 2015 te Capelle aan den' IJssel, terwijl hij op grond van artikel 132c, eerste lid onderdeel d van de Wegenverkeerswet 1994, de feitelijke beschikking heeft gekregen over een rijbewijs waarop de bij ministeriële regeling vastgestelde codering voor deelname aan het alcoholslotprogramma is vermeld en hij, na beëindiging van voornoemd programma, nog geen rijbewijs had verkregen zonder de voornoemde codering, op de weg, -Hoofdweg,-als bestuurder een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist personenauto niet zijnde een bromfiets, heeft bestuurd, terwijl. dat motorrijtuig niet was voorzien van een alcoholslot als bedoeld in artikel 132e, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994.
Het Hof heeft daartoe o.a. overwogen dat:
Het hof heeft geen aanleiding om te twijfelen aan het relaas van eigen waarneming van de verbalisant [betrokkene 1], te minder nu de verdachte aansluitend als zijn eigen verklaring tegenover de verbalisant heeft opgegeven dat hij niet wist dat hij niet in een voertuig zonder alcoholslot mocht rijden.
Het hof heeft voormeld (cursief en onderstreept) weergegeven feiten en omstandigheden redengevend geacht voor de bewezenverklaring. Nu deze feiten en omstandigheden niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid en het Hof in zijn bewijsoverweging niet het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan het die feiten en omstandigheden heeft ontleend, is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Maastricht, 17 juli 2017
Mr. J. de Bruin