De door het Hof gebruikte voetnoot heb ik onder het citaat weergegeven.
HR, 18-02-2014, nr. 12/04859
ECLI:NL:HR:2014:347, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-2014
- Zaaknummer
12/04859
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:347, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑02‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BY0075, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2543
ECLI:NL:PHR:2013:2543, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:347
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑05‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/163 met annotatie van B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2014-0092
Uitspraak 18‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Moord. Voorbedachte raad. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. Gelet op hetgeen is vooropgesteld m.b.t. mogelijke contra-indicaties is ’s Hofs oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen hetgeen het Hof in bewijsmiddel 5 heeft vastgesteld over het verloop van de avond en het gewicht dat het Hof kennelijk heeft toegekend aan de gelegenheid tot beraad tijdens de uitvoering van het besluit, in welk verband het Hof echter tevens heeft vastgesteld dat niet is uitgesloten dat verdachte tijdens die uitvoering handelde in ‘grote opwinding’.
Partij(en)
18 februari 2014
Strafkamer
nr. 12/04859
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, van 15 oktober 2012, nummer 21/001533-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde, meer in het bijzonder het "met voorbedachten rade" handelen, niet zonder meer uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 15 maart 2006 in de gemeente Venray, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, [slachtoffer], meermalen, met een mes en/of een schroevendraaier, in de keel althans hals en het lichaam gestoken en gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de bewijsmiddelen zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3.
2.2.3.
Voorts heeft het Hof in dit verband het volgende overwogen:
"Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat de door en namens verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het primair tenlastegelegde worden weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
(...)
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet bewezen verklaard kan worden dat verdachte met voorbedachte raad het slachtoffer heeft gedood en moord derhalve niet bewezen kan worden verklaard. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld in een blinde razernij, in een hoge mate van opwinding en in een kort tijdsbestek, waarbij geen plaats was voor een mogelijkheid tot bezinning. Verdachte dient derhalve van het primair tenlastegelegde te worden vrijgesproken, aldus de raadsman. (...)
Oordeel van het hof
(...)
Voorbedachte raad
Het hof heeft thans nog de vraag te beantwoorden of verdachte zijn vrouw met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd. Verdachte ontkent dat; de advocaat-generaal acht moord bewezen.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van voorbedachte raad bij verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op de overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 28 februari 2012, LJN: BR2342 (overweging 2.7.2.) (1):
"Voor een bewezenverklaring van dit bestanddeel moet (...) komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Mede met het oog op het hierboven aangeduide strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven."
Het hof is van oordeel dat verdachte de gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op zijn daad en tot het maken van keuzes gericht op de dood van het slachtoffer.
Verdachte is op enig moment vanuit de woonkamer naar de garage gelopen en hij heeft daar een houten balk gepakt. Hij is terug gelopen, heeft zijn vrouw van achteren op het hoofd geslagen en daarna nog enkele keren geslagen. Daarna is hij van wapen gewisseld en heeft hij zijn vrouw zeventig steken met een schroevendraaier toegebracht. Hierna is hij weer van wapen gewisseld en heeft hij haar keel/hals doorgesneden. Verdachte heeft zich dus voorafgaand aan, of wat betreft de schroevendraaier en het mes tijdens zijn handelen (daarover bestaat geen duidelijkheid), voorzien van de verschillende wapens en heeft bovendien (tot twee keer toe) tijdens zijn handelen het besluit genomen om een ander, zwaarder wapen ter hand te nemen. Deze handelswijze impliceert bovendien een zeker tijdsverloop, dat ook tussen de verschillende uitvoeringshandelingen de gelegenheid bood tot bezinning, tot het overzien van de reikwijdte van zijn handelen en tot het terugkomen op zijn voornemen. Deze gang van zaken wijst niet op het in het heetst van een twist impulsief aanvallen van het slachtoffer. Dat verdachte zich ook daadwerkelijk bewust is geweest van de reikwijdte van zijn handelen, leidt het hof ook af uit het gegeven dat hij een steeds zwaarder, effectiever wapen ter hand heeft genomen.
Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van de door de verdediging genoemde contra-indicaties die in de weg zouden staan aan een bewezenverklaring van voorbedachte raad. De raadsman heeft gesteld dat verdachte heeft gehandeld in een blinde razernij en in een hoge mate van opwinding.
Verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij kwaad en woest was en in een waas heeft gehandeld, maar op zichzelf staat kwaadheid en boosheid niet in de weg aan de omstandigheid dat het besluit - in juridische zin - in kalm beraad en rustig overleg is genomen. Buiten verdachtes laatste verklaring die het hof alleen geloofwaardig acht voor zover die door objectieve bewijsmiddelen wordt geschraagd, wordt alleen in het rapport van de deskundige Eikelenboom-Schieveld d.d. 1 september 2011 (p. 42) in verband met het grote aantal steken met de schroevendraaier gemeld dat dit wijst op een grote opwinding, maar, als daar al sprake van was, dan kan uit dat rapport niet meer worden afgeleid dan dat die opwinding er (pas) was toen hij al met zijn handelen was begonnen en nadat hij al een keer van wapen was gewisseld.
Verdachtes stelling dat het allemaal in een waas is gebeurd, acht het hof niet te rijmen met de hierboven geschetste feitelijke gang van zaken, die het hof brengt tot de conclusie dat verdachte de gelegenheid heeft gehad zich te beraden en keuzes te maken. De veelheid van handelingen en de beslissingen die verdachte daarbij heeft moeten nemen, maken handelen in een waas niet aannemelijk. Bovendien wijst het gedrag van verdachte na het doden van het slachtoffer niet op een hoge mate van opwinding of emotie of een waas. Verdachte heeft zijn kinderen slapend achtergelaten, heeft het huis te Venray verlaten en is gaan klussen bij een vriend. Die vriend heeft verklaard dat hij niets bijzonders aan verdachte heeft gemerkt.
Al met al is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte in opwelling van boosheid of in een waas heeft gehandeld, maar dat verdachte gelet op zijn handelswijze, voor zover die objectief valt vast te stellen, en het tijdsverloop, over zijn daad en de uitkomst daarvan heeft nagedacht. Het hof acht voorbedachte raad dan ook bewezen.
(1) Nader HR 9 oktober 2012, LJN BX8087."
2.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963).
2.4.
Het Hof heeft zijn oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld met betrekking tot mogelijke contra-indicaties, ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen hetgeen het Hof in bewijsmiddel 5 heeft vastgesteld over het verloop van de avond van 15 maart 2006 en het gewicht dat het Hof kennelijk heeft toegekend aan de gelegenheid tot beraad tijdens de uitvoering van het besluit, in welk verband het Hof echter tevens heeft vastgesteld dat niet is uitgesloten dat de verdachte tijdens die uitvoering handelde in "grote opwinding".
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2014.
Conclusie 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Moord. Voorbedachte raad. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. Gelet op hetgeen is vooropgesteld m.b.t. mogelijke contra-indicaties is ’s Hofs oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen hetgeen het Hof in bewijsmiddel 5 heeft vastgesteld over het verloop van de avond en het gewicht dat het Hof kennelijk heeft toegekend aan de gelegenheid tot beraad tijdens de uitvoering van het besluit, in welk verband het Hof echter tevens heeft vastgesteld dat niet is uitgesloten dat verdachte tijdens die uitvoering handelde in ‘grote opwinding’.
Nr. 12/04859 Zitting: 3 december 2013 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 15 oktober 2012 – na vernietiging in cassatie van het bij vervroeging gewezen arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 8 oktober 2008 – verdachte wegens primair “moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren. Voorts heeft het Hof een beslissing genomen inzake de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven, personenauto, een en ander op de wijze vermeld in het arrest.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend is gemotiveerd.
4.2.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder primair bewezenverklaard dat:
“hij op 15 maart 2006 in de gemeente Venray, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, [slachtoffer], meermalen, met een mes en/of een schroevendraaier, in de keel althans hals en het lichaam gestoken en gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
4.3.
Deze bewezenverklaring steunt op bewijsmiddelen die voor een belangrijk deel betrekking hebben op de vraag of de verdachte het slachtoffer niet alleen met een balk heeft geslagen en met een schroevendraaier heeft gestoken, maar, anders dan hij verklaarde, ten slotte ook de keel heeft doorgesneden. Die vraag is door het Hof bevestigend beantwoord. Voor het bewijs van de voorbedachte raad zijn in het bijzonder de volgende bewijsmiddelen van belang:
“1. Het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], inspecteur van politie, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL2350/06-032280, gesloten en getekend op 16 maart 2006 te Horst, als bijlage (p. 636 e.v.) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant, - zakelijk weergegeven -:
Op woensdag 15 maart 2006 omstreeks 21:35 uur werd ik in mijn hoedanigheid van officier van dienst door het regionaal meldcentrum gestuurd naar Venray, [a-straat 1], waar een vrouw onder verdachte omstandigheden dood was aangetroffen.
In de woning zag ik in de woonkamer een vrouw op haar rug op de grond liggen. Ik zag dat ze gewond was aan haar nek en in een plas bloed lag. Achter de poef zat een man op zijn knieën op de vloer en rustte met zijn hoofd in zijn handen op die poef. Ik zag dat de handen en de kleding van de man besmeurd waren met bloed. De kamervloer was over een groot oppervlak besmeurd met bloed, waarbij het opviel dat er al veel bloed was aangedroogd.
Het slachtoffer bleek later te zijn genaamd:
[slachtoffer], geboren op [geboortedatum]-1975.
De man bleek later te zijn genaamd:
[verdachte], geboren op [geboortedatum]-1970.
(…)
4. Het deskundigenrapport, genummerd 2006.03.16.104, opgemaakt door H.A. Tromp, arts en patholoog, werkzaam als vast gerechtelijk deskundige bij het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, gesloten en getekend op 21 augustus 2006, voor zover inhoudende, - zakelijk weergegeven -:
Pathologisch onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood
Op 17 maart 2006, heeft ondergetekende, H.A. Tromp, arts en patholoog, de uit- en inwendige schouwing verricht op het lijk van
[slachtoffer]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, gewoond hebbende te Venray, [a-straat 1] en dood aangetroffen te Venray op 15 maart 2006 te omstreeks 21:30 uur, teneinde na te gaan de oorzaak van diens dood en hetgeen verder van belang mocht blijken.
Bij de sectie op het lijk van [slachtoffer], geboren [geboortedatum] 1975, is het navolgende gebleken:
A
1. In de hals meerdere snij- en steekletsels met onderliggende doorsnijding van het strottenhoofd en perforatie van de linker halsader (1x) de halsslagaders (3x).
2. In de rug (bovenzijde links en rechts), de borstkas links, de linkerflank, de hals, de nek en de armen vele (ca. 70) kleine en grotere scherprandige huidperforaties en snijletsels, deels met kneuzing van de wondranden met onderliggend oppervlakkige steekkanalen tot in de weke delen.
3. Uitgaande van perforaties op rug en borst meerdere perforaties van de borstvliezen links en rechts met perforaties van de linkerlong (4x) met gedeeltelijk samenvallen van de linkerlong.
4. Uitgaande van één van de perforaties op de borstwand en borst links een onderliggend steekkanaal met perforatie van het hartzakje (1x) en de voorzijde van de rechter hartkamer (1x) met in het hartzakje ca. 50 cc bloed. Lengte Steekkanaal ca. 6 cm, verlopend naar rechts, naar achter en iets naar onder.
5. Uitgaande van één van de perforaties in de linkerflank was er perforatie van het buikvlies (1x) met omgevende bloeduitstorting.
6. Op de linker- en rechterhand enkele kleine scherprandige huidsnedes.
7. Op het behaarde hoofd enkele bloeduitstortingen in de schedelhuid en een ruwrandige huidperforatie met weefselbruggen en bloeduitstorting.
8. Verspreid op het lichaam meerdere oudere en recente huidkneuzingen en oppervlakkige huidbeschadigingen.
Lengte en richting steekkanalen gemeten aan het gestrekte lichaam. Rond de steekkanalen bloeduitstorting (in iets wisselende mate).
B
1. In de borstholten ca. 370 cc bloed.
2. Bleke inwendige organen en tekenen van inademing van bloed.
C
Geen ziekelijke orgaanafwijkingen van betekenis voor het intreden van de dood.
D
Bij toxicologisch onderzoek werden in het lichaamsmateriaal geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van alcohol, opiaten, cocaïne-metaboliet, amfetamine-achtige stoffen, methadon, benzodiazepines, cannabinoiden en lichaamsvreemde vluchtige stoffen. Een beïnvloeding op het moment van overlijden werd niet aangetoond.
Epicrise
Bij sectie bleken vele steek- en snijverwondingen (A1 t/m 5), waarvan de meest ernstige verwondingen A1 en A4 waren met perforatie van o.a. het hart en halsvaten.
Alle letsels zijn bij het leven opgelopen en waren het gevolg van de inwerking van uitwending mechanisch perforerend en snijdend geweld, zoals door bijvoorbeeld het gebruik van één of meerdere messen. Zij verklaren het overlijden volledig door verbloeding en weefselschade.
De letsels in de hals en het hart zouden tevens op zichzelf het overlijden kunnen verklaren.
Bevindingen B passen bij verbloeding.
Letsels A6 zouden kunnen passen bij afweerletsels
Letsels A7 en A8 waren het gevolg van de inwerking van uitwendig mechanisch botsend en/of stomp geweld, zoals door bijvoorbeeld vallen of zich stoten.
Er waren geen ziekelijke orgaanafwijkingen van betekenis voor het intreden van de dood (C).
Toxicologisch onderzoek (D) was negatief.
Conclusie
Bij [slachtoffer], oud 30 jaren, is de dood ingetreden door verbloeding en weefselschade ten gevolge van vele steek- en snijletsels.
5. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 20 september 2011, voor zover inhoudende, - zakelijk weergegeven -:
De voorzitter vraagt mij of ik vanaf het begin af aan wil vertellen wat er de avond van 15 maart 2006 is gebeurd. Ik was de kinderen naar bed aan het brengen. [slachtoffer] wilde dat ik zou stoppen met het bouwen van kasten. [slachtoffer] dreigde nu bij mij weg te gaan als ik door zou gaan met dit soort dingen. [slachtoffer] en ik kregen hier een woordenwisseling over. Ik ben naar de garage gelopen. Ik heb een houten balk gepakt. Ik heb [slachtoffer] daarmee geslagen. [slachtoffer] stond in de kamer ter hoogte van de keuken. Wij waren met elkaar in gevecht. lk had een schroevendraaier in mijn handen. Ik heb haar toen met de schroevendraaier gestoken. Ik weet niet hoe lang het heeft geduurd. Zij bleef zich verweren. [slachtoffer] mocht niet bij mij weggaan. Niemand gaat weg bij mij en zeker niet met de kinderen. Op een gegeven moment is zij gevallen. Ik heb ook op de grond met haar gevochten. Ik had die schroevendraaier toen nog vast. Bij mijn weten heb ik ook gestoken toen zij op de grond lag.
Ik ben toen naar buiten gegaan en ik ben in de auto gestapt. Mijn vrouw lag in de kamer. Mijn kinderen lagen in bed. Ik ben van Venray naar Meerlo gereden. Toen kwam ik in Meerlo aan. Ik ben via de achterdeur binnengekomen. Nadat ik had gezien dat ik bloed aan mijn handen had, ben ik mijn handen gaan wassen. Ik heb bij [betrokkene 1] wat gewerkt aan de stroomkabels bij het stopcontact.
Ik zat bovenop [slachtoffer]. Ik ben rechtshandig.
(…)
10. Het in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], brigadier van politie, en [verbalisant 3], agent van politie, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL2350/06-032280, gesloten en getekend op 16 maart 2006 te Venray, als bijlage gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 2], - zakelijk weergegeven -:
Gisteravond, woensdag 15 maart 2006, is [verdachte] nog bij mij thuis geweest. Hij was om 20:00 uur bij mij. U vraagt mij of mij gisteravond iets bijzonders is opgevallen aan [verdachte]. [verdachte] was nogal gehaast, maar dat is hij eigenlijk altijd wel. U vraagt mij of mij verder nog iets bijzonders is opgevallen. Nee, ik heb niets bijzonders opgemerkt.”
4.4.
Voorts heeft het Hof, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat de door en namens verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het primair tenlastegelegde worden weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
(…)
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet bewezen verklaard kan worden dat verdachte met voorbedachte raad het slachtoffer heeft gedood en moord derhalve niet bewezen kan worden verklaard. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld in een blinde razernij, in een hoge mate van opwinding en in een kort tijdsbestek, waarbij geen plaats was voor een mogelijkheid tot bezinning. Verdachte dient derhalve van het primair tenlastegelegde te worden vrijgesproken, aldus de raadsman. (…)
Oordeel van het hof
(…)
Voorbedachte raad
Het hof heeft thans nog de vraag te beantwoorden of verdachte zijn vrouw met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd. Verdachte ontkent dat; de advocaat-generaal acht moord bewezen.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van voorbedachte raad bij verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op de overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 28 februari 2012, LJN: BR2342 (overweging 2.7.2.) (1)1.:
“Voor een bewezenverklaring van dit bestanddeel moet (...) komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Mede met het oog op het hierboven aangeduide strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.”
Het hof is van oordeel dat verdachte de gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op zijn daad en tot het maken van keuzes gericht op de dood van het slachtoffer.
Verdachte is op enig moment vanuit de woonkamer naar de garage gelopen en hij heeft daar een houten balk gepakt. Hij is terug gelopen, heeft zijn vrouw van achteren op het hoofd geslagen en daarna nog enkele keren geslagen. Daarna is hij van wapen gewisseld en heeft hij zijn vrouw zeventig steken met een schroevendraaier toegebracht. Hierna is hij weer van wapen gewisseld en heeft hij haar keel/hals doorgesneden. Verdachte heeft zich dus voorafgaand aan, of wat betreft de schroevendraaier en het mes tijdens zijn handelen (daarover bestaat geen duidelijkheid), voorzien van de verschillende wapens en heeft bovendien (tot twee keer toe) tijdens zijn handelen het besluit genomen om een ander, zwaarder wapen ter hand te nemen. Deze handelswijze impliceert bovendien een zeker tijdsverloop, dat ook tussen de verschillende uitvoeringshandelingen de gelegenheid bood tot bezinning, tot het overzien van de reikwijdte van zijn handelen en tot het terugkomen op zijn voornemen. Deze gang van zaken wijst niet op het in het heetst van een twist impulsief aanvallen van het slachtoffer. Dat verdachte zich ook daadwerkelijk bewust is geweest van de reikwijdte van zijn handelen, leidt het hof ook af uit het gegeven dat hij een steeds zwaarder, effectiever wapen ter hand heeft genomen.
Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van de door de verdediging genoemde contra-indicaties die in de weg zouden staan aan een bewezenverklaring van voorbedachte raad. De raadsman heeft gesteld dat verdachte heeft gehandeld in een blinde razernij en in een hoge mate van opwinding.
Verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij kwaad en woest was en in een waas heeft gehandeld, maar op zichzelf staat kwaadheid en boosheid niet in de weg aan de omstandigheid dat het besluit – in juridische zin – in kalm beraad en rustig overleg is genomen. Buiten verdachtes laatste verklaring die het hof alleen geloofwaardig acht voor zover die door objectieve bewijsmiddelen wordt geschraagd, wordt alleen in het rapport van de deskundige Eikelenboom-Schieveld d.d. 1 september 2011 (p. 42) in verband met het grote aantal steken met de schroevendraaier gemeld dat dit wijst op een grote opwinding, maar, als daar al sprake van was, dan kan uit dat rapport niet meer worden afgeleid dan dat die opwinding er (pas) was toen hij al met zijn handelen was begonnen en nadat hij al een keer van wapen was gewisseld.
Verdachtes stelling dat het allemaal in een waas is gebeurd, acht het hof niet te rijmen met de hierboven geschetste feitelijke gang van zaken, die het hof brengt tot de conclusie dat verdachte de gelegenheid heeft gehad zich te beraden en keuzes te maken. De veelheid van handelingen en de beslissingen die verdachte daarbij heeft moeten nemen, maken handelen in een waas niet aannemelijk. Bovendien wijst het gedrag van verdachte na het doden van het slachtoffer niet op een hoge mate van opwinding of emotie of een waas. Verdachte heeft zijn kinderen slapend achtergelaten, heeft het huis te Venray verlaten en is gaan klussen bij een vriend. Die vriend heeft verklaard dat hij niets bijzonders aan verdachte heeft gemerkt.
Al met al is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte in opwelling van boosheid of in een waas heeft gehandeld, maar dat verdachte gelet op zijn handelswijze, voor zover die objectief valt vast te stellen, en het tijdsverloop, over zijn daad en de uitkomst daarvan heeft nagedacht. Het hof acht voorbedachte raad dan ook bewezen.
(1) Nader HR 9 oktober 2012, LJN BX8087.”
4.5.
In zijn overwegingen met betrekking tot het bewijs, waarnaar ik hier kortheidshalve verwijs, wijst het Hof op recente jurisprudentie waaruit volgt dat de Hoge Raad de eisen waaraan het bewijs van de voorbedachte raad moet voldoen, heeft aangescherpt.2.Onlangs, in HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, heeft de Hoge Raad deze jurisprudentie verduidelijkt. Hij overwoog:
“De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”
4.6.
Ik stel voorop dat, zoals door de slotopmerking van de zojuist aangehaalde overweging wordt onderstreept, voorbedachte raad een strafverzwaringsgrond is die bewezen moet worden. Het is niet aan de verdachte om aannemelijk te doen worden dat hij in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld, het Hof moet bewijzen, niet alleen dat er gelegenheid tot bezinning is geweest, maar ook dat die gelegenheid daadwerkelijk door de verdachte is benut.
4.7.
Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat de verdachte in een opwelling van boosheid of in een waas heeft gehandeld, nu de verdachte gelet op zijn handelwijze en het tijdsverloop gelegenheid heeft gehad over zijn daad en de uitkomst daarvan na te denken. De conclusie dat de verdachte die gelegenheid ook daadwerkelijk heeft benut, trekt het hof niet, althans niet met zoveel woorden. Wel leidt het Hof uit de omstandigheid dat de verdachte een steeds zwaarder en effectiever wapen ter hand heeft genomen, af dat hij “zich ook daadwerkelijk bewust is geweest van de reikwijdte van zijn handelen”. Die bewustheid is echter niet typerend voor de voorbedachte raad. Als het de verdachte aan het bedoelde bewustzijn had ontbroken, is de vraag of bewezen kon worden dat hij opzet had.
4.8.
Het oordeel van het Hof dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit bewijsmiddel 5 volgt dat een ruzie, waarbij zijn vrouw dreigde bij hem weg te gaan en de kinderen mee te nemen, de directe aanleiding vormde van de door verdachte tegen zijn vrouw gerichte geweldshandelingen. Van een vooropgezet plan was derhalve geen sprake. Dat wijst op de aanwezigheid van een of meer van de door de Hoge Raad genoemde contra-indicaties. Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat er gelegenheid tot bezinning is geweest toen de verdachte naar de schuur liep en met een houten balk terugkwam – waarbij het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat het besluit om zijn vrouw te doden toen al was genomen – lijkt te gelden “dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering”. Voor zover het Hof heeft aangenomen dat de gelegenheid tot bezinning zich voordeed op de momenten waarop de verdachte van wapen wisselde, geldt als contra-indicatie “dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat”. Dat dit, om met het Hof te spreken, niet een door de verdediging (expliciet) genoemde contra-indicatie is, maakt dat niet anders. Bovendien komt ook ’s Hofs oordeel dat geen sprake was van de wel door de verdediging genoemde contra-indicatie, namelijk dat de verdachte handelde in blinde drift, mij niet overtuigend voor. Het Hof sluit blijkens zijn overwegingen bepaald niet uit dat het steken met de schroevendraaier in grote opwinding geschiedde. Dat er geen “objectieve bewijsmiddelen” zijn waaruit blijkt dat ook het doorsnijden van de keel in grote opwinding geschiedde, moge zo zijn, maar daaruit kan niet het tegendeel worden afgeleid, namelijk dat de verdachte inmiddels tot bedaren was gekomen. Dat, zoals het Hof overweegt, met de feitelijke gang van zaken “niet te rijmen” is dat de verdachte in een waas heeft gehandeld, vermag ik dan ook niet in te zien. Het lijkt mij eerlijk gezegd waarschijnlijker dan niet dat al het handelen van de verdachte in grote opwinding geschiedde.
4.9.
Voorbedachte raad moet zoals gezegd bewezen worden. Van belang is dat de bewijsoverwegingen van het Hof noch de gebezigde bewijsmiddelen positieve aanwijzingen bevatten waaruit voorbedachte raad kan worden afgeleid. Van een vooropgezet plan blijkt als gezegd niet.3.De vele verwondingen bij het slachtoffer – zeker negen stompe trauma’s als gevolg van het slaan met een stuk hout, ongeveer zeventig steek- en kraswonden als gevolg van het steken met een schroevendraaier en minimaal vier snijwonden in de hals als gevolg van het snijden met een mes (bewijsmiddel 6) – wijzen voorts bepaald niet op planmatig of koelbloedig handelen.4.Eerder het tegendeel zou ik zeggen.
4.10.
Tot slot merk ik nog op dat ook het door het Hof beschreven gedrag van verdachte na het doden van zijn vrouw naar mijn mening geen sterke aanwijzing vormt dat met voorbedachte raad is gehandeld. Dat verdachte zijn kinderen slapend heeft achtergelaten in het huis waar hij zojuist hun moeder met veel geweld om het leven heeft gebracht en waar haar ontzielde lichaam zich op dat moment nog bevindt om vervolgens te gaan klussen bij een vriend, is niet direct gedrag dat men verwacht van iemand die de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en die zich daarvan ook daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Dat gedrag past in elk geval ook bij iemand die heeft gehandeld in een hoge mate van opwinding of emotie of een waas.
4.11.
Het middel slaagt.
5. Het tweede en het derde middel
5.1.
Nu het eerste middel slaagt, behoeven het tweede en het derde middel, die uitsluitend zien op de strafmotivering en de strafoplegging door het Hof, geen bespreking. Uiteraard ben ik, indien de Hoge Raad over het eerste middel anders zou oordelen, tot een aanvullende conclusie bereid.
6. Het eerste middel slaagt. Dat brengt mee dat het tweede en het derde middel buiten bespreking kunnen blijven.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2013
O.m. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518.
Daarin verschilt de zaak van die in HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1113.
Daarin verschilt de zaak van die in HR 15 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5679.
Beroepschrift 16‑05‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Terechtzitting d.d. 16 mei 2013
Griffienummer: S 12/04859
SCHRIFTUUR:
Houdende middelen van cassatie in de zaak van [requirant], geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats], thans verblijvende in de P.l. de Toren in Middelburg, requirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem d.d. 15 oktober 2012 gewezen in de zaak met parketnummer 21-001533-10.
Toepasselijkheid artikel 80a RO
Met ingang van 1 juli 2012 is de Wet van 15 maart 2012 tot wijziging van de Advocatenwet, de Wet op de Rechterlijke Organisatie en enige andere wetten ter versterking van de cassatierechtspraak (versterking cassatierechtspraak), Stb. 2012/116, in werking getreden.
De Hoge Raad zal in deze zaak oordelen na de datum van de inwerkingtreding en de vraag is of in deze zaak toepassing kan worden gegeven aan het bij die Wet geïntroduceerde artikel 80a RO.
In deze zaak heeft het gerechtshof arrest gewezen op 15 oktober 2012.
Requirant is in cassatie gekomen bij akte cassatie van 16 oktober 2012.
De griffier van het gerechtshof heeft abusievelijk in de cassatieakte vermeld dat er sprake is van een arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, nevenzittingsplaats Arnhem.
Deze vermelding in de cassatieakte is niet juist aangezien het gerechtshof Arnhem uitspraak heeft gedaan en niet het gerechtshof 's‑Hertogenbosch.
De Hoge Raad heeft op 16 maart 2010 in de zaak met nummer S 08/04489 in de cassatieprocedure na beroep, ingesteld door de advocaat-generaal bij het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, de uitspraak van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 8 oktober 2008 in de zaak met nummer 20-004219-07 vernietigd.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 16 maart 2010 de zaak verwezen naar het gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Hoge Raad heeft de zaak dus niet verwezen naar het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch.
De griffier van het gerechtshof te Arnhem heeft dus een foutieve vermelding opgenomen in de cassatieakte aangezien er geen sprake is van een uitspraak van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch met nevenzittingsplaats Arnhem.
In deze zaak is sprake van een uitspraak van het gerechtshof te Arnhem in de zaak met parketnummer 21-001533-10.
Er is sprake van een kennelijke schrijffout door de griffier van het gerechtshof Arnhem.
Het cassatieberoep is derhalve aangevangen na 16 oktober 2012, derhalve na de inwerkingtreding van de wettelijke bepaling 80a RO.
De stukken van het geding zijn op 9 januari 2013 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
De aanzegging ex artikel 435 lid 1 Sv. is op 27 maart 2013 aan requirant betekend. Het standpunt van requirant is dat in deze zaak ook van toepassing is artikel 80a RO.
De Hoge Raad heeft op grond van artikel 80a RO de mogelijkheid gekregen om, gehoord de procureur-generaal, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep instelt, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
Vaststaat dat requirant belang heeft bij het cassatieberoep aangezien in dit geval een vrijheidsstraf is opgelegd van 18 jaar.
Requirant is veroordeeld voor moord, gepleegd op 15 maart 2006 in de gemeente Venray, van [slachtoffer].
Het gerechtshof heeft geoordeeld dat bewezen kan worden verklaard de primair ten laste gelegde moord in plaats van de subsidiair ten laste gelegde doodslag, gepleegd op 15 maart 2006.
Requirant is van mening dat de hierna te formuleren klachten klaarblijkelijk tot cassatie kunnen leiden.
Immers, het gerechtshof heeft bewezen verklaard dat er in dit geval sprake is geweest van voorbedachten raad en niet van handelen in een opwelling van boosheid of in een waas waardoor er sprake zou kunnen zijn van het plegen van doodslag.
Requirant zal hierna in middelen verwoorden dat er volgens hem wel degelijk sprake is van het niet handelen met voorbedachten raad.
Requirant is van mening dat er voldoende contra-indicaties zijn die in de weg staan aan een bewezenverklaring van voorbedachten raad.
Immers, requirant heeft gehandeld in een blinde razernij en in een hoge mate van opwinding.
Requirant was kwaad en woest en hij heeft in een waas gehandeld.
Requirant is van mening en dat zal hierna blijken uit de geformuleerde middelen dat er in dit geval sprake is geweest van een zodanig doorlopende drift dat dit aan voorbedachten raad in de weg heeft gestaan.
Hierna zal verwezen worden naar uitspraken van de Hoge Raad en wel:
- 1.
HR 28 februari 2012, LJN: BR2342, NJ 2012, 518;
- 2.
HR 19 juni 2010, LJN: BW8678, NJ 2012, 519;
- 3.
HR 9 oktober 2012, LJN: BX8087;
- 4.
HR 13 november 2012, LJN: BX6758;
- 5.
HR 5 januari 2013, LJN: BY5678.
De vraag of er sprake is van voorbedachten raad of niet, is van belang voor het gevolg, namelijk dat bij voorbedachten raad het wettelijk strafmaximum aanzienlijk wordt verzwaard.
De conclusie van requirant is dat de Hoge Raad geen gebruik kan maken van de mogelijkheid om het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 80a RO.
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 287 en 289 Sr. en 359 en 423 Sv., doordat het gerechtshof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat requirant op 15 maart 2006 in de gemeente Venray opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Requirant heeft immers volgens het Hof met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] meermalen met een mes en/of een schroevendraaier in de keel, althans hals, in het lichaam gestoken en gesneden tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Met name is ten onrechte bewezen verklaard dat requirant heeft gehandeld met voorbedachten rade en na kalm beraad en rustig overleg.
Requirant is van oordeel dat hij heeft gehandeld in een blinde razernij en in een hoge mate van opwinding.
Hij was kwaad en woest en hij heeft in een waas gehandeld.
De door het gerechtshof gehanteerde bewijsmiddelen leiden niet tot de conclusie dat er sprake is geweest van voorbedachten rade, kalm beraad en rustig overleg.
In dit geval zijn door de verdediging contra-indicaties aangedragen ten opzichte van de stelling dat er sprake zou zijn van handelen met voorbedachten rade.
Ten onrechte heeft het gerechtshof aan deze contra-indicaties niet voldoende gewicht toegekend.
Toelichting:
Het gerechtshof heeft vastgesteld dat het slachtoffer verschillende keren met een houten balk op het hoofd en het lichaam is geslagen, dat zij vele keren in haar lichaam is gestoken en dat haar keel/hals is doorgesneden.
Het Hof heeft geconcludeerd dat requirant als enige dader moet worden beschouwd en dat hij degene geweest is die het uit het onderzoek blijkende (dodelijke) letsel aan zijn vrouw heeft toegebracht.
Het Hof heeft bewezen geacht dat requirant zijn vrouw meer dan één keer met de houten balk heeft geslagen en dat hij zijn echtgenote verschillende keren in de keel althans de hals heeft gesneden.
Bij de overweging dat het Hof wettig en overtuigend bewezen acht dat requirant zijn echtgenote op 15 maart 2006 opzettelijk van het leven heeft gebracht (pagina 5 arrest, 5e alinea) heeft het Hof bij deze conclusie niet betrokken dat ook vastgesteld is dat requirant met een schroevendraaier vele steekverwondingen in de borst, hals, nek en de romp van het slachtoffer heeft toegebracht, waarna haar hals/keel is doorgesneden.
Dit scenario wordt door het gerechtshof wel als uitgangspunt genomen terwijl bij de motivering van de bewezenverklaring het toebrengen van vele steekverwondingen in de borst, hals, nek en de romp niet wordt meegenomen.
Requirant heeft in hoger beroep gesteld dat hij heeft gehandeld in een blinde razernij, in een hoge mate van opwinding en in een kort tijdsbestek, waarbij geen plaats is geweest voor een mogelijkheid tot bezinning.
Door requirant is gesteld dat het slaan met de houten keper en het steken met een schroevendraaier op de manier waarop dit is gebeurd, een contra-indicatie vormen voor de stelling dat er sprake zou zijn van kalm beraad en rustig overleg, zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Volgens requirant is er gehandeld in blinde razernij welke is ontstaan vanuit langdurige opgekropte emoties, die op de bewuste avond tot een uitbarsting zijn gekomen.
Alle gebeurtenissen hebben zich afgespeeld in een korte tijdspanne, namelijk tussen 18.52 uur en 19.35 uur.
Op 15 maart 2006 is nog om 18.52 uur telefonisch contact geweest tussen het slachtoffer en haar broer.
Toen was er nog geen sprake van enig geweld tussen requirant en zijn echtgenote.
Op gemelde dag ziet [getuige 1] de Volkswagen Passat van requirant vanuit de Wasbloem in Venray wegrijden.
Hieruit moet geconcludeerd worden dat al het toegepaste geweld zich heeft afgespeeld in amper 30 minuten!
Mw. drs. Eikelenboom-Schieveld heeft in deze zaak op 1 september 2011 gerapporteerd.
Mw. drs. Eikelenboom-Schieveld heeft een forensisch medisch onderzoek gedaan naar aanleiding van het geweld gepleegd op 15 maart 2006.
Het 70 keer min of meer willekeurig steken met een schroevendraaier wijst volgens haar op een hoge mate van opwinding van de kant van de dader, dus van requirant.
Meer concreet geeft deze deskundige op de zitting van het gerechtshof van 20 september 2011 aan dat het hele beeld van de verwondingen erop duidt dat er sprake is geweest van enorme woede en emotie.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 februari 2012, LJN: BR2342 (overweging 2.7.2) gesteld:
‘voor een bewezenverklaring van dit bestanddeel, voorbedachten raad, moet komen vaststaan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of er sprake is van voorbedachten raad, gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachten raad pleiten.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het nemen of het genomen besluit, vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachten raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen het besluit en de uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachten raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het aangeduide strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten — anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid — aan de vaststelling dat de voorbedachten raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachten raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven’.
Door requirant is gesteld dat het geweld zich achter elkaar heeft afgespeeld in een doorlopende dynamiek.
Ook is gesteld dat het toegepaste geweld zich heeft afgespeeld in een zeer korte periode, namelijk tussen 18.52 en 19.35 uur.
Er is sprake van het slaan met een houten balk, dan worden volstrekt willekeurig circa 70 steken toegebracht en aansluitend wordt de hals doorgesneden.
Ten onrechte overweegt het gerechtshof dat er in dit geval geen sprake is van de door de verdediging genoemde contra-indicaties die in de weg zouden staan aan een bewezenverklaring van voorbedachten raad.
Het gerechtshof overweegt dan dat gesteld is dat requirant heeft gehandeld in een blinde razernij en in een hoge mate van opwinding.
Ook is echter gesteld dat er sprake is van doorlopende dynamiek hetgeen verwijst naar het aanwezig zijn van doorlopende drift bij requirant.
Dit staat in de weg dat er sprake zou zijn van handelen in kalm beraad en rustig overleg.
Requirant heeft gesteld dat hij kwaad en woest was en in een waas heeft gehandeld.
Daartegenover stelt het gerechtshof dat kwaadheid en boosheid niet in de weg staat aan de omstandigheid dat het besluit — in juridische zin — in kalm beraad en rustig overleg is genomen.
Bij deze overweging wordt over het hoofd gezien dat requirant ook heeft gesteld dat hij in een waas heeft gehandeld, hetgeen door het gerechtshof niet wordt weerlegd met bewijsmiddelen.
Zoals gesteld wordt in het rapport van de deskundige mw. drs. Eikelenboom-Schieveld d.d. 1 september 2011, pagina 42, in verband met het grote aantal steken met de schroevendraaier gemeld, dat dit wijst op een grote opwinding.
Het gerechtshof overweegt vervolgens dat, als daar al sprake van was, van deze grote opwinding, dan kan uit dat rapport niet meer worden afgeleid dan dat die opwinding er (pas) was toen hij (requirant) al met zijn handelen was begonnen en nadat hij al een keer van wapen was gewisseld.
Bedoeld wordt het wisselen van de houten balk in een schroevendraaier.
Het slaan met de houten balk is echter geen begin van uitvoering van het om het leven brengen van het slachtoffer. Dit begin van uitvoering is pas aan de orde nadat de schroevendraaier ter hand is genomen en met deze schroevendraaier 70! steken willekeurig in het lichaam van het slachtoffer zijn toegebracht.
Juist dit steken wordt door de deskundige mw. drs. Eikelenboom-Schieveld in verband gebracht met het bestaan van een hoge mate van opwinding aan de kant van requirant en dat gebleken is dat er sprake is van enorme woede en emotie gezien het beeld van de verwondingen.
Zoals gezegd is het slaan met de houten balk geen begin van uitvoering van het om het leven brengen van het slachtoffer. Dit begin van uitvoering is pas aan de orde nadat de schroevendraaier ter hand is genomen en met deze schroevendraaier een ongelofelijk aantal steken willekeurig in het lichaam van het slachtoffer zijn toegebracht.
Het gerechtshof heeft niet vastgesteld dat vanaf het steken met de schroevendraaier er geen sprake is geweest van een grote opwinding.
Nu het 70 keer willekeurig steken in een lichaam met een schroevendraaier duidt op grote opwinding, kan niet geconcludeerd worden dat requirant zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij dus niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De vastgestelde gedragingen vanaf het steken met een schroevendraaier duidt op een doorlopende drift, namelijk alles heeft zich afgespeeld in een doorlopende dynamiek.
Er is dus sprake van een continue hevige emotie vanaf het steken met de schroevendraaier en dit zijn juist de gedragingen die de dood hebben veroorzaakt bij het slachtoffer.
Er is dus sprake van een kort tijdsverloop en een hevige gemoedsbeweging waar requirant zich in bevond.
Uitgaande van deze feitelijke situatie kan er niet gesproken worden van het bestaan van enige tijd binnen welke requirant zich heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en ook kan niet geconcludeerd worden dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
De overweging van het gerechtshof dat er sprake is geweest van opwinding toen requirant met zijn handelen was begonnen en nadat hij al één keer van wapen was gewisseld, strookt niet met de conclusie dat er in dit geval sprake is geweest van voorbedachten rade en handelen na kalm beraad en rustig overleg.
Het toebrengen van meer dan 70 steken met een schroevendraaier, althans scherp voorwerp, past niet bij de stelling dat er sprake is geweest van handelen in kalm beraad en rustig overleg.
De meer dan 70 steekwonden zijn objectieve bewijsmiddelen welke met name in de weg staan van de conclusie dat er sprake is geweest van handelen met voorbedachten rade.
Het gerechtshof concludeert dat er bij requirant geen sprake is geweest van een hoge mate van opwinding of emotie of een waas omdat requirant zijn kinderen slapend heeft achtergelaten, hij het huis in Venray heeft verlaten en is gaan klussen bij een vriend.
Die vriend heeft verklaard dat hij niets bijzonders aan requirant heeft gemerkt.
Deze feiten weerleggen niet dat er bij requirant ten tijde van zijn handelingen, zoals het steken met een schroevendraaier en het hanteren van het mes, sprake is geweest van een hoge mate van opwinding of emotie of een waas.
Immers, het is wel degelijk mogelijk dat requirant zich na deze gedragingen heeft hernomen en hij inderdaad het huis in Venray heeft verlaten en is gaan klussen bij een vriend die niets bijzonders aan requirant heeft gemerkt.
Overigens blijkt uit de feiten niet dat de vriend waar requirant is gaan klussen, veel aandacht aan requirant heeft geschonken toen requirant bij hen aankwam om te klussen.
Er is geen sprake van een serieuze observatie of serieus contact. Er is slechts vluchtig contact geweest tussen deze vriend en requirant en zijn vluchtige waarnemingen kunnen niet de stelling onderbouwen dat er ten tijde van de handelingen bij requirant geen sprake is geweest van een hoge mate van opwinding of emotie of een waas.
Naar de mening van requirant zijn de overwegingen van het gerechtshof onbegrijpelijk en volgens requirant is er dan ook sprake van een ontoereikende motivering hetgeen medebrengt dat de uitspraak niet in stand kan blijven en zo nodig verwijzing moet volgen.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn geschonden de leden 2 en 5 van artikel 359 Wetboek van Strafvordering doordat het gerechtshof bij de strafmotivering onvoldoende rekening heeft gehouden met de door requirant gestelde factoren welke van belang zijn bij de straftoemeting en bij de oplegging van straf en/of maatregel.
Zo heeft requirant uitdrukkelijk gesteld dat bij de beoordeling van de strafmaat rekening moet worden gehouden met het feit dat hier sprake is van partnerdoding.
De stelling dat er sprake is geweest van partnerdoding met alle concrete implicaties die daarbij horen, heeft het gerechtshof niet meegenomen in de overwegingen met betrekking tot de straftoemeting.
Toelichting:
Het gerechtshof heeft bij de straftoemeting overwogen dat requirant zijn echtgenote in een woning met een zeer groot aantal steken met een schroevendraaier in het bovenlichaam en met het doorsnijden van de hals/keel op wrede wijze om het leven heeft gebracht.
Requirant heeft het slachtoffer na zijn daad hevig bloedend achtergelaten, daarbij het risico nemende dat zijn kinderen hun moeder zo zouden aantreffen.
Door requirant is gesteld in het kader van de straftoemeting dat hij op de bewuste 15 maart 2006 tot een daad van waanzin is gedreven na een — in zijn beleving — constante vorm van onderdrukking door zijn echtgenote.
Alles moest altijd perfect zijn en zijn echtgenote stelde te hoge eisen en daardoor liep requirant op zijn tenen, maar zijn echtgenote was nooit tevreden.
Volgens requirant is er in de loop van de jaren een situatie ontstaan waarbij de spanningen tussen hem en zijn echtgenote alsmaar verder zijn opgelopen, een dramatisch escalerende ontlading als gevolg hebbende.
Volgens de psychiater Trompenaars is er bij requirant sprake geweest van een enorme agressieve en heftige impuls doorbraak als reactie op een acuut dreigende verlating door zijn echtgenote, die aankondigde de relatie te verbreken en dan de beide kinderen mee te nemen.
De situatie in de relatie tussen requirant en zijn echtgenote is uitvoerig aan de orde gesteld bij de behandeling in hoger beroep.
Verwezen wordt naar de pagina's 7 en 8 van de pleitnotitie d.d. 1 oktober 2012.
Meer specifiek is gesteld dat uit verklaringen blijkt dat requirant zich in het huishouden en ook in het drijven van zijn beginnende onderneming uiterst afhankelijk van zijn echtgenote heeft opgesteld.
Ook wordt gesteld dat zijn echtgenote getypeerd wordt als iemand die in de verhouding tussen requirant en haar de dienst uitmaakt.
Meerdere getuigen spreken van spanningen in het huwelijk van requirant en het slachtoffer.
Tegen deze achtergrond en in dit kader werd requirant op de bewuste avond andermaal uitdrukkelijk door zijn vrouw de wacht aangezegd.
Gezien het gehele verloop van de relatie van requirant met zijn echtgenote, is het niet onverstelbaar dat het slachtoffer requirant op de bewuste avond heeft medegedeeld dat zij en de kinderen definitief bij hem weg zullen gaan.
Deze gebeurtenissen kunnen bij requirant intense gevoelens van paniek/onmacht en woede hebben doen ontstaan met het gevolg dat een en ander op een dramatische wijze is geëscaleerd.
Door de verdediging is uitdrukkelijk gesteld dat hier sprake is geweest van partnerdoding.
Partnerdoding is een gevolg van een escalatie in de relatie tussen partners waarvan in ieder geval gezegd kan worden dat de oorzaak van de escalatie in de relatie tussen partijen ligt.
Dit heeft requirant ook betoogd in het kader van de straftoemeting.
In de loop van de jaren is een situatie ontstaan waarbij de spanningen tussen requirant en zijn echtgenote alsmaar verder zijn opgelopen met een dramatisch escalerende ontlading als gevolg.
Het gerechtshof overweegt nu volgens requirant volstrekt ten onrechte dat een hogere straf dan 15 jaar opgelegd moet worden, onder andere doordat requirant een poging heeft gedaan om een deel van de schuld op een ander af te wentelen, met name op het slachtoffer door steeds te benadrukken dat haar houding hem tot zijn daad gebracht zou hebben.
Het gerechtshof stelt dus dat requirant ten onrechte stelt dat de schuld van de escalatie ook gelegen is in de persoon van het slachtoffer.
Daarmee wordt uitdrukkelijk de stelling gepasseerd dat er sprake is geweest van partnerdoding/relationeel geweld.
Naar de mening van requirant zijn de overwegingen van het Gerechtshof onbegrijpelijk en volgens requirant is er dan ook sprake van een ontoereikende motivering hetgeen medebrengt dat de uitspraak niet in stand kan blijven en zonodig verwijzing moet volgen.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn geschonden de leden 2 en 5 van artikel 359 Wetboek van Strafvordering doordat het gerechtshof bij de straftoemeting in aanmerking heeft genomen dat requirant jarenlang heeft gelogen en door middel van een samenstel van verdichtsels zijn omgeving heeft misleid, in het bijzonder de nabestaanden van het slachtoffer.
Daartegenover staat en dit is ook door requirant uitdrukkelijk gesteld dat hij uiteindelijk zelf de beslissing heeft genomen om een bekentenis af te leggen.
Gesteld is dat de langdurige ontkenning geen gecalculeerde proceshouding is geweest maar inherent is geweest aan het onvermogen van requirant om te communiceren.
Uitdrukkelijk is gesteld dat requirant door de bekentenis uiteindelijk wel inzicht heeft gegeven in hoe een en ander zich heeft afgespeeld en wat er met het slachtoffer is gebeurd.
Het feit dat requirant uiteindelijk heeft bekend, is ten onrechte niet meegewogen in gunstige zin voor de straftoemeting.
Toelichting:
Inderdaad heeft requirant jarenlang een ander scenario gepresenteerd. Uiteindelijk heeft hij een — deels — bekennende verklaring afgelegd.
Daarmee heeft requirant in ieder geval inzicht gegeven in de gebeurtenissen en hoe één en ander zich heeft afgespeeld in de echtelijke woning.
Het feit dat requirant een bekennende verklaring heeft afgelegd, had in zijn voordeel moeten worden meegewogen.
Ten onrechte heeft het gerechtshof dit niet gedaan.
Requirant is van mening dat de overwegingen van het gerechtshof met betrekking tot de straftoemeting onbegrijpelijk zijn en in ieder geval niet toereikend, hetgeen medebrengt dat de uitspraak niet in stand kan blijven en zo nodig verwijzing moet volgen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, kantoorhoudende te 5911 CK Venlo aan de St. Martinusstraat 64 (correspondentieadres: postbus 39, 5900 AA Venlo), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Venlo, 16 mei 2013
Advocaat
Mr. A.C.J. Lina