In de uitspraak wordt ten aanzien van de vermelding van het feit verwezen naar de aan het uitleveringsverzoek gehechte beslissing tot het instellen van een (strafrechtelijk) onderzoek tegen de opgeëiste persoon van 26 juni 2007 van de Kroatische rechter-commissaris.
HR, 11-05-2010, nr. 09/03718 U
ECLI:NL:HR:2010:BL8803
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-05-2010
- Zaaknummer
09/03718 U
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BL8803
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL8803, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑05‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL8803
ECLI:NL:PHR:2010:BL8803, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL8803
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Uitlevering aan Kroatië. Feit naar NL recht strafbaar gesteld in art. 10a Opw.
11 mei 2010
Strafkamer
nr. 09/03718 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Alkmaar van 14 september 2009, nummer 14/980001-08, op een verzoek van de autoriteiten van de Republiek Kroatië tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat het feit waarvoor de uitlevering is gevraagd, naar Nederlands recht strafbaar is op grond van art. 10a Opiumwet.
2.2. De bestreden uitspraak houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Vervolgens dient de rechtbank aan de hand van de door de verzoekende staat ter staving van het verzoek tot uitlevering overgelegde stukken, na te gaan of het feit, waarop het uitleveringsverzoek ter fine van verdere vervolging is gegrond, ook krachtens de Nederlandse wet strafbaar is: de zogeheten dubbele strafbaarheid (art. 5, lid 1, aanhef en onder a, Uw).
Uit de hiervoor onder 1. sub b genoemde beslissing tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek blijkt dat tegen [de opgeëiste persoon] een strafrechtelijke procedure is ingesteld vanwege de gegronde verdenking dat hij:
in de periode van juli tot september 2000, van onbekende personen in de Filippijnen 5870,37 gram van het verdovende middel cocaïne heeft gekocht, welk middel opgenomen staat in de Lijst van verdovende middelen, psychotrope stoffen en planten waaruit een verdovend middel verkregen kan worden of van de stoffen die gebruikt kunnen worden bij de vervaardiging van verdovende middelen ("Staatscourant van de Republiek Kroatië, 163/04"), met het oogmerk om deze verder te verkopen op de illegale Europese markt, wat strijdig is met de bepaling uit artikel 3 van de Opiumwet. Dit verdovende middel werd overgebracht naar de haven van Rijeka op 21 augustus 2000, verborgen tussen aangegeven goederen in de container aangeduid met kenteken en nummer [001] met als eindbestemming de Republiek Bosnië en Herzegovina en werd ontdekt tijdens het onderzoek van de container in de haven van Rijeka,
en dat hij derhalve, op deze wijze ongeoorloofd de stoffen heeft gekocht die in de voorschriften bepaald zijn als verdovende middelen, waarmee hij het strafbare feit heeft gepleegd tegen de waarden die beschermd zijn door het internationale recht - misbruik van verdovende middelen, zoals omschreven en strafbaar conform artikel 173, paragraaf 2, van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank zal bij de beantwoording van de vraag of in concreto sprake is van dubbele strafbaarheid dienen te beoordelen of het materiële feit binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling valt. Het criterium voor het vereiste van dubbele strafbaarheid is immers dat de buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. Het vereiste van dubbele strafbaarheid vergt niet dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig (in alle opzichten) overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Blijkens de hierboven genoemde stukken wordt de uitlevering gevraagd voor vervolging terzake overtreding van artikel 173 paragraaf 2 van het Kroatische wetboek van Strafrecht. Op grond van deze bepaling is strafbaar "hij die de stoffen of preparaten die door deze wet als verdovingsmiddelen zijn verklaard ongeoorloofd produceert, prepareert, verkoopt, ter koop aanbiedt, of koopt met intentie om deze te verkopen, bezit of overbrengt of bemiddelt in de verkoop of bemiddelt in de koop, of die deze stoffen of preparaten op een andere manier in de handel brengt." De feitelijke gedraging, waarmee deze strafbepaling geschonden zou zijn, behelst volgens opgave van de Kroatische autoriteiten dat [de opgeëiste persoon] cocaïne heeft gekocht met het oogmerk om deze verder te verkopen op de illegale Europese markt, waartoe de cocaïne werd overgebracht naar de haven van Rijeka.
Weliswaar kent het Nederlandse strafrecht geen bepaling die in zoveel woorden expliciet strafbaar stelt de koop (met intentie van verkoop) van cocaïne, maar ook naar Nederlands recht is het kopen van een partij cocaïne met het oogmerk de cocaïne verder te verkopen strafbaar. Dit feit kan op grond van artikel 10a Opiumwet gekwalificeerd worden als 'een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 Opiumwet voorbereiden, door zich middelen te verschaffen tot het plegen van dat feit'. Artikel 10 lid 4 Opiumwet stelt strafbaar het opzettelijk verkopen van cocaïne.
Geconcludeerd moet worden dat artikel 173 van het wetboek van Strafrecht van Kroatië hetzelfde rechtsgoed beschermt als artikel 2 in samenhang met artikel 10a van de Opiumwet.
Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid en wordt het verweer van de raadsman dienaangaande verworpen."
2.3. Gelet op hetgeen de Rechtbank heeft vastgesteld omtrent de toedracht van het feit ter zake waarvan de uitlevering is verzocht, getuigt haar oordeel dat dit feit naar Nederlands recht strafbaar is gesteld bij art. 10a, eerste lid, Opiumwet, niet van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 11 mei 2010.
Conclusie 16‑03‑2010
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inake:
[De opgeëiste persoon]
1.
De rechtbank te Alkmaar heeft bij uitspraak van 14 september 2009 de gevraagde uitlevering ter strafvervolging van de opgeëiste persoon aan de Republiek Kroatië toelaatbaar verklaard ter zake van het in de bestreden uitspraak omschreven feit.1.
2.
Namens de opgeëiste persoon heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
De opgeëiste persoon (met de Bosnische nationaliteit) wordt er — kort gezegd — van verdacht dat hij in de Filippijnen cocaïne heeft gekocht met de intentie om deze op de illegale Europese markt te verkopen. De cocaïne is daartoe overgebracht naar de haven van Rijeka (Kroatië), alwaar deze door de douane is onderschept.
4.
Het eerste middel behelst de klacht dat de rechtbank haar oordeel omtrent de dubbele strafbaarheid heeft doen steunen op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen en/of blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting inzake het bepaalde in art. 10a Opiumwet.
5.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- (i)
Het Kroatische ministerie van Justitie heeft bij schrijven van 18 januari 2008 de uitlevering verzocht van de opgeëiste persoon ter zake van ‘misbruik van verdovende middelen’.
- (ii)
De aan het uitleveringsverzoek gehechte beslissing tot het instellen van een (strafrechtelijk) onderzoek tegen de opgeëiste persoon van 26 juni 2007 van de Kroatische rechter-commissaris houdt in de Nederlandse vertaling ten aanzien van het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht het volgende in:
‘daar de gegronde verdenking bestaat dat hij:
in de periode van juli tot september 2000, van onbekende personen in de Filippijnen 5870,37 gram van het verdovende middel cocaïne heeft gekocht, welk middel opgenomen staat in de Lijst van verdovende middelen, psychotrope stoffen en planten waaruit een verdovend middel verkregen kan worden of van de stoffen die gebruikt kunnen worden bij de vervaardiging van verdovende middelen (Staatscourant van de Republiek Kroatië, 163/04), met het oogmerk om deze verder te verkopen op de illegale Europese markt, wat strijdig is met de bepaling uit artikel 3 van de Opiumwet. Dit verdovende middel werd overgebracht naar de haven van Rijeka op 21 augustus 2000, verborgen tussen aangegeven goederen in de container aangeduid met kenteken en nummer [001] met als eindbestemming de Republiek Bosnië en Herzegovina en werd ontdekt tijdens het onderzoek van de container in de haven van Rijeka, en dat hij derhalve, op deze wijze ongeoorloofd de stoffen heeft gekocht die in de voorschriften bepaald zijn als verdovende middelen, waarmee hij het strafbare feit heeft gepleegd tegen de waarden die beschermd zijn door het internationale recht — misbruik van verdovende middelen, zoals omschreven en strafbaar conform artikel 173, paragraaf 2, van het Wetboek van Strafrecht.’
- (iii)
Aan het uitleveringsverzoek zijn tevens een bevel tot gevangenhouding van de opgeëiste persoon en een bevel tot arrestatie van de opgeëiste persoon van 3 augustus 2007 van de Kroatische rechter-commissaris gehecht.
- (iv)
Voorts is aan dit uitleveringsverzoek de tekst van art. 173 van het Kroatische Wetboek van Strafrecht (misbruik van verdovende middelen) gehecht. Deze bepaling luidt in de Nederlandse vertaling, voor zover hier van belang, als volgt:
- ‘(2)
Hij die de stoffen of preparaten die door deze wet als verdovingsmiddelen zijn verklaard ongeoorloofd produceert, prepareert, verkoopt, ter koop aanbiedt, of koopt met intentie om deze te verkopen, bezit of overbrengt of bemiddelt in de verkoop of bemiddelt in de koop, of die deze stoffen of preparaten op een andere manier in de handel brengt zal gestraft worden met een gevangenisstraf van tenminste drie jaar.’
- (v)
De rechtbank te Alkmaar heeft bij ‘interlocutoire uitspraak’ van 14 april 2008 de officier van Justitie de opdracht gegeven (in het licht van de eis van dubbele strafbaarheid) aan de Kroatische autoriteiten te verzoeken nadere informatie te verschaffen omtrent de concrete handelingen die de opgeëiste persoon worden verweten en welke strafbare feiten deze handelingen opleveren.
- (vi)
Een schrijven van 26 juni 2008 van de Kroatische rechter-commissaris houdt bij wijze van aanvulling op het uitleveringsverzoek in dat art. 173 van het Kroatische Wetboek van Strafrecht samen met andere strafbare feiten uit afdeling XIII staat vermeld in de titel ‘strafbare feiten tegen waarden beschermd door het internationale recht’.
- (vii)
Aan dit schrijven is een ‘proces-verbaal van onderzoek op plaats van delict’ van 14 september 2000 van de Kroatische politie gehecht, inhoudende een door die politie verricht onderzoek in een in de haven van Rijeka (Kroatië) gevisiteerde container, waarbij — verstopt tussen diverse andere goederen (waaronder meubels, kussens en kokosnoten) — elf pakjes met daarin in totaal 6.430 gram cocaïne zijn aangetroffen.
- (viii)
Aan dit schrijven zijn tevens gehecht een geschrift (‘bewijs’) van 14 september 2000 van de Kroatische douane en een geschrift (‘bewijs voorlopige ontneming van goederen’) van 14 september 2000 van de Kroatische politie betreffende de inbeslagneming van de cocaïne.2.
- (ix)
Voorts is aan dit schrijven een ‘proces-verbaal onderzoek container’ van 14 september 2000 van de Kroatische douane gehecht, waaruit volgt dat de container afkomstig is uit de Filippijnen en per schip is vervoerd naar de haven van Rijeka, dat de container hulpgoederen bestemd voor een humanitaire organisatie in Bosnië en Herzegovina bevatte en dat verstopt in een tafel 6.403 gram cocaïne is aangetroffen.
- (x)
Daarnaast is aan voornoemd schrijven een ‘dispositie’ van de bevrachter [A] uit Rijeka gehecht, waaruit zou blijken dat de opgeëiste persoon de ontvanger van de container was.
- (xi)
Tenslotte zijn daaraan nog vijf geschriften gehecht betreffende forensisch technisch onderzoek van de in de container aangetroffen cocaïne, waarbij is vastgesteld dat het daadwerkelijk om cocaïne (5.870,37 gram) gaat.
6.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 31 augustus 2009 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon aldaar het woord gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities. De raadsman heeft onder meer — ik beperk me hierbij tot het weergeven van de argumenten die betrekking hebben op het cassatiemiddel — bepleit dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard, nu van dubbele strafbaarheid ten aanzien van het kopen met de intentie te verkopen van cocaïne geen sprake is en de feitelijke omschrijving van het feit ontoereikend is om te spreken van vervoer en/of aanwezig hebben in de zin van art. 2, aanhef en onder B en C, Opiumwet. Het kopen van cocaïne met de intentie om deze stof te verkopen is naar Nederlands recht niet strafbaar.
7.
In zijn repliek heeft de raadsman nogmaals naar voren gebracht dat de feitelijke omschrijving van het feit onvoldoende is om te spreken van invoer in de zin van art. 2, aanhef en onder A, Opiumwet en van voorbereidingshandelingen in de zin van art. 10a Opiumwet (en voorts herhaald dat de enkele vermelding van de opgeëiste persoon als ontvanger van de container onvoldoende is om hem als verdachte van overtreding van deze artikelen te bestempelen, nu art. 173 van het Kroatische Wetboek van Strafrecht betrekking heeft op een ander bewegen een strafbaar feit te plegen.) Hoewel niet alle bestanddelen van de buitenlandse en de Nederlandse strafbepaling overeen behoeven te komen, is het wel vereist dat de inhoud van de strafbepalingen naar de strekking overeenkomen, hetgeen hier niet het geval is.
8.
De rechtbank heeft de verweren van de raadsman van de opgeëiste persoon onder het hoofd ‘mogelijkheid van inwilliging van het verzoek’ als volgt verworpen:
‘Vervolgens dient de rechtbank aan de hand van de door de verzoekende staat ter staving van het verzoek tot uitlevering overgelegde stukken, na te gaan of het feit, waarop het uitleveringsverzoek ter fine van verdere vervolging is gegrond, ook krachtens de Nederlandse wet strafbaar is: de zogeheten dubbele strafbaarheid (art. 5, lid 1, aanhef en onder a, U[W]).
Uit de hiervoor onder 1. sub b genoemde beslissing tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek blijkt dat tegen [de opgeëiste persoon] een strafrechtelijke procedure is ingesteld vanwege de gegronde verdenking dat hij:
in de periode van juli tot september 2000, van onbekende personen in de Filippijnen 5870,37 gram van het verdovende middel cocaïne heeft gekocht, welk middel opgenomen staat in de Lijst van verdovende middelen, psychotrope stoffen en planten waaruit een verdovend middel verkregen kan worden of van de stoffen die gebruikt kunnen worden bij de vervaardiging van verdovende middelen (Staatscourant van de Republiek Kroatië, 163/04), met het oogmerk om deze verder te verkopen op de illegale Europese markt, wat strijdig is met de bepaling uit artikel 3 van de Opiumwet. Dit verdovende middel werd overgebracht naar de haven van Rijeka op 21 augustus 2000, verborgen tussen aangegeven goederen in de container aangeduid met kenteken en nummer [001] met als eindbestemming de Republiek Bosnië en Herzegovina en werd ontdekt tijdens het onderzoek van de container in de haven van Rijeka,
en dat hij derhalve, op deze wijze ongeoorloofd de stoffen heeft gekocht die in de voorschriften bepaald zijn als verdovende middelen,
waarmee hij het strafbare feit heeft gepleegd tegen de waarden die beschermd zijn door het internationale recht — misbruik van verdovende middelen, zoals omschreven en strafbaar conform artikel 173, paragraaf 2, van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank zal bij de beantwoording van de vraag of in concreto sprake is van dubbele strafbaarheid dienen te beoordelen of het materiële feit binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling valt. Het criterium voor het vereiste van dubbele strafbaarheid is immers dat de buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. Het vereiste van dubbele strafbaarheid vergt niet dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig (in alle opzichten) overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Blijkens de hierboven genoemde stukken wordt de uitlevering gevraagd voor vervolging ter zake overtreding van artikel 173paragraaf 2 van het Kroatische wetboek van Strafrecht. Op grond van deze bepaling is strafbaar ‘hij die de stoffen of preparaten die door deze wet als verdovingsmiddelen zijn verklaard ongeoorloofd produceert, prepareert, verkoopt, ter koop aanbiedt, afkoopt met intentie om deze te verkopen, bezit of overbrengt of bemiddelt in de verkoop of bemiddelt in de koop, of die deze stoffen of preparaten op een andere manier in de handel brengt.’ De feitelijke gedraging, waarmee deze strafbepaling geschonden zou zijn, behelst volgens opgave van de Kroatische autoriteiten dat [de opgeëiste persoon] cocaïne heeft gekocht met het oogmerk om deze verder te verkopen op de illegale Europese markt, waartoe de cocaïne werd overgebracht naar de haven van Rijeka. Weliswaar kent het Nederlandse strafrecht geen bepaling die in zoveel woorden expliciet strafbaar stelt de koop (met intentie van verkoop) van cocaïne, maar ook naar Nederlands recht is het kopen van een partij cocaïne met het oogmerk de cocaïne verder te verkopen strafbaar. Dit feit kan op grond van artikel 10a Opiumwet gekwalificeerd worden als ‘een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 Opiumwet voorbereiden, door zich middelen te verschaffen tot het plegen van dat feit’. Artikel 10 lid 4 Opiumwet stelt strafbaar het opzettelijk verkopen van cocaïne.
Geconcludeerd moet worden dat artikel 173 van het wetboek van Strafrecht van Kroatië hetzelfde rechtsgoed beschermt als artikel 2 in samenhang met artikel 10a van de Opiumwet.
Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid en wordt het verweer van de raadsman dienaangaande verworpen.’
9.
Blijkens de toelichting klaagt het middel erover dat de rechtbank de wetsgeschiedenis van art. 10a Opiumwet heeft miskend door het verboden (verdovende) middel zelf als voorbereidingsmiddel te beschouwen.
10.
De raadsman geeft zelf in zijn toelichting aan dat de wetgever slechts een voorbeeld heeft gegeven van het gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van een Opiumwetmisdrijf. De door hem aangehaalde andere voorbeelden uit de jurisprudentie zouden zich volgens hem (ook) kenmerken door hun faciliterende karakter. Een verdovend middel zelf is niet faciliterend, maar een essentieel element van een drugsmisdrijf. Voorts wordt in de toelichting betoogd, dat waar in art. 10a OW stoffen worden genoemd hiermee zogenaamde precursors zijn bedoeld, niet de verdovende middelen zelf. Nergens heeft de wetgever de verdovende middelen zelf aangemerkt als in art. 10a bedoelde middelen. Als via de omweg van art. 10a OW kopen van verdovende middelen strafbaar zou worden geacht zou sprake zijn van zeer extensieve wetsuitleg.
11.
Blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1982–1983, 17 975, nr. 3, p. 4)3. richt art. 10a Opiumwet zich primair op de bestrijding van de (internationale) handel in drugs met een onaanvaardbaar risico en op degenen die daarbij betrokken zijn, en beoogt het artikel het mogelijk te maken in een vroeg stadium van de organisatie van de handel in te grijpen. Deze strafbepaling was niet zozeer gericht tegen de klein- en straathandel van betrekkelijk geringe hoeveelheden, maar tegen de organisatoren en geldschieters die achter de handel schuil gaan. Het gaat om de grote jongens (Blom, T&C Sr, 7e, aant. 7 op art. 10a Opiumwet).
12.
Het kopen van drugs kan zich in vele gedaanten voordoen: van de verslaafde die enkele (tienden van) grammen koopt voor eigen gebruik, tot de drugsbaronnen die (meestal gezamenlijk) in Afganistan of Colombia een partij van duizenden kilo's aankopen om op de markt af te zetten; en alles daar tussen in. Van de eigengebruiker kan niet gezegd worden dat hij een feit als bedoeld in art. 2 Ow aan het voorbereiden of bevorderen is. Van de hier aangeduide drugsbaronnen daarentegen wel: hun oogmerk bij de aankoop is gericht op import, vervoer, verkoop en aflevering van de aangekochte drugs. Het beschouwen van de aankoop van de drugs, en daarmee van de aangekochte drugs zèlf als middel om die gronddelicten te bevorderen past precies in de ratio van de uitbreiding van de Opiumwet met de strafbepaling van art. 10a: het aanpakken van de organisatoren en geldschieters achter de drugshandel. Dit houdt geenszins in dat via de omweg van art. 10a Ow aan de verboden van art. 2 Ow een algemene uitbreiding wordt gegeven. Voor de andere opvatting van de steller van het middel bestaat mijns inziens geen steun in het recht, met name niet in het door hem gemaakte onderscheid tussen faciliterende en essentiële middelen.
13.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen vergt het vereiste van de dubbele strafbaarheid niet dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat. Voldoende is dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse.4.
14.
In de hiervoor onder 8 weergegeven overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat art. 173 van het Kroatische Wetboek van Strafrecht hetzelfde rechtsgoed beschermt als art. 10a, eerste lid onder 2o, in verbinding met art. 10, vierde lid, en art. 2, onder B, Opiumwet. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. (Overigens lijkt mij, gelet op de feitsomschrijving, art. 2, onder A, Ow joart. 1, vierde lid, Ow ook een deugdelijke rechtsgrond voor de uitlevering.)
15.
Het middel faalt.
16.
Het tweede middel bevat de klacht dat de rechtbank het beroep op het onverwijld aantonen van onschuld door middel van het op 3 september 1999 afgegeven paspoort van de autoriteiten te Sarajevo, waarin geen uitreisstempel in of omstreeks het jaar 2000 voorkomt noch een inreisstempel van de douane in de Filippijnen, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
17.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 1 april 2008 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon aldaar het woord gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities. De raadsman heeft onder meer bepleit dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard, nu de opgeëiste persoon onverwijld zijn onschuld kan aantonen. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd. De opgeëiste persoon kan in de tenlastegelegde periode (juli tot september 2000) niet in de Filippijnen zijn geweest, nu in het paspoort van de opgeëiste persoon (op 3 september 1999 afgegeven door de autoriteiten van Sarajevo en geldig tot 3 september 2004) noch een uitreisstempel in of omstreeks het jaar 2000 noch een inreisstempel van de douane in de Filippijnen voorkomt.
18.
Het proces-verbaal van de zitting van 1 april 2008 houdt voorts in dat de voorzitter het onderzoek ter zitting heeft gesloten en heeft medegedeeld dat op 14 april 2008 de uitspraak zal volgen. Op 14 april 2008 heeft de rechtbank bij ‘interlocutoire uitspraak’ het gesloten onderzoek ter zitting heropend teneinde de Kroatische autoriteiten te verzoeken nadere informatie te verschaffen en vervolgens het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd geschorst. Het proces-verbaal van de zitting van 31 augustus 2009 houdt in dat de rechtbank het op de zitting van 1 april 2008 gesloten onderzoek, dat bij interlocutoire uitspraak van 14 april 2008 is heropend, heeft hervat, dat de rechtbank de behandeling van de zaak heeft hervat in de stand waarin deze zich op het tijdstip van de sluiting op de zitting van 1 april 2008 bevond, en dat de rechtbank heeft bevolen dat het onderzoek in verband met de gewijzigde samenstelling van de rechtbank opnieuw wordt aangevangen. Nu het onderzoek ter zitting in verband met de gewijzigde samenstelling van de rechtbank op 31 augustus 2009 opnieuw is aangevangen, is de bestreden uitspraak enkel naar aanleiding van het onderzoek ter zitting van 31 augustus 2009 gewezen.5.
19.
De rechtbank heeft het op de zitting van 1 april 2008 gevoerde verweer van de raadsman van de opgeëiste persoon in de bestreden uitspraak onder het hoofd ‘mogelijkheid van inwilliging van het verzoek’ als volgt verworpen:
‘Nog daargelaten de vraag of de veronderstelling juist is dat [de opgeëiste persoon] verweten wordt zelf fysiek in de Filippijnen geweest te zijn ten behoeve van de koop, is met het ontbreken van in- en uitreisstempels in zijn paspoort niet onverwijld de onschuld van [de opgeëiste persoon] aangetoond. Immers, als feit van algemene bekendheid geldt dat (bij illegale activiteiten) veelvuldig gebruik wordt gemaakt van valse reisdocumenten of anderszins illegale vormen van in- of uitreizen.
De rechtbank oordeelt dan ook dat dit verweer verworpen moet worden.’
20.
Blijkens de toelichting klaagt het middel erover dat de rechtbank de onschuldbewering op ontoereikende gronden heeft verworpen, nu de rechtbank niet had mogen uitgaan van de (veronderstelde) valsheid van het paspoort van verzoeker.
21.
Geen rechtsregel verplicht de rechter te beslissen omtrent enig verweer dat niet door of namens de opgeëiste persoon uitdrukkelijk ter zitting is voorgedragen.6.
22.
Gelet hierop was de rechtbank niet gehouden om een beslissing te geven omtrent het in het middel bedoelde verweer waarvan niet blijkt dat dit op de zitting van 31 augustus 2009 door of namens de opgeëiste persoon bij wijze van verweer uitdrukkelijk is voorgedragen. Hieraan doet niet af dat de raadsman van de opgeëiste persoon blijkens het proces-verbaal van de zitting van 31 augustus 2009 heeft verklaard te persisteren in de verweren zoals gevoerd op de zitting van 1 april 2008 en dat hij blijkens zijn op de zitting van 31 augustus 2009 overgelegde pleitnotities heeft aangegeven dat subsidiair het (op de zitting van 1 april 2008) gevoerde onschuldverweer wordt gehandhaafd.7.
23.
Aldus heeft de rechtbank in zijn uitspraak onverplicht een beslissing gegeven op het op de zitting van 1 april 2008 door de raadsman van de opgeëiste persoon gevoerde onschuldverweer. Wanneer de rechter, hoewel niet verplicht, toch beslist omtrent enig door de verdediging gevoerd verweer dat niet door of namens de opgeëiste persoon ter zitting uitdrukkelijk is voorgedragen, zoals in casu, is deze reactie een onverplichte tegemoetkoming aan de opgeëiste persoon, over de inhoud waarvan in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd.8.
24.
Ten overvloede zij nog het volgende opgemerkt. Het verband tussen art. 28, tweede en vierde lid, en art. 26, derde lid, Uitleveringswet brengt mee dat een onschuldbewering alleen dan zal opgaan indien de rechtbank onverwijld — dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf — tot de overtuiging komt dat geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld.9.
25.
In de hiervoor onder 19 weergegeven overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat met het ontbreken van in- en uitreisstempels in zijn paspoort niet onverwijld de onschuld van de opgeëiste persoon is aangetoond. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat als feit van algemene bekendheid geldt dat bij illegale activiteiten veelvuldig gebruik wordt gemaakt van valse reisdocumenten of anderszins illegale vormen van in- of uitreizen.
26.
Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het ontbreken van een uitreisstempel in of omstreeks het jaar 2000 en het ontbreken van een inreisstempel van de douane in de Filippijnen in het paspoort van de opgeëiste persoon, sluiten immers niet uit dat de opgeëiste persoon op enig moment in de periode juli tot september 2000 in de Filippijnen is geweest.10.
27.
Terzijde wil ik opmerken dat het ontbreken van stempels in een paspoort veel minder zegt dan de aanwezigheid ervan.
28.
Het middel faalt.
29.
Beide middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
30.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑03‑2010
Volgens deze geschriften gaat het niet om een hoeveelheid van 6.430 gram cocaïne maar om een hoeveelheid van 6.403 gram cocaïne.
Wet van 4 september 1985 tot nadere wijziging van de Opiumwet (Stb. 495).
Vgl. HR 3 februari 2004, LJN AO1740, HR 7 oktober 2003, LJN AK3589, rov. 3.4.2, HR 8 april 2003, NS 2003, 213, HR 4 februari 2003, LJN AF0451, rov. 3.8, HR 4 februari 2003, LJN AF0455, rov. 3.4, HR 28 januari 2003, NS 2003, 105, HR 3 december 2002, LJN AE9163 en HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587.
De bestreden uitspraak vermeldt bij kennelijke vergissing dat de uitspraak is gedaan naar aanleiding van het onderzoek op de zittingen van 1 april 2008 en 31 augustus 2009.
Vgl. HR 8 november 2005, LJN AU1675, NJ 2006, 82, m.nt. JR, HR 13 november 2001, LJN AB2961, NJ 2002, 233, rov. 4.6, HR 16 maart 1999, LJN ZD1364, NJ 1999, 369, HR 30 juni 1998, LJN ZC8329, NJ 1999, 60, m.nt. Kn, HR 3 maart 1998, LJN ZD0952, NJ 1999, 59, rov. 6.3.1 en Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 167–168.
Vgl. HR 8 december 1998, nr. 108.325 (niet gepubliceerd) en HR 8 december 1998, nr. 108.322 (niet gepubliceerd).
Vgl. HR 15 juni 1976, NJ 1976, 533, m.nt. Th.W.v.V. en Van Dorst, a.w., p. 168.
Vgl. HR 15 december 1998, LJN ZD1298, NJ 1999, 206, HR 18 april 1989, NJ 1990, 63 en HR 8 november 1988, NJ 1989, 634.
Vgl. HR 20 januari 1987, NJ 1987, 748.