Hof 's-Hertogenbosch, 16-03-2021, nr. 200.216.234, 01
ECLI:NL:GHSHE:2021:746
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-03-2021
- Zaaknummer
200.216.234_01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:746, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑03‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2017:1128
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1610, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHSHE:2020:1583, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑05‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2017:1128
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2016:2309
Uitspraak 16‑03‑2021
Inhoudsindicatie
omvang schadevergoeding na opzegging franchiseovereenkomst, welke opzegging (gelet op de gehanteerde termijn en de wijze waarop de opzegging financieel en anderszins is afgewikkeld) een tekortkoming van de franchisegever oplevert (en een onrechtmatige daad van een bij de opzegging betrokken andere vennootschap die deel uitmaakt van hetzelfde concern als de franchisegever); uitvoerbaar bij voorraadverklaring.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.216.234/01
arrest van 16 maart 2021
in de zaak van
Inpak Apotheek [vestigingsnaam 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. E.B.M. Brons-Stikkelbroeck te Zeist,
tegen
1. [de vennootschap 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
2. [de vennootschap 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats] , geïntimeerde in principaal hoger beroep,
3. Alliance Healthcare Nederland B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
hierna afzonderlijk aan te duiden als [de vennootschap 1] , [de vennootschap 2] respectievelijk Alliance, en tezamen als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M.C. Franken-Schoemaker te Houten,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 14 augustus 2018 en 19 mei 2020 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/302925/HA ZA 15-891 gewezen vonnis van 8 februari 2017.
8. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 19 mei 2020;
- -
de akte tevens wijziging/vermindering van eis van [appellante] ;
- -
de antwoordakte n.a.v. tussenarrest, alsmede houdende antwoordakte eiswijziging van [geïntimeerden]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
9. De verdere beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
9.1.1.
Het hof volhardt bij hetgeen in het tussenarrest van 19 mei 2020 (hierna het tussenarrest) is overwogen en geoordeeld.
9.1.2.
Voor zover hier van belang heeft het hof in het tussenarrest geoordeeld:
- dat het, gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid, onaanvaardbaar is dat [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst op 9 juli 2014 heeft opgezegd tegen 1 januari 2015, en dat [de vennootschap 1] , met een beroep op de desbetreffende bepaling in de franchiseovereenkomst, heeft geweigerd om [appellante] in verband met deze opzegging een passende (schade)vergoeding aan te bieden;- dat [de vennootschap 1] daarom in verband met de beëindiging van de franchiseovereenkomst is tekortgeschoten jegens [appellante] en dat [appellante] op basis van deze tekortkoming jegens [de vennootschap 1] aanspraak kan maken op een zekere (schade)vergoeding;- dat het uitgangspunt bij de bepaling van de omvang daarvan is het resultaat van de vergelijking tussen: (1) de financiële situatie waarin [appellante] is komen te verkeren ten gevolge van de wijze waarop [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst heeft opgezegd en die opzegging daarna heeft afgewikkeld, en (2) de hypothetische financiële situatie waarin [appellante] zou hebben verkeerd als [de vennootschap 1] in verband met de opzegging de op haar rustende verplichtingen (het in acht nemen van een voldoende lange opzegtermijn, het zo nodig uit eigen beweging aanbieden van een passende aanvullende (schade)vergoeding, het voluit meewerken aan schadebeperkende maatregelen) zou zijn nagekomen;- dat uit het voorgaande niet mag worden afgeleid dat [appellante] recht heeft op een vergoeding van alle schade die zij heeft ondervonden van de tekortkoming van [de vennootschap 1] , en dat, afhankelijk van de aard van het concrete nadeel, ook een gedeeltelijke compensatie (zoals voor toekomstige winstderving) afdoende kan zijn (rov. 6.10.5.);- dat [de vennootschap 1] , in elk geval vanaf april 2014, op verschillende momenten jegens [appellante] eisen en verlangens in verband met haar prijsstelling heeft geuit, maar [appellante] vervolgens niet de reële kans heeft geboden om daaraan te voldoen, waarna [de vennootschap 1] [appellante] niettemin en bij herhaling heeft verweten dat zij onvoldoende op die eisen en verlangens heeft ingespeeld;
- dat [de vennootschap 1] , in elk geval vanaf juli 2014, op verschillende momenten de verwachting heeft gewekt dat een voortzetting van de samenwerking met [appellante] tot de mogelijkheden behoorde, maar vervolgens niet daadwerkelijk en serieus op de door [appellante] gedane voorstellen is ingegaan, om ten slotte te stellen dat het nimmer de bedoeling was geweest om de samenwerking eventueel voort te zetten;
- dat [de vennootschap 1] , door dit een en ander, niet de indruk heeft kunnen wegnemen (waaraan het hof thans voor de duidelijkheid toevoegt: zodat het hof als vaststaand aanneemt) dat zij in de loop van 2014 bewust een proces in gang heeft gezet dat was gericht op het vertrek van [appellante] uit het [de vennootschap 1] -netwerk en op het overnemen van de afnemers van [appellante] door [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] , zonder dat [de vennootschap 1] daarvoor een financiële vergoeding aan [appellante] zou (hoeven te) betalen;- dat, gelet op de handelwijze van [de vennootschap 1] , geen grond bestaat om het door [appellante] ondervonden nadeel van de opzegging van de franchiseovereenkomst (bijvoorbeeld op grond van eigen schuld-overwegingen) geheel of gedeeltelijk voor rekening van [appellante] te laten (rov. 6.11.1.);- dat [de vennootschap 2] door de eerdere opzegging van de afnameovereenkomsten inzake de19 door [appellante] beleverde eigendomsapotheken en door de gedeeltelijke effectuering van deze opzegging een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de uitvoering van het genoemde plan van [de vennootschap 1] ;
- dat [de vennootschap 2] daarom onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] , terwijl ook aan de andere vereisten voor de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW is voldaan;- dat waar het de omvang van de aansprakelijkheid betreft, geen verschil behoort te worden gemaakt tussen [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] , zodat de overwegingen en oordelen van het hof in de rov. 6.10.5. en 6.11.1. ook op de door [de vennootschap 2] verschuldigde (schade)vergoeding van toepassing zijn (rov. 6.11.3.).
Het hof heeft vervolgens overwogen dat partijen weliswaar hebben gedebatteerd over aard en omvang van de financiële nadelen die [appellante] heeft ondervonden van de opzegging van de franchiseovereenkomst, en over de (schade)vergoeding die [de vennootschap 1] in verband daarmee (mogelijk) verschuldigd zou zijn aan [appellante] , maar dat partijen in dat debat geen rekening hebben kunnen houden met de oordelen van het hof over de aansprakelijkheid van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] en de gronden waarop die berust. Om die reden heeft het hof de zaak verwezen naar de rol voor een uitlating bij akte aan de zijde van [appellante] over de omvang van het door haar onder VI van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] gevorderde bedrag en de wijze waarop dat bedrag is bepaald, en voor antwoordakte aan de zijde van [geïntimeerden]
9.1.3.
[appellante] heeft de bedoelde akte genomen, waarin zij tevens haar eis heeft verminderd. Ten gevolge daarvan luidt haar vordering onder VI. thans om [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de schade van [appellante] , in die zin dat het hof de (schade)vergoeding vaststelt/begroot op een bedrag van € 4.146.419,-, althans een bedrag van € 2.923.609,-, althans een bedrag van € 2.108.402,-, althans een bedrag van
€ 1.700.799,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten. Het hof zal recht doen op de - in zoverre - verminderde eis.9.1.4 [geïntimeerden] hebben daarna geantwoord.
9.1.5.
Het hof overweegt dat beide partijen in hun akten uitdrukkelijk hebben verwezen naar overwegingen en beslissingen van het hof in het tussenarrest, maar dat zij vervolgens ook - in elk geval op onderdelen - afwijkende standpunten hebben ingenomen.
Voor zover deze standpunten moeten worden opgevat als (impliciete) verzoeken om terug te komen op door het hof genomen beslissingen over de aansprakelijkheid van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] en over de gronden waarop die berust, overweegt het hof dat deze beslissingen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn genomen, zodat sprake is van bindende eindbeslissingen waaraan het hof in het verdere verloop van het geding in beginsel is gebonden. Deze gebondenheid geldt weliswaar niet onverkort, maar (de onderbouwing van) de genoemde standpunten van [appellante] en [geïntimeerden] (leidt c.q.) leiden het hof niet tot het oordeel dat eerder door hem gegeven eindbeslissingen berusten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, zodat geen reden bestaat om over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissingen teneinde te voorkomen dat einduitspraak wordt gedaan over de aansprakelijkheid van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] op een ondeugdelijke grondslag.
Voor zover de genoemde standpunten zien op de aard en de omvang van de (eventuele) door [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] verschuldigde (schade)vergoeding zal het hof er hierna op terugkomen. De vordering, algemeen
9.2.1.
[appellante] maakt thans aanspraak op betaling van de volgende bedragen wegensgeleden verlies:- huurverplichtingen € 162.535,- - afvloeiing personeel € 152.750,-- kosten (overige) doorlopende verplichtingen € 24.000,-- afkoopsom lease € 16.829,-- advieskosten (exclusief advocaat civiel) € 35.415,-- verlies waarde verbouwingen € 144.850,- - verlies waarde machines € 230.777,-- verlies waarde inventaris € 65.325,-- verlies investering software € 90.181,-- verlies voorraadinvestering € 141.732,-totaal € 1.064.394,-.
Uitgaande van een jaarlijks met haar onderneming te behalen winst ad € 611.405,- maakt [appellante] daarnaast aanspraak op betaling van een vergoeding voor gederfde (toekomstige) winst. Deze vergoeding dient volgens [appellante] te bedragen: - over vijf jaren vanaf 1 januari 2015: € 3.057.025,- - althans over 36 maanden vanaf 1 januari 2015: € 1.834.215,- - althans over 20 maanden vanaf 1 januari 2015: € 1.019.008,- - althans over 12 maanden vanaf 1 januari 2015: € 611.405,-.
Daarnaast stelt [appellante] dat zij recht heeft op een vergoeding in verband met goodwill.
Ten slotte maakt [appellante] aanspraak op betaling van een bedrag van € 25.000,- wegens immateriële schade (reputatieschade).
9.2.2.
[geïntimeerden] hebben het door [appellante] gestelde weersproken.
9.2.3.
Het hof zal de door [appellante] opgevoerde (schade)posten hierna achtereenvolgens bespreken, in het licht van de in het tussenarrest geformuleerde uitgangspunten, en rekening houdend met de inhoud van de beide aktes, maar ook met hetgeen partijen eerder hebben gesteld over de (schade)vergoeding waarop [appellante] (al dan niet) aanspraak kan maken.
Gederfde (toekomstige) winst
9.3.1.
Het hof zal allereerst ingaan op de post ‘gederfde (toekomstige) winst’ en, in verband daarmee, op de opzegtermijn die [de vennootschap 1] in acht had moeten nemen.
[appellante] maakt bij de bespreking van de door [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] verschuldigde vergoeding wegens winstderving een vergelijking tussen de opzegtermijn die [de vennootschap 1] daadwerkelijk in acht heeft genomen, gegeven de opzegging op 9 juli 2014 tegen 1 januari 2015, en de termijn die [de vennootschap 1] in acht had dienen te nemen. Voor deze laatste, hypothetische, situatie gaat [appellante] uit van een opzegging tegen 1 januari 2020 (in de meest vergaande variant), althans tegen 1 januari 2016 (in de minst vergaande variant, zie rov. 9.2.1.).
[geïntimeerden] gaan ook voor de hypothetische situatie uit van een opzegging tegen 1 januari 2015 en nemen vervolgens tot uitgangspunt dat de opzegging eerder zou zijn geschied dan op9 juli 2014, met een dienovereenkomstige verlenging van de opzegtermijn als gevolg.
Het hof volgt [geïntimeerden] niet in deze benadering. Tussen partijen staat vast dat [gevolmachtigd directeur van Alliance] de franchiseovereenkomst met [appellante] mondeling heeft opgezegd op 9 juli 2014, waarna de opzegging op 10 juli 2014 schriftelijk is bevestigd, eveneens door [gevolmachtigd directeur van Alliance] (rov. 6.1. onder u) en v)). Het gestelde in de antwoordakte van [geïntimeerden] doet hieraan niet af. [geïntimeerden] herhalen in hun antwoordakte (2.5 onder k)) ook het eerder ingenomen standpunt dat pas vlak vóór 9 juli 2014 is besloten tot deze opzegging, omdat [appellante] in de ogen van [geïntimeerden] onvoldoende alert reageerde op de inhoud van de bespreking op 3 april 2014 en de daarop volgende correspondentie vanaf begin juni 2014. Hiervan uitgaande is er geen reden om, waar het betreft de hypothetische situatie, het moment van de opzegging te leggen vóór 9 juli 2014. Dat [appellante] , zoals [geïntimeerden] nog stellen in hun antwoordakte (2.5), ook al op een eerder moment dan op 9 juli 2014 kon weten dat de onderlinge samenwerking ‘vroeg of laat’ zou eindigen doet niet af aan dit oordeel.
9.3.2.
Het hof heeft in het tussenarrest geoordeeld, samengevat:- dat [appellante] er in de eerste maanden van 2014 niet op kon vertrouwen dat de samenwerking met [de vennootschap 1] nog jarenlang zou worden voortgezet,- maar dat [appellante] anderzijds geen reden had om aan te nemen dat [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst op korte termijn zou opzeggen en dat daarna snel en definitief een einde zou komen aan de samenwerking tussen partijen (rov. 6.9.2.);- dat geen reden bestaat om, gelet op het geheel aan relevante omstandigheden, te oordelen dat [de vennootschap 1] de opzegging van de franchiseovereenkomst achterwege had moeten laten (rov. 6.10.2.),- maar dat [de vennootschap 1] anderzijds, gelet op een aantal relevante omstandigheden (de opzeggingsgrond voor [de vennootschap 1] , de afhankelijkheid van [appellante] en de genoemde verwachting omtrent de duur van de samenwerking bij [appellante] ), niet kon volstaan met een opzegging op een termijn van ruim vijf maanden (rov. 6.10.3.).
De stellingen van partijen in hun aktes geven het hof geen aanleiding om nu, in verband met de schadevergoeding, anders te oordelen.
Bezien tegen de achtergrond daarvan is het hof van oordeel dat [de vennootschap 1] een opzegtermijn van (ten minste) 12 maanden in acht had moeten nemen. Een dergelijke termijn zou [appellante] en [de vennootschap 1] in staat hebben gesteld om de - als zodanig toegestane - opzegging van de franchiseovereenkomst zorgvuldig af te wikkelen en zou [appellante] in staat hebben gesteld om de nadelen van de opzegging - en juist ook haar schade als gevolg van het onverwacht snelle en volledige einde van haar relatie met [de vennootschap 1] en het [de vennootschap 1] -netwerk - zo veel mogelijk te beperken. Met een opzegtermijn van 12 maanden wordt ook aangesloten op de inhoud van de regeling voor duur en beëindiging van de overeenkomst in de concept-franchiseovereenkomst (rov. 6.1. onder k)). Ten aanzien daarvan heeft het hof eerder (rov. 6.4.4.) geoordeeld dat zij - op de daar aangegeven gronden - kan worden betrokken bij de nadere invulling van de rechtsverhouding tussen partijen op basis van de redelijkheid en billijkheid. Zoals eerder bleek, bepleit [appellante] in haar akte dat moet worden uitgegaan van nog langere, door [de vennootschap 1] in acht te nemen, opzegtermijnen (variërend van 20 maanden tot vijf jaren). [appellante] heeft zich (ook) in dit verband beroepen op de eerder genoemde regeling voor duur en beëindiging in de concept-franchiseovereenkomst, maar miskent daarmee dat de termijnen waarnaar zij verwijst geen opzegtermijnen zijn; het concept kent slechts één opzegtermijn, namelijk van ‘tenminste twaalf maanden’. [appellante] heeft niet deugdelijk onderbouwd waarom een dergelijke termijn in de onderhavige situatie, gelet op alle relevante omstandigheden, niet passend zou zijn geweest. [appellante] heeft nog wel gesteld dat een ‘zachte landing’ drie jaren vergt. Datzelfde standpunt wordt ingenomen door haar [accountant kantoor] in de brief van 9 juli 2020 (prod. XIX bij de akte). [appellante] noch de accountant hebben dit standpunt echter toegelicht, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
9.3.3.
[geïntimeerden] hebben gesteld dat het hanteren van een langere opzegtermijn, gelet op de (volgens hen) steeds bevestigde onwelwillende houding van [appellante] , niets had uitgemaakt (2.5-slot, 2.7, 2.8). [geïntimeerden] gaan er kennelijk van uit dat de opzegging in de hypothetische situatie op dezelfde wijze zou zijn afgewikkeld als in 2014-2015 daadwerkelijk is gebeurd, en dat om aan [appellante] toe te rekenen oorzaken.Het hof verwerpt dit verweer. In het tussenarrest (rov. 6.10.4.) heeft het hof geoordeeld, samengevat:- dat het vertrek van de drie apotheken per 1 juni 2014 en de gang van zaken rondom de offertes voor [de vennootschap 2] veel - aan [de vennootschap 1] toe te rekenen - onrust heeft veroorzaakt en dat daardoor de tweede helft van 2014 niet is gebruikt voor een zorgvuldige afwikkeling van de opzegging;
- dat de genoemde onrust daarmee ook tot gevolg heeft gehad dat [de vennootschap 1] en [appellante] geen overeenstemming hebben bereikt over schadebeperkende maatregelen, zoals het overnemen van voorraden en machines van [appellante] door [de vennootschap 1] [vestigingsplaats] ;
- dat uit de destijds gevoerde correspondentie blijkt dat [appellante] voorstellen ter zake heeft gedaan, maar dat [de vennootschap 1] daarop niet serieus heeft gereageerd, waarbij nog van belang is dat [geïntimeerden] ter zitting in hoger beroep hebben gesteld dat van de zijde van [de vennootschap 1] wel degelijk (tegen)voorstellen zijn gedaan, maar dat [geïntimeerden] desgevraagd geen concrete voorbeelden van dergelijke (tegen)voorstellen hebben kunnen noemen.
De stellingen van [geïntimeerden] in hun antwoordakte geven het hof geen aanleiding om terug te komen op deze oordelen, waaruit volgt dat de houding van [appellante] niet wezenlijk in de weg heeft gestaan aan de zorgvuldige afwikkeling van de in juli 2014 gedane opzegging. Niet valt in te zien waarom voor de hypothetische situatie (waarin [de vennootschap 1] wordt geacht háár verplichtingen naar aanleiding van de opzegging na te komen) moet worden uitgegaan van een andere houding van [appellante] . Het hof verwijst in dit verband ook naar zijn oordelen over de kennelijke intentie die [de vennootschap 1] heeft gehad met de opzegging van de franchiseovereenkomst (rov. 6.11.1., verkort aangehaald in rov. 9.1.1.).
9.3.4.
Voor de hypothetische situatie gaat het hof er, als gezegd, van uit dat [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst zou hebben opgezegd op 9 juli 2014. Voorts gaat het hof ervan uit dat [de vennootschap 1] zou hebben gestreefd naar een zo spoedig mogelijk einde van de contractuele relatie. Uitgaande van de opzeggingsregeling in de franchiseovereenkomst was opzegging alleen mogelijk tegen het einde van het kalenderjaar. Dit betekent dat [de vennootschap 1] de overeenkomst op zijn vroegst had kunnen opzeggen tegen 1 januari 2016. Het hof zal daar voor de hypothetische situatie van uitgaan.Consequentie hiervan is dat [appellante] jegens [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] aanspraak kan maken op vergoeding van de winst die zij in 2015 had kunnen behalen in haar onderneming.[appellante] stelt deze winst op € 611.405,-. Ter toelichting stelt [appellante] dat dit bedrag door haar [accountant kantoor] is berekend op basis van de gemiddelde jaarwinst voor vennootschapsbelasting over de jaren 2012 tot en met 2014, zoals ontleend aan de jaarrekeningen over 2012 en 2013 en (onder toepassing van een normalisatie) aan de concept-jaarrekening over 2014 (prod. 11, 18 en 35 inl. dagv.).
9.3.5.
[geïntimeerden] hebben de juistheid van dit bedrag betwist, stellende allereerst dat [appellante] haar schadeopstelling onvoldoende heeft onderbouwd, omdat zij niet de jaarrekeningen over 2012, 2013 en 2014 heeft overgelegd en geen inzicht heeft gegeven in haar wijze van administreren.
Het hof verwerpt dit verweer. [appellante] heeft inzicht gegeven in de voor haar winstberekening relevante kengetallen, in elk geval over 2013 en 2014. Het hof herhaalt voorts zijn eerder (rov. 6.5.3.) gegeven oordeel dat [geïntimeerden] in 2014 zonder twijfel hebben geweten wat (ongeveer) de omzet en winst van [appellante] was, omdat zij op de hoogte waren van de bestellingen door [appellante] bij Alliance en van de leveranties door [appellante] aan de [de vennootschap 2] -apotheken en omdat zij via [de vennootschap 1] [vestigingsplaats] wisten van de kosten van het baxteren en de distributie. Met behulp van deze voor [geïntimeerden] beschikbare informatie is zij voldoende in staat geweest tot een deugdelijk gemotiveerde, inhoudelijke weerspreking van de door [appellante] gestelde jaarwinst over de jaren 2012-2014. Dit heeft [de vennootschap 1] echter nagelaten.
9.3.6.
[geïntimeerden] hebben, onder verwijzing naar een brief van haar deskundige Flynth, alleen nog aangevoerd dat het logischer zou zijn geweest om voor de ‘winst per jaar’ het bedrag van (ca.) € 329.390,- tot uitgangspunt te nemen. [geïntimeerden] hebben hun genoemde standpunt in de antwoordakte niet nader toegelicht. Uit de genoemde brief van Flynth (prod. 34 antwoordakte) volgt dat de deskundige tot het genoemde bedrag is gekomen door - onder het toepassen van enkele normalisaties - uit te gaan van (uitsluitend) het resultaat voor belastingen over 2014 in de concept-jaarrekening over dat jaar.Ook dit verweer faalt. Uit de brief van de deskundige blijkt niet dat deze rekening heeft gehouden met het vertrek van de drie apotheken per 1 juli 2014 (zie rov. 6.1. onder p)). In rov. 6.6.13. heeft het hof overwogen dat [geïntimeerden] niet hebben betwist dat [appellante] ten gevolge van dit vertrek over de periode juli-december 2014 een winst van € 102.588,61 is misgelopen. Reeds gelet hierop kan het hof niet inzien waarom het door Flynth genoemde bedrag van € 329.390,- een goede benadering vormt van de jaarlijkse winst van [appellante] (die in 2014 ruim 50 apotheken en instellingen beleverde), ook niet als alleen wordt uitgegaan van de cijfers over 2014. Daar komt bij dat [geïntimeerden] in haar antwoordakte (2.5 onder d)-slot) zelf het bedrag van (ongeveer) € 600.000,- aan winst per jaar tot uitgangspunt nemen.
9.3.7.
[geïntimeerden] hebben verder aangevoerd dat de samenwerking na 1 januari 2015 niet onder dezelfde financiële voorwaarden zou zijn overeengekomen (cva 10.35). [geïntimeerden] hebben in verband hiermee verwezen naar de ‘marktontwikkelingen’. Uit de nadere stellingen in de antwoordakte (2.6 onder b)) blijkt dat [geïntimeerden] hiermee doelen op de ‘nieuwe commerciële werkelijkheid’, zoals in het tussenarrest aan de orde gesteld in rov. 6.9.6. In het tussenarrest heeft het hof echter tevens overwogen dat [geïntimeerden] weliswaar hebben gesteld dat [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 3] , [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 4] en [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] , rekening houdend met de ‘nieuwe commerciële werkelijkheid’, hun prijzen hebben verlaagd, maar dat [geïntimeerden] deze stelling niet hebben geconcretiseerd en onderbouwd (rov. 6.6.4., 6.6.5.). [geïntimeerden] hebben in deze overwegingen geen aanleiding gezien om in hun antwoordakte wél concrete informatie te verschaffen over de (gestelde) prijsverlagingen (en de invloed daarvan op de in 2015 door [appellante] eventueel te behalen winst).Het hof verwerpt daarom dit verweer als zijnde onvoldoende onderbouwd.
9.3.8.
Dat [appellante] , zoals [geïntimeerden] nog hebben aangevoerd, in de tweede helft van 2014 de bereidheid heeft getoond om haar prijzen te verlagen is naar het oordeel van het hof niet relevant. Die bereidheid werd getoond in het kader van gesprekken over de voortzetting van de onderlinge relatie (rov. 6.9.8.). [appellante] verbond aan haar bereidheid voorwaarden ter zake de duur van de toekomstige relatie. Zoals ook in de antwoordakte wordt vermeld (2.6 onder b)), waren deze voorwaarden niet acceptabel voor [geïntimeerden] Daarmee heeft de in het najaar van 2014 getoonde bereidheid tot prijsverlaging haar belang voor de vaststelling van de aan [appellante] verschuldigde schadevergoeding verloren.
Het beroep van [geïntimeerden] op de ‘goede en kwade kansen’ (2.6 onder c)) had relevant kunnen zijn als [appellante] aanspraak had kunnen maken op een schadevergoeding wegens winstderving over een groter aantal jaren. Dat is niet het geval; de schadevergoeding betreft enkel het jaar 2015. Verder heeft [appellante] zelf al rekening gehouden met mogelijke variaties in de jaarlijkse winst, door uit te gaan van een gemiddelde over drie jaren.
9.3.9.
Het hof zal, gelet op al het voorgaande, tot uitgangspunt nemen dat [appellante] , zoals door haar gesteld en door [geïntimeerden] onvoldoende weersproken, over het jaar 2015 € 611.405,- aan winst heeft gemist. De vraag of dit bedrag volledig voor vergoeding in aanmerking komt, zal het hof beantwoorden in de rov. 9.7.1. en volgende.
Geleden verlies, algemeen
9.4.1.
De stellingen van [appellante] in verband met haar aanspraak op schadevergoeding wegens door haar geleden verliezen ten gevolge van de ontijdige opzegging van de franchiseovereenkomst komen erop neer, samengevat:- dat ten gevolge van de opzegging van de franchiseovereenkomst met ingang van1 januari 2015 een einde is gekomen aan de dienstverlening van [appellante] aan de van [de vennootschap 2] deel uitmakende (19) eigendomsapotheken, de (26) aan [de vennootschap 2] gelieerde formule-apotheken en de (8) via de eigendomsapotheken beleverde instellingen;- dat het wegvallen van de met deze dienstverlening samenhangende omzet [appellante] heeft genoodzaakt om haar onderneming onmiddellijk en volledig te liquideren;- dat zij daarbij is geconfronteerd met: (a) langer dan wenselijk doorlopende verplichtingen, (b) waardeverlies van activa, (c) investeringen die niet meer rendeerden, en (d) (andere) kosten, dit een en ander tot een totaalbedrag van € 1.064.394,-.
Dit bedrag vormt volgens [appellante] schade die aan haar moet worden vergoed, waarbij [appellante] er kennelijk van uit gaat dat de genoemde schade - tot de gestelde bedragen (rov. 9.2.1.) - in de hypothetische situatie niet zou zijn ontstaan, ervan uitgaande dat [de vennootschap 1] dan haar verplichtingen in verband met de opzegging van de franchiseovereenkomst wél zou zijn nagekomen.
9.4.2.
In verband hiermee is van belang hoe de (hypothetische) situatie begin 2016 zou zijn geweest, ervan uitgaande dat [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst zou hebben opgezegd tegen1 januari 2016.
Uit de stellingen van [appellante] volgt dat zij ervan uitgaat dat zij haar onderneming ook dan, net als begin 2015, onmiddellijk en volledig zou hebben beëindigd, in elk geval in feitelijke zin, omdat zij ook vanaf begin 2016 met het voortzetten van haar onderneming geen omzet van betekenis had kunnen behalen.[geïntimeerden] hebben betwist dat [appellante] haar onderneming begin 2015 onmiddellijk en volledig heeft moeten beëindigen. In het verlengde daarvan hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat [appellante] (dan wel de aan [appellante] gelieerde vennootschap [de vennootschap 5] ) in en na 2015 in staat is geweest om actief te blijven op de markt van het baxteren en distribueren van geneesmiddelen. Als [appellante] zich daarvoor had ingespannen, zo begrijpt het hof de stellingen van [geïntimeerden] , dan had zij met haar bestaande, niet aan [de vennootschap 2] gebonden afnemers en met nieuw-aangeworven afnemers ook in en na 2015 een omzet van betekenis kunnen behalen.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] dit verweer onvoldoende hebben onderbouwd. Zo heeft [appellante] heeft - onweersproken - gesteld dat haar niet aan [de vennootschap 2] gebonden afnemers in mei 2014 goed waren voor een omzet van € 23.622,-, op een totale omzet in die maand van€ 637.109,-. Uitgaande van deze cijfers betekende het vertrek van de aan [de vennootschap 2] gelieerde apotheken een omzetdaling van 96 à 97%. Daarnaast is van belang dat het hof in het tussenarrest (rov. 6.9.3.) heeft vastgesteld dat [appellante] niet in de positie was om de gevolgen van het wegvallen van de aan [geïntimeerden] verbonden apotheken op te vangen door andere afnemers aan te werven. De stellingen van [geïntimeerden] in hun antwoordakte geven het hof geen aanleiding om nu anders te oordelen. In verband met [de vennootschap 5] . heeft [appellante] tijdens de zitting in hoger beroep aangevoerd dat [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] heeft getracht om in die vennootschap nieuwe activiteiten als apotheker te ontplooien, maar dat het daartoe ontwikkelde plan niet is gerealiseerd, dit bij gebrek aan afnemers. [geïntimeerden] hebben het door [appellante] gestelde onvoldoende gemotiveerd betwist. In de antwoordakte (2.8 onder d)) hebben [geïntimeerden] vervolgens ook zelf uitdrukkelijk in het midden gelaten of [de vennootschap 5] . daadwerkelijk activiteiten van [appellante] heeft voortgezet.De hiervoor besproken verweren van [geïntimeerden] betreffen de situatie in de eerste maanden van 2015. Gesteld noch gebleken is dat de situatie in de eerste maanden van 2016 anders zou zijn geweest. Ook voor dat geval falen daarom de hiervoor besproken verweren van [geïntimeerden]Dit heeft tot gevolg dat het hof hierna tot uitgangspunt zal nemen dat [appellante] naar aanleiding van de hypothetische opzegging van de franchiseovereenkomst tegen 1 januari 2016 haar onderneming begin 2016 op goede gronden meteen en volledig zou hebben beëindigd.
9.4.3.
[appellante] heeft in haar akte (nrs. 9, 19, 22, 28) gerefereerd aan de in 2010-2011 mislukte overnameonderhandelingen en aan de in dat kader onderling besproken overnamesom. Voor zover [appellante] hiermee wil aangegeven dat [de vennootschap 1] in 2014-2015 alsnog had kunnen of moeten besluiten om de onderneming van [appellante] als geheel over te nemen, of dat de in 2011 besproken overnamesom relevant is bij de bepaling van de door [de vennootschap 1] (en [de vennootschap 2] ) aan [appellante] verschuldigde schadevergoeding (al dan niet langs de weg van de winstafdracht ex artikel 6:104 BW), verwerpt het hof deze standpunten. [appellante] heeft niet onderbouwd waarom [de vennootschap 1] , in de hypothetische situatie, alsnog bereid zou zijn geweest om [appellante] onderneming als geheel over te nemen. In 2011 was het partijen niet gelukt om overeenstemming te bereiken over de overnamesom; [appellante] heeft niet toegelicht waarom dat in 2014-2015 wel had kunnen lukken. Of [de vennootschap 1] in het kader van de zorgvuldige afwikkeling van de opzegging bepaalde, afzonderlijke, activa van [appellante] had kunnen c.q. moeten overnemen, zal hierna aan de orde komen, bij de bespreking van de individuele door [appellante] gestelde schadeposten.
9.4.4.
Doorlopende verplichtingen en investeringen: Uit de stellingen van [appellante] volgt, als gezegd, dat zij zich op het standpunt stelt dat de door haar genoemde schade in de hypothetische situatie niet zou zijn ontstaan, ervan uitgaande dat [de vennootschap 1] haar verplichtingen in verband met de opzegging van de franchiseovereenkomst deugdelijk zou zijn nagekomen.
Met dat standpunt kan het hof zich niet verenigen waar betreft de posten ‘huur’, ‘kosten overige doorlopende verplichtingen’, ‘afkoopsom lease’ en ‘verlies waarde verbouwingen’. Het hof overweegt in verband hiermee dat in het tussenarrest werd geoordeeld:- dat [appellante] er, na het afbreken van de overnameonderhandelingen in 2011, rekening mee moest houden dat [geïntimeerden] zich zouden beraden op de wenselijkheid van de voortzetting van de onderlinge relaties, en dat [appellante] (ook) aan de ontwikkelingen sindsdien geen geruststelling inzake haar eigen positie ten opzichte van [de vennootschap 1] en binnen het [de vennootschap 1] -netwerk kon ontlenen (rov. 6.9.2.);- dat [appellante] steeds geheel zelfstandig en voor eigen rekening en risico een onderneming heeft gedreven;- dat [appellante] daarmee ook de verantwoordelijkheid heeft gedragen voor de beslissingen om (al dan niet) te investeren, waarbij nog van belang is dat de franchiseovereenkomst [appellante] direct noch indirect verplichtte tot bepaalde investeringen; en- dat als [appellante] twijfels had ter zake (het rendement van) voorgenomen investeringen, zij had kunnen overleggen met [de vennootschap 1] , maar dat [appellante] dat - kennelijk - niet heeft gedaan (rov. 6.9.4.).
De stellingen van [appellante] in haar akte geven het hof geen aanleiding om nu, in verband met de schadevergoeding, anders te oordelen. Consequentie van deze oordelen is dat, als [appellante] in en na 2011 meer langdurige verplichtingen is aangegaan (zoals in verband met de huur van bedrijfsruimte of de lease van machines) of investeringen heeft gedaan (zoals in verband met verbouwingen in haar bedrijfsruimte), zij de daaraan verbonden kosten in principe voor eigen rekening dient te nemen en niet kan verhalen op [de vennootschap 1] (en [de vennootschap 2] ). Dat geldt voor de lasten over het jaar 2015, die buiten beschouwing kunnen blijven omdat [appellante] over dat jaar aanspraak kan maken op een vergoeding voor misgelopen winst, maar juist ook voor (eventuele) vanaf 1 januari 2016 nog doorlopende lasten. De genoemde bedragen in verband met de posten ‘huur’, ‘kosten overige doorlopende verplichtingen’, ‘afkoopsom lease’ en ‘verlies waarde verbouwingen’ komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. [appellante] heeft niets gesteld dat het hof tot een ander oordeel kan leiden. [geïntimeerden] hebben verscheidene verweren aangevoerd in verband met deze posten; het hof zal daar niet verder op ingaan.
9.4.5.
Investering in software: Het voorgaande geldt niet voor de kosten van de ontwikkeling van de nieuwe software ten behoeve van het [de vennootschap 1] -netwerk. Dat is het geval om de in het tussenarrest (rov. 6.9.4.) genoemde redenen, die erop neerkomen dat het hier gaat om een investering die ten goede zou komen aan het [de vennootschap 1] -netwerk als geheel, die pas in de loop van 2014 tot eerste resultaten had geleid, die was bedoeld om daarna meer langdurig te worden gebruikt en die - na het voor [appellante] onverwacht-snelle einde van haar relatie met [de vennootschap 1] - nog niet of nauwelijks had gerendeerd.
[appellante] stelt dat zij in totaal € 90.181,- heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van de software. Het hof begrijpt de stellingen van [appellante] aldus dat zij stelt dat, had zij geweten van haar snelle vertrek uit het [de vennootschap 1] -netwerk, zij in het geheel niet aan de ontwikkeling van de nieuwe software had bijgedragen.Het hof acht dit alleszins aannemelijk. [geïntimeerden] hebben niets gesteld dat afdoet aan dit oordeel.hebben nog wel gesteld dat [appellante] de software ook zelfstandig had kunnen gebruiken, maar miskennen daarmee dat [appellante] na de verbreking van de relatie met [de vennootschap 1] haar activiteiten heeft moeten staken (rov. 9.4.2.).[geïntimeerden] hebben het gestelde schadebedrag ad € 90.181,- als zodanig niet betwist. Gelet op het voorgaande komt dit bedrag voor vergoeding in aanmerking.
9.4.6.
Investering in voorraad geneesmiddelen: [appellante] gaat er van uit dat, als de opzegging van de franchiseovereenkomst zorgvuldig zou zijn afgewikkeld, de door haar geleden schade als gevolg van de volledige afschrijving van haar voorraad aan geneesmiddelen (door [appellante] gesteld op € 141.732,-) niet zou zijn ontstaan. Kennelijk veronderstelt [appellante] dat zij bij een opzegging tegen 1 januari 2016 in de loop van 2015 haar voorraad zou hebben teruggebracht tot het noodzakelijke. Het hof acht dit een alleszins aannemelijk scenario. [geïntimeerden] hebben niets gesteld dat afdoet aan dit oordeel. hebben nog wel gesteld dat [appellante] eind 2014 te veel voorraden heeft aangehouden en daarmee zelf heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade. [geïntimeerden] miskennen daarmee dat de situatie in de tweede helft van 2014 voor [appellante] allerminst duidelijk was: enerzijds had [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst opgezegd tegen 1 januari 2015; anderzijds drongen [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] aan op passende offertes voor de toekomst en werd, in elk geval nog enige tijd, doorgesproken over een voortzetting van de onderlinge relaties op een andere basis dan de franchiseovereenkomst (rov. 6.9.8.-6.9.9.). Onder die omstandigheden kan [appellante] niet worden verweten dat zij haar voorraadbeheer niet 100% heeft afgestemd om een volledig en definitief einde van alle relaties met [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] met ingang van 1 januari 2015. [geïntimeerden] hebben verder onvoldoende toegelicht waarom het niet is gelukt om begin 2015 tot overeenstemming te komen over het terug- of overnemen van de nog bij [appellante] aanwezige voorraden. Voor zover de verstoorde verhoudingen tussen partijen deze gang van zaken hebben veroorzaakt (ook in december 2014, ten tijde van het kort geding), houdt het hof [de vennootschap 1] (en [de vennootschap 2] ) daarvoor verantwoordelijk (zie rov. 6.10.4.).
[appellante] heeft inzichtelijk gemaakt hoe zij de door haar gestelde schade tot het bedrag van€ 141.732,- heeft berekend. [geïntimeerden] hebben deze schadeberekening als zodanig niet betwist. Dit alles betekent dat het genoemde bedrag van € 141.732,- voor vergoeding in aanmerking komt.
9.4.7.
Waarde machines: Het voorgaande is (mutatis mutandis) van toepassing op het machinepark van [appellante] (bestaande uit baxter- en schouwmachines). [appellante] heeft onweersproken gesteld dat [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] met ingang van 1 januari 2015 de afnemers van [appellante] is gaan bedienen en dat [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] voor de uitbreiding van haar dienstverlening nieuwe machines heeft moeten aanschaffen. Uit de stellingen van [appellante] volgt dat zij ervan uitgaat dat [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] ook bij een opzegging tegen 1 januari 2016 behoefte zou hebben gehad aan extra machines en dat zij die dan, gegeven de zorgvuldige afwikkeling van de opzegging, voor een redelijke prijs zou hebben overgenomen van [de vennootschap 1] [appellante] . Het hof acht dit alleszins aannemelijk. [geïntimeerden] hebben niets gesteld dat afdoet aan dit oordeel. Zo hebben [geïntimeerden] niet gesteld waarom dat overnemen - bijvoorbeeld om technische en/of financiële redenen - onmogelijk of niet-aantrekkelijk zou zijn geweest. Uitgaande, daarom, van het door [appellante] gestelde, had zij in de hypothetische situatie geen schade geleden als gevolg van het onbruikbaar worden van haar machines. Dat de machines van [appellante] nu onbruikbaar zijn staat voldoende vast. Volgens [appellante] resteert daardoor, na enkele verkopen aan derden, voor haar een schade van € 230.777,-. [appellante] heeft dit bedrag onderbouwd met een taxatie van de machines door de leveranciers, Baxter en ZIUZ, tot het bedrag van € 410.000,-. [appellante] heeft voorts gesteld dat zij een deel van de machines heeft kunnen verkopen aan derden, maar dat deze machines door de tijdsdruk en de niet-optimale omstandigheden minder hebben opgebracht dan de taxatiewaarde. De opbrengst is daardoor slechts € 179.223,- geweest, aldus [appellante] . Het schadebedrag ad € 230.777,- is niettemin berekend door uit te gaan van de lagere verkoopopbrengst, niet van de taxatiewaarde van de verkochte machines. [geïntimeerden] hebben dit schadebedrag niet betwist, ook niet uitgaande van een opzegging tegen een latere datum dan 1 januari 2015. Het hof herhaalt dat als het overnemen van de machines niet is gelukt vanwege de verstoorde verhoudingen tussen partijen, deze oorzaak voor rekening van [de vennootschap 1] (en [de vennootschap 2] ) komt. Het voorgaande betekent dat het genoemde bedrag van € 230.777,- voor vergoeding in aanmerking komt.
9.4.8.
Waarde inventaris: [appellante] heeft niet toegelicht op welke (overige) inventaris haar desbetreffende schadevordering (tot het bedrag van € 65.325,-) ziet. Uit een bijlage bij de aangepaste schadeberekening van [accountant kantoor] kan volgen dat het onder meer gaat om goederen als een koffieautomaat, pc’s met toebehoren en een airco. [appellante] heeft niet toegelicht waarom aannemelijk is dat de inventaris zou zijn overgenomen door [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] , uitgaande van een opzegging tegen 1 januari 2016. [appellante] heeft evenmin een andere reden aangevoerd waarom [de vennootschap 1] (en [de vennootschap 2] ) het (gestelde) waardeverlies van de inventaris voor hun rekening moeten nemen. Reeds daarom komt deze post niet voor vergoeding in aanmerking. De verweren van [geïntimeerden] kunnen buiten beschouwing blijven.
9.4.9.
Afvloeiing personeel: [appellante] heeft gesteld dat zij in het kader van de beëindiging van haar onderneming per 1 januari 2015 al haar werknemers heeft moeten ontslaan en dat dit heeft geleid tot schade in de vorm van WW-aanvullingen en afkoopsommen tot een totaalbedrag van € 152.750,-. [appellante] heeft in de eerdere, gemotiveerde, betwisting van dit onderdeel van haar vordering door [geïntimeerden] geen aanleiding gezien om in haar akte uit te leggen om precies welke schade het gaat (prod. 10 bij de inleidende dagvaarding bevat een summier overzicht, maar is in de dagvaarding noch nadien nader toegelicht). Zeker zo belangrijk is dat [appellante] in het geheel niet heeft toegelicht waarom de gestelde schade niet zou zijn geleden als [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst zou hebben opgezegd tegen 1 januari 2016. De onderbouwing van dit onderdeel van de vordering schiet daarmee ernstig tekort. De summiere stellingen van [appellante] bieden ook geen ingang voor een gedeeltelijke toewijzing of voor een schattig van de (eventuele) schade. Gelet op het procesverloop ziet het hof geen aanleiding om [appellante] in staat te stellen tot het geven van een nadere toelichting. Bij gebreke aan voldoende concrete stellingen komt het hof ook niet toe aan bewijslevering. De verweren van [geïntimeerden] in verband met deze schadepost kunnen onbesproken blijven. De vordering onder VI zal worden afgewezen voor zover het betreft het genoemde bedrag van € 152.750,-.
9.4.10.
Advieskosten: [appellante] heeft, ten slotte, gesteld dat zij in verband met de opzegging van de franchiseovereenkomst en de daarop volgende gebeurtenissen kosten heeft moeten maken voor het verkrijgen van deskundig advies, onder andere van een accountant en van een in het arbeidsrecht gespecialiseerde advocaat. In totaal maakt [appellante] aanspraak op betaling van € 35.415,-. Uit de bijgestelde schadeberekening van [accountant kantoor] en de daarbij gevoegd bijlagen volgt dat meer concreet aanspraak wordt gemaakt op: - € 20.137,- (inclusief BTW, € 16.642,81 exclusief BTW) voor accountantskosten tot en met de procedure in eerste aanleg; - € 5.800,- (inclusief BTW) voor accountantskosten in verband met de procedure in hoger beroep, en - € 9.478,- (inclusief BTW) voor kosten arbeidsrecht-advocaat.
Volgens [appellante] vormen deze kosten schade die aan haar moet worden vergoed. [appellante] beroept zich daarbij op het bepaalde in artikel 6:96 BW en stelt dat het gaat om redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade (lid 2 sub a.), redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (lid 2 sub b.) en/of redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (lid 2 sub c.).
Het hof is van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd waarom zij aanspraak kan maken op vergoeding van de kosten van de arbeidsrecht-advocaat. Het hof verwijst in dit verband naar zijn overwegingen en oordelen in rov. 9.4.9., die hier (mutatis mutandis) van toepassing zijn. Uit de omschrijvingen in het overzicht van gewerkte uren van de accountant blijkt verder dat in het gevorderde bedrag ‘tot en met de procedure in eerste aanleg’ € 7.500,- (inclusief BTW) is begrepen wegens ‘loonadministratie’. [appellante] heeft niet deugdelijk onderbouwd gesteld waarom deze kosten vallen binnen de termen van artikel 6:96 BW. Voor zover de kosten zijn gemaakt ter afwikkeling van personele problemen na de beëindiging van de onderneming per 1 januari 2015, geldt voor deze kosten hetzelfde als voor de post ‘afvloeiing personeel’ (en voor de kosten van de arbeidsrechtadvocaat).Wat nog resteert is een bedrag van (€ 20.137,- -/- € 7.500,- + € 5.800,- =) € 18.437,- (inclusief BTW) wegens accountantskosten in verband met (de voorbereiding op) de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep.[geïntimeerden] hebben gesteld (antwoordakte 2.3 onder e)) dat deze kosten de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaan, maar hebben dit standpunt niet toegelicht. Datzelfde geldt voor het verweer dat het advies te laat en onnodig is ingewonnen. Het hof verwerpt daarom deze verweren.Het hof ziet geen aanleiding om desondanks te oordelen dat niet aan de vereisten in artikel 6:96 lid 2 BW is voldaan. Dit betekent dat het bedrag van € 18.437,-, als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, voor vergoeding in aanmerking komt.
9.4.11.
Al het voorgaande betekent dat de vordering onder VI zal worden afgewezen voor zover het betreft de bedragen ad € 162.535,- (wegens huurverplichtingen), € 24.000,- (wegens kosten overige doorlopende verplichtingen), € 16.829,- (wegens afkoopsom lease), € 144.850,- (wegens verlies waarde verbouwingen), € 65.325,- (wegens verlies waarde inventaris) en € 152.750,- (wegens afvloeiing personeel). Voor vergoeding in aanmerking komen daarentegen de bedragen ad € 141.732,- (wegens verlies voorraadinvestering), € 230.777,- (wegens verlies waarde machines) en € 90.181,- (wegens verlies investering software). Van de advieskosten komt voor vergoeding in aanmerking een bedrag ad € 18.437,-. De vraag of de genoemde bedragen volledig voor vergoeding in aanmerking komen, zal het hof beantwoorden in de rov. 9.7.1. en volgende.
Goodwill
9.5.
[appellante] stelt in haar akte (nrs. 20, 22) dat zij, gelet op de omstandigheid dat [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] al haar afnemers heeft overgenomen, aanspraak kan maken op een vergoeding wegens goodwill. In de akte wordt echter geen concreet bedrag genoemd. [appellante] aangepaste en verminderde vordering ziet vervolgens ook uitsluitend op de gemiste winst en de geleden verliezen tot de hiervoor genoemde bedragen (en daarnaast op een bedrag ad € 25.000,- wegens immateriële schade, dat hierna aan de orde zal komen). Reeds hierom kan het onderwerp ‘goodwill’ buiten verdere beschouwing blijven.Daar komt bij dat het hof in het tussenarrest (rov. 6.4.2.) is ingegaan op de ‘klanteigendom’, die in en na 2011 berustte bij [de vennootschap 1] en niet bij de franchisenemers, en op het standpunt van het Alliance- [de vennootschap 2] -hoofdkantoor, erop neerkomend dat dit zo diende te blijven. Daarnaast heeft het hof in het tussenarrest (rov. 6.4.6.) aandacht besteed aan het aanwerven van nieuwe afnemers door [appellante] en geoordeeld: (1) dat de overeenkomst tussen [de vennootschap 1] en [appellante] niet (mede) het karakter van een agentuurovereenkomst heeft, en (2) dat [appellante] voor het aanwerven is beloond via de marge op de door haar gebaxterde en aan de nieuw-aangeworven afnemers geleverde geneesmiddelen. Het gestelde in de akte geeft het hof geen aanleiding om thans anders te oordelen. [appellante] heeft niet toegelicht waarom zij nu, desondanks, jegens [de vennootschap 1] aanspraak kan maken op enige vergoeding wegens goodwill.
Immateriële schade
9.6.
[appellante] heeft in haar akte (nr. 25) gesteld dat [appellante] haar onderneming exploiteerde in een kleine gemeenschap, waar mensen door het plotselinge staken van de onderneming en het ontslaan van personeelsleden een bepaald beeld kregen van wat er gebeurd moest zijn en hebben gedacht: ‘(de eigenaar van) [appellante] moet wel iets ergs gedaan hebben dat ze hem zo van de ene op de ander dag uit de formule zetten’. Volgens [appellante] is dit beeld veroorzaakt door [geïntimeerden] [appellante] heeft vervolgens gewezen op de gevolgen van deze beeldvorming: het einde van de carrière van [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] en diens nadien opgetreden ernstige gezondheidsklachten. [appellante] maakt in verband hiermee aanspraak op betaling van een bedrag ad € 25.000,- wegens ‘ander nadeel’ (reputatieschade) in de zin van artikel 6:106 BW.Uit hetgeen [appellante] heeft aangevoerd volgt onmiskenbaar dat de door haar gestelde immateriële schade niet is geleden door [appellante] (die sinds 2015 inactief is), maar door [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] , indirect aandeelhouder en bestuurder van [appellante] . Hiervan uitgaande had het op de weg van [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] gelegen om [geïntimeerden] aansprakelijk te stellen. [appellante] heeft niet gesteld en onderbouwd waarom zij thans de (eventuele) aanspraak van Brusse geldend kan maken jegens [geïntimeerden] Reeds daarom kan van toewijzing van dit onderdeel van de vordering geen sprake zijn.
Nog niet besproken verweren
9.7.1.
[geïntimeerden] hebben in hun antwoordakte (nrs. 3 e.v.) enkele meer algemene verweren gevoerd in verband met de door [appellante] gevorderde schadevergoeding.Een deel van deze verweren is eerder aan de orde zijn geweest en daar verworpen of juist gehonoreerd. Dat geldt voor de verweren onder 3.1 a) en d) in verband met houding van [appellante] en haar bereidheid om de samenwerking te herijken, het verweer onder 3.1 b) in verband met het rendement van investeringen, het verweer onder 3.1 c) in verband met het moment van opzeggen, het verweer onder 3.1 e) in verband met het ondernemersrisico van [appellante] , en het conditio sine qua non-verweer onder 3.2; zie, onder meer, de rov. 9.3.1., 9.3.3., 9.3.4. en 9.4.5. en, eerder, rov. 6.11.1. in het tussenarrest.De andere verweren zijn nog niet aan de orde geweest en worden hierna achtereenvolgens besproken.
9.7.2.
Toerekening: [geïntimeerden] hebben gesteld dat zij heeft vertrouwd en mocht vertrouwen op het bepaalde in de franchiseovereenkomst en daarnaar heeft gehandeld, waardoor eventuele schade in het kader van de toepassing van artikel 6:98 BW niet of minder snel is toe te rekenen. Het hof laat de houdbaarheid van dit laatste juridische standpunt uitdrukkelijk in het midden. Het verweer stuit hoe dan ook af op hetgeen het hof heeft geoordeeld in het tussenarrest (rov. 6.10.3.-6.10.5.), namelijk dat [de vennootschap 1] , gelet op de haar bekende - haarzelf en [appellante] betreffende - omstandigheden, in 2014 had moeten onderkennen dat handelen conform de letter van de franchiseovereenkomst onaanvaardbaar was (en dat ook een iets langere opzegtermijn dan schriftelijk overeengekomen onvoldoende was). Ook voor het overige hebben [geïntimeerden] niets gesteld dat het hof kan leiden tot het oordeel dat schade waarvan [appellante] vergoeding vordert, gegeven het bestaan van het conditio sine qua non-verband (zoals hiervóór enkele keren aan de orde is gesteld), niet aan de tekortkoming van [de vennootschap 1] en/of de onrechtmatige daad van [de vennootschap 2] kan worden toegerekend.
9.7.3.
Voordeeltoerekening: [de vennootschap 1] heeft gesteld dat [appellante] naast (vermeende) schade ook voordeel heeft behaald bij de beëindiging van de franchiseovereenkomst, dat [appellante] althans de kans heeft behouden om voordeel te creëren door middel van de onderbrenging van haar onderneming in [de vennootschap 5] . Dit verweer is niet voorzien van een deugdelijke toelichting en faalt reeds daarom. In verband met de (gestelde) activiteiten van [de vennootschap 5] . verwijst het hof verder naar hetgeen in rov. 9.4.2. werd geoordeeld: [geïntimeerden] hebben onvoldoende betwist dat de poging van [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] om als apotheker werkzaam te zijn in het kader van [de vennootschap 5] . is mislukt. In juridisch opzicht is nog van belang dat [geïntimeerden] niet deugdelijk hebben toegelicht in welk opzicht de enkele kans om voordeel te behalen aanleiding kan geven tot voordeeltoerekening. Evenmin hebben zij toegelicht waarom het redelijk is om, met inachtneming van de in art. 6:98 BW besloten maatstaf, een (eventueel) voordeel in rekening te brengen bij de vaststelling van de te vergoeden schade (HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, NJ 2017/262, Tennet c.s./ABB c.s.). Bij dat alles is, ten slotte, nog van belang dat de door [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] te vergoeden schade is geleden door [appellante] , terwijl uit de eigen stellingen van [geïntimeerden] volgt dat eventueel voordeel zou zijn genoten door [de vennootschap 5] . [geïntimeerden] hebben niet toegelicht waarom voordeel dat is behaald door [de vennootschap 5] moet worden toegerekend aan [appellante] . Dat beide rechtspersonen dezelfde (indirecte) bestuurder en aandeelhouder hebben is daarvoor - zonder nadere toelichting, die niet is gegeven - onvoldoende. [geïntimeerden] hebben ook nog gesteld dat [appellante] in verband met de desinvesteringsregeling mogelijk een fiscaal voordeel geniet bij het staken van haar onderneming. Volgens [geïntimeerden] moet daarmee thans rekening worden gehouden, en wel langs de weg van de voordeeltoerekening. Ook dit verweer faalt. Reeds uit de eigen stellingen van [geïntimeerden] volgt dat niet vast staat dat de (eventuele) toepassing van de desinvesteringsregeling zal leiden tot een voordeel voor [appellante] . Daar komt bij dat het hof in het voorgaande (rov. 9.4.4.) heeft geoordeeld dat [appellante] (enkele uitzonderingen daargelaten) de gevolgen van de door haar genomen investeringsbeslissingen zelf moet dragen. Uitgaande daarvan ligt het - mede gelet op de beslissing van de Hoge Raad in het eerder genoemde arrest Tennet c.s./ABB c.s. - niet voor de hand om [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] voordeel te laten genieten van (eventuele) uitkeringen aan [appellante] op grond van de desinvesteringsregeling. [geïntimeerden] zijn in het geheel niet op deze kwestie ingegaan en hebben hun verweer ook daarom onvoldoende onderbouwd.
9.7.4.
Schadebeperkingsplicht en matiging: [geïntimeerden] hebben gesteld dat [appellante] haar (vermeende) schade met name zelf heeft veroorzaakt, althans in stand heeft gehouden, daar waar zij deze had behoren te beperken.Het hof verwerpt dit beroep op eigen schuld onder verwijzing hetgeen werd overwogen en geoordeeld in de rov. 6.6.13. en 6.11.1. in het tussenarrest (de laatstgenoemde overweging verkort aan aangehaald in rov. 9.1.1.). Dat [appellante] de factuur voor de laatste levering geneesmiddelen onbetaald heeft gelaten is niet relevant in verband met de vraag of [appellante] heeft bijgedragen aan de omvang van de door haar geleden schade.Het beroep op matiging op grond van artikel 6:109 BW ‘op grond van al het voorgaande’ (antwoordakte 6.1) wordt verworpen bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing. Van [geïntimeerden] had mogen worden verwacht dat zij gemotiveerd had gesteld dat en waarom toekenning van een volledige schadevergoeding, post voor post en/of in het algemeen, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden.
9.7.5.
De slotsom is dat geen van de hiervoor besproken, meer algemene verweren slaagt, zodat geen reden bestaat om minder dan de in de rov. 9.3.9. en 9.4.11. vermelde bedragen toe te wijzen, te weten in totaal: € 1.092.172,- (€ 611.045,- + € 141.732,- + € 230.777,- +€ 90.181,- + € 18.437,-).
Ten slotte
9.8.1.
Voor zover op [appellante] dan wel [geïntimeerden] ter zake de bewijslast rust, zijn door hen geen voldoende onderbouwde feiten gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen leiden, zodat de bewijsaanbiedingen van [appellante] en [geïntimeerden] als niet relevant worden gepasseerd.
9.8.2.
Naar aanleiding van hetgeen in het tussenarrest en in dit arrest is overwogen en beslist, oordeelt het hof:
- -
dat de grieven VI, VII en VIII in principaal hoger beroep slagen voor zover zij betrekking hebben op de oordelen van de rechtbank in verband met de door [de vennootschap 1] gehanteerde opzegtermijn en de wijze waarop [de vennootschap 1] de opzegging van de franchiseovereenkomst heeft afgewikkeld, dit een en ander in relatie tot de door [de vennootschap 1] in acht te nemen eisen van redelijkheid en billijkheid in het kader van de nakoming van de franchiseovereenkomst, en dat deze grieven voor het overige falen;
- -
dat grief IX in principaal hoger beroep slaagt voor zover deze betrekking heeft op de oordelen van de rechtbank over de opzegging van de afnameovereenkomsten door [de vennootschap 2] en de betrokkenheid van [de vennootschap 2] bij de opzegging van de franchiseovereenkomst door [de vennootschap 1] , dit een en ander in relatie tot de - door de rechtbank verworpen, maar door het hof gehonoreerde - stelling dat [de vennootschap 2] in verband met beide opzeggingen onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] , en dat de grief voor het overige faalt;
- -
dat grief X in principaal hoger beroep slaagt voor zover deze betrekking heeft op de oordelen van de rechtbank in verband met de uitsluiting van de aanspraak op schadevergoeding in de franchiseovereenkomst, de hoofdelijke aansprakelijkheid van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] , en de proceskosten, en dat de grief voor het overige faalt, en dat hetzelfde geldt voor de ongenummerde grief dat de rechtbank de grondslagen van haar vorderingen in het vonnis waarvan beroep niet correct heeft weergegeven (rov. 6.3.5.);
- -
dat de grief van [de vennootschap 1] in incidenteel hoger beroep faalt gelet op hetgeen het hof (mede naar aanleiding van de grieven in principaal hoger beroep) heeft overwogen en beslist in rov. 6.6.6.
9.8.3.
[geïntimeerden] hebben aangevoerd dat een eventueel veroordelend arrest niet uitvoerbaar bij vooraard dient te worden verklaard. [geïntimeerden] hebben gesteld dat aanleiding bestaat tot het nemen van deze beslissing gelet op: (1) de gezondheidstoestand van de directeur-groot aandeelhouder (hierna: dga) van [appellante] en diens echtgenote, (2) het restitutierisico, en (3) het ontbreken van enig spoedeisend belang bij (uit)betaling (antwoordakte 7.2).is niet in staat geweest om zich uit te laten over dit verweer. Het hof zal [appellante] daartoe ook niet in staat stellen, nu zij reeds in het door [de vennootschap 1] gestelde voldoende aanleiding ziet om het verweer te verwerpen. Het hof overweegt daartoe als volgt.Het hof stelt voorop de bij de beoordeling van de vordering tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring de belangen van partijen moeten worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet in dit geval worden nagegaan of, op grond van die omstandigheden, het belang van [appellante] bij tenuitvoerlegging van de veroordelingen zwaarder weegt dan het belang van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] bij behoud van de bestaande toestand totdat op de zaak finaal is beslist.Het belang van [appellante] bij uitvoerbaar bij voorraadverklaring is in beginsel gegeven, omdat het hier gaat om veroordelingen tot betaling van een geldsom (HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602, NJ 1998, 512).Hier tegenover staan de belangen van [de vennootschap 1] en [appellante] , te herleiden tot de door [geïntimeerden] aangevoerde argumenten om de veroordelingen niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.In verband met het argument onder (1) overweegt het hof dat de veroordelingen zullen worden uitgesproken ten behoeve van [appellante] , zodat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien welk belang toekomt aan de gezondheidstoestand van de huidige (indirecte) dga en diens echtgenote. Anders dan van hen had mogen worden verwacht, hebben [geïntimeerden] ook het restitutierisico niet geconcretiseerd (zie HR 19 juni 1992, NJ 1992, 626, HR19 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1400, NJ 1994, 591). Evenmin hebben zij toegelicht waarom, gegeven het belang bij de uitvoerbaar bij voorraadverklaring, de aanvullende eis van het voldoende spoedeisende belang moet worden gesteld en waarom, als die aanvullende eis moet worden gesteld, dat spoedeisende belang ontbreekt.Het hof verwerpt, gelet op het voorgaande, het verweer. Het hof zal het onderhavige arrest, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren (voor zover het veroordelingen bevat althans).In verband met de hoofdelijkheid verwijst het hof naar zijn oordeel in rov. 6.6.13., dat ook (m.m.) van toepassing is op de betalingsverplichtingen van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] naar aanleiding van de opzegging van de franchiseovereenkomst.
9.8.4.
Al het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat het beroepen vonnis, voor zover het aan het oordeel van het hof is onderworpen, zal worden vernietigd. In zoverre opnieuw rechtdoende zal het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
ten aanzien van de afnameovereenkomsten:- [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] hoofdelijk veroordelen tot vergoeding van de schade van [appellante]ad € 102.588,61;ten aanzien van de franchiseovereenkomst:- voor recht verklaren dat [de vennootschap 1] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen jegens [appellante] ;- voor recht verklaren dat [de vennootschap 2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] met het (gezamenlijke) besluit om de franchiserelatie met [appellante] te beëindigen op de wijze zoals dit is gebeurd;- [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de schade van [appellante]ad € 1.092.172,-;ten aanzien van de afnameovereenkomsten en de franchiseovereenkomst:- afwijzen hetgeen [appellante] meer of anders heeft gevorderd.
9.8.5.
Het hof zal [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk veroordelen in de kosten van de eerste aanleg (in conventie) en van het principaal hoger beroep.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg (in conventie) aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 77,84
- griffierecht 3.864,00
totaal verschotten € 3.941,84
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
2 punten x € 3.211,- € 6.422,00.
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 80,42
- griffierecht € 5.200,00
totaal verschotten € 5.280,42
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
3,5 punten x € 5.705,00 € 19.967,50
Het hof zal de nakosten begroten op € 163,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.Het hof zal, waar het de proceskosten betreft, geen consequenties ten nadele van [appellante] verbinden aan de afwijzing van de vorderingen jegens Alliance.In het incidenteel hoger beroep blijft een kostenveroordeling achterwege omdat het betrekking heeft op een geschilpunt dat het hof ook zonder dat beroep moet behandelen, vanwege het ingestelde principaal hoger beroep.
10. De uitspraak
Het hof:
op het principaal hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpenen in zoverre opnieuw rechtdoende:
ten aanzien van de afnameovereenkomsten:
veroordeelt [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten, tot vergoeding van de schade van [appellante] ad € 102.588,61;
ten aanzien van het franchisecontract:
verklaart voor recht dat [de vennootschap 1] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen jegens [appellante] ;
verklaart voor recht dat [de vennootschap 2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] met het (gezamenlijke) besluit om de franchiserelatie met [appellante] te beëindigen op de wijze zoals dit is gebeurd;
veroordeelt [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, tot vergoeding van de schade van [appellante] ad € 1.092.172,-;
veroordeelt [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten van:- de eerste aanleg (in conventie) en begroot die kosten aan de zijde van [appellante] tot op de datum van het bestreden vonnis van 8 februari 2017 op € 3.941,84 aan verschotten en op € 6.422,00 aan salaris advocaat;- het principaal hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [appellante] tot op heden op € 5.280,42 aan verschotten en op € 19.967,50 aan salaris advocaat voor het principaal hoger beroep;en voor wat betreft de nakosten op € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest, voor zover het veroordelingen bevat, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
op het incidenteel hoger beroep
verstaat dat niet over de proceskosten van het incidenteel hoger beroep behoeft te worden beslist.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Beurskens, E.A.M. van Oorschot en D. Knottenbelten in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 maart 2021.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 19‑05‑2020
Inhoudsindicatie
de opzegging van de duurovereenkomst (franchiseovereenkomst), conform de opzeggingsregeling in die overeenkomst (met uitsluitend voorschriften inzake de opzegtermijn en een uitsluiting van iedere aanspraak op een financiële vergoeding voor de franchisegever) is, gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid en bezien in verband met de omstandigheden van het concrete geval, onaanvaardbaar; de franchisegever is gehouden tot het betalen van een (schade)vergoeding; partijen dienen zich nader uit te laten oer omvang daarvan; een zustervennootschappen van de franchisegever is aansprakelijk op grond van OD.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.216.234/01
arrest van 19 mei 2020
in de zaak van
Inpak Apotheek [vestigingsnaam 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. E.B.M. Brons-Stikkelbroeck te Zeist,
tegen
1. [de vennootschap 1] . ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
2. [de vennootschap 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats] , geïntimeerde in principaal hoger beroep,
3. Alliance Healthcare Nederland B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
hierna afzonderlijk aan te duiden als [de vennootschap 1] , [de vennootschap 2] respectievelijk Alliance, en tezamen als [geintimeerden c.s.] ,
advocaat: mr. M.C. Franken-Schoemaker te Houten,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 14 augustus 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/302925/HA ZA 15-891 gewezen vonnis van 8 februari 2017.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 14 augustus 2018, waarbij pleidooi is gelast;
- -
het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- -
de bij brief van 7 maart 2019 door [geintimeerden c.s.] toegezonden productie 33, diebij het pleidooi bij akte in het geding hebben gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
6. 6. De verdere beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
de feiten
6.1.
In de r.o. 2.1.-2.15 van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen deze feitenvaststelling, die in haar ogen onvolledig is. Deze grief faalt, reeds omdat de rechtbank niet gehouden is om aan het begin van het vonnis alle tussen partijen vaststaande feiten te vermelden. Het hof zal hierna de voor de beslissing relevante feiten opnieuw vaststellen en zal daarbij, voor zoveel nodig, rekening houden met de concrete bezwaren van [appellante] .
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( a) [appellante] is opgericht in juni 2003 en legt (althans legde) zich toe op het verkopen en marketen van farmaceutische producten en daarmee verband houdende dienstverlening.De aandelen van [appellante] worden gehouden door [Beheer] , die tevens bestuurder is van [appellante] . Enig aandeelhouder en bestuurder van [Beheer] is de heer [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] (hierna: [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] ).
( b) Alliance (voorheen: [de vennootschap 3] ) drijft een groothandel in farmaceutische producten.De aandelen van Alliance worden gehouden door Alliance Healthcare Management Services (Nederland) B.V. Aandeelhouder van deze laatste vennootschap is [de vennootschap 4] (hierna: [de vennootschap 4] )Bestuurders van Alliance zijn (althans waren in de relevante periode, tot in november 2015) de heren [bestuurder 1 van Alliance] (hierna: [bestuurder 1 van Alliance] ) en [bestuurder 2 van Alliance] (hierna: [bestuurder 2 van Alliance] ).Van november 2010 tot (in elk geval in) november 2015 was de heer [gevolmachtigd directeur van Alliance] (hierna: [gevolmachtigd directeur van Alliance] ) werkzaam ten behoeve van Alliance als gevolmachtigd directeur.
( c) [de vennootschap 2] (voorheen: Alliance Apotheek B.V.) exploiteert eigen apotheken en is als franchisegever betrokken bij de exploitatie van zelfstandige apotheken. Al deze apotheken hanteren de formule [de vennootschap 2] -apotheek of Kring-apotheek en liggen verspreid over heel Nederland.De aandelen van [de vennootschap 2] worden gehouden door [de vennootschap 4] .Bestuurders van [de vennootschap 2] zijn (althans waren in de relevante periode, tot in november 2015) [bestuurder 1 van Alliance] en [bestuurder 2 van Alliance] .
(d) [de vennootschap 1] is opgericht in december 2001 en drijft sindsdien een onderneming die zich bezig houdt met het automatisch verpakken en labelen (ook wel: baxteren) van geneesmiddelen en de distributie van deze geneesmiddelen naar de afnemers ervan.De aandelen van [de vennootschap 1] worden gehouden door [de vennootschap 4] .Bestuurders van [de vennootschap 1] zijn (althans waren in de relevante periode, tot in november 2015) [bestuurder 1 van Alliance] en [bestuurder 2 van Alliance] .Van november 2010 tot (in elk geval in) november 2015 was [gevolmachtigd directeur van Alliance] werkzaam ten behoeve van [de vennootschap 1] als gevolmachtigd directeur.
( e) [de vennootschap 1] koopt de door haar te baxteren en distribueren geneesmiddelen hoofdzakelijk in bij Alliance.Afnemers van de producten en diensten van [de vennootschap 1] zijn:1) de [de vennootschap 2] - en Kring-apotheken die als nevenvestiging deel uitmaken van de onderneming van [de vennootschap 2] (hierna ook wel: de eigendomsapotheken),2) de zelfstandige [de vennootschap 2] - en Kring-apotheken die aan [de vennootschap 2] zijn verbonden door middel van franchiseovereenkomsten (hierna ook wel: de formuleapotheken),3) een aantal zelfstandige, niet aan [de vennootschap 2] gebonden apotheken, en4) een aantal instellingen met eigen apotheken, als ziekenhuizen en verzorgingsinstellingen.
De [de vennootschap 2] - en Kring-apotheken nemen de gebaxterde geneesmiddelen af van [de vennootschap 1] op basis van daartoe door [de vennootschap 1] met [de vennootschap 2] gesloten overeenkomsten (hierna: de afnameovereenkomsten).
( f) [de vennootschap 1] baxtert en distribueert de geneesmiddelen vanuit een eigen nevenvestiging in [vestigingsnaam 2] (hierna: [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] ).[de vennootschap 1] heeft het baxteren en distribueren van geneesmiddelen daarnaast uitbesteed aan andere, zelfstandige, ondernemingen, te weten: [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 3] , [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 4] en - tot 1 januari 2015 - [appellante] (destijds geheten: [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] ).
(g) [appellante] was als [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] hoofdzakelijk actief in Zuid-Nederland.Het vermelde onder (e) was (m.m.) van toepassing op [appellante] , met dien verstande dat [appellante] :ad 1) in de eerste helft van 2014 19 eigendomsapotheken beleverde,
ad 2) in 2014 26 formuleapotheken beleverde,ad 3) in 2014 6 zelfstandige, niet aan [de vennootschap 2] gebonden apotheken beleverde, en
ad 4) in 2014 8 instellingen beleverde, steeds door tussenkomst van een eigendomsapotheek (prod. 8 inl. dagv.).
( h) In verband met het verrichten van haar baxter- en distributieactiviteiten heeft [appellante] op 21 juli 2003 met [de vennootschap 1] een overeenkomst gesloten, genaamd ‘franchiseovereenkomst’ (hierna: de franchiseovereenkomst). De franchiseovereenkomst (prod. 2 inl. dagv.) bevat onder meer het volgende:‘(…)in overweging nemende:a. Dat [de vennootschap 1] een dochteronderneming is van [de vennootschap 3] (…);
b. Dat [de vennootschap 1] een formule heeft ontwikkeld (…) voor de belevering van instituten met medicijnen (…);
c. Dat [appellante] een apotheek drijft;
d. Dat [appellante] gebruik wenst te maken van de door [de vennootschap 1] ontwikkelde formule, welke [de vennootschap 1] ter beschikking stelt op grond van deze overeenkomst;(…)KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:1. [de vennootschap 1] verleent aan [appellante] het recht om de formule te gebruiken onder de voorwaarden zoals beschreven in deze overeenkomst. 2. Deze overeenkomst wordt aangegaan voor de duur van 60 maanden. Gedurende deze periode kan deze overeenkomst niet worden opgezegd. Bij gebreke van een aangetekend schrijven van [de vennootschap 1] aan de Vennootschap [appellante] , hof] of vice versa, en dit minstens één maand voor het verstrijken van de Duur van de huur, wordt deze Overeenkomst beschouwd als stilzwijgend vernieuwd voor een periode van telkenmale 12 maanden. Indien de overeenkomst al dan niet stilzwijgend wordt vernieuwd, kan deze overeenkomst tegen het einde van ieder kalenderjaar worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden.
3. De formule blijft eigendom van [de vennootschap 1] . [appellante] zal op geen enkele wijze zich voordoen als eigenaar of ontwikkelaar van de formule. Tevens zal [appellante] zich op geen enkele wijze voordoen als agent, commissionair of vertegenwoordiger van [de vennootschap 1] .4. [appellante] is voor het gebruik van de formule een vergoeding verschuldigd van € 11.344 per jaar (…) [appellante] verplicht zich om de producten die ingevolge de formule worden gebruikt af te nemen van [de vennootschap 3]Alliance, hof].5. Gezamenlijk afspraken worden gemaakt over capaciteit en spreiding. Uitgangspunten hierbij zijn de geografische ligging van de [de vennootschap 1] vestiging en de capaciteit van de vestiging in die regio.(…)8. Bij beëindiging van deze overeenkomst zal [appellante] aan [de vennootschap 1] alle samenhangende kenmerken, handleidingen, materialen en/of andere (gebruiks)voorwerpen retourneren. [appellante] zal op geen enkele wijze aanspraak kunnen maken op vergoedingen indien deze overeenkomst door een van beide partijen wordt beëindigd.(…).’
( i) Bij de franchiseovereenkomst is een ‘Addendum Franchisecontract’ (hierna: het Addendum) gevoegd, dat onder meer het volgende bevat:‘ [de vennootschap 1] Formule:(…)• Bij [de vennootschap 1] . zijn een directeur en een commercieel manager werkzaam die de belangen van alle franchisenemers zo goed mogelijk zullen behartigen.• [de vennootschap 1] . zal minstens eenmaal per kwartaal een landelijke Spitsbijeenkomst organiseren. De franchisenemers kunnen tot een week van tevoren agendapunten indienen bij [de vennootschap 1] . (…)• [de vennootschap 1] . zal in overleg met de franchisenemers eenmaal per jaar het dispenseerhonorarium en de door te geven korting vaststellen.(…)• Capaciteit en spreiding: In elk franchisecontract wordt een regioverdeling opgenomen met instemming van het landelijk overleg. Het primaire verzorgingsgebied van [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] omvat het adherentiegebied van de vestiging [vestigingsplaats] van [de vennootschap 3] .(…)• Inkoop: Alle franchisenemers dienen de inkoop van alle geneesmiddelen via [de vennootschap 3] te laten plaatsvinden. Zij hebben daarvoor een intramuraal debiteurennummer bij [de vennootschap 3] . [de vennootschap 1] . dient ervoor zorg te dragen minimaal marktconforme inkoopcondities bij [de vennootschap 3] te bedingen. Daarnaast worden zoveel mogelijk intramurale distributiearrangementen ter beschikking gesteld. Het kan mogelijk zijn dat van franchisenemers een opgave wordt gevraagd welke medicijnen intramuraal en extramuraal worden afgeleverd.’
( j) In 2010 en 2011 hebben [appellante] en Alliance gesprekken gevoerd over een mogelijke overname van [appellante] door Alliance of een aan Alliance gelieerde vennootschap. [geintimeerden c.s.] hebben hierbij gebruik gemaakt van de diensten van hun adviseur [de adviseur] . In augustus en september 2010 is, in verband met de mogelijke overname, gesproken over de financiële kant van de onderneming van [appellante] . Deze gesprekken zijn gevoerd op basis van een tussen [appellante] en Alliance gesloten geheimhoudingsovereenkomst van 14 september 2010 (o.m. prod. 6 cva). Vanaf september 2010 is de onderneming van [appellante] uitvoerig financieel doorgelicht door [de adviseur] . In het najaar van 2011 zijn de overnamegesprekken gestaakt, zonder dat partijen overeenstemming hadden bereikt. (k) Parallel aan de overnamegesprekken met en inzake [appellante] hebben [geintimeerden c.s.] met [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 3] en [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 4] gesproken over de vormgeving van de onderlinge samenwerking in de toekomst. Ook in dit verband hebben [geintimeerden c.s.] gebruik gemaakt van de diensten van [de adviseur] . De gesprekken hebben onder meer geresulteerd in een document ‘ [de vennootschap 1] Beschrijving formule’ (prod. 14 inl. dagv.) en het concept van een nieuw-te-sluiten franchiseovereenkomst (prod. 16 inl. dagv., hierna: de concept-franchiseovereenkomst). Inzake de duur en beëindiging van de overeenkomst bevat de concept-franchiseovereenkomst de volgende bepaling:’12. DUUR EN BEËINDIGING12.1 Deze overeenkomst treedt in werking vanaf de Ingangsdatum en is aangegaan voor een periode van vijf jaren.12.2 Na ommekomst van uiterlijk veertig maanden zullen partijen de samenwerking evalueren en besluit omtrent de voortzetting van de overeenkomst. De overeenkomst zal in geval van voortzetting verlengd worden met een periode van maximaal vijf jaren. Indien één der partijen de overeenkomst wenst op te zeggen tegen het einde van de looptijd van de overeenkomst, dan dient dit schriftelijk met inachtneming van een opzegtermijn van tenminste twaalf maanden tegen het einde van de looptijd [te geschieden, hof].12.3 Deze overeenkomst kan in elk geval tussentijds in haar geheel dan wel gedeeltelijk, naar keuze van de beëindigende partij, schriftelijk beëindigd worden met onmiddellijke ingang door ieder der partijen zonder dat een nadere ingebrekestelling nodig is en zonder dat een schadevergoeding uit welken hoofde dan ook is verschuldigd aan de andere partij,
indien de andere partij:(a) tekort schiet in de nakoming van één van haar verbintenissen uit deze overeenkomst (…);(b) in staat van surseance van betaling is verklaard (…);(c) failliet is verklaard (…);(d) overgaat tot liquidatie van haar bedrijf (…)’.
( l) In juni 2011 heeft [de vennootschap 1] met [appellante] (en met de andere twee franchisenemers) een overeenkomst gesloten, genaamd ‘Vrijwaring’ (hierna: de vrijwaringsovereenkomst). Daarin vrijwaart [appellante] [de vennootschap 1] en Alliance voor aansprakelijkheid als gevolg van tekortkomingen van [appellante] jegens haar afnemers. Artikel 11 van de vrijwaringsovereenkomst (prod. 8 cva) luidt als volgt:‘Tussen partijen bestaan thans afspraken aangaande hun samenwerking, alsmede de voorwaarden en bepalingen die hebben te gelden ten aanzien van de Werkzaamheden. Deze afspraken, alsmede nog nader overeen te komen zaken, wensen Partijen te formaliseren middels een nog op te stellen schriftelijke overeenkomst. Mochten partijen daarin onverhoopt niet slagen, dan komt deze overeenkomst per 1 oktober 2011 te vervallen, en gelden voor wat betreft de onderwerpen welke in (…) deze vrijwaring zijn vervat, de tussen hen bestaande afspraken, dan wel bij gebreke daarvan het bepaalde in de van toepassing zijnde wettelijke regeling’.
( m) Bij brief van 27 februari 2014 heeft [de vennootschap 2] in een brief aan [de vennootschap 1] de afnameovereenkomsten opgezegd voor de negentien eigendomsapotheken waarvoor [appellante] op dat moment baxterwerkzaamheden verrichtte. Deze brief (prod. 9 cva) bevat onder meer het volgende:‘(…) Conform contractueel overeengekomen opzegtermijn van 3 maanden, eindigen de vorenbedoelde overeenkomsten dan ook per 1 juni aanstaande. Niettegenstaande vorenstaande, treden wij graag met u in overleg om te bezien of een hernieuwde samenwerking (op termijn) tot de mogelijkheden behoort. Onzerzijds is daarvoor een vereiste dat de prijzen die in rekening worden gebracht voor het baxteren significant naar beneden worden bijgesteld bij een ongewijzigde kwaliteit en service.’
( n) Op 3 april 2014 hebben [gevolmachtigd directeur van Alliance] en [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] met elkaar gesproken ten kantore van [de vennootschap 1] .
( o) In april 2014 heeft [de vennootschap 1] met [appellante] (en met de andere twee franchisenemers) opnieuw een vrijwaringsovereenkomst gesloten. Artikel 11 van de vrijwaringsovereenkomst (prod. 23 inl. dagv.) luidt als volgt:‘Tussen partijen bestaan thans afspraken aangaande hun samenwerking, alsmede de voorwaarden en bepalingen die hebben te gelden ten aanzien van de Werkzaamheden. Partijen pogen deze afspraken, alsmede nog nader overeen te komen zaken, reeds geruime tijd (opnieuw) schriftelijk vast te leggen in een nieuwe overeenkomst, maar zijn tot dusverre daarin nog niet geslaagd. Onverminderd vorenstaande zullen de tussen Partijen bestaande afspraken (…) blijven gelden indien Partijen onverhoopt geen nieuwe overeenkomst opstellen’.(p) Vanaf begin juni 2014 hebben drie eigendomsapotheken ( [eigendomsapotheek 1] , [eigendomsapotheek 2] en [eigendomsapotheek 3] , hierna ook wel: de drie apotheken) geen gebruik meer gemaakt van de baxter- en distributiediensten van [appellante] . Deze apotheken zijn vanaf dat moment beleverd door [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] .
( q) Bij brief van 4 juni 2014, met het onderwerp ‘Omzetting apotheken [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] naar [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] ’ (prod. 3 inl. dagv., prod. 10 cva) - door [appellante] ontvangen nadat de onder (r) te noemen brief van 5 juni 2014 was verzonden aan [de vennootschap 1] - heeft [de vennootschap 2] [appellante] als volgt bericht:‘Op 27 februari jl. is een schrijven verzonden aan de heer [gevolmachtigd directeur van Alliance] waarin het opzeggen van de overeenkomst met [de vennootschap 1] . voor meerdere apotheekvestigingen is aangekondigd.Na ontvangst van dit schrijven heeft de heer [gevolmachtigd directeur van Alliance] een gesprek met u hierover gevoerd om u nader te informeren. Echter, wij hebben een e-mail ontvangen via de heer[naam] waaruit blijkt dat bovengenoemde niet voldoende helder is binnen uw organisatie.Middels dit schrijven bevestigen wij nogmaals dat Alliance Apotheek [ [de vennootschap 2] , hof], voor de belevering van de vestigingen aangeduid in de aangehechte bijlage, gebruik maakt/gaat maken van [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] .De eerste vestigingen die worden beleverd door [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] zijn:1. [de vennootschap 2] apotheek [eigendomsapotheek 1] - overgang per 2 juni 20142. Kring apotheek [eigendomsapotheek 2] - overgang per 2 juni 20143. [de vennootschap 2] apotheek [eigendomsapotheek 3] - overgang per 10 juni 2014Aangezien wij geen reactie c.q. aanbod van u hebben mogen ontvangen, wordt gestart met het overzetten van de apotheken.Wij hopen u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en danken u hartelijk voor de prettige samenwerking in de afgelopen jaren.(…)’ .
Bij de brief was een bijlage gevoegd met daarop de namen/vestigingsplaatsen van de negentien eigendomsapotheken waarvoor [appellante] tot op dat moment baxterwerkzaamheden verrichtte.
( r) Bij brief van 5 juni 2014 (prod. 12 cva) heeft de advocaat van [appellante] [de vennootschap 1] gesommeerd om ervoor te zorgen dat de drie onder (p) en (q) genoemde eigendomsapotheken hun geneesmiddelen weer zouden laten baxteren door [appellante] .
( s) Bij brief van 10 juni 2014 (prod. 13 cva) heeft de advocaat van [appellante] [geintimeerden c.s.] als volgt bericht:‘(…)Het schrijven van 27 februari jl. waarnaar u verwijst in uw brief van 4 juni jl. is bij [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] niet bekend. Het is voor [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] ook niet duidelijk van wie die brief afkomstig zou zijn en aan wie die brief gericht is, noch wat het onderwerp van die brief zou moeten zijn.Evenmin is [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] bekend met enige opzegging door Alliance Apotheek [ [de vennootschap 2] , hof] van ‘de overeenkomsten met [de vennootschap 1] . ’ (…)Voorts spreekt de brief over een informeren door De heer [gevolmachtigd directeur van Alliance] . [gevolmachtigd directeur van Alliance] heeft [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] niet geïnformeerd over een vermeende brief of over enige opzegging of ontbinding van de overeenkomsten. [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] weet niet beter dan dat de afspraken over het baxteren zoals die al meer dan tien jaren bestaan, voortduren.Er heeft in de afgelopen periode slechts één keer een gesprek plaatsgevonden tussen de heer [gevolmachtigd directeur van Alliance] en de heer [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] met als onderwerp het baxteren voor de eigen apotheken van Alliance (…).In dit gesprek heeft [gevolmachtigd directeur van Alliance] gevraagd aan [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] of hij bereid zou zijn om zijn prijs voor het verlenen van Baxterdiensten te verlagen. Hierbij werd niet aangegeven waarom deze prijs verlaagd zou moeten worden noch wat de gevolgen zouden zijn van het handhaven van de prijs. (…) [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] heeft in het gesprek met [gevolmachtigd directeur van Alliance] aangegeven niet zonder meer te kunnen en willen overgaan tot een prijsverlaging, maar eerst te willen doorrekenen wat de ruimte in de prijsstelling zou zijn.[de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] was niet bekend met het feit dat het kennelijk een gedwongen prijsverlaging betrof.(…)’.
( t) Bij e-mailbericht van 19 juni 2014 (prod 11 cva) heeft [gevolmachtigd directeur van Alliance] de advocaat van [appellante] onder meer als volgt bericht:‘Op 27 februari 2014 heeft Alliance Apotheek B.V. haar overeenkomsten met [de vennootschap 1] . opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden, derhalve tegen 1 juni 2014 (zie bijlage). De opzegging betreft de vestigingen van Alliance Apotheek B.V. die tot dan toe werden beleverd door [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] . De in achtgenomen opzegtermijn van drie maanden is conform artikel 12 van de overeenkomst tussen Alliance Apotheek en [de vennootschap 1] .
hierna: de “Leveringsovereenkomst”). (…)
Aangezien de opzegging door Alliance Apotheek B.V. - eveneens - gevolgen zou hebben voor [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] is er vanuit [de vennootschap 1] . met urgentie een afspraak geprobeerd te maken met [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] . Het bleek echter zeer lastig om de heer [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] te bereiken en daarom heeft pas op 3 april in ‘s-Hertogenbosch een bespreking plaatsgevonden tussen de heer [gevolmachtigd directeur van Alliance] namens [de vennootschap 1] . en de heer [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] , namens [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] . Tijdens genoemde bespreking is [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] uitgebreid geïnformeerd over de opzegging van Alliance Apotheek tegen de datum van 1 juni 2014. Partijen hebben samen gesproken over een eventuele strategie om de klant alsnog te kunnen blijven bedienen. Er is toen afgesproken dat [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] zou inventariseren of er nog commerciële mogelijkheden waren om de klant te proberen terug te winnen. Zo zijn partijen destijds uit elkaar gegaan. Helaas heeft [de vennootschap 1] , daarna niets meer van [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] mogen vernemen. Aangezien de kwestie inmiddels zeer urgent werd - nu het einde van de opzegtermijn per 1 juni 2014 immers naderde - heeft de heer [gevolmachtigd directeur van Alliance] namens [de vennootschap 1] meerdere malen naar de heer [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] gebeld en berichten bij hem achter gelaten. Dit alles zonder enige reactie van [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] . Zelfs nadat [de vennootschap 1] . - noodgedwongen - aan [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] heeft laten weten dat bij langer uitblijven van enige reactie verdere stappen zouden worden genomen, bleef een reactie uit. Inmiddels waren er twee maanden verstreken na de uitvoerige bespreking van begin april in ‘s-Hertogenbosch.
Na het verstrijken van de opzegtermijn heeft Alliance Apotheek per 4 juni 2014 nog een schrijven gestuurd aan [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] met daarin - ten overvloede - de aankondiging van de overzetting van de eerste drie apotheken van Alliance Apotheek naar een andere leverancier. Daarbij is door Alliance Apotheek ook aangekondigd dat de overige vestigingen op korte termijn zullen volgen.
[de vennootschap 1] . betreurt ten zeerste dat [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] na de genoemde bespreking in [vestigingsplaats] op geen enkele wijze de dialoog met haar is aangegaan. Daar waar [de vennootschap 1] . had gehoopt - en heeft geprobeerd - die dialoog op gang te brengen en die graag had gevoerd. Nu is er een situatie ontstaan, waarin [de vennootschap 1] . haar eerste reactie van [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] moest ontvangen via een advocaat en de verhouding tussen [de vennootschap 1] . en [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] wordt gepolariseerd. [de vennootschap 1] . acht dit een gemiste kans voor beide partijen en bovendien hoogst onnodig’. (u) Op 9 juli 2014 hebben [gevolmachtigd directeur van Alliance] en [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] met elkaar gesproken. Tijdens dit gesprek heeft [gevolmachtigd directeur van Alliance] namens [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst met [appellante] opgezegd.
( v) Bij brief van 10 juli 2014 (o.m. prod. 14 cva) heeft [gevolmachtigd directeur van Alliance] namens Alliance [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] onder meer als volgt bericht:‘(…)Dat laat onverlet dat [de vennootschap 1] gisteren kenbaar heeft gemaakt de Franchise overeenkomst uit 2003 tussen [de vennootschap 1] als franchisegever en [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] als franchisenemer per 1 januari 2015 te willen beëindigen. Dit besluit is niet lichtvaardig genomen. Ik heb dat gisteren ook geprobeerd toe te lichten.We spraken af dat ik op korte termijn zal laten weten hoe [de vennootschap 1] voor zich ziet de franchise relatie af te wikkelen. In het licht van die afwikkeling, heeft [de vennootschap 1] . aangegeven om te onderzoeken of - en ja onder welke voorwaarden - een (gedeeltelijke) voortzetting van de commerciële relatie mogelijk is.Als laatste bespraken we hoe om te gaan met de apotheken die hun overeenkomst met [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] hebben opgezegd. We waren het er over eens dat het in ons beider belang is deze klanten niet te verliezen. Bijgevoegd tref je daarom de aangekondigde aanvraag tot het doen van een offerte. Zoals gisteren uitgelegd, staan er in deze offerte korte termijnen; helaas dwingt de situatie met de klanten ons daartoe. Wellicht overbodig, maar voor de zekerheid benadruk ik dat deze aanvraag niet kan worden gezien als een intentie vanuit [de vennootschap 1] om de franchise relatie met [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] alsnog voort te zetten.(…).’
( w) Bij brief van 10 juli 2014 (onderdeel van prod. 4 inl. dagv.) heeft [de vennootschap 2] [appellante] , onder meer, als volgt bericht:‘Door middel van deze brief verzoek ik wederom om een offerte te doen toekomen voor het geautomatiseerd verpakken van geneesmiddelen op patiëntenniveau, hierna te noemen baxteren, ten behoeve van de genoemde apotheken in bijlage 1.Aanleiding en doel van de offerteaanvraagAlliance Apotheken wil opnieuw afspraken maken voor de levering van de geneesmiddelen op patiëntenniveau. Daarbij is het realiseren van besparingen ten opzichte van de huidige uitgaven een belangrijke doelstelling. Uw aanbieding, die uw beste prijs moet bevatten, is gelijk doorslaggevend voor de besluitvorming.(…).’
De brief van [de vennootschap 2] was gevoegd bij de brief van Alliance zoals vermeld onder (v). Bij de brief van [de vennootschap 2] was een bijlage gevoegd met daarop de namen/adressen van zestien eigendomsapotheken (overeenkomend met de in/bij de brief van 4 juni 2015 genoemde apotheken, met uitzondering van de drie apotheken; zie onder (p) en (q)). (x) Bij brief van 14 juli 2014 (prod. 15 cva) heeft [appellante] [gevolmachtigd directeur van Alliance] , onder meer, als volgt bericht:‘(…)Tot mijn grote verbazing en schrik was het onderwerp van dit gesprek [op 9 juli 2014, hof] niet voortzetting van de relatie met mij als franchisenemer, maar ging het gesprek vooral over de wens van AHC om de eigen winst te verhogen en met die reden over beëindiging van de individuele relatie met mij als franchisenemer. De wens om te komen tot beëindiging, bevestig je ook in je brief.Ik heb bezwaar tegen een dergelijke eenzijdige beëindiging, nota bene al per 1 januari 2015.Onze samenwerking is ruim 12 jaar geleden ontstaan, toen ik door AHC gevraagd werd om de baxtervestiging van AHC voor Zuid-Nederland op te zetten. Ik heb mijn nek uitgestoken voor AHC en gedurende 5 jaren heb ik rode cijfers gedraaid. Ik heb veel energie en effort gestoken in het opbouwen van de regionale vestiging en het uitbouwen van het klantenbestand en de activiteiten van AHC in mijn exclusieve regio. Dat heeft ook AHC het nodige opgeleverd.In 2012 heb ik opnieuw geïnvesteerd in huisvesting en extra machines. Ook heb ik, samen met de andere twee franchisenemers, geïnvesteerd in de ontwikkeling van een softwarepakket voor de baxteractiviteiten van AHC. (…)Al deze investeringen heb ik gedaan in het vertrouwen dat onze samenwerking zou blijven voortduren. Die verwachting is herhaaldelijk bij mij gewekt. Vanuit die achtergrond hebben wij ook onderhandeld over een nieuwe franchiseovereenkomst.Daar komt bij dat ik voor meer dan 80% van mijn omzet afhankelijk ben van AHC en AHC afnemers.Gelet op dit alles is het zeer de vraag of onze franchiserelatie door opzegging beëindigd kan worden. Een opzegging zoals door AHC gedaan per 1 januari 2015 in het licht van de gebeurtenissen van de afgelopen periode kan in ieder geval geen stand houden.(…)Over die recente gebeurtenissen is tekenend dat je nu in je brief schrijft dat het in ons beider belang is dat wij de klant ‘AHC apotheken’ niet verliezen, terwijl je eerder niet de moeite hebt genomen om de opzegging van de afnameovereenkomst aan mij door te sturen. Ik heb ook nooit eerder een schriftelijke offerte aanvraag ontvangen, zoals je me die nu wel toestuurt. Zonder enig overleg over die opzegging, de reden van die opzegging of de prijs, heeft AHC de belevering van de eigen apotheek van mij overgenomen (of in ieder geval willen overnemen) vanuit [vestigingsnaam 2] . Op mijn vraag of dit tegen een lagere prijs gebeurt, liet je weten dat de voorwaarden nog hetzelfde zijn. Op mijn vraag hoe het met de andere twee franchisenemers zit, wilde je geen antwoord geven. Kennelijk hebben er in de richting van de andere twee franchisenemers geen wijzigingen plaatsgevonden?(…)Om toch tot een oplossing te komen ben ik bereid een deel van mijn marge weg te geven onder de voorwaarde dat hier een lange termijn afnamecontract vanuit AHC tegenover staat. Ik denk dan aan een afnamecontract voor de duur van minimaal tien jaar. (…).’
( y) Bij e-mail van 16 juli 2014 (prod. 16 cva) heeft [gevolmachtigd directeur van Alliance] [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] als volgt bericht: ‘(…)Ik wil benadrukken dat [de vennootschap 1] zich heeft gerealiseerd dat er nooit een “goed moment” is, voor het brengen van de boodschap tot beëindigen van onze [de vennootschap 1] overeenkomst. Juist in het belang van [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] (“ [appellante] ”) is er wel voor gekozen om deze boodschap zo snel mogelijk na het besluit te delen. [de vennootschap 1] . (“ [de vennootschap 1] ”) is zich er van bewust dat het nog veel overleg en veel inspanning van beide partijen zal vergen om de beëindiging tot een goed einde te laten verlopen.
Ik concentreer mij nu op de meest urgente openstaande vraag, namelijk die is gerelateerd aan de offerte aanvraag voor Alliance Apotheek. Aan het einde van onze bespreking vorige week, heb ik uitgelegd dat naar mijn mening de aanvraag voor deze klant los staat van onze andere noodzakelijke bespreking(en) over de gezamenlijke opvolging van de beëindiging van onze overeenkomst. (…)
In je brief vraag je verder of de andere twee [de vennootschap 1] ondernemers ook een offerte aanvraag hebben ontvangen. Dat is het geval. Overigens is ook met hen gedeeld dat de reden voor de offerte aanvraag er in is gelegen dat een belangrijke klant heeft aangegeven weg te gaan als er geen andere prijs wordt aangeboden. Tot slot stel je voor om een deel van de marge weg te geven onder de voorwaarde dat een lange termijn afnamecontract voor de duur van minimaal tien jaar wordt overeengekomen. Je zult begrijpen dat het - met zo weinig, tot geen, informatie - onmogelijk is om hierover een uitspraak te doen.
Kort en goed blijf ik benadrukken dat er zo snel mogelijk een oplossing moet komen voor Alliance Apotheek [ [de vennootschap 2] , hof]. Nu jij als geen ander de markt kent, zou het voor [appellante] mogelijk moeten zijn om met een commercieel aantrekkelijke reactie te komen. [de vennootschap 1] dient rekening te houden met alle mogelijke scenario’s; dus ook dat de klant ‘buiten’ [de vennootschap 1] een offerte aanvraag zal doen. Mocht een reactie van [appellante] derhalve uitblijven en/of niet concurrerend zijn, dan ziet [de vennootschap 1] zich genoodzaakt om in voorkomend geval haar verantwoordelijkheid richting de klant te nemen en zal zij overwegen een offerte uit te (laten) brengen. Uiteraard is [de vennootschap 1] zich ervan bewust dat zij [appellante] alsdan niet kan dwingen om die prijs te accepteren.’ (z) Bij e-mail van 18 juli 2014 (prod 5 inl. dagv.) heeft [gevolmachtigd directeur van Alliance] [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] aanvullend als volgt bericht:‘(…)Je benoemt dat de bespreking van 7 juli jl. in [vestigingsplaats] (de Bespreking) ging over de wens van Alliance om de eigen winst te verhogen en dat om die reden de franchiseovereenkomst van 21 juli 2003 tussen [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] (“ [appellante] ”) en [de vennootschap 1] . (“ [de vennootschap 1] ”) wordt beëindigd (de ‘Overeenkomst’). Dit is onjuist. Ik heb tijdens de Bespreking uitgebreid de tijd genomen om de daadwerkelijke achtergrond van de beëindiging van de Overeenkomst te schetsen. Het komt er op neer dat we met alle [de vennootschap 1] partijen al jarenlang in gesprek zijn om de structuur en het Verdienmodel van de samenwerking aan te passen aan de (nieuwe) commerciële werkelijkheid. Tijdens die overleggen zijn verschillende scenario’s de revue gepasseerd, van een franchise overeenkomst, een joint venture tot zelfs een mogelijke overname van [appellante] . De beëindiging van de Overeenkomst volgt op dat jarenlange proces waarbij partijen er helaas steeds niet zijn uitgekomen. [de vennootschap 1] heeft overwogen hoe nu verder te gaan en is uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat zij het niet langer kan verantwoorden om de samenwerking met [appellante] als zodanig voort te zetten. Met de beëindiging van de Overeenkomst wil [de vennootschap 1] aangeven dat een strategische samenwerking in de huidige vorm ten einde komt.(…)Tijdens de Bespreking heb ik benadrukt me te realiseren dat het niet kan blijven bij een “mededeling tot beëindiging” en dat ik verwacht dat er nog meerdere bijeenkomsten zullen moeten volgen om een en ander in goede banen te leiden.[de vennootschap 1] stelt daarom voor om (in ieder geval) twee opvolgende besprekingen in te plannen om met elkaar te overleggen over hoe nu verder. (…)
Tijdens deze besprekingen zullen wellicht de volgende onderwerpen aan de orde komen: (i) eventueel overname van voorraden, (ii) verrekening eventueel openstaande vorderingen, (iii) afspraak over aflopende contracten met klanten, (iv) afwikkelen van het gebruik van de naam van ‘ [de vennootschap 1] ’ (v) eventuele afspraken over een nieuwe, andersoortige, samenwerking en voorts ongetwijfeld nog veel andere onderwerpen, die vanuit [appellante] en/of [de vennootschap 1] worden ingebracht.’ (aa) [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] heeft bij e-mail van 21 juli 2014 (prod. 29 inl. dagv.) [gevolmachtigd directeur van Alliance] als volgt bericht:‘(…)Voor wat betreft de offerte-aanvraag gaf ik in mijn eerdere berichten al aan dat ik, ondanks de gang van zaken, bereid ben om daarin mee te denken met AHC. Ik doe dat zonder dat ik dat zou hoeven doen. [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] mag AHC Apotheken [ [de vennootschap 2] , hof] niet bedienen zo lang de relatie tussen [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] en [de vennootschap 1] voortduurt, op de wijze waarop dit offertetraject is ingezet valt een hele hoop af te dingen en de concurrenten hebben minder gunstige voorwaarden voor de AHC-Apotheken, waardoor een overstap niet te verwachten is.Desondanks tref je in de bijlage mijn gewijzigde prijzen aan, die uitgaan van ongewijzigde inkoopvoorwaarden bij AHC. Zoals je zult begrijpen (en zoals je ook weet, aangezien je immers al mijn cijfers kent) is dit een enorme aderlating voor [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] , waardoor ik als voorwaarde vraag om een langdurig afnamecontract. (…)’Bij de e-mail was een offerte gevoegd.
(bb) Op 22 augustus 2014 heeft [gevolmachtigd directeur van Alliance] [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] bij e-mail als volgt bericht:‘In navolging op je mail van 21 juli jongstleden bericht ik je als volgt: Alliance Apotheek B.V. [ [de vennootschap 2] , hof] heeft mij laten weten dat zij de geoffreerde prijzen heeft bestudeerd en op basis daarvan tot de conclusie gekomen is dat de aangeboden tarieven niet marktconform zijn.’
(cc) Op 18 september 2014 (prod. 18 cva) heeft [gevolmachtigd directeur van Alliance] [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] als volgt bericht:‘Vlak voor mijn vakantie, op 6 augustus, heb ik een aantal data voorgesteld waarop wij verder zouden kunnen praten over eventuele andere manieren van samenwerking, omdat de huidige samenwerking eindigt, in elk geval formeel op 31 december 2014. Met jou instemming zouden wij op 10 september 15:00 uur hierover tezamen met jouw adviseurs in [vestigingsplaats] spreken.Ondertussen zou jij een offerte opstellen die met terugwerkende kracht ingaat per 1 juli 2014, wat jij ook gedaan hebt. Ik heb jouw offerte grondig bestudeerd waarna ik jou op 22 augustus een mail heb gestuurd waarin ik aangaf dat deze offerte niet marktconform is. (…)Helaas heb jij per e-mail van 4 september de afspraak van 10 september geannuleerd. (…)Van [franchisenemer 1] en [franchisenemer 2] [ [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 4] en [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 3] , hof] heb ik ook offertes gekregen en inmiddels wordt er constructief overleg gevoerd over een nieuw contract met terugwerkende kracht per 1 juli 2014 voor hun deel van onze eigendomsapotheken.Graag krijg ik van jou de bevestiging dat wij elkaar spreken op 22 september (…)’.
(dd) Ten behoeve van een bijeenkomst met [de vennootschap 1] op 8 oktober 2014 heeft [appellante] een tweede offerte uitgebracht ter zake ‘een minnelijke beëindiging van de huidige franchiserelatie in geval van voortzetting van een leverancier/afnemerrelatie’. [appellante] heeft daarin twee alternatieven uitgewerkt: (1a) een gefaseerde afbouw van de leveranties aan de eigendomsapotheken in de regio Zuid over een periode van een jaar, onder handhaving van de prijzen uit de eerdere offerte, of (1b) een voortzetting van de leveranties aan deze apotheken op basis van - behoudens opzegging steeds te verlengen - overeenkomsten voor de duur van een jaar, tegen de (lagere) prijzen zoals genoemd in de tweede offerte, en (2) de voortzetting van de belevering van de formuleapotheken in de regio Zuid, gedurende ten minste drie jaren en tegen de door [appellante] met deze apotheken uit te onderhandelen prijzen en voorwaarden. Ook deze offerte is door [de vennootschap 1] beoordeeld als zijnde niet marktconform.
(ee) Bij brief van 21 oktober 2014 (prod. 20 cva) heeft de advocaat van [appellante] [geintimeerden c.s.] als volgt bericht:‘(…)In reactie op mijn beide sommaties en aansprakelijkheidstellingen, heeft u laten weten graag met [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] om tafel te willen gaan om over voortzetting van de relatie met de eigendomsapotheken te praten.Partijen hebben tegen die achtergrond inmiddels diverse keren met elkaar gesproken. Helaas is het resultaat van de gesprekken tot nu toe naar de mening van [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] zéér onbevredigend. (...)Niet alleen is het onderwerp en het resultaat van de gesprekken tot nu toe onbevredigend geweest, [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] kan zich ook niet aan de indruk onttrekken dat de wens om te komen tot voortzetting van een commerciële relatie tussen partijen al die tijd niet oprecht is geweest.Dit terwijl voor [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] die voortzetting voorwaarde was voor het aangaan van de gesprekken en er vanuit [ [geintimeerden c.s.] ] ook de indruk is gewekt dat zij akkoord was moet die voorwaarde. (…)(…)Omdat [gevolmachtigd directeur van Alliance] in zijn e-mail van 18 juli jl. en die van 22 augustus jl. aangeeft te willen praten over ‘hoe nu verder’ heeft [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] ingestemd met een gesprek op 22 september 2014. De intentie van dat gesprek was om te bespreken hoe de samenwerking tussen partijen er in de toekomst uit zou gaan zien. In het gesprek zijn daarom ook de prijs van de offerte voor de eigendomsapotheken en de toekomstige samenwerking aan de orde geweest. Desgevraagd heeft [ [geintimeerden c.s.] ] wederom laten weten dat er voldoende ruimte zou bestaan om samen met elkaar verder te gaan in welke vorm dan ook. Slechts de prijs van de offerte voor de eigendomsapotheken zou nog onvoldoende laag zijn om tot overeenstemming te komen.Teneinde concreet te worden, zijn partijen uit elkaar gegaan met een tweetal data voor vervolgafspraken en de afspraak dat [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] voorafgaand aan de eerstvolgende bespreking een concreet voorstel voor een toekomstbestendige samenwerking op papier zou zetten. [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] heeft een alleszins redelijk en evenwichtig voorstel op papier gezet, welk voorstel nogmaals aan deze brief is gehecht.Zonder dat u het voorstel intern had besproken, laat staan enige reactie te geven op dit voorstel, heeft [gevolmachtigd directeur van Alliance] tijdens het gesprek op 8 oktober jl. laten weten dat grote delen van het voorstel niet acceptabel zouden zijn en dat voorzetting van de relatie helemaal niet aan de orde is. Uit deze opmerking kan [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] niet anders afleiden dan dat [ [geintimeerden c.s.] ] niet oprecht is (geweest) in de gesprekken tot nu toe en/of haar wens om te komen tot voortzetting van een commerciële relatie tussen partijen.Omwille van een spoedige oplossing van de ontstane situatie in der minne, heeft [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] [ [geintimeerden c.s.] ] ondanks al het bovenstaande in de gelegenheid gesteld schriftelijk voorafgaand aan een vervolggesprek een voorstel te doen zoals dat naar uw mening recht zou doen aan de situatie. Helaas heeft [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] een dergelijk voorstel niet mogen ontvangen. Pas tijdens het gesprek op 15 oktober kreeg [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] mondeling te horen dat er slechts één route denkbaar is en dat is een rigoureuze afbouw van de omzet van [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] tot nul ten faveure van [ [geintimeerden c.s.] ].(…)Naast nakoming van de franchisesamenwerkingsafspraken of een rechterlijke procedure, ziet [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] slechts nog een tweetal alternatieve opties, in grote lijnen en ‘sans prejudice’ als volgt.[hierna volgen korte beschrijvingen van twee opties: 1. liquidatie van de onderneming van [appellante] per 1 januari 2015, waaraan gekoppeld een liquidatie-investering ten laste van [geintimeerden c.s.] van (ten minste) € 1.473.293,-, 2. voortzetting van de relatie met de formuleapotheken gedurende tenminste 30 maanden, hof][de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] is bereid om één van deze twee varianten als alternatief voor het hanteren van een opzegtermijn van 2 jaar te overwegen, maar slechts indien en voor zover daartoe een concreet en passend voorstel wordt gedaan door [ [geintimeerden c.s.] ] voor uiterlijk 28 oktober as.(…)’.(ff) Bij brief van 31 oktober 2014 (prod. 33 inl. dagv.) heeft de advocaat van [geintimeerden c.s.] [appellante] als volgt geantwoord:‘(…)[de vennootschap 1] . stelt in haar e-mail van 18 juli 2014 voor twee besprekingen in de plannen om te bespreken hoe voor 1 januari 2015 tot een gedegen afsluiting van de samenwerking gekomen kan worden. (…)Anders dan [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] B.V. thans wil doen voorhouden, was de insteek van de vervolgbesprekingen niet om over de voortzetting van de samenwerking met Alliance Apotheek B.V. [ [de vennootschap 2] , hof] te spreken, maar juist om tot een goede afwikkeling daarvan te komen. [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] B.V. heeft ook nimmer aangegeven als voorwaarde voor nadere besprekingen te stellen dat voortzetting van de commerciële relatie gegarandeerd zou moeten worden. Dat staat ook haaks op de intentie van [de vennootschap 1] . , namelijk afwikkeling van de samenwerking.(…)Uit de brief van 21 oktober 2014 van de kant van [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] B.V. wordt dezerzijds begrepen dat [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] B.V. een voorstel doet tot overname van vermogensbestanddelen van [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] B.V.Het aanbod van [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] B.V. was gedurende slechts één week geldig, hetgeen onvoldoende tijd geeft om een zinnige reactie te geven. [ [geintimeerden c.s.] ] behouden zich, geheel onverplicht en uitsluitend coulancehalve, het recht voor om in ieder geval op het door [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] onder “optie 1” voorgestelde alsnog serieus te reageren, teneinde wellicht te bezien of het aanbod tot overname van vermogensbestanddelen de thans gewekte interesse kan bevestigen.(…)’
(gg) Op 20 november 2014 zijn [geintimeerden c.s.] (en [de vennootschap 4] ) in kort geding gedagvaard door [appellante] (de dagvaarding is overgelegd als prod. 21 cva).heeft gevorderd, samengevat: (1) onverkorte naleving na 1 januari 2015, althans gedurende een opzeggingstermijn van minimaal 24 maanden, van de verplichtingen uit de franchiseovereenkomst en uit de relevante afnameovereenkomsten, en (2) betaling van ruim € 1.400.000,- als voorschot op de schadevergoeding.Bij vonnis van 15 december 2014 (prod. 6 inl. dagv.) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant het door [appellante] het gevorderde afgewezen.
(hh) [de vennootschap 1] heeft de eigendoms- en formuleapotheken waarvoor [appellante] geneesmiddelen baxterde meegedeeld dat de samenwerking tussen [de vennootschap 1] en [appellante] per 1 januari 2015 niet zou worden gecontinueerd en dat de desbetreffende apotheken per 1 januari 2015 zouden worden beleverd door [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] .Vanaf 1 januari 2015 worden de eigendomsapotheken en de formuleapotheken die tot in 2014 door [appellante] werden beleverd, beleverd door [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] (dan wel, vanaf een later moment en voor een beperkt deel, door [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 3] of [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 4] ).
De eerste aanleg
6.2.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, (samengevat):primair en subsidiair:1. te verklaren voor recht dat de opzeggingen zoals die zijn geschied niet rechtsgeldig zijn, misbruik van recht opleveren dan wel in strijd komen met de redelijkheid en billijkheid, dan wel zijn geschied met inachtneming van een te korte opzegtermijn dan wel dat [geintimeerden c.s.] allen tezamen en ieder voor zich, althans Alliance, althans [de vennootschap 2] , althans [de vennootschap 1] onrechtmatig jegens [appellante] hebben gehandeld dan wel ongerechtvaardigd zijn verrijkt en gehouden zijn de schade die [appellante] heeft geleden te vergoeden;
primair: 2. te bepalen dat [geintimeerden c.s.] allen tezamen en ieder voor zich schadeplichtig zijn jegens [appellante] voor de schade tot 1 januari 2015 voor een bedrag van € 102.588,61, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;3. te bepalen dat [geintimeerden c.s.] allen tezamen en ieder voor zich schadeplichtig zijn jegens [appellante] voor een bedrag van € 4.551.353,61, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, althans te bepalen dat [geintimeerden c.s.] allen tezamen en ieder voor zich schadeplichtig zijn jegens [appellante] , welke schade nader moet worden opgemaakt bij staat;4. [geintimeerden c.s.] op grond van vereenzelviging hoofdelijk te veroordelen om aan dit vonnis te voldoen;subsidiair:5. Alliance en/of [de vennootschap 1] te veroordelen tot vergoeding van de schade ter hoogte van de verrijking van Alliance en/of [de vennootschap 1] , te weten een bedrag van € 3.057.025,-, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen redelijk bedrag, althans Alliance en/of [de vennootschap 1] te veroordelen tot het betalen van een klantenvergoeding aan [appellante] van € 611.405,- althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;primair en subsidiair:6. [geintimeerden c.s.] te veroordelen in de kosten van deze procedure inclusief de nakosten.
6.2.2.
[geintimeerden c.s.] hebben geantwoord en hebben vervolgens in reconventie gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:1. veroordeling van [appellante] tot betaling van € 33.674,95 binnen tien dagen na betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 22 februari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;2. veroordeling van [appellante] tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten, de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
6.2.3.
[appellante] heeft geantwoord in reconventie, waarna de rechtbank bij tussenvonnis van20 april 2016 een comparitie van partijen heeft gelast, die heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2016.
6.2.4.
In het eindvonnis waarvan beroep heeft de rechtbank in conventie het door [appellante] gevorderde afgewezen en [appellante] , uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geintimeerden c.s.] , deze kosten te vermeerderen met wettelijke rente. In reconventie heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad en onder afwijzing van het meer of anders gevorderde, [appellante] veroordeeld tot betaling van € 33.674,95, te vermeerderen met wettelijke handelsrente, tot betaling van een bedrag van € 1.111,75, te vermeerderen met wettelijke rente, en [appellante] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geintimeerden c.s.] , te vermeerderen met wettelijke rente. In conventie en in reconventie is [appellante] daarnaast veroordeeld tot betaling van nakosten.De grieven en de omvang van het hoger beroep
6.3.1.
[appellante] heeft in hoger beroep tien grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep tussen [appellante] en [geintimeerden c.s.] zoals in conventie gewezen en tot toewijzing van het door [appellante] gevorderde, met hoofdelijke veroordeling van [geintimeerden c.s.] in de proceskosten van beide instanties, de nakosten daaronder begrepen.
6.3.2.
[appellante] heeft daarbij haar eis gewijzigd en vordert thans:ten aanzien van de afnamecontracten:I. te verklaren voor recht dat [de vennootschap 1] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen jegens [appellante] , althans dat [de vennootschap 1] heeft gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid, althans te verklaren voor recht dat [geintimeerden c.s.] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellante] met het (gezamenlijke) besluit om de afnamecontracten ten aanzien van (slechts) [appellante] op te zeggen, althans door die opzegging te aanvaarden, althans door tegen die opzegging onvoldoende te ondernemen; II [geintimeerden c.s.] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de schade van [appellante] , te begroten op een bedrag van € 102.588,61, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten;ten aanzien van het franchisecontract:III. te verklaren voor recht dat [de vennootschap 1] toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van haar verbintenissen jegens [appellante] , althans dat [de vennootschap 1] heeft gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid; IV. te verklaren voor recht dat [geintimeerden c.s.] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellante] met het (gezamenlijke) besluit om de franchiserelatie met [appellante] te beëindigen op de wijze zoals dit is gebeurd, althans dat [geintimeerden c.s.] misbruik hebben gemaakt van hun recht, althans hebben gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid; V. te verklaren voor recht dat [geintimeerden c.s.] ongerechtvaardigd zijn verrijkt door de overname c.q. voortzetting van de onderneming van [appellante] ; VI. [geintimeerden c.s.] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de schade van [appellante] , te begroten op een bedrag van € 4.551.353,61, althans een bedrag van € 3.057.025,-, althans een bedrag van € 611.405,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten; VII. met hoofdelijke veroordeling van [geintimeerden c.s.] in de kosten van beide instanties, de nakosten daaronder begrepen.
6.3.3.
[geintimeerden c.s.] hebben geantwoord, waarna (alleen) [de vennootschap 1] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. [de vennootschap 1] heeft, onder het aanvoeren van één grief, geconcludeerd (naar het hof begrijpt en voor zover relevant) tot het uitspreken van het oordeel dat de rechtbank in randnummer 4.8 van het vonnis waarvan beroep ten onrechte heeft overwogen dat [de vennootschap 1] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de franchiseovereenkomst jegens [appellante] doordat [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] pas op 3 april 2014 heeft geïnformeerd over de opzegging door [de vennootschap 2] die al op 27 februari 2014 was gedaan, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente.heeft daarna geantwoord in incidenteel hoger beroep.
6.3.4.
[geintimeerden c.s.] hebben geen bezwaar gemaakte tegen de eiswijzing door [appellante] . Het hof ziet ook geen aanleiding om de wijziging van eis ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Daarom zal recht worden gedaan op de gewijzigde eis.
6.3.5.
Met haar grieven I-V voert [appellante] aan dat de rechtbank weliswaar heeft geoordeeld dat [de vennootschap 1] is tekortgeschoten doordat zij [appellante] te laat op de hoogte heeft gesteld van de opzegging van de afnameovereenkomsten door [de vennootschap 2] , maar dat de rechtbank vervolgens niettemin - en ten onrechte - de met deze opzegging verband houdende vorderingen heeft afgewezen.
[appellante] voert daarnaast aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen grond bestaat om [geintimeerden c.s.] aansprakelijk te houden voor de door [appellante] geleden schade als gevolg van de opzegging van de franchiseovereenkomst door [de vennootschap 1] . De grieven VI-IX hebben betrekking op de deze beslissing van de rechtbank.Grief X is, als slotgrief, gericht tegen de afwijzing van het door [appellante] gevorderde en heeft daarnaast betrekking op enkele (volgens [appellante] ) niet door de rechtbank behandelde kwesties, met name waar het betreft de aansprakelijkheid van Alliance en [de vennootschap 2] .De inleidende beschouwingen in de memorie van grieven (5 e.v.) bevatten een (ongenummerde) grief inzake de feitenvaststelling door de rechtbank. Deze grief heeft het hof besproken - en verworpen - aan het begin van r.o. 6.1.In de inleidende beschouwingen (33) wordt verder bezwaar gemaakt tegen de volgens [appellante] niet correcte en/of onvolledige weergave van de grondslagen van haar vorderingen in het vonnis waarvan beroep. Deze (ongenummerde) grief zal het hof bespreken in verband met grief I, die voortbouwt op het genoemde grondslagenbezwaar in de inleidende beschouwingen.De grieven zullen worden besproken vanaf r.o. 6.5. Allereerst zal het hof echter in meer algemene zin stilstaan bij de aard en de inhoud van de rechtsverhoudingen tussen [appellante] , Alliance, [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] (en de tot laatstgenoemde behorende en de aan haar gelieerde apotheken).
De rechtsverhoudingen tussen partijen
6.4.1.
[appellante] - [de vennootschap 1] : De overeenkomst die [appellante] in 2003 heeft gesloten met [de vennootschap 1] is door deze partijen gekwalificeerd als ‘franchiseovereenkomst’ (r.o. 6.1. onder (h)). De inhoud van de schriftelijke overeenkomst en de wijze waarop daaraan vanaf 2003 uitvoering is gegeven sluiten aan op deze kwalificatie, in die zin dat: (1) [de vennootschap 1] aan [appellante] , tegen een geldelijke vergoeding, het recht heeft verleend om een eigen onderneming te exploiteren voor de afzet van - conform de door [de vennootschap 1] ontwikkelde formule - gebaxterde geneesmiddelen, waarbij [de vennootschap 1] op zich heeft genomen om [appellante] belangrijke knowhow te verschaffen (HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7329, Paalman/Lampenier, onder verwijzing naar Verordening (EEG) nr. 4087/88, PBEG 1988, L 359/46), en waarbij (2) [de vennootschap 1] en [appellante] intensief hebben samenwerkt binnen het door [de vennootschap 1] opgezette netwerk (waarvan ook [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] en de franchisenemers [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 3] en [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 4] deel uitmaakten) en dat was gericht op het verschaffen van een uniforme prestatie ten behoeve van de afnemers van de volgens de [de vennootschap 1] -formule gebaxterde geneesmiddelen.
Kenmerkend voor het bestaan van de franchiseovereenkomst is verder, grotendeels in overeenstemming met de inhoud van het Addendum (r.o. 6.1. onder (i)):(3) de verplichting van [de vennootschap 1] tot het in dienst nemen van functionarissen ter behartiging van de belangen van haar franchisenemers (nader r.o. 6.6.3. en 6.6.7.);(4) het door [de vennootschap 1] en haar franchisenemers periodiek te voeren - en in het directie-overleg ook daadwerkelijk gevoerde - onderlinge overleg (nader r.o. 6.8.8.);(5) de jaarlijks door [de vennootschap 1] in overleg met haar franchisenemers onderling afgestemde vergoedingen en kortingen (nader r.o. 6.4.8.);(6) de binnen het [de vennootschap 1] -netwerk gehanteerde regioverdeling (nader r.o. 6.4.5.);(7) de verplichting voor de [de vennootschap 1] -franchisenemers om de inkoop van geneesmiddelen via Alliance te laten plaatsvinden (nader r.o. 6.4.7.).
6.4.2.
In 2010/2011 hebben [de vennootschap 1] en haar franchisenemers (en met name [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 3] en [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 4] ) gesproken over de tekst van een nieuw-te-sluiten franchiseovereenkomst. Deze gesprekken hebben geleid tot het opstellen van de concept-franchiseovereenkomst (r.o. 6.1. onder (k)).
Onderdelen van de concept-franchiseovereenkomst zijn op onoverkomelijke bezwaren gestuit in het Engelse hoofdkwartier van de Alliance- [de vennootschap 2] -groep. Deze bezwaren hadden, zoals [appellante] onweersproken heeft gesteld (mvg 63-slot, 116), betrekking op het onderwerp ‘klanteigendom’. Het hof begrijpt dat daarmee wordt gedoeld op de tenaamstelling (en de daaruit af te leiden ‘eigendom’) van de afnameovereenkomsten. In het concept was gekozen voor een opzet waarin de afnameovereenkomsten die door de franchisenemers zouden worden uitgevoerd, ook op hun naam zouden staan - en dus niet langer op naam van [de vennootschap 1] . Als gevolg daarvan zouden bij het vertrek van een franchisenemer afspraken moeten worden gemaakt over de overgang van de afnameovereenkomsten naar een andere betrokkene bij het [de vennootschap 1] -netwerk. Daarbij zou dan als uitgangspunt gelden dat de afnameovereenkomsten een zekere waarde vertegenwoordigden, die ten goede zou komen aan de vertrekkende franchisenemer.Als gevolg van de bezwaren tegen deze verandering is de concept-franchiseovereenkomst niet gebruikt door [de vennootschap 1] als basis voor het sluiten van een nieuwe franchiseovereenkomst met [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] en met de andere franchisenemers. [appellante] heeft niet deugdelijk onderbouwd gesteld waarom zij er niettemin op heeft mogen vertrouwen dat - zoals zij stelt (mvg 131) - haar rechtsrelatie met [de vennootschap 1] vanaf enig moment in of na 2010/2011 wordt beheerst door een met het concept overeenstemmende nieuwe franchiseovereenkomst, of althans door bepaalde onderdelen daarvan.
Evenmin volgt het hof [appellante] in haar stelling dat zij met Alliance of [de vennootschap 1] daadwerkelijk heeft onderhandeld over het sluiten van een - met het concept overeenstemmende - nieuwe, vijfjarige, franchiseovereenkomst. [appellante] heeft de desbetreffende stelling (inl. dagv. 25) niet nader geconcretiseerd en onderbouwd (wanneer is onderhandeld, met welk resultaat en waaruit kan dat blijken?). Er is daarom geen reden om ervan uit te gaan dat de rechtsverhouding tussen partijen in of na 2010/2011 is gewijzigd ten gevolge van onderhandelingen over het sluiten van een nieuwe franchiseovereenkomst.Het hof volgt [appellante] ook niet in haar stelling dat de concept-franchiseovereenkomst belang toekomt omdat partijen feitelijk hebben gehandeld overeenkomstig (onderdelen van) dat concept (mvg 16). Ook deze stelling is niet geconcretiseerd en onderbouwd.Het hof gaat er, al met al, van uit dat ook in en na 2010/2011 de in 2003 gesloten franchiseovereenkomst onverkort van toepassing is gebleven op de rechtsrelatie tussen [de vennootschap 1] en [appellante] .
6.4.3.
[appellante] heeft bepleit dat de uit 2003 daterende franchiseovereenkomst in het licht van ontwikkelingen sindsdien in elk geval moet worden uitgelegd op een zodanige wijze dat zij aansluit op de inhoud van de concept-franchiseovereenkomst. [appellante] verbindt hieraan de consequentie dat de franchiseovereenkomst inmiddels moet worden beschouwd als een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat de opzegbaarheid ervan niet uitsluitend wordt beheerst door de desbetreffende bepalingen in de overeenkomst uit 2003 (mvg 123). Het hof volgt [appellante] niet in dit standpunt. Dat de franchiseovereenkomst ten tijde van de opzegging in juli 2014 méér dan tien jaren gold, omdat zij door het uitblijven van opzeggingen steeds stilzwijgend was verlengd, staat vast. Vast staat verder dat het klantenbestand van [appellante] was gegroeid (van 3 afnemers in 2003 naar 72 in 2014) en dat ook de omzet van [appellante] sterk was gegroeid (van € 48.764,- in 2003 naar € 7.125.558,- in 2014), onder meer ten gevolge van de inspanningen en investeringen door [appellante] . De andere franchisenemers zullen ongetwijfeld vergelijkbare ontwikkelingen hebben doorgemaakt. Voorstelbaar is dat daardoor de behoefte is ontstaan om de onderlinge contractuele relaties bij te stellen, ook waar het betreft de duur van de overeenkomst en de opzegbaarheid ervan, maar deze bijstelling is - zoals onmiddellijk hiervoor bleek - uiteindelijk niet gerealiseerd. Deze gang van zaken verzet zich tegen de concrete uitleg zoals door [appellante] wordt bepleit. [appellante] heeft geen argumenten aangevoerd die het hof kunnen leiden tot een ander oordeel.
6.4.4.
Het voorgaande sluit overigens niet uit dat de regeling van duur en opzegging in de concept-franchiseovereenkomst wordt betrokken bij de nadere invulling van de rechtsverhouding tussen partijen anno 2014 op basis van de redelijkheid en billijkheid. Daarvoor kan grond bestaan op basis van de overweging dat de direct betrokkenen in Nederland het over deze bepalingen eens waren en dat de bepalingen inzake duur en opzegbaarheid vervolgens ook niet op bezwaren zijn gestuit in Engeland, zodat zij inzicht bieden in wat alle betrokkenen in 2010/2011 kennelijk een passende regeling ter zake duur en opzegbaarheid van de franchiseovereenkomst vonden, daarbij rekening houdend met de ontwikkelingen sinds de start van het [de vennootschap 1] -netwerk in 2003. [geintimeerden c.s.] hebben getracht om het belang van de concept-franchiseovereenkomst te reduceren, met de stelling dat het concept ‘uitsluitend tot doel had om hier onderling over van gedachte te wisselen’ (cva 2.32, idem mvg 3.18). Deze stelling kan het hof niet overtuigen. Het ligt niet voor de hand dat het Engelse hoofdkwartier is gevraagd om zijn standpunt ten aanzien van het concept als het niet meer dan een ‘indicatief voorbeeld’ (mva 12.15) was. Het hof komt terug op de (mogelijke) relevantie van de concept-franchiseovereenkomst in de r.o. 6.10.2., 6.10.3. en 6.10.5.
6.4.5.
In 2010/2011 hebben [de vennootschap 1] en haar franchisenemers (en met name weer [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 3] en [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 4] ) ook gesproken over andere beleidsdocumenten, zoals ‘Huidige en toekomstige regioverdeling [de vennootschap 1] -formule’ (prod. 13 inl. dagv.) en ‘Beschrijving [de vennootschap 1] formule’ (prod. 14 inl. dagv.).Het hof verwerpt het standpunt van [appellante] (o.m. mvg 11, 113 e.v.) dat partijen vanaf 2010/2011 de onderlinge samenwerking hebben voortgezet op basis van de inhoud van deze documenten. [appellante] miskent met haar standpunt: (1) dat de in en na 2010/2011 gevoerde gesprekken ten dele een verkennend karakter hebben gehad en niet hebben geleid tot definitieve overeenstemming, en (2) dat op de onderdelen waar wel inhoudelijk overeenstemming werd bereikt, die overeenstemming niet tevens heeft geleid tot de aanvaarding over en weer van juridische gebondenheid aan het besprokene. De eerste pagina van het document ‘ [de vennootschap 1] Beschrijving formule’ bevat juist een uitdrukkelijk voorbehoud dienaangaande. Hetzelfde is het geval met de e-mail uit november 2010 van adviseur [de adviseur] (prod. XII zijdens [appellante] ). Daarin is weliswaar sprake van overeenstemming over een bepaalde regioverdeling, maar onder het uitdrukkelijke voorbehoud van externe juridische toetsing in verband met het mededingingsrecht.
Mede gelet op dit laatste volgt het hof [appellante] ook niet in haar standpunt dat, in elk geval vanaf 2010/2011, binnen het [de vennootschap 1] -netwerk sprake was van regio-exclusiviteit, in die zin dat elke franchisenemer de afnemers in een bepaald deel van Nederland mocht beleveren en dat inbreuken op deze verdeling - door de andere franchisenemers of door [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] - alleen mogelijk waren als de desbetreffende franchisenemer daarmee instemde.
Het hof overweegt daartoe dat in de franchiseovereenkomst en het bijbehorende addendum inderdaad sprake is van een verdeling van het afzetgebied in regio’s (r.o. 6.1. onder (h) en (i)). Partijen zijn het erover eens dat deze verdeling in elk geval is gehanteerd in het belang van de snelle belevering van de afnemers van de binnen het [de vennootschap 1] -netwerk gebaxterde geneesmiddelen. Uit productie XIII zijdens [appellante] kan verder blijken dat in het directieberaad van tijd tot tijd is gesproken over de overdracht van afnemers en over de daarmee samenhangende vergoedingen. Uit deze productie noch uit de andere genoemde documenten kan echter worden afgeleid dat tussen de betrokkenen bij het [de vennootschap 1] -netwerk overeenstemming bestond over een regio-exclusiviteit in de vergaande vorm zoals door [appellante] bedoeld.
Het hof laat bij dit alles in het midden of eventuele (voorgenomen) afspraken op dit punt juridisch houdbaar zouden zijn geweest, gelet op het mededingingsrecht; [appellante] heeft zich daarover niet uitgelaten.
6.4.6.
[appellante] heeft gesteld dat haar rechtsrelatie met [de vennootschap 1] moet worden gezien als een gemengde overeenkomst, die mede het karakter had van een agentuurovereenkomst (inl. dagv. 156 e.v.). [geintimeerden c.s.] hebben dit standpunt gemotiveerd bestreden. Het hof overweegt dat in franchiseovereenkomst wordt bepaald dat [appellante] zich op geen enkele wijze mag voordoen als agent van [de vennootschap 1] (r.o. 6.1. onder (h), artikel 3-slot). Dat sluit niet uit dat de rechtsrelatie tussen [appellante] en [de vennootschap 1] op den duur toch (mede) een agentuurovereenkomst kan zijn geworden. Het hof is van oordeel dat [appellante] haar desbetreffende standpunt echter onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof overweegt daartoe als volgt. Partijen zijn het erover eens dat [appellante] voor eigen rekening en risico een onderneming heeft gedreven die volgens de [de vennootschap 1] -formule geneesmiddelen baxterde en distribueerde. De afnameovereenkomsten met de apotheken stonden weliswaar op naam van [de vennootschap 1] (r.o. 6.4.8.), maar de prijsafspraken werden door [appellante] gemaakt. Vervolgens geschiedde de uitvoering van de overeenkomsten volledig voor rekening en risico van [appellante] , in die zin dat de apotheken de te baxteren geneesmiddelen rechtstreeks bij [appellante] bestelden, door [appellante] werden beleverd, daarvoor van [appellante] facturen ontvingen en op basis van deze facturen ook rechtstreeks betaalden aan [appellante] . [appellante] behield deze bedragen en betaalde harerzijds een vergoeding voor het gebruik van de [de vennootschap 1] -formule aan [de vennootschap 1] (r.o. 6.1. onder (h), artikel 4). [appellante] was ook zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van haar dienstverlening, wat mede blijkt uit de met [de vennootschap 1] gesloten vrijwaringsovereenkomsten (r.o. 6.1. onder (n) en (o)). [appellante] heeft - onvoldoende onweersproken - gesteld dat zij sinds 2003 verscheidene nieuwe afnemers heeft aangeworven, die vervolgens, op een enkele uitzondering na, afnemers van Alliance-geneesmiddelen en franchisenemers van [de vennootschap 2] zijn geworden (o.m. inl. dagv. 32, 131, 158). Uit niets blijkt echter dat [appellante] dit aanwerven heeft gedaan op grond van een opdracht daartoe van [de vennootschap 1] en dat [appellante] met [de vennootschap 1] was overeengekomen dat laatstgenoemde voor dat aanwerven als zodanig een vergoeding (provisie) zou betalen. Mede gelet op het bepaalde in de franchiseovereenkomst en de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven, gaat het hof ervan uit dat [appellante] voor het aanwerven is beloond via de marge op de door haar gebaxterde en aan de nieuw-aangeworven afnemers geleverde geneesmiddelen.
6.4.7.
[appellante] -Alliance: [appellante] heeft de door haar te baxteren geneesmiddelen steeds afgenomen van Alliance. Dat gebeurde op basis van overeenkomsten die [appellante] rechtstreeks met Alliance sloot. De prijzen van de door Alliance te leveren geneesmiddelen werden - voor het gehele [de vennootschap 1] -netwerk - overeengekomen tussen [de vennootschap 1] en Alliance (r.o. 6.1. onder (i), laatste bullet). [appellante] was verplicht om de te baxteren geneesmiddelen af te nemen bij Alliance, en wel op grond van (het addendum bij) de franchiseovereenkomst met [de vennootschap 1] . [geintimeerden c.s.] hebben gesteld dat deze contractuele afnameverplichting in de praktijk niet werd gehandhaafd en dat het [appellante] vrij stond om bij andere leveranciers dan Alliance in te kopen. Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft [appellante] dit standpunt weersproken en heeft zij gesteld dat in de praktijk juist strak de hand werd gehouden aan de inkoopverplichting en dat zij ten gevolge daarvan alleen in zeer speciale gevallen geneesmiddelen heeft ingekocht bij derden. Volgens [appellante] was dat enkel het geval voor geneesmiddelen die Alliance niet kon leveren (en die haar eigen afnemers niettemin meeverpakt wilden zien) en voor tabletten met een halve dosering (voor afnemers die geen gehalveerde tabletten wilden afnemen). [geintimeerden c.s.] hebben deze stellingen niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het hof zal daarom uitgaan van de juistheid van de genoemde stellingen van [appellante] .
6.4.8.
[appellante] - [de vennootschap 2] : De door [appellante] gebaxterde geneesmiddelen werden hoofdzakelijk afgenomen door de eigendomsapotheken van [de vennootschap 2] en de aan [de vennootschap 2] gelieerde formuleapotheken. De afname geschiedde op basis van overeenkomsten die op naam stonden van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] . [appellante] heeft gesteld dat zij soms afnameovereenkomsten afsloot op eigen naam (inl. dagv. 41). De onderbouwing van deze - door [geintimeerden c.s.] gemotiveerd betwiste - stelling schiet echter tekort. Het sjabloon voor met apotheken te sluiten afnameovereenkomsten waarop [appellante] zich in dit verband beroept (onderdeel van prod. 12 inl. dagv.) maakt onderdeel uit van een offerte van [appellante] die ziet op de situatie vanaf 1 januari 2015. Dit slabloon is niet van belang voor de situatie ten tijde van het bestaan van de franchiseovereenkomst. Zoals is gebleken in r.o. 6.4.2. was in verband met die overeenkomst het uitgangspunt dat de klanteigendom toekwam aan [de vennootschap 1] en werden de afnameovereenkomsten daarom steeds bewust op naam van [de vennootschap 1] gesteld. Bij iedere afnameovereenkomst was een bijlage gevoegd met daarin de prijsafspraken voor de desbetreffende apotheek. De prijsafspraken werden door [appellante] gemaakt. Partijen zijn het erover eens dat [appellante] daarbij de vrijheid had om af te wijken van de eenmaal per jaar in overleg met de franchisenemers vastgestelde prijzen (r.o. 6.1. onder (i), derde bullet). heeft gesteld dat haar prijzen tot in 2014 niet afweken van de prijzen van de andere franchisenemers en van [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] , althans niet ten nadele van [de vennootschap 2] (inl. dagv. 55). [geintimeerden c.s.] hebben deze stelling niet, althans onvoldoende gemotiveerd bestreden. Het hof gaat daarom uit van de juistheid van het door [appellante] gestelde. heeft verder gesteld dat de eigendomsapotheken (als onderdeel van [de vennootschap 2] ) en de formuleapotheken (op grond van hun franchiseovereenkomsten met [de vennootschap 2] ) verplicht waren om Alliance-geneesmiddelen af te nemen en om gebruik te maken van de baxter-diensten van [de vennootschap 1] of een [de vennootschap 1] -franchisenemer. [appellante] heeft zich daartoe beroepen op een afschrift van een door [de vennootschap 2] met een van haar formuleapotheken gesloten franchiseovereenkomst (prod. 9 inl. dagv.). [geintimeerden c.s.] hebben het door [appellante] gestelde betwist, maar hebben die betwisting niet onderbouwd (cva 2.4), zodat het hof ook hier uitgaat van de juistheid van het door [appellante] gestelde.
6.4.9.
Onderlinge samenhang: Alliance, [de vennootschap 1] (waaronder begrepen: [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] ) en haar franchisenemers (waaronder [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] ), en [de vennootschap 2] (waaronder begrepen: haar eigen apotheken) en de [de vennootschap 2] -franchisenemers vormden tot in 2014 een groot en nauw samenhangend geheel, waarin iedere betrokkene een eigen rol vervulde in het leveren van de juiste en juist-verpakte Alliance-geneesmiddelen aan eindgebruikers in Nederland.
De verhoudingen binnen dit geheel werden voor een belangrijk deel bepaald door de onderling gesloten overeenkomsten, ook tussen Alliance en [de vennootschap 1] en tussen [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] .Tussen Alliance, [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] was daarnaast sprake van vennootschapsrechtelijke banden. Alliance, [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] maakten (en maken) deel uit van het Alliance- [de vennootschap 2] -concern. [de vennootschap 4] was (en is) aandeelhouder van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] en, via Alliance Healthcare Management Services (Nederland) B.V., van Alliance. In de voor het onderhavige geschil relevante periode hadden Alliance, [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] ook dezelfde bestuurders, te weten: [bestuurder 1 van Alliance] en [bestuurder 2 van Alliance] , en was [gevolmachtigd directeur van Alliance] gevolmachtigd directeur bij zowel Alliance als [de vennootschap 1] (r.o. 6.1. onder (b)-(d)).
6.4.10.
De positie van [appellante] in het grotere geheel werd in hoofdzaak bepaald door de franchiseovereenkomst die zij met [de vennootschap 1] had gesloten.
Zoals hierna nader zal blijken, maakt [appellante] [de vennootschap 1] verscheidene verwijten in verband met haar handelwijze in 2014, die uiteindelijk heeft geleid tot de definitieve beëindiging van de betrokkenheid van [appellante] bij het [de vennootschap 1] -netwerk. [appellante] houdt [de vennootschap 1] aansprakelijk voor de nadelige gevolgen van deze beëindiging. Waar het [de vennootschap 1] betreft zullen deze stellingen hierna hoofdzakelijk aan de orde komen op basis van de vraag of [de vennootschap 1] jegens [appellante] is tekortgeschoten in de nakoming van de franchiseovereenkomst. houdt ook Alliance en [de vennootschap 2] aansprakelijk voor het nadelige gevolg van haar vertrek uit het [de vennootschap 1] -netwerk. Een contractuele grondslag voor deze (gestelde) aansprakelijkheid ontbreekt. Tussen [appellante] en Alliance bestond weliswaar een contractuele band in verband met de door Alliance als groothandel aan [appellante] te leveren geneesmiddelen, maar de verwijten die [appellante] Alliance maakt, houden daarmee geen verband. Tussen [appellante] en [de vennootschap 2] bestond geen contractuele relatie. Dat [appellante] de bevoegdheid had om nadere afspraken te maken over de prijsstelling doet daaraan niet af. Mede gelet op het uitgangspunt dat de klanteigendom toekwam aan [de vennootschap 1] (r.o. 6.4.2. en 6.4.8.), heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd waarom zij in 2014 kon worden gezien als volwaardige contractspartij, naast [de vennootschap 1] , in het kader van de afnameovereenkomsten met [de vennootschap 2] .
6.4.11.
[appellante] heeft ingezien dat haar positie ten opzichte van Alliance en [de vennootschap 2] verschilt van haar positie ten opzichte van [de vennootschap 1] . Om haar stellingen inzake de aansprakelijkheid van Alliance en [de vennootschap 2] te onderbouwen, heeft [appellante] zich daarom met nadruk beroepen op de hiervoor beschreven vennootschapsrechtelijke en persoonlijke verbanden tussen [de vennootschap 1] en de twee andere vennootschappen. Het meest ver gaat het beroep op vereenzelviging (HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, Rainbow, en HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285, Resort of the World/Maple Leaf Foundation; inl. dagv. 148 e.v.). Dit beroep wordt door het hof aanstonds verworpen. Uitgangspunt is dat Alliance, [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] drie afzonderlijke vennootschappen/rechtspersonen waren (en zijn), met een eigen doelstelling en daarop aansluitende activiteiten, en met eigen rechten en plichten ten opzichte van derden. Dat de drie vennootschappen deel uitmaakten (en uitmaken) van hetzelfde concern maakt dat niet anders; hetzelfde geldt voor de hiervoor genoemde personele unies. Uit het door [appellante] gestelde kan niet volgen dat haar nadeel is toegebracht doordat door een (rechts)persoon die overheersende zeggenschap had over twee of meer andere rechtspersonen misbruik is gemaakt van het identiteitsverschil tussen Alliance, [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] . Daarnaast zal hierna blijken dat het leerstuk van de onrechtmatige daad voldoende mogelijkheden biedt om eventuele door [de vennootschap 2] en/of Alliance bij [appellante] veroorzaakte schade te redresseren.
6.4.12.
Dit betekent dat, waar het gaat om Alliance, [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] en hun relatie tot [appellante] , heel duidelijk het onderscheid tussen deze drie vennootschappen in het oog moet worden gehouden. Anderzijds is relevant dat Alliance en [de vennootschap 2] , als vaste en langdurige leverancier respectievelijk afnemer van de te baxteren c.q. gebaxterde geneesmiddelen, een nauwe betrokkenheid hadden bij het [de vennootschap 1] -netwerk, met inbegrip van [appellante] . Daaruit kan, gelet op de maatschappelijke zorgvuldigheid, de verplichting voortvloeien om rekening te houden met de belangen van anderen, waaronder [appellante] , ook al is er geen rechtstreekse contractuele band. Zou deze zorgvuldigheid niet in acht zijn genomen door Alliance en/of [de vennootschap 2] , dan kan dat reden zijn om te concluderen tot hun aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW).
Daarbij is van belang dat, gelet op de genoemde personele unies, Alliance en [de vennootschap 2] steeds op de hoogte waren van de positie van [de vennootschap 1] en van haar voorgenomen optreden als franchisegever. Als een beoogd besluit van Alliance of [de vennootschap 2] bezwaren ontmoette vanuit de optiek van [de vennootschap 1] en het aan haar verbonden netwerk, dan konden deze bezwaren in een vroeg stadium worden betrokken bij de besluitvorming door [de vennootschap 2] en/of Alliance. [de vennootschap 1] was van haar kant volledig op de hoogte van de posities van Alliance en [de vennootschap 2] en van hún voorgenomen optreden. Gegeven de genoemde personele unies is het niet goed voorstelbaar dat [de vennootschap 1] op enig moment is overvallen door een besluit van [de vennootschap 2] of Alliance.
Complicerende factor bij het beantwoorden van de vraag of Alliance en/of [de vennootschap 2] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellante] is dat in veel gevallen niet duidelijk is aan welke vennootschap(pen) het feitelijke handelen van [bestuurder 1 van Alliance] , [bestuurder 2 van Alliance] en (voor zover het Alliance en [de vennootschap 1] betreft) [gevolmachtigd directeur van Alliance] moet worden toegerekend. Het hof zal op dit punt tot uitgangspunt nemen dat toerekening mogelijk is als de gedragingen van de genoemde bestuurders in het maatschappelijk verkeer als gedragingen van Alliance, [de vennootschap 1] en/of [de vennootschap 2] hebben te gelden (HR 6 april 1979, ECLI:NL:HR:1979:AH8595, Kleuterschool Babbel). Het hof zal daarbij letten op aard en strekking van het feitelijke handelen in relatie tot doel en activiteiten van de genoemde vennootschappen.Volgens [appellante] hebben zowel Alliance als [de vennootschap 2] rechtstreeks onrechtmatig jegens haar gehandeld. Daarnaast beroept [appellante] zich op de derdenwerking van overeenkomsten, waarbij de (gestelde) tekortkomingen van [de vennootschap 1] het uitgangspunt vormen om de onrechtmatige daad van Alliance en [de vennootschap 2] te construeren, in de vorm van:(1) de gehoudenheid (onder omstandigheden) om rekening te houden met de belangen die derden hebben bij de deugdelijke nakoming van een overeenkomst (o.m. HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9069, Vleesmeesters/Alog), en(2) het verbod (onder omstandigheden) op het aanzetten tot en/of het gebruik maken van de wanprestatie van een ander (o.m. HR 26 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1084 en HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:740).
Het beroep op de variant onder (1) wordt door het hof aanstonds verworpen. De genoemde jurisprudentie betreft situaties waarin een handeling die een tekortkoming oplevert jegens een contractspartij, tevens onrechtmatig is jegens een derde. Deze jurisprudentie kan daarom niet leiden tot het door [appellante] beoogde resultaat, namelijk de medeaansprakelijkheid van Alliance en/of [de vennootschap 2] , naast [de vennootschap 1] , jegens [appellante]. Het leerstuk ‘aanzetten tot/gebruik maken van wanprestatie’ is wel geëigend om de medeaansprakelijkheid van Alliance en [de vennootschap 2] jegens [appellante] te onderbouwen en zal hierna nader aan de orde komen (r.o. 6.6.12., 6.11.2. en 6.11.3.).
De opzeggingen door [de vennootschap 2] en door [de vennootschap 1] , algemeen 6.5.1. Tussen partijen staat vast dat [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst met [appellante] mondeling heeft opgezegd op 9 juli 2014 en wel tegen 1 januari 2015. Deze opzegging is vervolgens schriftelijk bevestigd in een brief van [gevolmachtigd directeur van Alliance] aan [appellante] van 10 juli 2014 (r.o. 6.1. onder (u) en (v)). Tussen partijen staat verder vast dat [de vennootschap 2] op 27 februari 2014, voorafgaand aan de opzegging van de franchiseovereenkomst, de door haar met [de vennootschap 1] gesloten afnameovereenkomsten heeft opgezegd, in elk geval met betrekking tot de negentien eigendomsapotheken die op dat moment hun geneesmiddelen afnamen van [appellante] (r.o. 6.1. onder (m)). Ten gevolge van deze laatste opzegging zijn drie eigendomsapotheken begin juni 2014 gestopt met het afnemen van door [appellante] gebaxterde geneesmiddelen. Deze apotheken zijn daarna beleverd door [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] . De leveranties door [appellante] aan de andere zestien eigendomsapotheken zijn gestopt met ingang van 1 januari 2015, tegelijk met het stoppen van de leveranties door [appellante] aan de 26 formuleapotheken en de 8 (door tussenkomst van een eigendomsapotheek beleverde) instellingen. Ook deze afnemers van [appellante] zijn daarna beleverd - in elk geval aanvankelijk - door [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] (r.o. 6.1. onder (p) en (hh)).
6.5.2.
Het verwijt dat [appellante] [geintimeerden c.s.] maakt in verband met het voorgaande komt in de kern neer op het volgende:(a) [geintimeerden c.s.] hebben, met gebruikmaking van tijdens de afgebroken overnameonderhandelingen verkregen informatie, het plan gemaakt om de winstgevende activiteiten van [appellante] over te nemen zonder daar enige vergoeding voor te (hoeven) betalen, waardoor [geintimeerden c.s.] geen rekening hebben gehouden met de gerechtvaardigde belangen van [appellante] ;(b) ter uitvoering van het plan heeft [de vennootschap 2] in februari 2014 uitsluitend de op [appellante] betrekking hebbende afnameovereenkomsten opgezegd, en wel tegen 1 juni 2014; dit is gebeurd om een valse dan wel voorgewende reden; [de vennootschap 1] heeft vervolgens ten onrechte in de opzegging bewilligd en heeft [appellante] vervolgens veel te laat van de opzegging op de hoogte gesteld; [de vennootschap 1] is ook niet opgekomen voor de belangen van [appellante] ; uiteindelijk is [de vennootschap 1] zelf drie afnemers van [appellante] gaan beleveren; door dit alles is [appellante] al in 2014 schade toegebracht;(c) ter uitvoering van het plan heeft [de vennootschap 1] vervolgens in juli 2014 de franchiseovereenkomst opgezegd, en wel tegen 1 januari 2015, met gebruikmaking van de desbetreffende bepalingen in de overeenkomst, zonder in verband met de opzegging enige vergoeding te betalen aan [appellante] of een andere relevante voorziening te treffen, waardoor [appellante] haar onderneming heeft moeten staken en waardoor zij vanaf 1 januari 2015 schade heeft geleden.
6.5.3.
De stellingen van [appellante] inzake het maken van het gezamenlijke plan van [geintimeerden c.s.] kunnen als zodanig niet overtuigen, waartoe het hof als volgt overweegt. Vast staat dat [appellante] in 2010/2011 met Alliance heeft onderhandeld over de overname van haar onderneming en dat deze onderhandelingen zijn afgebroken. Uit het door [appellante] gestelde volgt dat partijen het niet eens konden worden over de overnamesom: Alliance was bereid om € 1.700.000,- te betalen voor de onderneming van [appellante] ; [appellante] vond dat bedrag veel te laag (mvg 99). [appellante] heeft niet gesteld dat Alliance op dit punt enig verwijt kan worden gemaakt.
Alliance had zich verplicht tot geheimhouding van tijdens de onderhandelingen verkregen informatie (r.o. 6.1. onder j). Volgens [appellante] heeft deze informatie een belangrijke rol gespeeld bij het besluit om de franchiseovereenkomst op te zeggen en betekent dit dat Alliance haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden. [appellante] heeft dit standpunt echter onvoldoende onderbouwd. Ook zonder de overnameonderhandelingen zal Alliance (en [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] ) begin 2014 bekend zijn geweest wat (ongeveer) de omzet en de winst van [appellante] waren. [geintimeerden c.s.] waren immers op de hoogte van de bestellingen door [appellante] bij Alliance en van de leveranties door [appellante] aan de [de vennootschap 2] -apotheken; via [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] wisten zij van de kosten van baxteren en distributie. [appellante] heeft ook specifieke informatie genoemd in verband waarmee haar Alliance haar geheimhoudingsplicht zou hebben geschonden (inl. dagv. 26, mvg 93). [appellante] heeft echter niet gesteld waarom deze specifieke informatie een rol heeft gespeeld bij het besluit om de franchiseovereenkomst op te zeggen. Ook de stelling over de in verband hiermee geschonden geheimhoudingsplicht is niet nader geconcretiseerd. Bij de onderbouwing van haar stellingen over het maken van het gezamenlijke plan leunt [appellante] vervolgens sterk op de eerder genoemde personele unies (o.m. inl. dagv. 110, 111). Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat steeds als [bestuurder 1 van Alliance] en [bestuurder 2 van Alliance] optraden, zij dat deden namens Alliance, [de vennootschap 1] én [de vennootschap 2] . Datzelfde geldt (in verband met Alliance en [de vennootschap 2] ) voor het optreden van [gevolmachtigd directeur van Alliance] . Evenmin kan de opvatting worden aanvaard dat (bijvoorbeeld) Alliance mede verantwoordelijk is voor het optreden van [bestuurder 1 van Alliance] , [bestuurder 2 van Alliance] en [gevolmachtigd directeur van Alliance] als bestuurders van [de vennootschap 1] of (voor zover het [bestuurder 1 van Alliance] en [bestuurder 2 van Alliance] betreft) van [de vennootschap 2] (r.o. 6.4.11. en 6.4.12.). Concrete stellingen van [appellante] over de bijdrage van Alliance, [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] aan het maken van het gezamenlijke plan ontbreken.De opzegging van de afnameovereenkomsten door [de vennootschap 2] nader bezien
6.6.1.
Voldoende concreet is wel de stelling van [appellante] dat de opzegging van de afnameovereenkomsten door [de vennootschap 2] moet worden begrepen als de eerste stap in de uitvoering van een gezamenlijk plan. De stellingen van [appellante] komen erop neer dat [geintimeerden c.s.] onder valse voorwendselen een situatie hebben willen creëren waarin [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] zou kunnen verwijten niet bereid te zijn haar prijzen significant te verlagen en/of niet open te staan voor veranderingen in de onderlinge samenwerking, dit ter rechtvaardiging van de - voor het overige niet-gerechtvaardigde - opzegging van de franchiseovereenkomst, althans ter rechtvaardiging van de wijze waarop [de vennootschap 1] die overeenkomst heeft opgezegd en de opzegging heeft afgewikkeld (r.o. 6.5.2.).
[geintimeerden c.s.] hebben het door [appellante] gestelde weersproken. Hun stellingen komen erop neer dat de opzegging van de afnameovereenkomsten door [de vennootschap 2] op goede gronden is geschied en dat de reactie daarop van [appellante] haar onvermogen heeft getoond om in te spelen op de duidelijke en gerechtvaardigde verlangens van [de vennootschap 2] en [de vennootschap 1] , zodat uiteindelijk terecht is besloten om ook de franchiseovereenkomst op te zeggen, met gebruikmaking van de daarin opgenomen opzeggingsregeling.
6.6.2.
Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft [appellante] allereerst gesteld dat [de vennootschap 2] de opzegging ook rechtstreeks aan haar had moeten versturen (mvg 103). [appellante] stelt verder dat de reden die [de vennootschap 2] heeft aangevoerd om de afnameovereenkomsten op te zeggen - de noodzaak om te komen tot significant naar beneden bijgestelde prijzen - een valse dan wel voorgewende reden is. [appellante] stelt daartoe dat als het prijsniveau de werkelijke reden zou zijn geweest, [de vennootschap 2] de afnameovereenkomsten voor al haar 67 apotheken had moeten opzeggen. Volgens [appellante] was binnen [de vennootschap 1] -organisatie immers sprake van onderling afgestemde prijzen en voorwaarden en waren haar prijzen niet hoger dan de prijzen van de andere franchisenemers en van [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] ( [appellante] beroept zich in dit verband op haar producties 14 en VI-IX). Volgens [appellante] zijn de afnameovereenkomsten voor de door [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] , [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 3] en [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 4] beleverde apotheken echter niet opgezegd en is [de vennootschap 2] ook niet met het [de vennootschap 1] -netwerk als geheel in onderhandeling getreden over een verlaging van de prijzen. Volgens [appellante] hebben [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] , [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 3] en [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 4] hun prijzen ook niet verlaagd, in juni 2014 noch in januari 2015. [appellante] beroept zich in dit verband op prod. 7 bij de inleidende dagvaarding, zijnde een brief van [de vennootschap 1] aan een van de negentien aanvankelijk door [appellante] beleverde eigendomsapotheken, waarin sprake is van het continueren van de ‘standaard condities’ vanaf 1 januari 2015.Gelet op dit alles had [de vennootschap 2] de afnameovereenkomsten inzake de negentien door [appellante] beleverde eigendomsapotheken niet mogen opzeggen en de belevering van deze apotheken (althans de drie apotheken) niet mogen verplaatsen naar [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] , aldus [appellante] . 6.6.3. Volgens [appellante] heeft [de vennootschap 1] vervolgens onjuist op de opzegging door [de vennootschap 2] gereageerd. [appellante] stelt daartoe allereerst dat [de vennootschap 1] heeft nagelaten om de opzegging door [de vennootschap 2] onmiddellijk aan haar, [appellante] , bekend te maken. Volgens [appellante] is zij pas begin juni 2014 op de hoogte geraakt van de opzegging, en wel via de brief van [de vennootschap 2] van 4 juni 2014 (r.o. 6.1. onder (q)). [geintimeerden c.s.] stellen dat [appellante] (in de persoon van [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] ) al op 3 april 2014 mondeling op de hoogte is gebracht van de opzegging van de afnameovereenkomsten door [de vennootschap 2] , maar dat is volgens [appellante] niet het geval. [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] heeft op 3 april 2014 weliswaar kort gesproken met [gevolmachtigd directeur van Alliance] , onder meer over mogelijke prijsverlagingen door [appellante] , maar de opzegging door [de vennootschap 2] is toen niet besproken, aldus [appellante] . [appellante] stelt dat zij door deze gang van zaken in juni 2014 werd geconfronteerd met voldongen feiten en dat zij, als zij eerder was geïnformeerd, in elk geval had kunnen bewerkstelligen dat zij de drie per 1 juni 2014 vertrokken apotheken tot 1 januari 2015 had kunnen beleveren. Een tweede verwijt dat [appellante] [de vennootschap 1] maakt is dat laatstgenoemde de opzegging door [de vennootschap 2] zonder meer heeft geaccepteerd. Volgens [appellante] had [de vennootschap 1] zich daar uitdrukkelijk tegen moeten verzetten, omdat [de vennootschap 1] als franchisegever verplicht was om op te komen voor de belangen van het [de vennootschap 1] -netwerk als geheel en van haar franchisenemer [appellante] in het bijzonder, ook tegenover [de vennootschap 2] . Volgens [appellante] had [de vennootschap 1] daarom niet mogen instemmen met het eenzijdige optreden van [de vennootschap 2] inzake [appellante] en had zij bij [de vennootschap 2] moeten aandringen op onderhandelingen over nieuwe, door de [de vennootschap 1] -organisatie als geheel te hanteren prijzen. In verband hiermee had [de vennootschap 1] de opzegging door [de vennootschap 2] ook ter sprake moeten brengen in het directie-overleg, hetgeen zij heeft nagelaten, aldus [appellante] . Ook verder had [de vennootschap 1] meer nadrukkelijk moeten opkomen voor de belangen van haar franchisenemer [appellante] . Uit de omstandigheid dat [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] de drie in juni 2014 bij [appellante] vertrokken apotheken is gaan beleveren, blijkt dat [de vennootschap 1] juist heeft gehandeld in haar eigen belang, aldus nog steeds [appellante] .
6.6.4.
Volgens [geintimeerden c.s.] was [de vennootschap 2] niet gehouden om de opzegging van de afnameovereenkomsten ook aan [appellante] te versturen. [geintimeerden c.s.] hebben verder betwist dat de opzegging door [de vennootschap 2] alleen betrekking heeft gehad op de door [appellante] beleverde eigendomsapotheken en, in verband daarmee, dat het beroep op de te hoge prijzen van [appellante] een valse of voorgewende reden was. Volgens [geintimeerden c.s.] was die opzegging noodzakelijk vanwege ontwikkelingen in de markt, die dwongen tot een verlaging van de kosten van het baxteren van geneesmiddelen. Volgens [geintimeerden c.s.] was het in de periode vóór februari 2014 niet gelukt om met de franchisenemers tot overeenstemming te komen over de vereiste prijsverlaging (mva 4.7, 4.9). [geintimeerden c.s.] hebben gesteld dat [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 3] en [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 4] hun prijzen uiteindelijk hebben verlaagd, en dat ook [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] dit heeft gedaan. Volgens [de vennootschap 1] zijn daartoe afspraken gemaakt met terugwerkende kracht tot 1 juli 2014 (cva 2.52, mva 4.6 e.v.).
6.6.5.
Het hof deelt de opvatting van [geintimeerden c.s.] dat [de vennootschap 2] niet verplicht was om haar opzegging meteen ook aan [appellante] te versturen. [de vennootschap 2] mocht erop vertrouwen dat [de vennootschap 1] , als contractspartij van [appellante] , dit zou doen.Voor het overige schiet (de onderbouwing van) het verweer van [geintimeerden c.s.] echter in veel opzichten tekort.Dat geldt in de eerste plaats voor de stelling dat het optreden van [de vennootschap 2] in februari 2014 betrekking heeft gehad op alle franchisenemers en op [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] , dat dit optreden noodzakelijk was om de franchisenemers te bewegen tot prijsverlagingen en dat [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 3] en [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 4] uiteindelijk ook hebben ingestemd prijsverlagingen. [geintimeerden c.s.] hebben dit verweer niet nader geconcretiseerd (wanneer zijn de afspraken gemaakt?, wat is precies afgesproken?). [geintimeerden c.s.] hebben ook geen afschriften van de opzeggingsbrieven inzake [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 3] en [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 4] of andere relevante correspondentie en/of verslagen (ook uit de periode vóór februari 2014) in het geding gebracht.
6.6.6.
Ook de gang van zaken onmiddellijk na de opzegging van de afnameovereenkomsten door [de vennootschap 2] doet af aan de geloofwaardigheid van het verweer van [geintimeerden c.s.] Uitgaande van dit verweer moeten de opzeggingen worden gezien als de openingszet van [de vennootschap 2] in een onderhandelingsproces waarin de [de vennootschap 1] -franchisenemers moesten worden bewogen om hun prijzen te verlagen. Dat dit de opzet was, wordt bevestigd in correspondentie vanuit [geintimeerden c.s.] met [appellante] (r.o. 6.1. onder (t), (v), (w) en (y)). Gelet hierop is het opvallend dat [de vennootschap 1] - volledig op de hoogte van de motieven van [de vennootschap 2] - [appellante] niet onmiddellijk na 27 februari 2014 op de hoogte heeft gesteld van de opzegging. [geintimeerden c.s.] stellen dat [de vennootschap 1] na de ontvangst van de opzegging ‘met urgentie’ heeft getracht om [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] dienaangaande te benaderen, en dat daarbij de voorkeur is gegeven aan een persoonlijk contact om [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] niet ‘af te stompen’. Dat persoonlijk contact heeft volgens [geintimeerden c.s.] plaatsgevonden op 3 april 2014, tussen [gevolmachtigd directeur van Alliance] en [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] . Zoals bleek, wordt dit laatste door [appellante] betwist (r.o. 6.6.2.).
Het hof laat in het midden wie hier de waarheid aan zijn kant heeft. Het hof deelt de opvatting van [geintimeerden c.s.] dat er eind februari 2014 alle reden was om [appellante] ‘met urgentie’ op de hoogte te stellen van de opzegging door [de vennootschap 2] . [geintimeerden c.s.] hebben niet deugdelijk onderbouwd waarom dat niet schriftelijk of telefonisch kon geschieden. Het hof overweegt in dit verband dat uit de beschikbare correspondentie blijkt dat [appellante] vanaf juni 2014 alleszins adequaat heeft gereageerd op de haar toen bekende opzegging van de afnameovereenkomsten door [de vennootschap 2] . Zonder nadere toelichting, die [geintimeerden c.s.] niet hebben gegeven, valt niet in te zien waarom een dergelijke reactie niet ook zou zijn gevolgd bij een schriftelijk en/of telefonisch bericht onmiddellijk na 27 februari 2014. Evenmin hebben [geintimeerden c.s.] deugdelijk onderbouwd waarom het persoonlijke gesprek, waaraan kennelijk de voorkeur werd gegeven, pas kon plaatsvinden op 3 april 2014. Dat [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] in de relevante periode volledig onbereikbaar was, zoals [geintimeerden c.s.] stellen, wordt door [appellante] weersproken en is zonder nadere toelichting - die [geintimeerden c.s.] niet hebben gegeven - niet aannemelijk. Ervan uitgaande - met [geintimeerden c.s.] - dat [appellante] op 3 april 2014 op de hoogte is gesteld van de opzegging door [de vennootschap 2] , deelt het hof het oordeel van de rechtbank (r.o. 4.8. in het vonnis waarvan beroep) dat [de vennootschap 1] hier is tekortgeschoten.
[geintimeerden c.s.] hebben nog gesteld dat [appellante] onvoldoende voortvarend heeft gereageerd op hetgeen op 3 april 2014 met haar werd besproken. Dit verweer wordt door het hof verworpen. Als tijdens dit gesprek de bedoelingen van [de vennootschap 1] niet duidelijk zijn overgekomen bij [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] , dan komt dat voor rekening van [de vennootschap 1] , die - zoals vast staat - aan [appellante] geen afschrift van de opzegging van [de vennootschap 2] heeft verstrekt en die ook heeft afgezien van een (gelet op het belang van de materie voor de hand liggende) schriftelijke bevestiging van de inhoud van het gesprek.
6.6.7.
In reactie op het tweede verwijt van [appellante] - de ontbrekende belangenbehartiging - hebben [geintimeerden c.s.] gesteld dat [de vennootschap 1] als franchisegever wel degelijk voor de belangen van [appellante] is opgekomen, en wel door na 27 februari 2014 meteen met [de vennootschap 2] in conclaaf te gaan en door, met de inzet van veel overredingskracht, [de vennootschap 2] te bewegen om de gedane opzegging slechts te effectueren voor drie van de negentien eigendomsapotheken (o.m. mva 6.4). Dit verweer overtuigt niet. Het hof overweegt daartoe allereerst dat [geintimeerden c.s.] niet heeft toegelicht waarom zij [appellante] niet meteen heeft betrokken bij het (gestelde) overleg met [de vennootschap 2] , of althans [appellante] daarvan (én van de achterliggende opzegging) meteen op de hoogte heeft gesteld. [geintimeerden c.s.] hebben evenmin toegelicht hoe het besluitvormingsproces - dat er uiteindelijk toe heeft geleid dat niet negentien, maar slechts drie eigendomsapotheken zijn vertrokken per 1 juni 2014 - is verlopen. Ook daardoor kunnen de genoemde stellingen over het overleg tussen [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] niet overtuigen. [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] hadden destijds namelijk dezelfde bestuurders en uit de beschikbare correspondentie blijkt dat deze bestuurders ook rechtstreeks betrokken zijn geweest bij de opzegging van 27 februari 2014 en de daarop volgende gebeurtenissen. Gelet hierop valt niet in te zien op welke wijze sprake kan zijn geweest van reëel overleg tussen [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] , waarin [de vennootschap 2] zich door [de vennootschap 1] heeft laten overhalen om de gevolgen van de opzegging af te zwakken (aldus ook [appellante] , mva inc. hoger beroep 36.). [geintimeerden c.s.] hebben niet gesteld op welke andere wijze [de vennootschap 1] na de opzegging door [de vennootschap 2] is opgekomen voor de belangen van haar franchisenemer [appellante] en laatstgenoemde heeft voorzien van advies en bijstand. Het hof gaat er daarom van uit dat van dergelijk optreden geen sprake is geweest, waardoor [de vennootschap 1] ook op dit punt is tekortgeschoten jegens [appellante] .
6.6.8.
[geintimeerden c.s.] hebben niet weersproken dat [de vennootschap 1] was gehouden om de opzegging van de afnameovereenkomsten door [de vennootschap 2] ter sprake te brengen in het directie-overleg van het [de vennootschap 1] -netwerk en dat [de vennootschap 1] dat niet heeft gedaan. Dit nalaten levert een volgende tekortkoming op van [de vennootschap 1] jegens [appellante] .Het hof overweegt daartoe dat de franchiseovereenkomst in algemene zin voorschrijft dat [de vennootschap 1] eenmaal per jaar met haar franchisenemers overlegt om te komen tot onderling afgestemde vergoedingen en kortingen (r.o. 6.1. onder (i), derde bullet). Ingrijpende gebeurtenissen waardoor inbreuk wordt gemaakt op de onderling afgestemde prijzen horen dan evenzeer besproken te worden in het directie-overleg. Dit had juist ook gemoeten als het optreden van [de vennootschap 2] was gericht op alle franchisenemers, zoals [geintimeerden c.s.] stellen.Dat [de vennootschap 1] het directieberaad niet heeft gekend in de opzegging(en) door [de vennootschap 2] vormt voor het hof een bevestiging van de stelling van [appellante] dat het optreden van [de vennootschap 2] (en [de vennootschap 1] ) vanaf februari 2014 uitsluitend was gericht op [appellante] en niet op het [de vennootschap 1] -netwerk als geheel.
6.6.9.
Het hof benadrukt dat [de vennootschap 2] en [de vennootschap 1] in februari 2014 en in de maanden daarna ten opzichte van [appellante] verschillende posities innamen. [de vennootschap 1] mocht opkomen voor haar eigen belangen, maar had zich als franchisegever ook contractueel gebonden jegens haar franchisenemers. Uit dien hoofde was zij gehouden om op te komen voor de belangen van het [de vennootschap 1] -netwerk als geheel én van de individuele franchisenemers, waaronder [appellante] . [de vennootschap 2] daarentegen was afnemer van de diensten van [de vennootschap 1] en de [de vennootschap 1] -franchisenemers. Zij was weliswaar nauw betrokken bij het [de vennootschap 1] -netwerk, maar mocht niettemin en zonder meer opkomen voor haar eigen belangen. Anders dan [appellante] kennelijk meent, was [de vennootschap 2] ook niet gehouden om de [de vennootschap 1] -franchisenemers gelijk te behandelen. Als [de vennootschap 2] meende dat er voor haar relevante verschillen waren tussen de franchisenemers, dan stond het haar vrij om daaraan consequenties te verbinden. Dat [de vennootschap 1] , zoals het hof heeft vastgesteld, in verschillende opzichten is tekortgeschoten jegens [appellante] , betekent daarom niet dat ook [de vennootschap 2] op de genoemde punten een verwijt kan worden gemaakt.
6.6.10.
De situatie wordt een andere als [de vennootschap 2] heeft meegewerkt aan de uitvoering van het plan zoals door [appellante] geschetst (r.o. 6.5.2.en 6.6.1.). Als dat het geval is geweest, is er reden om de zorgvuldigheid van het handelen van [de vennootschap 2] jegens [appellante] in twijfel te trekken (en treft [de vennootschap 1] een groter verwijt dan hiervoor werd gemaakt). Het hof laat deze kwestie vooralsnog rusten, omdat zij voor de beoordeling van de vorderingen onder I en II, die betrekking hebben op de opzegging van de afnameovereenkomsten, niet van doorslaggevend belang is. Ook als, met [geintimeerden c.s.] , tot uitgangspunt wordt genomen dat [de vennootschap 2] in februari 2014 beschikte over een deugdelijke reden om de afnameovereenkomsten inzake [appellante] op te zeggen, hadden [de vennootschap 2] en [de vennootschap 1] daarna met het oog op de belangen van [appellante] namelijk zorgvuldiger te werk moeten gaan.
Het hof overweegt hiertoe dat [de vennootschap 2], gelet op de eerder genoemde personele unies, bekend was met de traag op gang gekomen communicatie tussen [de vennootschap 1] en [appellante] naar aanleiding van de opzegging van februari 2013 (r.o. 6.6.6.). [de vennootschap 2] wist daarom dat [appellante] nog geen reële mogelijkheid had gehad om een deugdelijke offerte met prijsverlagingen af te geven. Zelfs als - zoals [geintimeerden c.s.] stellen en [appellante] betwist - in het gesprek op 3 april 2014 tussen [gevolmachtigd directeur van Alliance] en [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] al zou zijn gesproken over een dergelijke offerte, heeft te gelden dat de daarvoor benodigde details pas aan [appellante] bekend zijn gemaakt in de brief van [de vennootschap 2] van 10 juli 2014 (r.o. 6.1. onder (w)).
Ervan uitgaande, met [geintimeerden c.s.] , dat het streven naar een prijsverlaging door [appellante] inderdaad het serieus te nemen motief achter de opzegging door [de vennootschap 2] was, had [de vennootschap 2] het door haar ingezette onderhandelingstraject een eerlijke kans moeten geven. Daarom was er voor [de vennootschap 2] alle reden om begin juni 2014 af te zien van de in de brief van 4 juni 2014 vermelde overstap van de drie apotheken van [appellante] naar [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] (r.o. 6.1. onder (q)). [de vennootschap 2] heeft dit niet gedaan. Dit betekent dat het verwijt dat [appellante] [de vennootschap 2] maakt in verband met het vertrek van de drie apotheken per 1 juni 2014 (mvg 104-slot) doel treft. [de vennootschap 1] treft, aanvullend, het verwijt (zoals uitdrukkelijk door [appellante] gemaakt, inl. dagv. 89, mva inc. hoger beroep 21) dat zij zich in de weken vóór 1 juni 2014 ten onrechte niet heeft verzet tegen het vertrek van de drie apotheken bij [appellante] en vervolgens zonder bezwaar zelf (in de vorm van [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] ) heeft meegewerkt aan de uitvoering van dat besluit.
6.6.11.
Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat [appellante] zowel [de vennootschap 1] als [de vennootschap 2] terecht verwijten maakt in verband met de opzegging van de afnameovereenkomsten in februari 2014 en de daarop volgende gebeurtenissen zoals hiervoor beschreven. Dit geldt als wordt uitgegaan van de desbetreffende stellingen van [appellante] , maar ook als uitsluitend wordt gelet op hetgeen [geintimeerden c.s.] als verweer hebben aangevoerd. De stellingen van [appellante] inzake het gezamenlijke plan van [geintimeerden c.s.] zijn in dit verband dus niet relevant. Datzelfde geldt voor de regio-exclusiviteit, waarop [appellante] zich in dit verband heeft beroepen (r.o. 6.4.5.).
Voor zover het [de vennootschap 1] betreft, komen de genoemde verwijten neer op tekortkomingen in de nakoming van de franchiseovereenkomst. De andere grondslagen waarop [appellante] zich in verband met de afnameovereenkomsten beroept jegens [de vennootschap 1] (waaronder: zorgplicht, redelijkheid en billijkheid, misbruik van recht, onrechtmatige daad, ongerechtvaardigde verrijking) leiden niet tot aansprakelijkheid voor iets méér of anders dan de genoemde tekortkoming en blijven daarom buiten beschouwing.
[de vennootschap 2] kan (in elk geval) worden verweten dat zij niet heeft afgezien van de overstap van de drie apotheken van [appellante] naar [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] , waardoor [appellante] schade is toegebracht. Het hof laat hierbij meewegen dat tussen [appellante] en de [de vennootschap 2] -apotheken sprake was van een vaste en langdurige relatie, waarin [appellante] - tot kennelijke tevredenheid van [de vennootschap 2] - de uitvoering van de afnameovereenkomsten volledig voor haar rekening had genomen. Het hof laat verder meewegen dat [de vennootschap 2] - door de personele unies - bekend was met het aanzienlijke nadeel dat [appellante] zou ondervinden van het vertrek van de drie apotheken. Daarnaast overweegt het hof dat [geintimeerden c.s.] niet deugdelijk hebben toegelicht waarom [de vennootschap 2] zoveel haast heeft gemaakt met het vertrek van de drie apotheken, terwijl de andere zestien eigendomsapotheken met hun vertrek konden wachten tot 1 januari 2015. Deze gang van zaken is niet in overeenstemming met de noodzaak om op korte termijn te komen tot prijsverlagingen, waarop [geintimeerden c.s.] zich destijds herhaaldelijk en met nadruk hebben beroepen (r.o. 6.1. onder (q), (t), (v) en (y), mva 7.4 e.v.).
Het hof overweegt verder dat niet goed voorstelbaar is dat op 1 juni 2014 niet bekend was - bij [de vennootschap 1] én [de vennootschap 2] - dat [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst met [appellante] zou opzeggen, dat althans ernstig met die mogelijkheid rekening moest worden gehouden. Ook gelet daarop had [de vennootschap 2] moeten afzien van de overstap van de drie apotheken van [appellante] naar [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] . [de vennootschap 1] zou dan in staat zijn gesteld om de besluitvorming over de opzegging van de franchiseovereenkomst in alle rust af te ronden en om die opzegging daarna even zorgvuldig af te wikkelen. [de vennootschap 2] kon er vervolgens van verzekerd zijn dat zij, ten gevolge van de opzegging, voor de periode vanaf 1 januari 2015 rechtstreeks met concern-genoot [de vennootschap 1] nieuwe baxterprijzen kon afspreken.Onder deze omstandigheden kan [de vennootschap 2] worden verweten dat zij te weinig rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van [appellante] en daardoor onzorgvuldig jegens haar heeft gehandeld. Ook aan de andere vereisten voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW is voldaan; iets anders is niet deugdelijk onderbouwd gesteld of gebleken.
De andere grondslagen waarop [appellante] zich heeft beroepen jegens [de vennootschap 2] (waaronder de niet-rechtsgeldigheid van de opzegging van de afnameovereenkomsten en de onaanvaardbaarheid van de opzegging in het licht van de redelijkheid en billijkheid) leiden niet tot andere gevolgen dan de genoemde onrechtmatige daad en blijven daarom verder buiten beschouwing.
6.6.12.
Volgens [appellante] is ook Alliance aansprakelijk voor de nadelige gevolgen van de opzegging van de afnameovereenkomsten (het voortijdige vertrek van de drie apotheken daaronder begrepen), maar dat standpunt heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd. heeft allereerst gesteld dat [de vennootschap 4] heeft geïnstrueerd om de afnameovereenkomsten op te zeggen (inl. dagv. 152), maar heeft die stelling onvoldoende gemotiveerd. Anders dan [appellante] lijkt te veronderstellen, was Alliance juridisch gezien niet in de positie om een dergelijke instructie te geven (r.o. 6.4.9.). [appellante] heeft niet deugdelijk onderbouwd op grond waarvan Alliance feitelijk deze invloed over dan wel binnen [de vennootschap 2] toekwam. Gelet hierop ontbeert vervolgens ook de stelling dat Alliance [de vennootschap 1] heeft aangezet tot de genoemde tekortkomingen jegens [appellante] in verband met de opzegging van de afnameovereenkomsten door [de vennootschap 2] een deugdelijke onderbouwing. Dat Alliance (op onrechtmatig te achten wijze) gebruik heeft gemaakt van deze tekortkomingen is evenmin deugdelijk onderbouwd. Als consequentie van de opzegging van de afnameovereenkomsten zijn de drie apotheken voortijdig vertrokken bij [appellante] . Gevolg daarvan is geweest dat Alliance de desbetreffende geneesmiddelen is gaan leveren aan [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] in plaats van aan [appellante] . Dat dit haar een relevant voordeel heeft opgeleverd is gesteld noch gebleken.
[appellante] heeft voor het overige geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel over de aansprakelijkheid van Alliance kunnen leiden, zodat voor bewijslevering als door haar aangeboden geen aanleiding bestaat.Het hof concludeert dat de grieven I-V, voor zover zij de beslissingen van de rechtbank inzake de vorderingen jegens Alliance in verband met de opzegging van de afnameovereenkomsten betreffen, niet kunnen leiden tot vernietiging van de desbetreffende onderdelen van het vonnis waarvan beroep. Het vonnis zal in zoverre bij eindarrest worden bekrachtigd. De in hoger beroep ingestelde vorderingen I en II zullen bij eindarrest worden afgewezen voor zover zij betrekking hebben op Alliance.6.6.13. Het voorgaande betekent dat (alleen) [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] aansprakelijk zijn voor de schade die [appellante] heeft geleden als gevolg van het voortijdige vertrek van de drie apotheken. Deze aansprakelijkheid is een hoofdelijke aansprakelijkheid, als gevolg van het bepaalde in artikel 6:102 lid 1, eerste volzin, BW: [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] zijn gehouden tot vergoeding van dezelfde schade. De opmerking van [appellante] over artikel 6:6 lid 1 BW, waarop [geintimeerden c.s.] zich beroepen (mva 14.2), is in dit verband niet relevant, omdat deze opmerking uitsluitend betrekking heeft op de grondslag van de aansprakelijkheid (mvg 228). Dat de aansprakelijkheid van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] berust op verschillende gronden doet niet af aan de toepasselijkheid van artikel 6:102 lid 1 BW.De door haar geleden schade bedraagt volgens [appellante] € 102.588,61, zijnde de winst die zij had kunnen behalen als zij de drie per 1 juni 2014 vertrokken eigendomsapotheken had kunnen blijven beleveren tot 1 januari 2015.[geintimeerden c.s.] hebben de stellingen van [appellante] inzake de hoogte van de door haar geleden schade in verband met het voortijdige vertrek van de drie apotheken niet weersproken. [geintimeerden c.s.] hebben wél gesteld dat [appellante] te laat en onvoldoende heeft gereageerd op de opzegging van de afnameovereenkomsten door [de vennootschap 2] (mva 6.17). [geintimeerden c.s.] verwijten [appellante] met name dat zij niet tijdig is overgegaan tot het uitbrengen van een offerte met verlaagde prijzen. Het hof verwerpt dit (causaliteits- en/of eigen schuld-)verweer, waartoe wordt verwezen naar hetgeen in het voorgaande werd geoordeeld in verband met het voortijdige vertrek van de drie apotheken (r.o. 6.6.6. en 6.6.10.).
6.6.14.
Gelet op het voornemen van het hof om de in hoger beroep ingestelde vordering onder II toe te wijzen jegens [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] , heeft [appellante] geen belang bij een inhoudelijke behandeling van de grieven I-V, die zien op beslissingen van de rechtbank die niet langer relevant zijn.Het hof zal bij eindarrest [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] hoofdelijk veroordelen tot betaling van€ 102.588,61.De vordering tot verklaring voor recht onder I zal, voor zover zij betrekking heeft op [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] , worden afgewezen bij gebrek aan (zelfstandig) belang, naast de volledige toewijzing van de vordering onder II.
De opzegging van de franchiseovereenkomst door [de vennootschap 1] nader bezien
6.7.
Het hof zal hierna de aandacht richten op de opzegging van de franchiseovereenkomst door [de vennootschap 1] en de verwijten die [appellante] [geintimeerden c.s.] in dat verband maakt (r.o. 6.5.2. onder (a) en (c)). Het hof zal allereerst stilstaan bij de inhoud van de opzeggingsbepalingen in die overeenkomst en, in verband daarmee, op de relevante jurisprudentie. Dit zal gebeuren in de r.o. 6.8.1. e.v. Zoals zal blijken, komt bij de beoordeling van de opzegging van de franchiseovereenkomst groot belang toe aan de relevante ‘omstandigheden van het geval’. Daarop zal het hof ingaan in de r.o. 6.9.1. e.v. In dat kader zal het hof ook terugkomen op de opzegging van de afnameovereenkomsten door [de vennootschap 2] en de daarop gevolgde gebeurtenissen. Lettend op het geheel aan relevante omstandigheden zal het hof vervolgens oordelen dat [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst niet had mogen opzeggen op de wijze zoals dat in juli 2014 is gebeurd. In de r.o. 6.10.1. e.v. zal dit oordeel worden uitgewerkt en onderbouwd. In de r.o. 6.11.1. e.v. zal het hof nader ingaan op de aansprakelijkheid van [de vennootschap 1] , Alliance en [de vennootschap 2] . Het hof zal oordelen dat [appellante] [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] , maar niet Alliance, aansprakelijk kan houden voor de gevolgen van de opzegging van de franchiseovereenkomst. De beoordeling zal uitmonden in de conclusie dat thans niet definitief kan worden geoordeeld over de omvang van de (schade)vergoeding en dat partijen zich daarover nader dienen uit te laten.Het toetsingskader: overeenkomst, redelijkheid en billijkheid6.8.1. Het hof heeft in r.o. 6.4.2.-slot geoordeeld dat de rechtsverhouding tussen [de vennootschap 1] en [appellante] in 2014 nog steeds en onverkort werd beheerst door de in 2003 gesloten franchiseovereenkomst. In deze overeenkomst wordt inzake de duur en de opzegbaarheid ervan bepaald, voor zover relevant: - dat de overeenkomst wordt aangegaan voor de duur van 60 maanden en gedurende die periode niet opzegbaar is; - dat de overeenkomst daarna wordt beschouwd als stilzwijgend verlengd voor de duur van twaalf maanden, tenzij zij voordien is opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van een maand; - dat de overeenkomst na de eerste verlenging opzegbaar is tegen het einde van ieder kalenderjaar, met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden; - dat [appellante] op geen enkele wijze aanspraak kan maken op vergoedingen als de overeenkomst door een van beide partijen wordt beëindigd.
6.8.2.
Gelet op deze bepalingen was [de vennootschap 1] tot eind september 2014 bevoegd om de franchiseovereenkomst met [appellante] op te zeggen tegen 1 januari 2015, zonder dat die bevoegdheid aan verdere contractuele beperkingen was onderworpen. Dit betekent dat de opzegging, die is geschied op 9 juli 2014, in beginsel het beoogde effect heeft gehad. heeft gesteld dat [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst niet had mogen opzeggen en heeft in dit verband (onder meer) een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid. [appellante] heeft echter niet gesteld dat de opzegging op grond daarvan als niet-gedaan moet worden beschouwd, of dat het gelet op de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [de vennootschap 1] zich thans op de opzegging beroept. Ook [appellante] neemt aldus tot uitgangspunt dat haar contractuele relatie met [de vennootschap 1] door de opzegging in juli 2014 is geëindigd, en wel per 1 januari 2015, en maakt in verband met deze opzegging vervolgens aanspraak op betaling van een (schade)vergoeding.In dit laatste kader heeft [appellante] nog het volgende gesteld (mvg 119, 122 e.v., 198):(1) [de vennootschap 1] had de franchiseovereenkomst gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid niet mogen opzeggen, in het geheel niet dan wel omdat de daarvoor vereiste zwaarwegende reden in casu ontbrak; (2) [de vennootschap 1] had op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid in elk geval een langere opzegtermijn in acht moeten nemen dan zij heeft gedaan; (3) [de vennootschap 1] had op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid gelijktijdig met de opzegging een aanbod tot het betalen van een passende (schade)vergoeding moeten doen, ook als zij een passende opzegtermijn in acht zou hebben genomen; het beroep van [geintimeerden c.s.] op de bepaling in de franchiseovereenkomst die uitsluit dat bij het einde van de overeenkomst aanspraak wordt gemaakt op schadevergoeding moet, gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid, worden verworpen.
[appellante] heeft zich in verband met het voorgaande beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134 (Stichting Alcatel-Lucent Pensioenfonds/Alcatel-Lucent) en met name op de volgende overweging (r.o. 4.4.2.-slot):‘Ook als een overeenkomst voorziet in een regeling van de opzegging, kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst in de omstandigheden van het geval in de weg staan aan respectievelijk opzegging, opzegging zonder zwaarwegende grond, opzegging op een bepaald moment, of opzegging zonder aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding’.
6.8.3.
Inmiddels heeft de Hoge Raad zijn opvattingen ter zake verduidelijkt in het arrest van 2 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:141, Goglio/SMQ Group), dat de volgende overwegingen bevat:‘3.5 Onderdeel 3.1 klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat bij een tevoren afgesproken opzegmogelijkheid, opzegging pas ontoelaatbaar is als zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, nu in een dergelijk geval ook de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid aan opzegging, opzegging zonder zwaarwegende grond, opzegging op een bepaald moment, of opzegging zonder aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding, in de weg kan staan.3.6.1 Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.3.6.2 Of en, zo ja, onder welke voorwaarden een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan, opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen.Indien wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. Op grond van art. 6:248 lid 1 BW kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestaat. Die eisen kunnen voorts in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. (Vgl. onder meer HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, NJ 2012/685, rov. 3.6, HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163, NJ 2013/341, rov. 3.5.1 en HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134, NJ 2016/450, rov. 4.4.2).3.6.3 Ook als de wet of een duurovereenkomst wel voorziet in een regeling van de opzegging, kunnen, indien de wet en hetgeen tussen partijen is overeengekomen daarvoor ruimte laten, de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval op grond van art. 6:248 lid 1 BW meebrengen dat aan de opzegging nadere eisen gesteld worden.3.6.4 Een beroep op een uit de wet of een overeenkomst voortvloeiende bevoegdheid om de overeenkomst op te zeggen kan op grond van art. 6:248 lid 2 BW onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (vgl. HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134, NJ 2016/450, rov. 4.4.2). 3.6.5 Opmerking verdient dat het hiervoor in 3.6.2 overwogene niet wegneemt dat het mogelijk is dat een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst naar de bedoeling van partijen niet-opzegbaar is. De wederpartij van degene die zich op de niet-opzegbaarheid beroept, kan daartegen, overeenkomstig het hiervoor in 3.6.4 overwogene, onder omstandigheden een beroep doen op, kort gezegd, de art. 6:248 lid 2 BW en 6:258 BW. (Vgl. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:660, NJ 2016/236, rov. 4.4).’
6.8.4.
Opmerking verdient dat de beide hiervoor genoemde arresten betrekking hebben op de opzegging van duurovereenkomsten die voor onbepaalde tijd zijn aangegaan. Het hof is van oordeel dat daar in dit verband mee gelijkgesteld kunnen worden overeenkomsten die voor een bepaalde tijd zijn aangegaan, maar die van rechtswege worden verlengd als zij niet tegen het einde van de dan geldende periode zijn opgezegd (zoals de onderhavige franchiseovereenkomst). In beide gevallen is immers sprake van overeenkomsten die alleen door een opzegging eindigen en is het verschil uitsluitend gelegen in het moment waarop een eventuele opzegging de overeenkomst doet eindigen (na ommekomst van de opzegtermijn dan wel bij het einde van de overeengekomen periode). Dit verschil acht het hof niet relevant voor de kwesties die hier aan de orde zijn. Partijen hebben niets gesteld dat afdoet aan dit oordeel. Het hof gaat daarom uit van de relevantie van de beslissingen van de Hoge Raad in de genoemde arresten voor de onderhavige zaak.
Van belang zijn met name de overwegingen in de r.o. 3.6.3 en 3.6.4. in het arrest van 2 februari 2018. Het hof leidt daaruit af dat [appellante] in hoofdzaak een beroep doet op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:248 lid 2 BW, in elk geval waar zij stelt dat [de vennootschap 1] geen beroep toekomt op de in de franchiseovereenkomst opgenomen opzeggingsbepalingen (de bepaling dat geen aanspraak bestaat op een financiële vergoeding daaronder begrepen). Consequentie hiervan is dat [appellante] beroep op de redelijkheid en billijkheid alleen kan slagen als de wijze waarop [geintimeerden c.s.] gebruik hebben gemaakt van de opzeggingsbepalingen in de franchiseovereenkomst om deze overeenkomst op te zeggen, gelet op de omstandigheden van het geval, onaanvaardbaar is.De relevante omstandigheden
6.9.1.
Partijen zijn het erover eens dat tot de relevante ‘omstandigheden van het geval’ in elk geval moeten worden gerekend, naast aard en inhoud van de overeenkomst:(1) de door [de vennootschap 1] (al dan niet) gewekte verwachtingen over het voortduren van de franchiserelatie,(2) de (al dan niet) afhankelijke positie van [appellante] ,(3) de (al dan niet) door [appellante] gedane investeringen.
Deze omstandigheden zullen hierna achtereenvolgens worden besproken. Het hof zal daarna nog - meer uitgebreid - stilstaan bij:(4) de reden(en) voor de opzegging van de franchiseovereenkomst.
6.9.2.
Verwachtingen: [appellante] stelt dat zij er begin 2014 op mocht vertrouwen dat haar samenwerking met [de vennootschap 1] binnen het [de vennootschap 1] -netwerk nog geruime tijd zou voortduren. [appellante] stelt daartoe dat zij, zeker na het afbreken van de overnameonderhandelingen in 2011, actief is gaan deelnemen over de gesprekken over de nieuwe franchiseovereenkomst en de andere beleidsdocumenten die te maken hadden met de beoogde herstructurering van het [de vennootschap 1] -netwerk. [appellante] heeft hieruit afgeleid, zo begrijpt het hof deze stellingen, dat ook zij met [de vennootschap 1] een nieuwe franchiseovereenkomst zou sluiten (inl. dagv. 48) en dat ook de in de andere documenten besloten beleidswijzingen op haar van toepassing zouden zijn. [appellante] beroept zich in dit verband verder op de vrijwaringsovereenkomsten die zij in 2011 en zelfs nog in april 2014 heeft gesloten met [de vennootschap 1] (r.o. 6.1. onder (l) en (o)). Ook daaruit heeft zij afgeleid dat de onderlinge samenwerking nog langer zou worden voortgezet. Ten slotte stelt [appellante] dat zij tot in 2014 heeft deelgenomen aan gesprekken inzake een Plan van aanpak voor de benadering van nieuwe afnemers (prod. 22 inl. dagv.), en dat haar op geen enkele moment duidelijk is gemaakt - of anderszins duidelijk had kunnen zijn - dat dit plan niet mede door haar zou worden uitgevoerd. [geintimeerden c.s.] hebben het door [appellante] gestelde weersproken, stellende dat [appellante] niet heeft deelgenomen aan de in 2010/2011 gevoerde gesprekken over een nieuwe franchiseovereenkomst en over de andere beleidsdocumenten, omdat op dat moment het uitgangspunt was dat de activiteiten van [appellante] zouden worden overgenomen door [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] . Die overname is niet gerealiseerd, maar nadien is nooit de intentie geuit om de samenwerking met [appellante] langdurig voort te zetten, aldus [geintimeerden c.s.] (cva 7.5 e.v.).
[appellante] heeft in reactie op dit verweer niet nader onderbouwd aan welke concrete uitlatingen of gedragingen van [geintimeerden c.s.] zij het vertrouwen heeft ontleend - en heeft mogen ontlenen - dat de onderlinge samenwerking nog geruime tijd zou voortduren. Het hof volgt [appellante] daarom niet in deze opvatting.Het hof gaat er veeleer van uit dat [appellante] er rekening mee moest houden dat [geintimeerden c.s.] zich, na het afbreken van de overnameonderhandelingen, zouden beraden op de wenselijkheid van de voortzetting van de onderlinge relaties. [appellante] had immers aangegeven open te staan voor de beëindiging van haar eigen ondernemerschap op basis van de [de vennootschap 1] -formule en voor het overdragen van (onder meer) haar afnemers aan [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] . Daaruit zou door [geintimeerden c.s.] een gebrek aan ambitie om nog langdurig bij te dragen aan het succes van het [de vennootschap 1] -netwerk kunnen worden afgeleid. [appellante] had ook niet deelgenomen, en zeker niet als volwaardige partner, aan de gesprekken in 2010/2011 over de mogelijke/wenselijke vernieuwing van de samenwerking in het [de vennootschap 1] -netwerk. [appellante] stelt dat zij op een later moment wél aan die gesprekken heeft deelgenomen, maar heeft niet kunnen wijzen op tastbare resultaten van gesprekken uit de periode vanaf 2012. De gesprekken over de nieuwe franchiseovereenkomst en over de verdere herstructurering van het [de vennootschap 1] -netwerk hadden begin 2014 nog niet tot tastbare resultaten geleid, zodat [appellante] daaraan in elk geval geen geruststelling inzake haar eigen positie kon ontlenen.
Anderzijds hebben [geintimeerden c.s.] onvoldoende weerlegd dat er begin 2014 geen concrete reden was voor [appellante] om rekening te houden met een beëindiging van de onderlinge relatie op korte termijn. Gesteld noch gebleken is, bijvoorbeeld, dat [appellante] er in het voorjaar van 2014 op is gewezen dat het genoemde Plan van aanpak wellicht in het geheel niet door haar zou worden uitgevoerd, of dat haar bekend kon zijn dat de in april 2014 gesloten nieuwe vrijwaringsovereenkomst (r.o. 6.1. onder o)) nog slechts enkele maanden relevant zou zijn. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel: (1) dat [appellante] enerzijds er in de eerste maanden van 2014 niet op kon vertrouwen dat de samenwerking met [de vennootschap 1] nog jarenlang (inl. dagv. 142) zou worden voortgezet, maar (2) dat [appellante] anderzijds geen reden had om aan te nemen dat [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst op korte termijn zou opzeggen en dat daarna snel en definitief een einde zou komen aan de samenwerking tussen partijen.
6.9.3.
Afhankelijkheid: Volgens [appellante] was zij in 2014 in hoge mate afhankelijk van de omzet die zij behaalde als franchisenemer van [de vennootschap 1] . [appellante] heeft hiertoe aangevoerd dat zij weliswaar een uitgebreide klantenkring had, maar dat nagenoeg al haar afnemers waren gebonden aan Alliance, [de vennootschap 1] en/of [de vennootschap 2] . Na de opzegging van de franchiseovereenkomst resteerden volgens [appellante] nog slechts enkele ‘niet gebonden’ afnemers, die in mei 2014 goed waren voor een omzet van € 23.622,-, op een totale omzet in die maand van € 637.109,- (inl. dagv. 32). [geintimeerden c.s.] waren volgens [appellante] volledig op de hoogte van deze situatie. [geintimeerden c.s.] hebben het door [appellante] gestelde betwist. Volgens [geintimeerden c.s.] bevatte de franchiseovereenkomst geen concurrentiebeding en had [appellante] daarom - net als de andere franchisenemers - afnemers kunnen aanwerven die na de opzegging van de franchiseovereenkomst door [de vennootschap 1] ‘gewoon’ haar klanten hadden kunnen blijven. Als [appellante] al afhankelijk was van [de vennootschap 1] , dan had [appellante] die positie te danken aan haar eigen nalatigheid, aldus [geintimeerden c.s.] (o.m. cva 6.20 e.v.). Het hof volgt [geintimeerden c.s.] niet in deze laatste opvatting. [appellante] heeft tijdens het pleidooi in hoger beroep gemotiveerd gesteld dat zij juridisch gezien weliswaar de vrijheid had om afnemers aan te werven zonder binding met [geintimeerden c.s.] , maar dat dit in het zuiden van Nederland, waar [appellante] hoofdzakelijk actief was, feitelijk onmogelijk was, omdat de daar gevestigde, niet aan [geintimeerden c.s.] gebonden apotheken voor het overgrote deel gebonden waren aan andere leveranciers van geneesmiddelen. [geintimeerden c.s.] hebben deze stellingen onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof uitgaat van de juistheid van het door [appellante] gestelde. Het verdient opmerking dat [appellante] met haar stellingen tijdens het pleidooi in hoger beroep, impliciet maar onmiskenbaar, is teruggekomen op haar eerdere standpunt (o.m. inl. dagv. 31, mvg 172 e.v.) dat haar afhankelijkheid het gevolg was van door [de vennootschap 1] opgelegde verplichtingen. Dat standpunt had [appellante] ook niet deugdelijk onderbouwd. Het hof overweegt in dit verband dat het voor de hand ligt dat [geintimeerden c.s.] ernaar hebben gestreefd om zo veel mogelijk apotheken te binden aan de afname van binnen het [de vennootschap 1] -netwerk gebaxterde Alliance-geneesmiddelen en aan de apotheek-formules van [de vennootschap 2] . Uit dien hoofde zal wellicht ook een zekere druk zijn gelegd op de franchisenemers om dit te bewerkstelligen, maar uit niets blijkt dat [appellante] hiertoe verplicht was. Dat de door [appellante] aangeworven afnemers voor het overgrote deel hebben gekozen voor een franchise-relatie met [de vennootschap 2] (met de daaraan gekoppelde afnameverplichting bij Alliance) was hun eigen keuze. [appellante] heeft ook niet betwist dat de andere franchisenemers, en met name [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 3] , wél in staat zijn geweest om een belangrijk aantal afnemers zonder binding aan [geintimeerden c.s.] aan te verwerven en te behouden.
Het voorgaande leidt het hof tot de volgende oordelen:(1) dat [appellante] ten tijde van de opzegging van de franchiseovereenkomst in hoge mate afhankelijk was van de omzet die zij behaalde als franchisenemer van [de vennootschap 1] , waardoor [appellante] het wegvallen van de aan [geintimeerden c.s.] verbonden apotheken niet kon opvangen door andere afnemers aan te werven, en(2) dat die afhankelijkheid niet het gevolg was van door [de vennootschap 1] opgelegde verplichtingen, maar van de wijze waarop de markt voor geneesmiddelen in de periode tot in 2014 was georganiseerd, in elk geval in het werkgebied van [appellante] .
6.9.4.
Investeringen: [appellante] heeft gesteld dat zij na het afbreken van de overnameonderhandelingen in 2011 investeringen heeft gedaan, onder meer in nieuwe machines, en dat zij in juni 2012 een langdurige huurverplichting is aangegaan voor een grotere bedrijfsruimte en daarna heeft geïnvesteerd in klimaatbeheersing. Al deze investeringen waren volgens [appellante] nog niet afgeschreven in 2014. Volgens [appellante] waren Alliance en/of [de vennootschap 1] op de hoogte van de genoemde investeringen en hebben zij [appellante] niet gewaarschuwd dat de economische perspectieven minder gunstig waren, of dat de onderlinge samenwerking minder langdurig zou kunnen zijn dan [appellante] meende (inl. dagv. 49 e.v., mvg 154).
[appellante] heeft daarnaast gesteld dat vanaf februari 2012 binnen het [de vennootschap 1] -netwerk werd gewerkt aan de ontwikkeling van nieuwe software en dat ook zij, [appellante] , aan die ontwikkeling heeft bijgedragen en daaraan heeft meebetaald. Volgens [appellante] was de software zodanig nieuw dat zij, toen [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst opzegde, nog geen kans had gehad om de gedane investering terug te verdienen (inl. dagv. 51). Volgens [appellante] had zij deze investering niet gedaan als zij van [geintimeerden c.s.] had begrepen dat in het geheel niet vast stond dat de onderlinge samenwerking zou worden voortgezet.Volgens [appellante] moet rekening worden gehouden met al deze investeringen bij de beoordeling van de opzegging van de franchiseovereenkomst door [de vennootschap 1] .[geintimeerden c.s.] hebben het door [appellante] gestelde gemotiveerd weersproken.Het hof stelt voorop dat [appellante] - binnen de kaders van het [de vennootschap 1] -netwerk, maar verder geheel voor eigen rekening en risico - een zelfstandige onderneming dreef. Als ondernemer droeg [appellante] daarmee ook de verantwoordelijkheid voor de beslissingen om (al dan niet) te investeren. [appellante] diende daarbij rekening te houden met het belang van het [de vennootschap 1] -netwerk als geheel, opdat de dienstverlening de onderling afgesproken kwaliteit zou behouden. De franchiseovereenkomst bevatte op dit punt echter geen verplichtingen, direct noch indirect (zoals door minimale afnameverplichtingen). [appellante] heeft ook niet gesteld dat dergelijke verplichtingen uit anderen hoofde bestonden. [appellante] heeft evenmin gesteld dat [de vennootschap 1] op bepaalde investeringen heeft aangedrongen. [geintimeerden c.s.] hebben gesteld dat zij van de, althans van sommige, investeringen in het geheel niet op de hoogte waren (o.m. cva 2.39); die stelling is door [appellante] onvoldoende weerlegd.Bezien tegen deze achtergrond oordeelt het hof dat [appellante] niet deugdelijk heeft onderbouwd waarom [de vennootschap 1] vanaf 2011 gehouden was om haar uitdrukkelijk te waarschuwen dat meer omvangrijke investeringen wellicht niet, of niet volledig zouden (kunnen) renderen. Het hof herhaalt in dit verband zijn oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat [geintimeerden c.s.] in of na 2012 het vertrouwen hebben gewekt dat de onderlinge samenwerking nog geruime tijd zou worden voortgezet (r.o. 6.9.2.). Als [appellante] twijfels had ter zake voorgenomen investeringen in haar onderneming, dan had zij harerzijds het overleg kunnen zoeken met [de vennootschap 1] . Gesteld noch gebleken is dat [appellante] dit heeft gedaan.Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de (gestelde) investeringen in de eigen onderneming, in en na 2011, geen relevantie toekomt bij de beoordeling van de opzegging van de franchiseovereenkomst in juli 2014. Of deze investeringen al dan niet waren afgeschreven toen de franchiseovereenkomst eindigde kan verder in het midden blijven.De situatie is een andere waar het gaat om de kosten van de ontwikkeling van de nieuwe software ten behoeve van het [de vennootschap 1] -netwerk. Zoals [appellante] - onvoldoende weersproken - heeft gesteld, ging het hier om een investering waarvan [de vennootschap 1] uitdrukkelijk op de hoogte was, die ten goede kwam aan het [de vennootschap 1] -netwerk als geheel (aldus ook cva 2.35), die pas in de loop van 2014 tot eerste resultaten had geleid en die bedoeld was om daarna meer langdurig te worden gebruikt. Uit deze laatste omstandigheden kan worden afgeleid dat de financiële bijdrage van [appellante] nog niet of nauwelijks had gerendeerd.Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat de door [appellante] gedane investeringen - in de eigen onderneming en in het [de vennootschap 1] -netwerk als geheel - enig, maar geen overwegend belang toekomen bij de beoordeling van de opzegging van de franchiseovereenkomst door [de vennootschap 1] .
6.9.5.
Opzeggingsgrond: [geintimeerden c.s.] hebben gesteld dat [de vennootschap 1] niet gehouden was om de opzegging van de franchiseovereenkomst te motiveren, omdat de overeenkomst op het punt van de opzeggingsgrond geen regels of beperkingen bevat (cva 2.59, 6.7, mva 8.5). Voor zover [geintimeerden c.s.] hiermee willen stellen dat de reden waarom [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst met [appellante] heeft opgezegd niet relevant is, verwerpt het hof dat standpunt. Voor de beoordeling van de opzegging op basis van de redelijkheid en billijkheid is niet alleen relevant welke nadelige gevolgen [appellante] daarvan heeft ondervonden, maar ook welke belangen [de vennootschap 1] wilde dienen door de opzegging.Het hof gaat voorbij aan de stelling van [geintimeerden c.s.] dat de opzegging is geschied (en mocht geschieden) vanwege de tekortschietende dienstverlening van [appellante] jegens haar afnemers en/of haar onwil of onvermogen om - in de periode na het afbreken van de overnameonderhandelingen - te investeren in vernieuwing en verbetering (o.m. cva 2.42). De correspondentie tussen partijen uit de periode vlak na de opzegging van de franchiseovereenkomst biedt hiervoor geen aanknopingspunten (r.o. 6.1. onder (v), (y)en (z). [geintimeerden c.s.] hebben ook geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit de gegrondheid van deze verwijten kan blijken. Evenmin hebben zij gewezen op documenten uit de desbetreffende periode waaruit kan blijken dat [de vennootschap 1] de (gestelde) onvrede bij [appellante] aan de orde heeft gesteld. [appellante] heeft verder terecht gesteld dat in de opzegging van de afnameovereenkomsten door [de vennootschap 2] van februari 2014 wordt aangedrongen op een prijsverlaging door [appellante] , maar ‘bij een ongewijzigde kwaliteit en service’, en dat daaruit volgt dat [de vennootschap 2] geen klachten had over de dienstverlening door [appellante] (mva inc. hoger beroep, 8-9).
6.9.6.
Uit de genoemde correspondentie zoals gevoerd vanaf juni 2014, leidt het hof af dat de opzegging is geschied omwille van - wat [geintimeerden c.s.] hebben genoemd - ‘de (nieuwe) commerciële werkelijkheid’, in combinatie met het onvermogen van [appellante] - in de ogen van [de vennootschap 1] - om hierop in te spelen, in verband met haar prijsstelling en in verband met de vormgeving van de onderlinge samenwerking.Naar het hof begrijpt, doelen [geintimeerden c.s.] met ‘de nieuwe (commerciële) werkelijkheid’ op de sinds de start van het [de vennootschap 1] -netwerk sterk gedaalde prijs voor geneesmiddelen, waardoor de marges op de verkoop daarvan waren gedaald en waardoor het belang van de marges op de dienstverlening aan apotheken (zoals door het baxteren van geneesmiddelen) was toegenomen (o.m. cva 2.17 e.v., 6.33 e.v.). Het hof begrijpt verder dat [de vennootschap 1] door de franchiseovereenkomst met [appellante] op te zeggen, de omzet (en de winst) in verband met de dienstverlening méér, rechtstreeks, ten goede wilden laten komen aan [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] , en dat [de vennootschap 1] dit noodzakelijk achtte gelet op haar eigen financieel-economische positie en die van het concern.
6.9.7.
In de opvatting van [appellante] is de franchiseovereenkomst opgezegd om haar omzet en winst binnen het [de vennootschap 4] -concern te halen (inl. dagv. 26). [appellante] heeft daarbij het toegenomen belang van de marges op de dienstverlening niet betwist en evenmin dat deze ontwikkeling ten grondslag heeft gelegen aan de opzegging (inl. dagv. 20, 64, 112, 114, mvg 21). heeft wél betwist dat zij niet heeft willen inspelen op ‘de (nieuwe) commerciële werkelijkheid’. Volgens [appellante] heeft zij juist de bereidheid getoond om haar prijzen naar beneden bij te stellen en heeft zij zich ook opengesteld voor een andere vormgeving van de samenwerking met [de vennootschap 1] .
6.9.8.
Het hof stelt in verband met dit laatste vast dat [de vennootschap 2] [appellante] bij brief van 10 juli 2014 rechtstreeks heeft verzocht om een offerte voor het baxteren van geneesmiddelen ten behoeve van haar apotheken (r.o. 6.1. onder (w)). Het hof heeft in r.o. 6.6.10. geoordeeld dat dit het eerste deugdelijke offerteverzoek in de richting van [appellante] is geweest. De brief van [de vennootschap 2] was gevoegd bij de schriftelijke bevestiging van de opzegging van de franchiseovereenkomst, waarin [gevolmachtigd directeur van Alliance] enerzijds het belang van de offerte-aanvraag benadrukte, maar anderzijds ook benadrukte dat uit die aanvraag niet mocht worden afgeleid dat [de vennootschap 1] de franchise-relatie met [appellante] zou willen voortzetten (r.o. 6.1. onder (v)-slot). Op 16 juli 2014 heeft [gevolmachtigd directeur van Alliance] opnieuw het belang van de offerte-aanvraag benadrukt, nu in een e-mail aan [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] (r.o. 6.1. onder (y)-slot). [de vennootschap 1] heeft zich daarbij nadrukkelijk opgesteld als concurrent van [appellante] , getuige de volgende passage uit de genoemde e-mail:‘Nu jij als geen ander de markt kent, zou het voor [appellante] mogelijk moeten zijn om met een commercieel aantrekkelijke reactie te komen. [de vennootschap 1] dient rekening te houden met alle mogelijke scenario’s; dus ook dat de klant [ [de vennootschap 2] , hof] ‘buiten’ [de vennootschap 1] een offerte aanvraag zal doen. Mocht een reactie van [appellante] derhalve uitblijven en/of niet concurrerend zijn, dan ziet [de vennootschap 1] zich genoodzaakt om in voorkomend geval haar verantwoordelijkheid richting de klant te nemen en zal zij overwegen een offerte uit te (laten) brengen. Uiteraard is [de vennootschap 1] zich ervan bewust dat zij [appellante] alsdan niet kan dwingen om die prijs te accepteren.’
[appellante] heeft vervolgens op 21 juli 2014 een offerte met naar beneden bijgestelde prijzen aan [gevolmachtigd directeur van Alliance] doen toekomen. [appellante] heeft daarbij - tegenover de aangeboden prijsverlaging - de voorwaarde van een meer langdurige afnameovereenkomst gesteld (r.o. 6.1. onder (aa)). Gesteld noch gebleken is dat deze offerte vervolgens heeft geleid tot het doen van tegenvoorstellen door [de vennootschap 1] of tot ander overleg over de tarieven of over de voortzetting van de onderlinge relatie. De offerte is op 22 augustus 2014 door [de vennootschap 1] (kennelijk namens [de vennootschap 2] ) van de hand gewezen als zijnde niet-marktconform (r.o. 6.1. onder (bb)). Deze laatste mededeling heeft [de vennootschap 1] herhaald in een e-mail aan [appellante] van 18 september 2014 (r.o. 6.1. onder (cc)). In diezelfde e-mail heeft [gevolmachtigd directeur van Alliance] melding gemaakt van nog te voeren gesprekken ‘over eventuele andere manieren van samenwerking, omdat de huidige samenwerking eindigt, in elk geval formeel op 31 december 2014.’ [appellante] heeft daarna een tweede offerte aan [de vennootschap 1] doen toekomen, ten behoeve van een bespreking op 8 oktober 2014. De offerte bevatte, behalve prijsvoorstellen, ook voorstellen voor de voortzetting dan wel de gefaseerde afbouw van de leveranties aan de eigendomsapotheken (r.o. 6.1. onder (dd)). Ook deze offerte heeft niet geleid tot het doen van tegenvoorstellen door [de vennootschap 1] of tot ander overleg over de voortzetting van de onderlinge relatie. De offerte is opnieuw van de hand gewezen als zijnde niet-marktconform.Bij brief van 21 oktober 2014 aan [geintimeerden c.s.] (r.o. 6.1. onder (ee)) heeft de advocaat van [appellante] vervolgens, onder meer, meegedeeld dat het resultaat van de gesprekken over de voortzetting van de relatie met de eigendomsapotheken tot dan toe niet alleen onbevredigend was geweest, maar dat [appellante] ‘zich ook niet aan de indruk [kon] onttrekken dat de wens om te komen tot voortzetting van een commerciële relatie tussen partijen al die tijd niet oprecht is geweest’. Bij brief van 31 oktober 2014 aan [appellante] (r.o. 6.1. onder (ff)) heeft de advocaat van [geintimeerden c.s.] hierop geantwoord, onder meer als volgt:‘Anders dan [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] B.V. thans wil doen voorhouden, was de insteek van de vervolgbesprekingen niet om over de voortzetting van de samenwerking met Alliance Apotheek B.V. [ [de vennootschap 2] , hof] te spreken, maar juist om tot een goede afwikkeling daarvan te komen. [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 1] B.V. heeft ook nimmer aangegeven als voorwaarde voor nadere besprekingen te stellen dat voortzetting van de commerciële relatie gegarandeerd zou moeten worden. Dat staat ook haaks op de intentie van [de vennootschap 1] . , namelijk afwikkeling van de samenwerking.’
6.9.9.
Opvallend aan deze gang van zaken acht het hof dat [de vennootschap 1] na de opzegging van de franchiseovereenkomst [appellante] toch nog nadrukkelijk heeft betrokken bij offertes om [de vennootschap 2] als klant voor het [de vennootschap 1] -netwerk te behouden. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat [de vennootschap 1] de samenwerking met [appellante] eventueel wilde voortzetten. Deze samenwerking was onmisbaar, omdat [appellante] voor het baxteren van geneesmiddelen ten behoeve van de [de vennootschap 2] -apotheken was aangewezen op toegang tot de [de vennootschap 1] -formule, al dan niet als franchisenemer. Dat een voortzetting van de samenwerking niet was uitgesloten, kan worden afgeleid uit de hiervoor geciteerde e-mail van [gevolmachtigd directeur van Alliance] van 18 september 2014.Uitgaande van de bereidheid om de samenwerking voort te zetten, had het voor de hand gelegen dat [de vennootschap 1] en [appellante] meer uitgebreid zouden hebben gesproken over de vorm waarin dat zou kunnen gebeuren. De diverse voorstellen door [appellante] vormden een goede aanleiding voor een dergelijk gesprek, dat echter niet of nauwelijks heeft plaatsgevonden. Zoals hiervoor is gebleken, heeft [de vennootschap 1] grotendeels volstaan met het afwijzen van de offertes van [appellante] als zijnde niet-marktconform, om vervolgens op 31 oktober 2014 bij monde van haar advocaat mee te delen dat, kort gezegd, de na de opzegging gevoerde gesprekken uitsluitend waren gevoerd ter afwikkeling van de onderlinge samenwerking.[geintimeerden c.s.] hebben het hof niet duidelijk kunnen maken wat de redelijke zin is geweest van de geschetste gang van zaken.
6.9.10.
In verband met de reden voor de opzegging van de franchiseovereenkomst als ‘relevante omstandigheid’ oordeelt het hof, gelet op hetgeen werd overwogen in de r.o. 6.9.5.-6.9.9., als volgt: (1) de kwaliteit van de dienstverlening door [appellante] en haar (gestelde) onwil/onvermogen om na het afbreken van de overnameonderhandelingen te investeren in vernieuwing en verbetering zijn voor [de vennootschap 1] geen redenen geweest om de franchiseovereenkomst op te zeggen; [geintimeerden c.s.] hebben ook niet deugdelijk onderbouwd dat dit geldige redenen voor de opzegging hadden kunnen zijn; (2) de opzegging van de franchiseovereenkomst is ingegeven door het toegenomen belang van de marges op het baxteren van geneesmiddelen en door de wens om die marges méér, rechtstreeks, ten goede te laten komen aan [de vennootschap 1] ; [geintimeerden c.s.] hebben onvoldoende onderbouwd dat [appellante] niet bereid was om in te spelen op deze laatste wens, opdat haar relatie met [de vennootschap 1] zou kunnen voortduren; vanaf het moment dat zij de reële mogelijkheid daartoe had, heeft [appellante] juist ruimschoots de bereidheid getoond om haar prijzen te verlagen en om haar relatie met [de vennootschap 1] anders vorm te geven.
Het oordeel over de opzegging
6.10.1.
In de r.o. 6.8.1. e.v. heeft het hof vastgesteld wat het wettelijke en contractuele kader is, op grond waarvan de opzegging van de franchiseovereenkomst door [de vennootschap 1] moet worden beoordeeld. In de r.o. 6.9.1. e.v. is het hof ingegaan op de relevante omstandigheden, daaronder begrepen de grond voor de opzegging van de franchiseovereenkomst en de relevante gebeurtenissen ná de opzegging.Gelet op dit alles zal het hof hierna nader ingaan op de wijze waarop [de vennootschap 1] haar overeenkomst met [appellante] heeft opgezegd. Vertrekpunt daarbij is het beroep van [appellante] op (in hoofdzaak) de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (r.o. 6.8.4.). Op basis daarvan stelt [appellante] dat [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst niet had mogen opzeggen, althans niet op de wijze zoals dat is geschied, namelijk met een beroep op de opzeggingsregeling in de franchiseovereenkomst (r.o. 6.8.2.).[geintimeerden c.s.] hebben de stellingen van [appellante] gemotiveerd weersproken.
6.10.2.
Het hof stelt voorop dat zowel [de vennootschap 1] als [appellante] in 2014 grote ondernemingen dreven en dat de tussen hen geldende overeenkomst uitdrukkelijk voorzag in de mogelijkheid van de opzegging ervan tegen het einde van het lopende jaar. Dat [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst zou kunnen opzeggen, behoorde daarmee - in elk geval in uitgangspunt - tot de normale bedrijfsrisico’s waarmee [appellante] rekening had te houden. Zoals eerder overwogen (zie r.o. 6.9.2.), kon [appellante] er in de eerste maanden van 2014 ook niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de onderlinge relatie nog geruime tijd zou voortduren. Gelet hierop behoeft de stelling dat [de vennootschap 1] de in juli 2014 gedane opzegging geheel achterwege had moeten laten, of dat [de vennootschap 1] alleen had mogen opzeggen om een voldoende zwaarwegende reden, een deugdelijk motivering, die [appellante] niet heeft gegeven. heeft in dit verband allereerst gesteld dat partijen in 2003 voor ogen heeft gestaan dat die samenwerking niet zonder meer kon worden opgezegd (o.m. mvg 117), maar heeft niet toegelicht hoe deze (gestelde) gezamenlijke bedoeling zich verhoudt tot de tekst van de franchiseovereenkomst (én van de concept-franchiseovereenkomst) waarin de opzegbaarheid van de overeenkomst juist het uitgangspunt is en waarin geen eisen worden gesteld aan de opzeggingsgrond. heeft daarnaast een beroep gedaan op haar afhankelijkheid van [de vennootschap 1] . Ten aanzien daarvan overweegt het hof dat, ook als [appellante] wordt gevolgd in haar standpunt dat de opzegging door [de vennootschap 1] de facto betekende dat zij haar onderneming moest staken, daarin niet, althans niet zonder meer, een argument is gelegen om de opzegging onaanvaardbaar te achten. De gevolgen van de afhankelijkheid van [appellante] zouden dan volledig door [de vennootschap 1] moeten worden gedragen. Daarvoor bestaat geen reden, alleen al omdat die afhankelijkheid (zoals ook volgt uit de eigen stellingen van [appellante] , r.o. 6.9.3.), niet is ontstaan door toedoen van [geintimeerden c.s.] , maar in belangrijke mate het gevolg is geweest van gebeurtenissen buiten de invloedssfeer van [de vennootschap 1] en zelfs buiten het [de vennootschap 1] -netwerk.[appellante] heeft ook niet deugdelijk onderbouwd waarom de ontwikkeling die in het voorgaande werd aangeduid als ‘de (nieuwe) commerciële werkelijkheid’ (r.o. 6.9.6.) in juli 2014 geen voldoende zwaarwegende reden kon zijn om te franchiseovereenkomst op te zeggen, ervan uitgaande dat de nadelen van de opzegging voor [appellante] zouden kunnen worden opgevangen door een passende opzegtermijn te hanteren en/of door een passende (schade)vergoeding te betalen. Deze laatste oplossingen waren des te meer aanvaardbaar, omdat [appellante] eerder zelf de bereidheid had getoond om haar onderneming over te dragen aan Alliance/ [de vennootschap 1] , mits tegen een passende vergoeding.
6.10.3.
De stellingen van [geintimeerden c.s.] over de aanvaardbaarheid van de opzegging van de franchiseovereenkomst komen er vervolgens op neer:
(1) dat het [de vennootschap 1] in juli 2014 was toegestaan om de franchiseovereenkomst met [appellante] op te zeggen conform de daarin opgenomen bepalingen, dat wil zeggen: zonder de opzegging te motiveren, op een termijn van drie maanden en zonder enige (schade)vergoeding aan te bieden, en
(2) dat [de vennootschap 1] door - in afwijking van de overeenkomst - een opzegtermijn van nagenoeg zes maanden te hanteren voldoende rekening heeft gehouden met de nadelige gevolgen van de opzegging voor [appellante] en dat er geen reden was om [appellante] enige (schade)vergoeding aan te bieden (o.m. mva 10.20 e.v.).
Deze standpunten worden door het hof verworpen. Door de opzegging kon [de vennootschap 1] , zoals door haar beoogd, enerzijds haar eigen positie versterken (r.o. 6.9.6). Anderzijds wist [de vennootschap 1] dat [appellante] in hoge mate afhankelijk was van de omzet die zij behaalde als franchisenemer van [de vennootschap 1] , zodat de opzegging [appellante] naar alle waarschijnlijkheid zou noodzaken om haar onderneming te staken (r.o. 6.9.3.). [de vennootschap 1] wist ook, althans kon weten, dat [appellante] daarop niet bedacht was, in elk geval niet op het staken van de onderneming op korte termijn (r.o. 6.9.2.). Gelet hierop was het in acht nemen van een iets langere opzegtermijn dan de contractueel voorgeschreven drie maanden onvoldoende om tegemoet te komen aan de belangen van [appellante] . Het hof wijst er in dit verband nog op dat in de concept-franchiseovereenkomst sprake is van een opzegtermijn van ten minste twaalf maanden. Het hof ziet hierin, mede gelet op wat werd overwogen in r.o. 6.4.4., een aanwijzing dat de betrokkenen bij het [de vennootschap 1] -netwerk ten tijde van de gesprekken over de concept-franchiseovereenkomst van mening waren dat een opzegtermijn van drie maanden niet langer passend was.6.10.4. Daarbij komt dat - zoals reeds blijkt uit de correspondentie die partijen destijds hebben gevoerd - het vertrek van de drie apotheken per 1 juni 2014 en de gang van zaken rondom de offertes ten behoeve van [de vennootschap 2] veel onrust hebben veroorzaakt (r.o. 6.1. onder (s), (x) en (aa) e.v.). Deze onrust heeft in de weg gestaan aan het gebruik van de opzegtermijn om de gevolgen van de opzegging in kaart te brengen en om overleg te voeren over de zorgvuldige afwikkeling ervan (zoals [appellante] stelt, mvg 118). Zoals eerder is gebleken (r.o. 6.6.10. en 6.9.9.), komen beide genoemde omstandigheden in de relatie [de vennootschap 1] - [appellante] volledig voor rekening van [de vennootschap 1] .Het hof neemt verder als vaststaand aan dat de genoemde onrust tot gevolg heeft gehad dat [de vennootschap 1] en [appellante] geen overeenstemming hebben bereikt over, bijvoorbeeld, het overnemen van voorraden en machines van [appellante] door [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] . Uit de genoemde correspondentie blijkt dat [appellante] voorstellen heeft gedaan om aldus haar schade als gevolg van de opzegging te beperken (r.o. 6.1. onder (ee)). Uit deze correspondentie blijkt niet dat [de vennootschap 1] serieus op deze voorstellen is ingegaan, of harerzijds serieuze tegenvoorstellen heeft gedaan (r.o. 6.1. onder (ff)). Tijdens het pleidooi in hoger beroep is zijdens [geintimeerden c.s.] nog gesteld dat dergelijke (tegen)voorstellen wel degelijk zijn gedaan, zij het mondeling, in besprekingen met [appellante] en haar adviseurs. Op de vraag van het hof om voorbeelden van dergelijke (tegen)voorstellen te noemen, zijn [geintimeerden c.s.] echter het antwoord schuldig gebleven.
In elk geval heeft [de vennootschap 1] zich onvoldoende ingespannen om de ook volgens haar vereiste ‘zachte landing’ van [appellante] mogelijk te maken. Het hof verwerpt de opvatting dat [de vennootschap 1] daartoe niet gehouden was (zie de brief van de advocaat van [de vennootschap 1] , r.o. 6.1. onder (ff), waarin [de vennootschap 1] zich ‘onverplicht en uitsluitend coulancehalve’ het recht voorbehoudt om terug te komen op de voorstellen dienaangaande van [appellante] ). Het hof leidt uit het voorgaande af dat [de vennootschap 1] zich (ook) destijds (al) op het standpunt heeft gesteld dat zij, door een opzegtermijn van nagenoeg zes maanden te hanteren, voldoende rekening had gehouden met de nadelige gevolgen van de opzegging voor [appellante] en dat er geen reden was om [appellante] enige (schade)vergoeding aan te bieden, of anderszins maatregelen te treffen om de nadelen van de opzegging voor [appellante] te verzachten.
6.10.5.
Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat het, gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid, onaanvaardbaar is dat [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst op 9 juli 2014 heeft opgezegd tegen 1 januari 2015, en dat [de vennootschap 1] , met een beroep op de desbetreffende bepaling in de franchiseovereenkomst, heeft geweigerd om [appellante] in verband met deze opzegging een passende (schade)vergoeding aan te bieden. Mede gelet op wat werd overwogen in r.o. 6.4.4. wijst het hof er in verband met dit laatste nog op dat de uitsluiting van de aanspraak op schadevergoeding bij de beëindiging van de relatie in de concept-franchiseovereenkomst alleen in stand is gebleven voor de gevallen waarin de opzegging geschiedt vanwege het tekortschieten van de wederpartij of om bijzondere redenen zoals een faillissement of bedrijfsbeëindiging (r.o. 6.1. onder (k)).Dit oordeel betekent dat [de vennootschap 1] (ook) in verband met de beëindiging van de franchiseovereenkomst is tekortgeschoten jegens [appellante] . Op basis van deze tekortkoming kan [appellante] jegens [de vennootschap 1] aanspraak maken op een zekere (schade)vergoeding. Uitgangspunt bij de bepaling van de omvang daarvan is het resultaat van de vergelijking tussen:- de financiële situatie waarin [appellante] is komen te verkeren ten gevolge van de wijze waarop [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst heeft opgezegd en die opzegging daarna heeft afgewikkeld, en- de hypothetische financiële situatie waarin [appellante] zou hebben verkeerd als [de vennootschap 1] in verband met de opzegging de op haar rustende verplichtingen (het in acht nemen van een voldoende lange opzegtermijn, het zo nodig uit eigen beweging aanbieden van een passende aanvullende (schade)vergoeding, het voluit meewerken aan schade beperkende maatregelen) zou zijn nagekomen.
Hieruit mag overigens niet worden afgeleid dat [appellante] recht heeft op een vergoeding van alle schade die zij heeft ondervonden van de tekortkoming van [de vennootschap 1] . Afhankelijk van de aard van het concrete nadeel kan ook een gedeeltelijke compensatie (zoals voor toekomstige winstderving) afdoende zijn. De eerder genoemde andere grondslagen waarop [appellante] zich beroept jegens [de vennootschap 1] (r.o. 6.6.11.-slot) leiden niet tot aansprakelijkheid voor iets méér of anders en blijven daarom verder buiten beschouwing. Datzelfde geldt voor het verwijt inzake de (vermeend) onzorgvuldige uitlatingen jegens afnemers van [appellante] (o.m. inl. dagv. 137) en het beroep op de bepalingen in boek 6 BW inzake de algemene voorwaarden.
De aansprakelijkheid van [de vennootschap 1] , Alliance en [de vennootschap 2] nader bezien
6.11.1.
[de vennootschap 1] : In het voorgaande is gebleken dat [de vennootschap 1] vanaf april 2014 in een aantal opzichten is tekortgeschoten jegens [appellante] en dat het optreden van [de vennootschap 1] vanaf dat moment vragen oproept die [geintimeerden c.s.] niet afdoende hebben weten te beantwoorden (r.o. 6.6.5.-6.6.8., 6.6.10, 6.9.8.-6.9.10.). Daardoor kan niet worden vastgesteld, zoals [geintimeerden c.s.] betogen (r.o. 6.6.1.), dat [appellante] in de loop van 2014 niet bereid of in staat is geweest om in te spelen op duidelijke en gerechtvaardigde verlangens van [de vennootschap 2] en [de vennootschap 1] . Het hof leidt uit de geschetste gang van zaken veeleer af dat het optreden van [de vennootschap 1] jegens [appellante] niet volledig oprecht is geweest, in die zin dat: (1) [de vennootschap 1] , in elk geval vanaf april 2014, op verschillende momenten eisen en verlangens in verband met de prijsstelling heeft geuit jegens [appellante] , maar [appellante] vervolgens niet de reële kans heeft geboden om daaraan te voldoen, waarna [de vennootschap 1] [appellante] niettemin en bij herhaling heeft verweten dat zij onvoldoende op die eisen en verlangens heeft ingespeeld,
(2) [de vennootschap 1] , in elk vanaf juli 2014, op verschillende momenten de verwachting heeft gewekt dat een voortzetting van de samenwerking met [appellante] tot de mogelijkheden behoorde, maar vervolgens niet daadwerkelijk en serieus op de door [appellante] gedane voorstellen is ingegaan, om ten slotte te stellen dat het nimmer de bedoeling was geweest om de samenwerking eventueel voort te zetten.
Door dit een en ander heeft [de vennootschap 1] niet de indruk kunnen wegnemen dat zij in april 2014 (of al in februari 2014; zie hierna) bewust een proces in gang heeft gezet dat was gericht op het vertrek van [appellante] uit het [de vennootschap 1] -netwerk en op het overnemen van de afnemers van [appellante] door [de vennootschap 1] [vestigingsnaam 2] , zonder dat [de vennootschap 1] daarvoor een financiële vergoeding aan [appellante] zou (hoeven te) betalen.
In verband met de financiële aanspraken van [appellante] jegens [de vennootschap 1] verbindt het hof aan deze conclusie het oordeel dat, anders dan [geintimeerden c.s.] bij herhaling hebben betoogd, geen grond bestaat om het door [appellante] ondervonden nadeel van de opzegging van de franchiseovereenkomst (bijvoorbeeld op grond van eigen schuld-overwegingen) geheel of gedeeltelijk voor rekening van [appellante] te laten.
6.11.2.
Alliance: [appellante] houdt naast [de vennootschap 1] ook Alliance en [de vennootschap 2] aansprakelijk voor de financiële nadelen van de opzegging van de franchiseovereenkomst. Het hof is van oordeel dat [appellante] deze opvatting onvoldoende heeft onderbouwd, in elk geval in verband met Alliance. Het hof overweegt hiertoe als volgt.Volgens [appellante] heeft Alliance bijgedragen aan de bij [appellante] bestaande verwachting dat de franchiseovereenkomst nog geruime tijd zou voortduren. Deze stelling heeft het hof inr.o. 6.9.2. verworpen als zijnde onvoldoende onderbouwd. [appellante] heeft verder gesteld dat Alliance [de vennootschap 1] heeft geïnstrueerd om de franchiseovereenkomst op te zeggen (inl. dagv. 25, 148, 152). Ook standpunt heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen in r.o. 6.6.12. werd overwogen over de opzegging van de afnameovereenkomsten door [de vennootschap 2] .Juist is, zoals [appellante] in dit verband nog heeft gesteld, dat [gevolmachtigd directeur van Alliance] de opzegging van de franchiseovereenkomst schriftelijk heeft bevestigd op briefpapier van Alliance en met een handtekening namens Alliance. Deze gang van zaken kan duiden op enige betrokkenheid van Alliance, maar de desbetreffende brief bevatte enkel de bevestiging van de opzegging, die als zodanig al door [de vennootschap 1] was gedaan (r.o. 6.1. onder (u) en (v)). Het gaat te ver om enkel op grond van deze, uiterst geringe, betrokkenheid aan te nemen dat Alliance medeaansprakelijk is voor de wijze waarop [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst heeft opgezegd en die opzegging heeft afgewikkeld. [appellante] heeft niet gesteld op welke andere wijze ( [gevolmachtigd directeur van Alliance] namens) Alliance hierbij betrokken is geweest. Ook het beroep op het leerstuk ‘aanzetten tot/gebruik maken van wanprestatie’ (zie r.o. 6.4.12.) kan [appellante] niet baten. Onmiddellijk hiervoor is reeds geoordeeld dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd op grond waarvan Alliance in de positie was om [de vennootschap 1] de instructie te geven om de franchiseovereenkomst op te zeggen. Gelet hierop ontbeert ook de stelling dat Alliance [de vennootschap 1] heeft aangezet tot haar tekortkoming jegens [appellante] een deugdelijke onderbouwing. [appellante] heeft niet gesteld op welke andere wijze Alliance [de vennootschap 1] zou hebben aangezet tot de tekortkoming jegens [appellante] die hier aan de orde is. Het hof herhaalt dat deze tekortkoming niet is gelegen in de opzegging als zodanig, zoals [appellante] tot uitgangspunt neemt, maar in het niet in acht nemen van een voldoende lange opzegtermijn en/of het niet-aanbieden van een passende (schade)vergoeding en het niet meewerken aan schade beperkende maatregelen. Gelet hierop heeft [appellante] ook onvoldoende onderbouwd waarin het gebruik maken van de tekortkoming van [de vennootschap 1] door Alliance is gelegen en welke bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat ook Alliance aansprakelijk wordt geacht voor de gevolgen van de tekortkoming van [de vennootschap 1] jegens [appellante] . De stelling dat [de vennootschap 1] door de opzegging van de franchiseovereenkomst de omzet en de winst van [appellante] heeft binnengehaald in het concern waarvan ook Alliance deel uitmaakt (o.m. inl. dagv. 26, 27; mvg 98, 100, 107) is daarvoor onvoldoende. Ook het beroep van [appellante] op ongerechtvaardigde verrijking (mvg 107) kan niet leiden tot aansprakelijkheid van Alliance, reeds omdat de verrijking van Alliance door de wijze waarop [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst heeft opgezegd en die opzegging heeft afgewikkeld onvoldoende is komen vast te staan. [appellante] heeft voor het overige geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel inzake de aansprakelijkheid van Alliance kunnen leiden, zodat voor bewijslevering als door haar aangeboden geen aanleiding bestaat. Het hof concludeert dat de grieven VI-X, voor zover zij de beslissingen van de rechtbank inzake de vorderingen jegens Alliance in verband met de opzegging van de franchiseovereenkomst betreffen, niet kunnen leiden tot vernietiging van de desbetreffende onderdelen van het vonnis waarvan beroep. Het vonnis zal in zoverre worden bekrachtigd. De in hoger beroep ingestelde vorderingen IV-VI zullen worden afgewezen voor zover zij betrekking hebben op Alliance.
6.11.3.
[de vennootschap 2] : Enkele van de voorgaande oordelen inzake Alliance zijn ook van toepassing op [de vennootschap 2] . Dat geldt voor het beroep op ‘aanzetten tot/gebruik maken van wanprestatie’ en op ongerechtvaardigde verrijking. In zoverre bestaat er geen grond om [de vennootschap 2] aansprakelijk te achten voor de nadelige gevolgen van de wijze waarop [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst heeft opgezegd en die opzegging heeft afgewikkeld. Niettemin verkeert [de vennootschap 2] in een andere positie dan Alliance, in elk geval als wordt uitgegaan van de stellingen van [appellante] over de achtergrond van de opzegging van de afnameovereenkomsten en het verband tussen deze opzegging (en de daarop volgende gebeurtenissen) en de opzegging van de franchiseovereenkomst (r.o. 6.6.1.). Deze stellingen komen erop neer dat [de vennootschap 2] bewust heeft meegewerkt aan de verwezenlijking van het eerdergenoemde voornemen van [de vennootschap 1] , doordat zij in februari 2014 de afnameovereenkomsten heeft opgezegd, wetend dat dit gebeurde om een valse dan wel voorgewende reden (r.o. 6.6.2. en r.o. 6.5.2. onder b)). Het hof is van oordeel dat [geintimeerden c.s.] deze stellingen onvoldoende heeft weersproken. Het hof verwijst in dit verband naar de r.o. 6.6.5.-6.6.8. en 6.6.11., waarin werd geoordeeld, kort gezegd: (1) dat [geintimeerden c.s.] hun stellingen over de achtergrond van de opzegging van de afnameovereenkomsten door [de vennootschap 2] onvoldoende hebben geconcretiseerd en onderbouwd, (2) dat de wijze waarop [de vennootschap 1] op deze opzegging heeft gereageerd, in en na februari 2014, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het door [geintimeerden c.s.] gestelde en veeleer een bevestiging vormt voor de stellingen van [appellante] , en (3) dat hetzelfde geldt voor de wijze waarop [de vennootschap 2] de opzegging van de afnameovereenkomsten heeft geëffectueerd (met een niet deugdelijk toegelicht uitgesteld vertrek van 16 van de 19 apotheken).
Het hof volgt [appellante] daarom in haar stelling dat de opzegging van de afnameovereenkomsten door [de vennootschap 2] onderdeel is geweest van (de uitvoering van) het plan om [appellante] te verwijderen uit het [de vennootschap 1] -netwerk en om [de vennootschap 1] in staat te stellen om de afnemers van [appellante] over te nemen zonder daar een financiële vergoeding voor te (hoeven) betalen.
Door deze - wezenlijke - bijdrage te leveren heeft [de vennootschap 2] onrechtmatig gehandeld jegens [appellante] . Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen in r.o. 6.6.11. werd overwogen over de vaste en langdurige relatie tussen [appellante] en de [de vennootschap 2] -apotheken en de - kennelijke - tevredenheid van [de vennootschap 2] over de uitvoering van de afnameovereenkomsten door [appellante] . Daarnaast is van belang dat [de vennootschap 2] , ten gevolge van de personele unies, volledig op de hoogte was van de nadelen die [appellante] zou ondervinden van de uitvoering van het genoemde plan. Ook aan de andere vereisten voor de aansprakelijkheid van [de vennootschap 2] op grond van artikel 6:162 BW is voldaan; iets anders is niet deugdelijk onderbouwd gesteld of gebleken.Gelet op het doel van het plan, aan de uitvoering waarvan [de vennootschap 2] welbewust heeft meegewerkt, is het hof van oordeel dat waar het de omvang van de aansprakelijkheid betreft geen verschil behoort te worden gemaakt tussen [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] . Het gestelde in r.o. 6.10.5. en 6.11.1. is daarom ook op de door [de vennootschap 2] verschuldigde (schade)vergoeding van toepassing.
6.11.4.
Partijen hebben naar aanleiding van de vordering onder VI gedebatteerd over aard en omvang van de financiële nadelen die [appellante] heeft ondervonden van de opzegging, en over de (schade)vergoeding die [de vennootschap 1] in verband daarmee aan [appellante] verschuldigd is.Partijen hebben geen rekening kunnen houden met de oordelen van het hof over de aansprakelijkheid van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] en de gronden waarop die berust. De stellingen van partijen stellen het hof daarom niet in staat om thans een beslissing te geven over de financiële aanspraken van [appellante] jegens [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] .Om die reden zal het hof de zaak naar de rol verwijzen, om [appellante] in staat te stellen om zich - uitgaande van de in het voorgaande gegeven oordelen - bij akte uit te laten over de omvang van het door haar onder VI van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] gevorderde bedrag en de wijze waarop dat bedrag is bepaald. [geintimeerden c.s.] zullen vervolgens mogen antwoorden.
Beide aktes mogen, bij uitzondering, een maximale omvang hebben van tien (10) pagina’s. Bij de aktes mogen bijlagen worden gevoerd die dienen ter nadere onderbouwing van het gestelde in de akte, maar waarvan de inhoud niet mag neerkomen op een voortzetting van het debat in de akte. Nadat beide aktes zijn genomen, zal het hof nagaan of op de schadevergoedingsvordering onder VI kan worden beslist, of dat reden bestaat om nadere bewijslevering te gelasten en/of (een) deskundige(n) te benoemen.
6.12.
In afwachting van de resultaten van de hierna te bevelen uitlatingen door partijen zal het hof iedere verdere beslissing in deze zaak aanhouden.
7. 7. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
verwijst de zaak naar de rol van 16 juni 2020 voor uitlating aan de zijde van [appellante] conform het bepaalde in r.o. 6.11.4.;
verstaat dat [geintimeerden c.s.] daarna mogen antwoorden op een termijn van vier weken, dit eveneens conform het bepaalde in r.o. 6.11.4.;houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Beurskens, E.A.M. van Oorschot en D. Knottenbelt en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 mei 2020.
griffier rolraadsheer