In voetnoot 1 van de cassatiedagvaarding is opgemerkt dat de statutaire naam van Famed B.V. tot 24 augustus 2015 Fa-med B.V. was (de naam die ook in het bestreden arrest van het hof vermeld staat). Per die datum is de statutaire naam van de vennootschap gewijzigd in Famed B.V.
HR, 17-11-2017, nr. 16/03561
ECLI:NL:HR:2017:2901, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-11-2017
- Zaaknummer
16/03561
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Insolventierecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2901, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑11‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:554, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:1143, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2017:554, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2901, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑06‑2016
- Vindplaatsen
AR 2017/6081
AA20180230 met annotatie van W.H. van Boom
GJ 2018/34
JIN 2018/77 met annotatie van D.S. Volleberg
JOR 2018/78 met annotatie van Mr. B.A. Schuijling
NJ 2018/316 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
NTHR 2018, afl. 3, p. 184
GZR-Updates.nl 2017-0411
INS-Updates.nl 2017-0344 met annotatie van L. Welling-Steffens
GJ 2018/34
JIN 2018/77 met annotatie van D.S. Volleberg
JOR 2018/78 met annotatie van Mr. B.A. Schuijling
Uitspraak 17‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Faillissement medisch zorgaanbieder. Pandrecht op vorderingen van zorgaanbieder op zorgverzekeraars ter zake van DBC-gereguleerde GGZ-zorg die voor het faillissement van de zorgaanbieder is aangevangen, maar nog niet afgerond (‘onderhanden werk’). Zijn voor faillissement vorderingen tot vergoeding van verleende zorg ontstaan ter zake van nog onderhanden werk? Zorgstelsel. Geneeskundige behandelingsovereenkomst. Invloed DBC-systeem op het ontstaan van vorderingen van zorgaanbieders op zorgverzekeraars. Deelprestaties.
Partij(en)
17 november 2017
Eerste Kamer
16/03561
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
FAMED B.V.,gevestigd te Amersfoort,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
Hermanus Hendrikus KREIKAMP,in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Better Life B.V.,
kantoorhoudende te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Famed en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/13/564803/HA ZA 14-490 van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2014 en 15 april 2015;
b. het arrest in de zaak 200.173.315/01 van het gerechtshof Amsterdam van 29 maart 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Famed beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de curator is verstek verleend.
De zaak is voor Famed toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Famed heeft bij brief van 21 juli 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Famed (tot 24 augustus 2015 geheten: Fa-Med B.V.) factureert en incasseert declaraties voor, met name, medische zorgverleners, doet de voorfinanciering van dergelijke declaraties en houdt zich bezig met credit management in algemene zin.
- -
ii) Better Life B.V. (hierna: Better Life) was een zorgaanbieder, gericht op het behandelen van (jong) volwassenen en kinderen met ADHD, ADD, het syndroom van Asperger, of PDD-NOS.
- -
iii) Voor de door Better Life verleende zorg gold in de relevante periode een DBC (Diagnose Behandeling Combinatie)-regeling, te weten de Regeling Declaratiebepalingen DBC’s in de curatieve GGZ nr. NR/CU-524 (Stcrt. 19 september 2012, nr. 18805). Art. 4 van deze regeling bepaalt onder 4:
“4. Voor het leveren van zorg aan een cliënt kan de zorgaanbieder een bij deze zorg behorend DBC-tarief declareren indien voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. het gehele DBC-traject is afgesloten overeenkomstig het document ‘Spelregels DBC-registratie GGZ 2013’;
b. de stappen die het DBC-traject omvatten, te weten: openen, typeren, registreren, sluiten en valideren, zijn volledig doorlopen;
(…)”
- -
iv) Sinds 1 oktober 2011 maakte Better Life gebruik van de diensten van Famed. In art. 5 van de tussen die partijen gesloten overeenkomst is bepaald dat ten gunste van Famed een pandrecht is of wordt gevestigd op de vorderingen van Better Life. Deze vorderingen omvatten ingevolge de bij de overeenkomst behorende algemene voorwaarden onder meer het onderhanden werk, omschreven als het totaal van de waarde van de geleverde zorg met betrekking tot DBC’s vanaf de startdatum tot aan de einddatum (de afsluiting van een DBC).
- -
v) Bij brief van 27 februari 2013 heeft Famed aan de zorgverzekeraars mededeling gedaan van de ten gunste van haar gevestigde pandrechten.
- -
vi) Bij vonnis van 12 maart 2013 is Better Life failliet verklaard, met benoeming van de curator als zodanig.Ten tijde van het intreden van het faillissement had Famed een vordering op Better Life van € 2.383.691,--.
- -
vii) De curator heeft op 6 april 2013 vrijwel alle bedrijfsactiviteiten van Better Life verkocht aan Better Mind B.V. (hierna: Better Mind). In de considerans van de overnameovereenkomst is vermeld:
“De waarde van het door de Vennootschap [Better Life] verrichte onderhanden werk (het wel verrichte, maar nog niet bij zorgverzekeraars en klanten in rekening gebrachte werk) bedroeg volgens de berekening en specificatie (…) op 12 maart 2013 te 0:00 uur € 1.265.697,93. (…).. Het is Koper [Better Mind] bekend dat Fa-med BV zich op het standpunt stelt dat zij pandrechten heeft op het Onderhanden Werk 1, welk standpunt door de Curator wordt betwist.”
(viii) Famed heeft ten behoeve van de overnameovereenkomst afstand gedaan van (onder meer) haar pandrechten.De opbrengst van de verkoop van de nog in rekening te brengen, door Better Life verrichte werkzaamheden, door partijen ‘het Onderhanden Werk 1’ genoemd, bedroeg € 885.989,--. Better Mind heeft dit bedrag gestort op een door de curator en Famed aangewezen (escrow)rekening. Zij heeft dat bedrag ontvangen van de zorgverzekeraars nadat zij de door Better Life uitgevoerde maar nog niet in rekening gebrachte werkzaamheden administratief had afgehandeld als DBC en gefactureerd aan de zorgverzekeraars.
3.2.1
In dit geding heeft Famed, voor zover in cassatie van belang, gevorderd voor recht te verklaren dat zij een pandrecht heeft verkregen op het Onderhanden Werk 1. Niet in geschil is dat daaronder moet worden verstaan (de waarde van) de geneeskundige behandelingen die Better Life ten behoeve van verzekerde cliënten heeft verricht, die zijn aangevangen vóór het faillissement en welke werkzaamheden bij aanvang van het faillissement nog niet in rekening waren gebracht bij de zorgverzekeraars.
De rechtbank heeft die vordering toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van Famed alsnog afgewezen. Daartoe overwoog het hof:
“3.8 (…) dat de door Fa-Med gevorderde verklaringen voor recht slechts toewijsbaar zijn als Better Life ter zake van het Onderhanden Werk 1 vóór het faillissement op de zorgverzekeraars bestaande vorderingsrechten had, dan wel vóór het faillissement op hen vorderingsrechten heeft verkregen uit een op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding.
3.9.
Kenmerkend voor het Onderhanden Werk 1 is dat Better Life de geneeskundige behandelingen was aangevangen, maar op het moment van de faillietverklaring deze nog niet had afgerond. Het faillissement heeft als hoofdregel geen invloed op een wederkerige overeenkomst en dat leidt er in beginsel toe dat partijen over en weer nog geheel of gedeeltelijk moeten presteren (vergelijk artikel 37 Fw). Het faillissement kan er ook toe leiden dat een nog niet geheel nagekomen wederkerige overeenkomst wordt opgezegd of ontbonden, waardoor in het faillissement een vordering tot restitutie of ongedaanmaking ontstaat die op grond van artikel 35 lid 2 Fw in de boedel valt, zonder met een pandrecht belast te zijn (vergelijk ECLI:NL:HR:2010:BN9463). Dit laatste veronderstelt in beginsel dat op het moment van de faillietverklaring nog geen vorderingsrecht tot betaling van loon was ontstaan. De curator geeft in dit verband het voorbeeld van een aannemingsovereenkomst terwijl het faillissement intreedt voordat de aannemer het werk tot stand heeft gebracht en opgeleverd. De curator merkt terecht op dat de aannemer alsdan op het moment van de faillietverklaring in beginsel geen vordering heeft tot betaling van de aanneemsom, ook niet ter hoogte van de waarde van het gedeeltelijk gerealiseerde werk per de faillissementsdatum en evenmin naar rato van de overeengekomen aanneemsom.
In het licht van het voorgaande heeft Fa-Med onvoldoende concreet aan de hand van de inhoud en strekking van de geneeskundige behandelingsovereenkomsten duidelijk gemaakt dat Better Life ter zake van het Onderhanden Werk 1 reeds op het moment van het intreden van het faillissement vorderingen had op haar cliënten tot betaling van loon. Het enkele feit dat een geneeskundige behandelingsovereenkomst is gesloten, of werkzaamheden zijn verricht of gaan worden verricht ter uitvoering van een dergelijke wederkerige overeenkomst, brengt niet mee dat op die momenten Better Life jegens de cliënt is gerechtigd tot een prestatie, bestaande uit betaling van loon. Uit de wet volgt dat niet en Fa-Med stelt niet dat zulks door Better Life met haar cliënten is overeengekomen. Voor zover Fa-Med dan ook stelt dat Better Life op grond van de door haar gesloten zorgovereenkomsten/betalingsovereenkomsten vorderingen verkreeg op de zorgverzekeraars, waarbij de zorgverzekeraars de uit de geneeskundige behandelingsovereenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen hebben overgenomen, dan wel waren gehouden betalingen voor een derde te verrichten, kan dat niet leiden tot het door haar gewenste rechtsgevolg. Bij gebreke van het ontstaan van een vordering van Better Life op een verzekerde cliënt, kan een zorgverzekeraar deze schuld niet hebben overgenomen of als derde zijn gehouden deze te voldoen.
3.10.
Het hof begrijpt dat Fa-Med – los van het voorgaande – bovendien stelt dat Better Life vorderingen verkreeg op zorgverzekeraars uit hoofde van de rechtsverhouding tussen Better Life en de zorgverzekeraars. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.11.
De rechtsverhouding tussen de verzekerde cliënt en de zorgaanbieder moet worden onderscheiden van de rechtsverhouding tussen de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar. Tussen de verzekerde cliënt en de zorgaanbieder bestaat een geneeskundige behandelingsovereenkomst. Fa-Med stelt dat de grondslag voor de vergoeding van Better Life het contract is tussen haar als zorgverlener en de zorgverzekeraar. Op basis van een dergelijke overeenkomst kan de zorgaanbieder de geleverde zorg rechtstreeks bij de zorgverzekeraar declareren. De wijze waarop zorgaanbieders kunnen declareren, is publiekrechtelijk gereguleerd (onder andere met de Declaratieregeling). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het publiekrechtelijke DBC-systeem zelf geen zelfstandige vorderingen in het leven roept voor de prestaties van een zorgaanbieder. De regelgeving doet slechts verplichtingen voor de betrokken partijen ontstaan met betrekking tot – kort gezegd – de declaratiewijze en het tarief voor een prestatie. In het verlengde van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof – anders dan de rechtbank – van oordeel dat voor het ontstaan van een vordering van Better Life op een zorgverzekeraar niet beslissend is het moment waarop Better Life een geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft gesloten met een verzekerde cliënt of ter uitvoering daarvan geneeskundige werkzaamheden ten behoeve van deze cliënt heeft verricht of gaat verrichten.
3.12.
Ervan uitgaande dat een eventuele vordering van Better Life op een zorgverzekeraar voortvloeit uit de overeenkomst tussen deze twee partijen, volgt uit de wet niet wanneer uit een dergelijke civielrechtelijke overeenkomst vorderingen ontstaan. Partijen hebben in beginsel de contractuele vrijheid om dat zelf te bepalen. Het moment waarop een vordering van Better Life op een zorgverzekeraar ontstaat, wordt aldus bepaald door wat deze partijen zijn overeengekomen of in zoverre uit hun rechtsverhouding voortvloeit. De curator wijst er terecht op dat het DBC-systeem in belangrijke mate de inhoud van de afspraken tussen een zorgaanbieder en een zorgverzekeraar bepaalt. Het is verboden van het DBC-systeem af te wijken en niet is gebleken dat Better Life en de zorgverzekeraars daadwerkelijk daarvan zijn afgeweken. Uit de regelgeving volgt dat Better Life een DBC mocht declareren als een behandeling was afgerond of na verloop van 365 dagen. Artikel 4 lid 4 van de Declaratieregeling schrijft voor dat een zorgaanbieder slechts kan declareren als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Artikel 4 lid 4 Declaratieregeling onder a en b bepalen dat het gehele DBC-traject moet zijn afgesloten overeenkomstig het document ‘Spelregels DBC-registratie GGZ 2013’ en dat daarbij de stappen die het DBC-traject omvatten volledig moeten zijn doorlopen, te weten: openen, typeren, registreren, sluiten en valideren. Fa-Med stelt dat onder omstandigheden van de hiervoor genoemde beëindigingsmomenten van een DBC kan worden afgeweken, bijvoorbeeld door bij langdurige behandelingen af te spreken dat tijdens de uitvoering van de overeenkomst meermalen loon is verschuldigd. Voor de beoordeling van het geschil is die gestelde uitzondering niet relevant, omdat Fa-Med erkent dat Better Life niet een dergelijke afspraak in de voorliggende gevallen heeft gemaakt en dus ook niet op grond daarvan vóór het intreden van het faillissement van Better Life een vordering tot betaling van een vergoeding op een zorgverzekeraar kan zijn ontstaan. Evenmin is relevant de stelling van Fa-Med dat onder omstandigheden DBC’s tussentijds kunnen worden afgesloten en dat dan de reeds verrichte (deel)behandelingen kunnen worden gedeclareerd. De DBC’s waarop het Onderhanden Werk 1 betrekking heeft, zijn niet vóór of per de datum van het faillissement tussentijds afgesloten.
3.13.
Met de curator is het hof van oordeel dat, nu Better Life en de zorgverzekeraars een werkwijze volgden die overeenstemde met de eisen van het DBC-systeem waarbij het openen, typeren, registreren, sluiten en valideren voorwaarde is voor het kunnen declareren van een DBC-tarief, moet worden aangenomen dat de vorderingen van Better Life op de zorgverzekeraars ontstonden zodra aan deze voorwaarden was voldaan. Uit niets blijkt dat Better Life vóór het moment dat aan de genoemde voorwaarden was voldaan reeds een prestatie van een zorgverzekeraar kon vorderen. De stelling van Fa-Med, dat al voor het sluiten van een DBC een vordering op de zorgverzekeraar bestond, verdraagt zich ook niet met het DBC-systeem waarvan niet kon worden afgeweken. Een vordering bestaat immers in beginsel pas als een bepaalde prestatie kan worden gevorderd. De genoemde stelling van Fa-Med veronderstelt aldus dat Better Life een bepaalde prestatie (vergoeding) van de zorgverzekeraars kon vorderen, voordat de DBC’s waren gesloten. Het wettelijk systeem staat echter niet toe dat een ander dan het DBC-tarief in rekening wordt gebracht, waarbij bovendien geldt dat op een DBC-tarief slechts aanspraak gemaakt kan worden als de bij de DBC behorende werkzaamheden zijn afgerond en de DBC is gesloten. De genoemde voorwaarden maken aldus niet een bestaande (voorwaardelijke) vordering opeisbaar, maar doen die vordering ontstaan, die vervolgens bij een zorgverzekeraar kan worden gedeclareerd.
3.14.
Het voorgaande betekent dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Vóór het faillissement had Better Life ter zake van het Onderhanden Werk 1 geen bestaande vorderingen op zorgverzekeraars en zij heeft vóór het faillissement ook geen vorderingen op zorgverzekeraars verkregen. Daarvan uitgaande komt het hof niet toe aan de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het vereiste dat Better Life, voor zover zij bij voorbaat vorderingen op zorgverzekeraars heeft verpand, deze heeft verkregen uit een op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding.”
3.3.1
Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel van het hof in de rov. 3.9 en 3.14 dat Better Life ter zake van het Onderhanden Werk 1 niet reeds voor haar faillietverklaring vorderingen op haar cliënten tot betaling van loon heeft verkregen. Het voert daartoe onder meer aan dat bij behandelingen die gedurende een langere periode doorlopen, en die bestaan uit meerdere of afzonderlijke prestaties van de zorgaanbieder, ingevolge art. 7:461 BW de vordering tot betaling van loon op een patiënt, behoudens andersluidende partijafspraken, ontstaat voor iedere afzonderlijke prestatie die, of gedeelte van de behandeling dat, is verricht (onderdeel 1a). Better Life behoefde daartoe geen afspraken met haar cliënten te maken (onderdeel 1b).
3.3.2
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Zorgstelsel
3.4.1
Sinds de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet (Zvw), op 1 januari 2006, vindt geneeskundige behandeling plaats op basis van een samenstel van overeenkomsten tussen de patiënt en de zorgaanbieder, de patiënt en de zorgverzekeraar, en, in voorkomend geval, de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar.
3.4.2
Ingevolge art. 11 lid 1 Zvw heeft een zorgverzekeraar jegens zijn verzekerden een zorgplicht die zodanig wordt vormgegeven, dat de verzekerde bij wie het verzekerde risico zich voordoet, krachtens de zorgverzekering recht heeft op zorg (lid 1 onder a; de zogenoemde ‘naturaverzekering’), dan wel vergoeding van de kosten van deze zorg (lid 1 onder b; de zogenoemde ‘restitutieverzekering’).
3.4.3
Een zorgverzekeraar kan, ter voldoening aan zijn zorgplicht, overeenkomsten (zogenoemde ‘zorgovereenkomsten’) sluiten met zorgaanbieders, op grond waarvan laatstgenoemden gehouden zijn aan verzekerden met een naturaverzekering de overeengekomen zorg te verlenen en de zorgverzekeraar gehouden is de overeengekomen kosten van deze zorg aan de zorgaanbieder te vergoeden. Bij restitutieverzekeringen kan de zorgverzekeraar zogenoemde ‘betaalovereenkomsten’ met zorgaanbieders sluiten, inhoudend dat de zorgverzekeraar de aan de geneeskundige behandeling verbonden kosten rechtstreeks aan de zorgaanbieder voldoet. In zodanig geval is doorgaans sprake van betaling door een derde als bedoeld in art. 6:30 BW. Famed heeft onweersproken gesteld dat tussen Better Life en de desbetreffende zorgverzekeraars geen zorgovereenkomsten, maar wel betaalovereenkomsten waren gesloten.
3.4.4
De Wet marktordening gezondheidszorg (WMG) geeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) onder meer de bevoegdheid om regels vast te stellen omtrent de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de aan geneeskundige behandelingen verbonden kosten (‘tarieven’) in rekening worden gebracht, en om de hoogte van deze tarieven vast te stellen. Voor de vergoeding van de onderhavige curatieve GGZ-zorg gold de DBC-systematiek. Ingevolge de in dat kader geldende regels konden de kosten van de verleende zorg pas worden gedeclareerd nadat het DBC-traject volledig was doorlopen en afgesloten (zie hiervoor in 3.1 onder (iii)). Voorts golden in de voor deze zaak relevante periode tariefbeschikkingen “DBC GGZ”, respectievelijk “tweedelijns curatieve GGZ”, te vinden op de website van de NZa. Zij bevatten tarieven voor diverse deelprestaties.
3.4.5
Deze regulering van de tarieven en het betalingsverkeer in de zorg is van publiekrechtelijke aard en heeft geen betrekking op de grondslag voor de aanspraak op vergoeding van de kosten van verleende zorg. In de memorie van toelichting bij de WMG is ter zake onder meer vermeld (Kamerstukken II 2004-2005, 30 186, nr. 3, p. 62):
“De in artikel 35 neergelegde bevoegdheid van de zorgautoriteit tot het stellen van regels over het betalingsverkeer maakt geen inbreuk op de rechten en plichten van degenen die de prestatie en het tarief mogen declareren, degenen die de betaling van de declaratie verschuldigd zijn en degenen die geacht worden de declaratie te betalen. Ieder blijft krijgen wat hem toekomt.”
Voorts is in de memorie van toelichting bij de Wet van 1 december 2011 houdende wijziging van de Wet marktordening gezondheidszorg en enkele andere wetten in verband met de aanvulling met instrumenten voor bekostiging (Wet aanvulling instrumenten bekostiging WMG, Stb. 2011, 596) naar aanleiding van een uitspraak van het CBb van 28 januari 2010 (ECLI:NL:CBB:2010:BL2085) opgemerkt (Kamerstukken II 2009-2010, 32 393, nr. 3, p. 16):
“Zoals reeds eerder vermeld heeft het CBb met betrekking tot de wijze waarop dbc’s worden gedeclareerd op 28 januari 2010 een belangrijke uitspraak gedaan. (…) In de uitspraak geeft het CBb het volgende aan. Voor het geldend kunnen maken van een aanspraak op betaling van een tarief dient een civielrechtelijke grondslag [te] bestaan en [het CBb] wijst daarbij op de geneeskundige behandeling[s]overeenkomst. De WMG zelf roept geen zelfstandig recht op betaling voor een prestatie door een zorgverlener in het leven. De WMG schept, voor zover het om tariefregulering gaat, slechts publiekrechtelijke verplichtingen voor de betrokken partijen met betrekking tot met name de hoogte en declaratiewijze van het tarief voor een prestatie, die in acht genomen moeten worden telkens wanneer een zorgaanbieder jegens een ander aanspraak maakt op betaling als tegenprestatie voor verrichte of te verrichten diensten.”
De regulering krachtens de WMG heeft derhalve naar de bedoeling van de wetgever geen invloed op het ontstaan van de vordering van een zorgaanbieder tot vergoeding van de kosten van door hem verleende zorg, maar bepaalt met name de hoogte en declaratiewijze van het daarvoor geldende tarief.
Geneeskundige behandelingsovereenkomst
3.5.1
Zorgverlening aan een patiënt vindt in de regel plaats op grond van een geneeskundige behandelingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:446 BW, een bijzondere vorm van de overeenkomst van opdracht (art. 7:400 BW). Bij het aangaan van een geneeskundige behandelingsovereenkomst verbindt de hulpverlener zich jegens de patiënt tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst. Geneeskundige behandeling bestaat veelal uit meerdere medische verrichtingen.
3.5.2
Ingevolge art. 7:461 BW is de opdrachtgever (de patiënt of een derde namens deze) de hulpverlener loon verschuldigd, behoudens voor zover deze voor zijn werkzaamheden loon ontvangt op grond van het bij of krachtens de wet bepaalde, dan wel uit de overeenkomst anders voortvloeit. Dat laatste kan het geval zijn indien het gaat om een patiënt met een naturaverzekering en de hulpverlener de geneeskundige behandeling verricht op basis van een met de verzekeraar gesloten zorgovereenkomst.
3.5.3
In de wet is ten aanzien van de overeenkomst van opdracht niet in algemene zin geregeld op welk moment loon verschuldigd wordt (vgl. art. 7:405 BW). Uit de aard van zodanige overeenkomst vloeit evenwel voort dat de vordering tot betaling van loon (behoudens andersluidende partijafspraak) ontstaat nadat de overeengekomen werkzaamheden zijn verricht. Indien de opdracht behelst dat gedurende langere tijd werkzaamheden worden verricht, of betrekking heeft op werkzaamheden die uit meerdere onderdelen bestaan, kan dat meebrengen dat tussentijds, dat wil zeggen voordat de opdracht geheel is uitgevoerd, loonaanspraken ontstaan. Vgl. Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 333:
“Het ontwerp bepaalt niet op welk tijdstip het loon is verschuldigd. Veelal zal de verschuldigdheid bestaan zodra de prestatie is verricht. Bij langlopende opdrachten – men denke bij voorbeeld aan een opdracht tot vermogensbeheer – zal echter ook tijdens de uitvoering van de opdracht loon verschuldigd zijn. Het lijkt niet nodig hiervoor een wettelijke regel te geven.
Niet zelden zal slechts dan loon verschuldigd zijn, indien de arbeid van de opdrachtnemer tot het beoogde resultaat heeft geleid. Zo zal aan de makelaar en de commissionair in het algemeen slechts provisie moeten worden betaald, wanneer de beoogde transactie doorgang vindt. Als algemene regel voor de opdracht kan dit echter niet worden gesteld. De medicus en de advocaat hebben recht op loon, ook indien de patiënt sterft of het proces wordt verloren. Of loon verschuldigd is indien geen resultaat wordt bereikt, hangt af van de inhoud en de strekking van de overeenkomst, en voorts van het gebruik.”
3.5.4
Ook ten aanzien van de geneeskundige behandelingsovereenkomst is niet wettelijk geregeld op welk moment de vordering tot betaling van loon van de hulpverlener ontstaat. In de memorie van toelichting bij art. 7:461 BW is daaromtrent vermeld (Kamerstukken II 1989-1990, 21 561, nr. 3, p. 42):
“Veelal zal de verschuldigdheid van het loon bestaan zodra de overeengekomen handeling is verricht. Bij langdurige behandelingen zal tijdens de uitvoering van de overeenkomsten meermalen loon verschuldigd kunnen zijn.
(…)
Veelal zullen hulpverlener en opdrachtgever bij het aangaan van de behandelingsovereenkomst geen afspraken maken over het te betalen loon. (…).”
De wetgever heeft derhalve ook ten aanzien van de geneeskundige behandelingsovereenkomst geen algemene regel willen geven en niet willen uitsluiten dat bij langdurige behandelingen tussentijds loon verschuldigd zal kunnen zijn.
3.5.5
Gelet op de aard van de geneeskundige behandelingsovereenkomst (zie hiervoor in 3.5.1) en hetgeen blijkt uit het stelsel van de wet en de wetsgeschiedenis (zie hiervoor in 3.5.2-3.5.4), brengt een redelijke toepassing van art. 7:461 BW mee dat ingeval in het kader van een geneeskundige behandelingsovereenkomst meerdere, als zodanig identificeerbare en op geld waardeerbare deelprestaties kunnen worden aangewezen, na verrichting van elk van die deelprestaties een daarmee corresponderende vordering tot betaling van loon ontstaat, tenzij partijen anders zijn overeengekomen. Ingeval voor de desbetreffende geneeskundige behandeling een DBC-regeling geldt, staat die omstandigheid niet eraan in de weg dat aldus, gedurende het DBC-traject, tussentijds loonvorderingen ontstaan. De DBC-regeling bepaalt immers met name de hoogte en declaratiewijze van het tarief van een prestatie, maar heeft geen invloed op het ontstaan van de vordering ter zake (zie hiervoor in 3.4.5). De DBC-regeling komt in dit verband echter wel een andere betekenis toe. Zoals hiervoor in 3.4.4 is overwogen, golden krachtens die regeling in de voor deze zaak relevante periode tariefbeschikkingen waarin tarieven voor diverse deelprestaties werden onderscheiden. Die deelprestaties met bijbehorende tarieven zijn binnen een geneeskundige behandelingsovereenkomst aan te merken als identificeerbare en op geld waardeerbare deelprestaties als zojuist bedoeld. Ter beantwoording van de vraag of en op welk moment gedurende een DBC-traject loon verschuldigd wordt, moet dus worden aangesloten bij de binnen dat systeem aangewezen deelprestaties voor zover deze zijn voltooid.
Beoordeling van de hiervoor in 3.3.1 weergegeven klachten
3.6.1
In het licht van het voorgaande zijn de (hiervoor in 3.3.1 weergegeven) klachten van onderdeel 1 gegrond.
3.6.2
Met zijn oordeel dat Better Life ter zake van het Onderhanden Werk 1 (vóór haar faillissement) geen aanspraak had op loon, nu dat niet uit de wet volgt en Famed niet heeft gesteld dat dit door Better Life met haar cliënten is overeengekomen, heeft het hof, zoals de onderdelen 1a en 1b terecht aanvoeren, miskend dat ingeval in het kader van een geneeskundige behandelingsovereenkomst meerdere, als zodanig identificeerbare en op geld waardeerbare deelprestaties kunnen worden aangewezen, na verrichting van elk van die deelprestaties een daarmee corresponderende vordering tot betaling van loon ontstaat, tenzij de zorgaanbieder met de patiënt anders is overeengekomen (zie hiervoor in 3.5.5). Nu het hof niet heeft vastgesteld dat dergelijke andersluidende afspraken zijn gemaakt, had het moeten onderzoeken in hoeverre ter zake van het Onderhanden Werk 1 sprake is van voltooide deelprestaties als omschreven in de toepasselijke tariefbeschikkingen (zie eveneens hiervoor in 3.5.5). Voor zover dat het geval is, is de loonvordering ter zake van die deelprestaties, gelet op hetgeen aldaar is overwogen, immers voor het faillissement van Better Life ontstaan.
3.6.3
Ook de onderdelen 1e en 4, die zijn gericht tegen de overwegingen en beslissingen van het hof die voortbouwen op het hiervoor in 3.6.2 onjuist bevonden oordeel, slagen. De onderdelen 1c en 1d behoeven geen afzonderlijke behandeling.
Overige onderdelen
3.7.1
Onderdeel 2 klaagt over het oordeel van het hof, in de rov. 3.10-3.13, dat Better Life ook geen vorderingen op de zorgverzekeraars heeft verkregen uit hoofde van haar rechtsverhouding met die zorgverzekeraars. Dat oordeel komt erop neer dat, nu Better Life en de zorgverzekeraars een werkwijze volgden die overeenstemde met de eisen van het DBC-systeem, moet worden aangenomen dat de vorderingen van Better Life op de zorgverzekeraars pas ontstonden na het afronden van de bij een DBC behorende werkzaamheden en het afsluiten van de DBC.
3.7.2
Het hof heeft in de rov. 3.10-3.13 kennelijk – uitgaande van een alternatieve grondslag voor de vordering van Famed – onderzocht of Better Life van haar patiënten een directe aanspraak op loon jegens de zorgverzekeraars heeft verkregen. Een dergelijke aanspraak kan aan de orde zijn indien tussen een zorgaanbieder en een zorgverzekeraar een zorgovereenkomst is gesloten (zie hiervoor in 3.4.3 en 3.5.2). Nu Famed, naar zij ook in cassatie aanvoert, aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat zij (geen zorgovereenkomsten, maar slechts) betaalovereenkomsten met de desbetreffende zorgverzekeraars heeft gesloten, op grond waarvan de zorgverzekeraars de uit de geneeskundige behandelingsovereenkomsten voortvloeiende betalingsverplichtingen van de patiënten hebben overgenomen, dan wel jegens Better Life gehouden waren om het door de patiënt verschuldigde loon als derde te voldoen, kunnen de klachten van onderdeel 2 bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.7.3
Opmerking verdient nog dat, hoewel op zichzelf denkbaar is dat partijen bij een zorgovereenkomst afspreken dat de loonvordering van de zorgaanbieder eerst ontstaat op het moment waarop de bij een DBC behorende werkzaamheden zijn afgerond en de DBC is afgesloten, het bestaan van een dergelijke afspraak niet reeds volgt uit het feit dat partijen de DBC-regels volgen, nu zij daartoe immers ingevolge de WMG verplicht zijn.
3.8
Onderdeel 3, dat is gericht tegen de overweging van het hof aan het slot van rov. 3.14 dat het niet toekomt aan de beoordeling of Better Life, voor zover zij bij voorbaat vorderingen op zorgverzekeraars heeft verpand, deze heeft verkregen uit een op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding, behoeft gelet op het slagen van onderdeel 1 geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 29 maart 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Famed begroot op € 943,93 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-presidentE.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 17 november 2017.
Conclusie 23‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Faillissement medisch zorgaanbieder. Pandrecht op vorderingen van zorgaanbieder op zorgverzekeraars ter zake van DBC-gereguleerde GGZ-zorg die voor het faillissement van de zorgaanbieder is aangevangen, maar nog niet afgerond (‘onderhanden werk’). Zijn voor faillissement vorderingen tot vergoeding van verleende zorg ontstaan ter zake van nog onderhanden werk? Zorgstelsel. Geneeskundige behandelingsovereenkomst. Invloed DBC-systeem op het ontstaan van vorderingen van zorgaanbieders op zorgverzekeraars. Deelprestaties.
Partij(en)
Zaaknr: 16/03561
mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 23 juni 2017
Conclusie inzake:
Famed B.V.
eiseres tot cassatie,
adv.: mr. K. Teuben
tegen
mr. H.H. Kreikamp, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Better Life B.V.
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
Het gaat in deze zaak om de vraag of eiseres tot cassatie, hierna: Famed1., pandrechten heeft verkregen op eventuele vorderingen van de gefailleerde zorgaanbieder Better Life B.V. jegens zorgverzekeraars van haar cliënten uit hoofde van vóór de faillietverklaring wel verricht, maar nog niet in rekening gebracht ‘onderhanden werk’.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:2.
(i) Famed factureert en incasseert declaraties voor, met name, medische zorgverleners, doet de voorfinanciering van dergelijke declaraties en houdt zich bezig met credit management in algemene zin.
(ii) Better Life B.V. (verder: Better Life) was een zorgaanbieder, gericht op het behandelen van (jong) volwassenen en kinderen met ADHD, ADD, het syndroom van Asperger of PDD-NOS.
(iii) Sinds 1 oktober 2011 maakte Better Life gebruik van de diensten van Famed. In artikel 5 van de samenwerkingsovereenkomst tussen deze twee partijen is bepaald dat ten gunste van Famed een pandrecht is of wordt gevestigd op de vorderingen van Better Life. Deze bepaling luidt, voor zover van belang, als volgt (waarin Better Life als ‘de Klant’ wordt aangeduid):
“5.1 Tot zekerheid van de nakoming door de Klant van zijn verplichtingen onder deze Overeenkomst (waaronder het terugbetalen van het krediet) en zijn verplichtingen uit welke hoofde dan ook jegens Fa-med, zal de Klant aan Fa-med een pandrecht in de hoogst mogelijke rang verlenen op alle bestaande en toekomstige Vorderingen (waaronder begrepen eventuele andere rechten) die voortvloeien of zullen voortvloeien uit de uitoefening door de Klant van zijn beroep of bedrijf.
5.2
Ter uitvoering van de in artikel 5.1 genoemde verplichting vestigt de Klant hierbij - voor zover nodig bij voorbaat - een pandrecht in de hoogst mogelijke rang ten behoeve van Fa-med, die verklaart een zodanig pandrecht te aanvaarden op alle huidige en toekomstige Vorderingen (waaronder begrepen eventuele andere rechten) die de klant op debiteuren heeft of zal verkrijgen.”
(iv) Op 31 mei 2012 is een zogenoemde full-factoringovereenkomst tot stand gekomen tussen Famed en Better Life.
(v) Bij brief van 27 februari 2013 heeft Famed aan de zorgverzekeraars mededeling gedaan van ten gunste van haar gevestigde pandrechten.
(vi) Bij vonnis van 12 maart 2013 is Better Life failliet verklaard met benoeming van de curator als zodanig. Ten tijde van het intreden van het faillissement had Famed een vordering op Better Life van € 2.383.691,00.
(vii) De curator heeft op 6 april 2013 vrijwel alle bedrijfsactiviteiten van Better Life verkocht aan Better Mind B.V. (verder: BM). In de considerans van de overnameovereenkomst is vermeld:
“De waarde van het door de Vennootschap [Better Life, hof] verrichte onderhanden werk (het wel verrichte, maar nog niet bij zorgverzekeraars en klanten in rekening gebrachte werk) bedroeg volgens de berekening en specificatie (...) op 12 maart 2013 te 0:00 uur € 1.265.697,93. Dit onderhanden werk zal hierna worden aangeduid als “Onderhanden Werk 1”. Het is Koper [BM, hof] bekend dat Fa-med BV zich op het standpunt stelt dat zij pandrechten heeft op het Onderhanden Werk 1, welk standpunt door de Curator wordt betwist.”
(viii) Better Life heeft ten behoeve van de overnameovereenkomst afstand gedaan van haar pandrechten en haar eventuele andere rechten om de verkoop van het onderhanden werk aan BM mogelijk te maken. De opbrengst van de verkoop van de in rekening te brengen door Better Life verrichtte werkzaamheden, door partijen “het Onderhanden Werk 1” genoemd, bedroeg € 885.989,00 en is door BM gestort op een door de curator en Famed aangewezen (escrow)rekening. BM heeft dat bedrag ontvangen van de zorgverzekeraars nadat zij de door Better Life uitgevoerde maar nog niet in rekening gebrachte werkzaamheden administratief had afgehandeld als Diagnose Behandeling Combinatie (DBC) en gefactureerd aan de zorgverzekeraars.
(ix) Volgens een brief van 10 oktober 2003 van de minister van Volksgezondheid aan de Tweede Kamer (Kamerstukken 29 248, nr. 1, pagina 3) moet onder DBC’s het volgende worden verstaan:
“Wat is een DBC?
De DBC-systematiek betreft een nieuw bekostigingssysteem, waarvoor medisch specialisten en ziekenhuizen in eerste instantie zelf het initiatief hebben genomen.
DBCs (Diagnose Behandeling Combinaties) zijn gebaseerd op geleverde prestaties en de hiermee samenhangende kosten. Deze prestaties worden vastgelegd in «zorgproducten».
Een DBC typeert de medisch specialistische zorg volgens een methodiek waarbij de zorgvraag (diagnose) wordt gekoppeld aan de daartoe geleverde zorgprestaties (begeleiding, diagnostiek en behandeling). De bijbehorende kosten van het ziekenhuis en de werklast van de medisch specialist worden aan deze producten toegerekend.
DBCs vormen de basis van de onderhandelingen tussen ziekenhuizen en zorgverzekeraars over de prijs, kwaliteit en hoeveelheid van de te leveren zorg.”
(x) Na de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet op 1 januari 2006 is met betrekking tot de DBC’s een declaratieregeling in de zorg opgesteld door de Zorgautoriteit. In deze “Regeling Declaratiebepalingen DBC’s in de curatieve GGZ” (verder: de Declaratieregeling), die in de voor het geschil relevante periode van toepassing was, is - voor zover van belang - het volgende bepaald:
“2. Doel van de regeling
Het doel van deze regeling is regels te stellen die in acht moeten worden genomen bij het declareren van DBC’s en bijbehorende tarieven. Daartoe behoren ook regels die voorschrijven welke gegevens de factuur met betrekking tot de geleverde zorg minimaal moet bevatten. Om rechtmatig te kunnen declareren, dient een zorgaanbieder daarnaast aan een aantal eisen op het gebied van registratie en validatie te voldoen. Vandaar dat het stellen van regels ten aanzien van het registreren en valideren van DBC’s een ander doel van deze regeling is.
(…)
4. Algemene declaratiebepalingen
1. Deze regeling stelt voorschriften, voorwaarden of beperkingen met betrekking tot het declaratieproces in de curatieve GGZ.
2. Het document ‘Spelregels DBC-registratie GGZ 2013’ bevat regels voor het openen, typeren, registreren en sluiten van DBC’s. Dit document maakt integraal deel uit van deze regeling.
3. Het document ‘Validatieregels GGZ 2013’ bevat de specificaties waaraan de validatiemodule, zoals bedoeld in artikel 6 van deze regeling, moet voldoen. Dit document maakt integraal deel uit van deze regeling.
4. Voor het leveren van zorg aan een cliënt kan de zorgaanbieder een bij deze zorg behorend DBC-tarief declareren indien voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. het gehele DBC-traject is afgesloten overeenkomstig het document ‘Spelregels DBC-registratie GGZ 2013’;
b. de stappen die het DBC-traject omvatten, te weten: openen, typeren, registreren, sluiten en valideren, zijn volledig doorlopen;
c. de onder b genoemde stappen, met uitzondering van valideren, vinden plaats door of onder verantwoordelijkheid van de hoofdbehandelaar.
d. (...)
9. Gegevens op de factuur
Elke factuur dient naast de gebruikelijke informatie de volgende gegevens te bevatten:
9.1
DBC-traject startdatum
Bij initiële DBC's is dit de datum waarop het eerste contact met de cliënt plaatsvindt. Bij vervolg DBC's is dit de startdatum van het vervolg DBC-traject.
9.2
DBC-traject einddatum
De DBC wordt afgesloten zodra de laatste activiteit (direct of indirect cliëntgebonden) voor een cliënt is geleverd. (...)”
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 8 mei 2014 heeft Famed primair gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij een pandrecht heeft verkregen op het Onderhanden Werk 1. Niet in geschil is dat daaronder moet worden verstaan (de waarde van) de geneeskundige behandelingen die Better Life ten behoeve van verzekerde cliënten heeft verricht, die zijn aangevangen vóór het faillissement en welke werkzaamheden per de datum van het faillissement nog niet in rekening waren gebracht bij de zorgverzekeraars.3.
1.3
Bij vonnis van 15 april 20154.heeft de rechtbank Amsterdam vastgesteld dat het geschil zich toespitst op de rechtsvraag wanneer de vordering van Better Life (de zorgaanbieder) op de zorgverzekeraar ontstaat en dat het geen betrekking heeft op vorderingen van Better Life op patiënten (rov. 4.1-4.2). Zij is tot het oordeel gekomen dat de vordering van Better Life op de zorgverzekeraar ontstaat door het sluiten van een geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen de zorgaanbieder en de (verzekerde) patiënt althans steeds wanneer ter uitvoering van die behandelingsovereenkomst een medische behandeling is verricht. Nu de geneeskundige behandelingsovereenkomsten waar het in dit geschil om gaat zijn gesloten voor het faillissement van Better Life en de medische behandelingen waarop het Onderhanden Werk I ziet eveneens alle zijn verricht voor dat faillissement, zijn de vorderingen van Better Life op de zorgverzekeraars (het Onderhanden Werk 1) ontstaan voor het faillissement, zodat het ten gunste van Famed gevestigde pandrecht zich daarover uitstrekt (rov. 4.3-4.10).5.
De rechtbank heeft genoemde verklaring voor recht toegewezen.
1.4
Op het hoger beroep van de curator heeft het hof Amsterdam bij arrest van 29 maart 20166.het vonnis vernietigd en de vorderingen van Famed alsnog afgewezen. Het hof oordeelde daartoe onder meer :
“3.2. Het hof gaat bij de beoordeling van het volgende uit. De gevorderde verklaringen voor recht zien alleen op de vraag of Fa-Med een pandrecht heeft verkregen op vorderingen van Better Life op zorgverzekeraars. Partijen gaan ervan uit dat Better Life een rechtsverhouding had met verschillende zorgverzekeraars. Op grond daarvan was Better Life gerechtigd de kosten van geneeskundige behandelingen, die zij heeft verricht ten behoeve van verzekerde cliënten, te factureren aan de betreffende zorgverzekeraars. Het geschil beperkt zich tot de beantwoording van de vraag wanneer Better Life die vorderingen op de zorgverzekeraars verkreeg, omdat - zoals hierna nader zal worden uitgewerkt - Fa-Med alleen pandrechten heeft op vorderingen die Better Life ter zake van het Onderhanden Werk I heeft verkregen op zorgverzekeraars vóór het intreden van het faillissement. Partijen zijn het erover eens dat als Better Life vóór het faillissement een pandrecht op de genoemde vorderingen heeft verkregen, de gevraagde verklaringen voor recht toewijsbaar zijn. Partijen verbinden in dat verband geen consequenties aan de omstandigheid dat Better Life ten behoeve van de overnameovereenkomst afstand heeft gedaan van haar pandrechten en haar eventuele andere rechten om de verkoop van het onderhanden werk aan BM mogelijk te maken.
3.3.
Volgens Fa-Med vloeien de betalingsverplichtingen van de zorgverzekeraars jegens de zorgaanbieders voort uit de door de Zorgverzekeringswet geschapen ‘driehoeksverhouding’ tussen de zorgverzekeraar, zorgaanbieder en de zorgverzekerde. De basis voor de vergoeding door de zorgverzekeraar aan de zorgaanbieder is een tussen hen bestaande overeenkomst op grond waarvan de zorgaanbieder zich heeft verplicht zorg te verlenen aan de bij de zorgverzekeraar aangesloten verzekerde. De betalingsverplichting van de verzekering vindt haar grondslag in de geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen de zorgaanbieder en de verzekerde cliënt. Zodra een behandeling is aangevangen, heeft de zorgaanbieder een vordering op de zorgverzekeraar ter zake van de verrichte werkzaamheden. De geneeskundige werkzaamheden die Better Life vóór het faillissement heeft verricht, maar nog niet heeft gedeclareerd (Onderhanden Werk 1), hebben daarmee vóór het faillissement vorderingen in het leven geroepen waarop zij een pandrecht heeft, aldus - samengevat - het standpunt van Fa-Med.
3.4.
De curator stelt dat op de geneeskundige behandelingsovereenkomsten, die Better Life met cliënten heeft gesloten, artikel 7:461 BW van toepassing is. Daaruit volgt dat een cliënt aan de zorgaanbieder, loon is verschuldigd, behalve als de zorgaanbieder voor zijn werkzaamheden loon ontvangt op grond van het bij of krachtens de wet bepaalde, dan wel uit de overeenkomst van geneeskundige behandeling anders voortvloeit. Volgens de curator brengt deze bepaling mee dat de cliënten geen loon verschuldigd waren aan Better Life. Het betrof verzekerde behandelingen waarop het DBC-systeem van toepassing is. Dit systeem leidt ertoe dat Better Life uitsluitend vorderingen kon verkrijgen op zorgverzekeraars. Het DBC-systeem is zo ingericht dat pas na de afronding van een behandeling een vordering ontstaat op de zorgverzekeraar, die vervolgens kan worden gedeclareerd. Tijdens een behandeling kan de zorgaanbieder niet declareren. Bij een tussentijds faillissement, dus voordat een behandeling is afgerond, kan slechts worden gesproken van onderhanden werk. Dan is nog geen vordering op de zorgverzekeraar ontstaan.
Doordat Better Life aldus vóór het intreden van het faillissement ter zake van het Onderhanden Werk 1 geen vorderingen op de zorgverzekeraars heeft verkregen, kan Fa-Med ook geen pandrecht geldend maken, aldus - samengevat weergegeven - hetgeen de curator verdedigt.
(…)
3.6.
Het hof overweegt het volgende. Artikel 3:239 BW bepaalt dat een stil pandrecht kan worden gevestigd op een tegen een bepaalde persoon uit te oefenen recht, mits dit recht op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaat of rechtstreeks zal worden verkregen uit een reeds dan bestaande rechtsverhouding. Verder kan op goederen bij voorbaat een stil pandrecht worden gevestigd (artikel 3:98 in verbinding met artikel 3:97 BW). Voor een stille verpanding bij voorbaat van een toekomstige vordering op naam gelden de vestigingsvereisten van een pandrecht en geldt de beperking van artikel 3:239 BW dat alleen rechten verpand kunnen worden die rechtstreeks zullen worden verkregen uit een op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding.
3.7.
Voor de vestiging van een pandrecht op een vordering op naam vereist artikel 3:98 in verbinding met artikel 3:84 lid 1 BW een vestigingshandeling krachtens een geldige titel, verricht door iemand die bevoegd is over het goed te beschikken. Niet bestreden is dat Better Life vóór het faillissement de voor een pandrecht vereiste vestigingshandelingen heeft verricht en dat daaraan een geldige titel ten grondslag ligt. De beoogde verpanding is tot stand gekomen op het moment dat Better Life ten aanzien van de vorderingen op de zorgverzekeraars beschikkingsbevoegd was. Dat is het moment waarop de vorderingen daadwerkelijk tot het vermogen van Better Life als pandgever behoorden. Indien een bestaande vordering vóór het faillissement is verpand, dan was Better Life als pandgever op dat moment beschikkingsbevoegd en is daarop een rechtsgeldig pandrecht tot stand gekomen. De verpanding bij voorbaat van een toekomstige vordering sorteert pas effect op het moment dat de pandgever de vordering daadwerkelijk verkrijgt. Verwerft de pandgever de bij voorbaat verpande vordering op het moment dat hij in staat van faillissement verkeert, dan ontstaat daarop geen pandrecht. Artikel 23 Fw bepaalt dat door de faillietverklaring de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn vermogen verliest en verder stelt artikel 35 lid 2 Fw buiten twijfel dat een vordering op een derde die pas ontstaat na het uitspreken van het faillissement en voordien (als toekomstig vordering) was verpand, in de boedel valt zonder dat deze is bezwaard met een pandrecht.
3.8.
Het voorgaande betekent dat de door Fa-Med gevorderde verklaringen voor recht slechts toewijsbaar zijn als Better Life ter zake van het Onderhanden Werk 1 vóór het faillissement op de zorgverzekeraars bestaande vorderingsrechten had, dan wel vóór het faillissement op hen vorderingsrechten heeft verkregen uit een op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding.
3.9.
Kenmerkend voor het Onderhanden Werk 1 is dat Better Life de geneeskundige behandelingen was aangevangen, maar op het moment van de faillietverklaring deze nog niet had afgerond. Het faillissement heeft als hoofdregel geen invloed op een wederkerige overeenkomst en dat leidt er in beginsel toe dat partijen over en weer nog geheel of gedeeltelijk moeten presteren (vergelijk artikel 37 Fw). Het faillissement kan er ook toe leiden dat een nog niet geheel nagekomen wederkerige overeenkomst wordt opgezegd of ontbonden, waardoor in het faillissement een vordering tot restitutie of ongedaanmaking ontstaat die op grond van artikel 35 lid 2 Fw in de boedel valt, zonder met een pandrecht belast te zijn (vergelijk ECLI:NL:HR:2010:BN9463). Dit laatste veronderstelt in beginsel dat op het moment van de faillietverklaring nog geen vorderingsrecht tot betaling van loon was ontstaan. De curator geeft in dit verband het voorbeeld van een aannemingsovereenkomst terwijl het faillissement intreedt voordat de aannemer het werk tot stand heeft gebracht en opgeleverd. De curator merkt terecht op dat de aannemer alsdan op het moment van de faillietverklaring in beginsel geen vordering heeft tot betaling van de aanneemsom, ook niet ter hoogte van de waarde van het gedeeltelijk gerealiseerde werk per de faillissementsdatum en evenmin naar rato van de overeengekomen aanneemsom.
In het licht van het voorgaande heeft Fa-Med onvoldoende concreet aan de hand van de inhoud en strekking van de geneeskundige behandelingsovereenkomsten duidelijk gemaakt dat Better Life ter zake van het Onderhanden Werk 1 reeds op het moment van het intreden van het faillissement vorderingen had op haar cliënten tot betaling van loon. Het enkele feit dat een geneeskundige behandelingsovereenkomst is gesloten, of werkzaamheden zijn verricht of gaan worden verricht ter uitvoering van een dergelijke wederkerige overeenkomst, brengt niet mee dat op die momenten Better Life jegens de cliënt is gerechtigd tot een prestatie, bestaande uit betaling van loon. Uit de wet volgt dat niet en Fa-Med stelt niet dat zulks door Better Life met haar cliënten is overeengekomen. Voor zover Fa-Med dan ook stelt dat Better Life op grond van de door haar gesloten zorgovereenkomsten/betalingsovereenkomsten vorderingen verkreeg op de zorgverzekeraars, waarbij de zorgverzekeraars de uit de geneeskundige behandelingsovereenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen hebben overgenomen, dan wel waren gehouden betalingen voor een derde te verrichten, kan dat niet leiden tot het door haar gewenste rechtsgevolg. Bij gebreke van het ontstaan van een vordering van Better Life op een verzekerde cliënt, kan een zorgverzekeraar deze schuld niet hebben overgenomen of als derde zijn gehouden deze te voldoen.
3.10.
Het hof begrijpt dat Fa-Med - los van het voorgaande - bovendien stelt dat Better Life vorderingen verkreeg op zorgverzekeraars uit hoofde van de rechtsverhouding tussen Better Life en de zorgverzekeraars. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.11.
De rechtsverhouding tussen de verzekerde cliënt en de zorgaanbieder moet worden onderscheiden van de rechtsverhouding tussen de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar. Tussen de verzekerde cliënt en de zorgaanbieder bestaat een geneeskundige behandelingsovereenkomst. Fa-Med stelt dat de grondslag voor de vergoeding van Better Life het contract is tussen haar als zorgverlener en de zorgverzekeraar. Op basis van een dergelijke overeenkomst kan de zorgaanbieder de geleverde zorg rechtstreeks bij de zorgverzekeraar declareren. De wijze waarop zorgaanbieders kunnen declareren, is publiekrechtelijk gereguleerd (onder andere met de Declaratieregeling). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het publiekrechtelijke DBC-systeem zelf geen zelfstandige vorderingen in het leven roept voor de prestaties van een zorgaanbieder. De regelgeving doet slechts verplichtingen voor de betrokken partijen ontstaan met betrekking tot - kort gezegd - de declaratiewijze en het tarief voor een prestatie. In het verlengde van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof - anders dan de rechtbank - van oordeel dat voor het ontstaan van een vordering van Better Life op een zorgverzekeraar niet beslissend is het moment waarop Better Life een geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft gesloten met een verzekerde cliënt of ter uitvoering daarvan geneeskundige werkzaamheden ten behoeve van deze cliënt heeft verricht of gaat verrichten.
3.12.
Ervan uitgaande dat een eventuele vordering van Better Life op een zorgverzekeraar voortvloeit uit de overeenkomst tussen deze twee partijen, volgt uit de wet niet wanneer uit een dergelijke civielrechtelijke overeenkomst vorderingen ontstaan. Partijen hebben in beginsel de contractuele vrijheid om dat zelf te bepalen. Het moment waarop een vordering van Better Life op een zorgverzekeraar ontstaat, wordt aldus bepaald door wat deze partijen zijn overeengekomen of in zoverre uit hun rechtsverhouding voortvloeit. De curator wijst er terecht op dat het DBC-systeem in belangrijke mate de inhoud van de afspraken tussen een zorgaanbieder en een zorgverzekeraar bepaalt. Het is verboden van het DBC-systeem af te wijken en niet is gebleken dat Better Life en de zorgverzekeraars daadwerkelijk daarvan zijn afgeweken. Uit de regelgeving volgt dat Better Life een DBC mocht declareren als een behandeling was afgerond of na verloop van 365 dagen. Artikel 4 lid 4 van de Declaratieregeling schrijft voor dat een zorgaanbieder slechts kan declareren als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Artikel 4 lid 4 Declaratieregeling onder a en b bepalen dat het gehele DBC-traject moet zijn afgesloten overeenkomstig het document ‘Spelregels DBC-registratie GGZ 2013’ en dat daarbij de stappen die het DBC-traject omvatten volledig moeten zijn doorlopen, te weten: openen, typeren, registreren, sluiten en valideren. Fa-Med stelt dat onder omstandigheden van de hiervoor genoemde beëindigingsmomenten van een DBC kan worden afgeweken, bijvoorbeeld door bij langdurige behandelingen af te spreken dat tijdens de uitvoering van de overeenkomst meermalen loon is verschuldigd. Voor de beoordeling van het geschil is die gestelde uitzondering niet relevant, omdat Fa-Med erkent dat Better Life niet een dergelijke afspraak in de voorliggende gevallen heeft gemaakt en dus ook niet op grond daarvan vóór het intreden van het faillissement van Better Life een vordering tot betaling van een vergoeding op een zorgverzekeraar kan zijn ontstaan. Evenmin is relevant de stelling van Fa-Med dat onder omstandigheden DBC’s tussentijds kunnen worden afgesloten en dat dan de reeds verrichte (deel)behandelingen kunnen worden gedeclareerd. De DBC’s waarop het Onderhanden Werk 1 betrekking heeft, zijn niet vóór of per de datum van het faillissement tussentijds afgesloten.
3.13.
Met de curator is het hof van oordeel dat, nu Better Life en de zorgverzekeraars een werkwijze volgden die overeenstemde met de eisen van het DBC-systeem waarbij het openen, typeren, registreren, sluiten en valideren voorwaarde is voor het kunnen declareren van een DBC-tarief, moet worden aangenomen dat de vorderingen van Better Life op de zorgverzekeraars ontstonden zodra aan deze voorwaarden was voldaan. Uit niets blijkt dat Better Life vóór het moment dat aan de genoemde voorwaarden was voldaan reeds een prestatie van een zorgverzekeraar kon vorderen. De stelling van Fa-Med, dat al voor het sluiten van een DBC een vordering op de zorgverzekeraar bestond, verdraagt zich ook niet met het DBC-systeem waarvan niet kon worden afgeweken. Een vordering bestaat immers in beginsel pas als een bepaalde prestatie kan worden gevorderd. De genoemde stelling van Fa-Med veronderstelt aldus dat Better Life een bepaalde prestatie (vergoeding) van de zorgverzekeraars kon vorderen, voordat de DBC’s waren gesloten. Het wettelijk systeem staat echter niet toe dat een ander dan het DBC-tarief in rekening wordt gebracht, waarbij bovendien geldt dat op een DBC-tarief slechts aanspraak gemaakt kan worden als de bij de DBC behorende werkzaamheden zijn afgerond en de DBC is gesloten. De genoemde voorwaarden maken aldus niet een bestaande (voorwaardelijke) vordering opeisbaar, maar doen die vordering ontstaan, die vervolgens bij een zorgverzekeraar kan worden gedeclareerd.
3.14.
Het voorgaande betekent dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Vóór het faillissement had Better Life ter zake van het Onderhanden Werk 1 geen bestaande vorderingen op zorgverzekeraars en zij heeft vóór het faillissement ook geen vorderingen op zorgverzekeraars verkregen. Daarvan uitgaande komt het hof niet toe aan de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het vereiste dat Better Life, voor zover zij bij voorbaat vorderingen op zorgverzekeraars heeft verpand, deze heeft verkregen uit een op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding.”
1.5
Famed heeft bij dagvaarding van 29 juni 2016 tijdig cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest. De curator is niet verschenen; tegen hem is verstek verleend. Famed heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het draait in cassatie om de vraag of zorgaanbieder Better Life al vóór haar faillietverklaring vorderingen uit ten tijde van die faillietverklaring nog ‘onderhanden werk’ heeft verkregen op de zorgverzekeraars van haar cliënten.
2.2
Ik stel voorop dat deze zaak op het eerste gezicht een principieel karakter lijkt te dragen, mede gelet op de principieel ingestoken inleiding in de cassatiedagvaarding en de aandacht voor de zaak in de literatuur.7.Lezing van het dossier leert echter dat partijen in de procedure vrij weinig aandacht hebben besteed aan de exacte inhoud van de rechtsverhoudingen tussen enerzijds Better Life en haar patiënten (de geneeskundige behandelingsovereenkomst) en anderzijds de concrete afspraken tussen Better Life en de zorgverzekeraars waaruit de vorderingen waar het in dit geding om gaat zouden voortvloeien. Er is vooral in abstracto over dit soort rechtsverhoudingen gedebatteerd. Illustratief is bijvoorbeeld het bewijsaanbod van Famed in hoger beroep: “Famed meent ten volle te hebben voldaan aan haar stelplicht en bewijslast. Net als in eerste aanleg concentreert deze kwestie zich niet zozeer op de feiten van het onderhavige geval, maar dient met name tot het verkrijgen van een rechterlijk oordeel over een theoretische rechtsvraag. Aan bewijslevering bestaat dan ook naar alle waarschijnlijkheid geen behoefte.”8.Zoals in het onderstaande zal blijken, komt de beantwoording van de voorliggende vraag naar mijn mening goeddeels neer op (de uitleg van) de inhoud van de concrete afspraken tussen de verschillende partijen. Vraag is dan ook of deze zaak zich leent voor beantwoording van principiële vragen.
2.3
Alvorens op de klachten in te gaan, geef ik eerst een korte schets van het juridisch kader van een eventuele betalingsverplichting van een zorgverzekeraar jegens een zorgaanbieder wegens door de laatste aan een verzekerde geleverde zorg.
Juridisch kader
2.4
Op 1 januari 2006 is de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw)9.in werking getreden. Op grond van deze wet zijn – kort gezegd – alle ingezetenen verplicht zich krachtens een privaatrechtelijke zorgverzekering te (laten) verzekeren tegen het risico dat bestaat in de behoefte aan in de wet omschreven vormen van zorg, waaronder geneeskundige zorg, mondzorg en farmaceutische zorg (art. 2 jo 10 Zvw).
2.5
De zorgverzekeraar heeft jegens zijn verzekerden een zorgplicht die zodanig wordt vormgegeven, dat de verzekerde bij wie het verzekerde risico – de behoefte aan zorg – zich voordoet, krachtens de zorgverzekering recht heeft op prestaties bestaande uit hetzij de zorg waaraan hij behoefte heeft (het zogenoemde naturamodel), hetzij vergoeding van de kosten van deze zorg (het zogenoemde restitutiemodel) (art. 11 Zvw). De zorgverzekeraar heeft derhalve tegenover de verzekerde een leveringsplicht (natura) of een betalingsplicht (restitutie). De zorgverzekeraar is vrij om het ene of het andere model, beide modellen dan wel een combinatie ervan aan te bieden (art. 11 lid 2 Zvw).
2.6
De wetgever heeft bij de totstandkoming van de Zvw als vanzelfsprekend aangenomen dat zorgverzekeraars overeenkomsten sluiten met zorgaanbieders.10.Voor de natura- of restitutieverzekeraar is de overeenkomst met de zorgaanbieder een instrument om aan zijn (resultaats- resp. inspannings)verplichting tot het toegankelijk maken van zorg te voldoen. Voorts kan een overeenkomst waarborgen scheppen voor de kwaliteit van de zorg en de beheersing van kosten (tariefafspraken). Ten slotte kan de overeenkomst een belangrijke functie hebben voor een efficiënt verloop van het declaratie- en betalingsproces. Het belang van de zorgaanbieder is erin gelegen dat hij toegang tot de markt krijgt en met zijn declaraties bij één (solide) debiteur terecht kan.11.
2.7
De Zvw laat open door wie de in natura verzekerde zorg wordt verleend. Anders dan de voormalige Ziekenfondswet, legt de Zvw aan zorgverzekeraars niet de verplichting op overeenkomsten met zorgaanbieders, of omgekeerd, aan te gaan. Ook bepaalt de Zvw niets over de inhoud van dergelijke overeenkomsten.12.Verreweg de meest voorkomende situatie is dat de zorgverzekeraar ter voldoening aan zijn leveringsplicht overeenkomsten (‘zorgcontracten’) sluit met van hem onafhankelijke zorgaanbieders zoals huisartsen, fysiotherapeuten en ziekenhuizen. Tussen zorgverzekeraar en zorgaanbieder komt dan een overeenkomst van opdracht tot stand, op grond waarvan de zorgaanbieder gehouden is aan naturaverzekerden de overeengekomen zorg te verlenen en de zorgverzekeraar gehouden is de overeengekomen kosten van zorg aan de zorgaanbieder te vergoeden (‘loon’, art. 7:405 BW).13.Behoudens (tariefs)beperkingen zoals die voortvloeien uit de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg)14., zijn partijen vrij in de bepaling van de prijs van de zorg.
2.8
In de literatuur wordt wel betoogd dat in het naturamodel een betalingsverplichting van de verzekerde jegens de zorgaanbieder niet past en dat dit ook geacht moet worden tot uitdrukking te zijn gebracht in art. 7:461 BW. Op grond van deze bepaling heeft de hulpverlener recht op loon, tenzij hij loon ontvangt ‘op grond van het bij of krachtens de wet bepaalde’. Een redelijke uitleg van deze bepaling zou meebrengen dat de verzekerde voor in het naturamodel verstrekte zorg geen kosten aan de zorgaanbieder verschuldigd is.15.Zie hierna onder 2.22.
2.9
Er bestaat voorts discussie over de vraag of in het naturamodel überhaupt sprake is van een geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen de zorgverlener en de patiënt/verzekerde. Tegenover de zienswijze dat het zorgcontract tussen de zorgaanbieder en de verzekeraar geenszins uitsluit dat tussen de zorgaanbieder en de naturaverzekerde een geneeskundige behandelingsovereenkomst tot stand komt (met of zonder betalingsverplichting van de verzekerde), staat de visie dat in het naturamodel de verhouding tussen zorgverlener en patiënt/verzekerde van louter feitelijke aard is.16.
2.10
In het restitutiemodel heeft de verzekerde tegenover de zorgverzekeraar recht op een uitkering in geld ter vergoeding van de door hem geleden schade, bestaande in het aan de zorgaanbieder verschuldigd geworden loon. In de eenvoudigste vorm voldoet de verzekerde de nota van de zorgaanbieder, waarna hij deze declareert bij de zorgverzekeraar. In de praktijk van de restitutieverzekering worden echter ook (betalings)overeenkomsten gesloten tussen zorgverzekeraar en zorgaanbieder op grond waarvan de zorgverzekeraar de kosten van zorg zelf rechtstreeks aan de zorgaanbieder voldoet. In de literatuur wordt deze werkwijze wel gekwalificeerd als nakoming van een verbintenis (van de verzekerde) door een derde (de zorgverzekeraar) in de zin van art. 6:30 BW.17.
2.11
Ook in een restitutieverzekering kan bepaald zijn dat de verzekerde zich moet wenden tot een van de zorgaanbieders met wie de zorgverzekeraar een overeenkomst heeft gesloten (restitutieverzekering met gecontracteerd zorgaanbod).18.
2.12
Indien een verzekerde die verplicht is de zorg van een gecontracteerde zorgaanbieder in te roepen (naturavariant of restitutievariant met gecontracteerde zorg) zich wendt tot een niet-gecontacteerde zorgaanbieder, heeft deze zorgaanbieder in beginsel geen recht op betaling jegens de zorgverzekeraar. De verzekerde is hem loon verschuldigd (art. 7:461 BW) en heeft in dat geval recht op een door de zorgverzekeraar te bepalen (gedeeltelijke) vergoeding van de voor de zorg gemaakte kosten (art. 13 Zvw). Ook in dit verband worden door verzekeraars en zorgaanbieders in de praktijk echter betalingsafspraken gemaakt.19.
Bespreking van de klachten
2.13
Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen, voorafgegaan door een inleiding.
2.14
Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van het hof dat – samengevat – Better Life ter zake van het Onderhanden Werk 1 niet reeds vóór haar faillietverklaring vorderingen op haar cliënten tot betaling van loon had verkregen (rov. 3.9). Het wordt uitgewerkt in vijf subonderdelen (1a t/m 1e).
2.15
Subonderdeel 1a klaagt dat het hof met zijn bestreden oordeel heeft miskend dat bij een geneeskundige behandelingsovereenkomst ingevolge art. 7:461 BW de vordering tot betaling van loon op een patiënt (althans in beginsel, behoudens andersluidende partijafspraken) ontstaat op het moment waarop die overeenkomst wordt gesloten, althans (in beginsel) ontstaat op het moment dat de overeengekomen behandeling wordt aangevangen, althans deze behandeling is verricht. Althans, en ieder geval, zou het hof hebben miskend dat bij behandelingen die gedurende een langere periode doorlopen, en die bestaan uit meerdere c.q. afzonderlijke prestaties van de zorgaanbieder (zoals, naar volgt uit hetgeen Famed heeft aangevoerd, bij de door Better Life verrichte behandelingen het geval is), steeds tussentijds aanspraken op loon ontstaan voor iedere afzonderlijke prestatie die, c.q. gedeelte van de behandeling dat is verricht (althans in beginsel, behoudens andersluidende partijafspraken).
Subonderdeel 1b voegt hieraan toe dat het hof, gelet op hetgeen in subonderdeel 1a is aangevoerd, in rov. 3.9 voorts ten onrechte heeft aangenomen dat Famed aan de hand van de inhoud en strekking van de geneeskundige behandelingsovereenkomsten tussen Better Life en haar cliënten (voldoende concreet) duidelijk had moeten maken dat Better Life wél tussentijds vorderingen tot betaling van loon verkreeg; dit volgt immers reeds uit (het systeem van) art. 7:461 BW. Better Life hoefde daarvoor dus geen aparte afspraken met haar cliënten te maken en Famed behoefde daarover niets duidelijk te maken.
2.16
Bij de beoordeling van deze klachten staat het volgende voorop.
2.17
In abstracto is het ontstaansmoment van een vordering eenvoudig vast te stellen: doorslaggevend voor het al dan niet bestaan van de vordering is het vaststaan van de verschuldigdheid van een prestatie.20.Het antwoord op de vraag wanneer een vordering ontstaat, is door de wetgever overgelaten aan het oordeel van de rechter. Daarbij is slechts opgemerkt dat van belang zal zijn van hoeveel nog niet of niet volledig vaststaande feiten het bestaan van de vordering afhankelijk is.21.
Een belangrijke bron ter bepaling van de ontstaansvereisten van een bepaalde vordering wordt gevormd door de relevante wettelijke regeling. Voor vorderingen die rechtstreeks uit de wet voortvloeien volgen alle ontstaansvereisten uit (opzet en uitleg van) de desbetreffende wettelijke regeling. Voor vorderingen uit overeenkomst geldt dat de ontstaansvereisten kunnen voortvloeien uit de wettelijke regeling van de overeenkomst in kwestie.22.
Uw Raad heeft zich in verschillende zaken uitgelaten over het ontstaansmoment van een vordering. Daarbij zijn de overwegingen doorgaans toegespitst op het type vordering dat ter beoordeling voorlag. Een algemeen criterium aan de hand waarvan het bestaan van een vordering kan worden bepaald, heeft Uw Raad nog niet geformuleerd.23.Wel vallen enkele uitgangspunten te destilleren. Zo is voor het ontstaan van een vordering niet vereist dat haar omvang al vastgesteld of bekend is. Uit het arrest SOS/ABN24.volgt dat een vordering niet bestaat op de enkele grond dat zij haar onmiddellijke grondslag vindt in een reeds bestaande rechtsverhouding. Tevens werd in dat arrest aangegeven dat een toekomstige vordering moet worden onderscheiden van bijvoorbeeld een terstond krachtens overeenkomst ontstane vordering onder een opschortende tijdsbepaling of voorwaarde of tot (terstond vaststaande) periodieke betalingen. Vorderingen waarvan de opeisbaarheid afhankelijk is van een toekomstige wilsverklaring of ander handelen van de schuldeiser of schuldenaar worden doorgaans vóór het verrichten van die handeling aangemerkt als toekomstig.25.Deze restrictieve koers wat betreft het ontstaansmoment van vorderingen wordt in verband gebracht met een rechtspolitieke keuze ten gunste van de faillissementsboedel en daarmee ten gunste van de overige schuldeisers van de pandgever.26.
2.18
Schuijling merkt in zijn dissertatie verder op dat enerzijds het toekomstige karakter van vorderingen uit toekomstige rechtsverhoudingen geen twijfel lijdt. Anderzijds staat het bestaan van opeisbare vorderingen vast. Omgekeerd is een niet-opeisbare vordering niet per definitie toekomstig.
De moeilijkheid rust in het bijzonder in de kwalificatie van niet-opeisbare vorderingen uit reeds bestaande rechtsverhoudingen. De niet-opeisbaarheid van de vordering wordt mogelijk veroorzaakt doordat niet alle ontstaansvereisten voor de vordering zijn vervuld: de verschuldigdheid van de prestatie staat in dat geval nog niet vast. De vordering is in dat geval (hangende de vervulling van het ontstaansvereiste) toekomstig. Daarentegen kan de niet-opeisbaarheid van de vordering ook zijn gelegen in een omstandigheid die slechts het vorderen van nakoming belet, zoals haar karakter als een natuurlijke verbintenis of het bestaan van een opschortingsrecht. De verschuldigdheid van de prestatie staat in dat geval reeds vast, doch de prestatie kan niet worden afgedwongen. In het schemergebied van niet-opeisbare vorderingen uit bestaande rechtsverhoudingen is steeds de vraag welke omstandigheden inwerken op de verschuldigdheid van de verbintenis – en daarmee het bestaan van de vordering – en welke slechts op de opeisbaarheid daarvan. Tot op heden is noch in de wet, noch in de rechtspraak van de Hoge Raad een algemeen criterium geformuleerd aan de hand waarvan het bestaan van een vordering kan worden bepaald. In de literatuur zijn echter pogingen ondernomen om tot een onderscheidende norm te komen die het – door de Hoge Raad gekozen – ontstaansmoment van vorderingen kan verklaren en voorspellen.27.
Voorts lijkt de conclusie te zijn dat er geen algemeen criterium bestaat aan de hand waarvan een toekomstige vordering kan worden onderscheiden van een bestaande vordering onder opschortende voorwaarde. In beide gevallen is de opeisbaarheid van de vordering nog (mede) afhankelijk van een of meer toekomstige onzekere omstandigheden en staat niet vast dat de schuldenaar nu of in de toekomst moet presteren. Wat een bepaalde omstandigheid tot een voorwaarde maakt en wat tot een ontstaansvereiste, laat zich echter niet in een eenvoudige en onderscheidende maatstaf vatten. Het zal afhangen van de aard van de betrokken rechtsverhouding en – binnen zekere grenzen – de bedoeling van partijen.28.29.
2.19
De geneeskundige behandelingsovereenkomst is een species van de overeenkomst van opdracht. Indien de overeenkomst van opdracht door de opdrachtnemer in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf is aangegaan, is de opdrachtgever hem loon verschuldigd (art. 7:405 BW). De wet bepaalt niet op welk tijdstip het loon is verschuldigd.
De wetgever gaat ervan uit dat de verschuldigdheid veelal zal bestaan zodra de prestatie is verricht, maar bij langlopende opdrachten (bijvoorbeeld vermogensbeheer) ook tijdens de uitvoering van de opdracht loon verschuldigd kan zijn. Een wettelijke regel werd niet nodig geacht. Of loon verschuldigd is indien geen resultaat wordt bereikt, hangt af van de inhoud en strekking van de overeenkomst, en voorts van het gebruik.30.
Tjong Tjin Tai betoogt dat het – binnen het uitgangspunt dat loon eerst verschuldigd is na prestatie – zinvol is om een onderscheid te maken tussen enerzijds opdrachten die strekken tot de voltooiing van een zeker werk of het bereiken van een resultaat (doelopdrachten) en anderzijds opdrachten die gedurende de gehele opdracht werkzaamheden inhouden zonder einddoel of tijdstip (voortdurende opdrachten). Bij doelopdrachten zal in de regel het loon verschuldigd zijn bij voltooiing van de opdracht. Het is echter ook mogelijk dat er tussentijdse declaraties zijn afgesproken, dan wel dat het recht op tussentijdse declaraties volgt uit de toepasselijke gebruiken dan wel de redelijkheid en billijkheid. Dit is met name het geval bij langdurige opdrachten: het is dan gangbaar maandelijks of jaarlijks te declareren, dan wel als het uitstaande loon een zekere omvang bereikt. Bij professionele opdrachtnemers wordt hier meestal een uitdrukkelijke afspraak over gemaakt. Bij voortdurende opdrachten acht hij de enige redelijke regeling: periodiek declareren. Het is immers volkomen onzeker op welk moment de opdracht eindigt.31.
2.20
Lamers bepleit dat in het geval van een kortlopende resultaatsverbintenis betaling is verschuldigd na het bereiken van het resultaat. Bij een langlopende resultaatsverbintenis is afhankelijk van het gebruik alsmede de aard en de inhoud van de overeenkomst tussentijdse, periodieke betaling verschuldigd. In het geval van een kortlopende inspanningsverbintenis is betaling verschuldigd na het beëindigen van de overeenkomst. Als er sprake is van een langlopende inspanningsverbintenis zijn periodieke betalingen gebruikelijk.32.
2.21
Indien de overeenkomst van opdracht eindigt voordat de opdracht is volbracht of de tijd waarvoor zij is verleend, is verstreken, en de verschuldigdheid van loon afhankelijk is van de volbrenging of van het verstrijken van die tijd, heeft de opdrachtnemer in beginsel recht op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon (art. 7:411 lid 1 eerste zin BW). Deze regeling geldt echter niet voor opdrachten waarbij de vergoeding wordt voldaan per tijdseenheid of per werkzaamheid. In zulke gevallen ontstaan de aanspraken van de opdrachtnemer immers gaandeweg de opdracht en worden zij doorgaans ook periodiek afgerekend. De reeds verrichte doch niet gefactureerde werkzaamheden zullen na tussentijdse opzegging alsnog vergoed moeten worden. Indien de beëindiging geschiedt binnen een tijdseenheid die bepalend is voor het loon is de regeling van art. 7:411 BW wel van toepassing.33.
2.22
Voor de geneeskundige behandelingsovereenkomst bepaalt art. 7:461 BW dat de opdrachtgever de hulpverlener loon verschuldigd is, behoudens voor zover deze voor zijn werkzaamheden loon ontvangt op grond van het bij of krachtens de wet bepaalde dan wel uit de overeenkomst anders voortvloeit. Deze bepaling wijkt af van art. 7:405 BW. Tjong Tjin Tai merkt op dat de reden voor bedoelde uitzondering is dat de hulpverlener in de gezondheidszorg veelal zijn declaratie geheel of gedeeltelijk bij de zorgverzekeraar van de patiënt kan indienen (hiernaar verwijst het ‘bij of krachtens de wet bepaalde’).34.Het niet door de zorgverzekeraar vergoede deel (hierop doelt het ‘voor zover’) zal de opdrachtgever krachtens de onderhavige bepaling zelf moeten betalen. De hoogte van het loon wordt voor reguliere medische behandelingen geregeld door de Nederlandse Zorgautoriteit die krachtens de Wmg de tarieven vaststelt voor zorgaanbieders.35.
2.23
De parlementaire geschiedenis vermeldt over het verschuldigd worden van loon aan de zorgverlener:36.
“Veelal zal de verschuldigdheid van het loon bestaan zodra de overeengekomen handeling is verricht. Bij langdurige behandelingen zal tijdens de uitvoering van de overeenkomsten meermalen loon verschuldigd kunnen zijn.
(…)
Veelal zullen hulpverlener en opdrachtgever bij het aangaan van de behandelingsovereenkomst geen afspraken maken over het te betalen loon. In de meeste gevallen van geneeskundige hulpverlening is de Wet tarieven gezondheidszorg (Stb. 1980, 646) van toepassing en zal de hulpverlener geen ander tarief in rekening mogen brengen dan het desbetreffende door het Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg overeenkomstig die wet vastgestelde of goedgekeurde tarief. Voor zover het gaat om vormen van hulpverlening waarop het regime van die wet niet van toepassing is, zal de loonvaststelling dienen te geschieden aan de hand van de gebruikelijke tarieven.”
2.24
Beekhoven van den Boezem en Van den Bosch zijn van mening dat met het aangaan van de geneeskundige behandelingsovereenkomst de vorderingen daaruit direct ontstaan, tenzij partijen anders overeenkomen. Of aan de behandelingsovereenkomst reeds een begin van uitvoering was gegeven, is volgens hen slechts van belang voor de vraag naar de opeisbaarheid van de betreffende vordering, hetgeen voor de vraag of een vordering is verpand niet relevant is.37.
2.25
Schuijling betoogt dat de verschuldigdheid van het loon, als tegenprestatie voor de verrichting van medische handelingen, ontstaat zodra de overeengekomen handeling is verricht. De door de wetgever mogelijk geachte tussentijdse aanspraak op loon bij langdurige behandelingen (bijvoorbeeld periodiek of na iedere verrichte deelbehandeling) kan volgens hem zijn overeengekomen, maar evenzeer voortvloeien uit het gebruik. Verder merkt hij nog op dat, indien de behandeling nog niet is voltooid ten tijde van de faillietverklaring van de zorgverlener, men dan zoveel als mogelijk zal moeten onderscheiden tussen de vergoedingen voor de deelbehandelingen die reeds voor de faillietverklaring zijn verricht en die voor de deelbehandelingen van nadien.38.
2.26
De tarieven, de declaraties en het betalingsverkeer ter zake van geneeskundige behandelingen zijn in hoge mate publiekrechtelijk gereguleerd. Zo geeft de Wmg de Zorgautoriteit onder meer de bevoegdheid om – ten behoeve van het stroomlijnen van het declaratie- en betalingsverkeer – regels vast te stellen omtrent de wijze waarop en voorwaarden waaronder aan wie, door wie, namens wie of via wie een tarief in rekening wordt gebracht.39.Voor de vergoeding voor de onderhavige curatieve GGZ-zorg geldt de DBC-systematiek.40.In de Spelregels DBC-registratie GGZ 2013 wordt die systematiek als volgt toegelicht:41.
“1.2 DBC-systematiek
DBC staat voor Diagnose Behandeling Combinatie. Een DBC omvat het traject tot maximaal 365 kalenderdagen dat een patiënt doorloopt als hij zorg nodig heeft voor een specifieke diagnose, vanaf het eerste contact bij een tweedelijns curatieve ggz-aanbieder tot en met de behandeling die hier eventueel uit volgt. De DBC vormt de basis voor de declaratie van deze geleverde zorg in het kader van de diagnose bij de zorgverzekeraar van die patiënt.
Een DBC in de ggz is opgebouwd uit patiëntgerichte activiteiten, verblijfsdagen, dagbesteding en verrichtingen en de daaraan bestede tijd of aantallen. Afhankelijk van de set van activiteiten, verblijfsdagen, uren dagbesteding en verrichtingen en de tijd of aantallen die hieraan besteed zijn, wordt een aparte behandelprestatie, verblijfsprestatie en/of overige prestaties afgeleid. Aan de behandel- en verblijfsprestaties zijn tarieven verbonden. Deze tarieven worden jaarlijks door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vastgesteld.
De DBC-systematiek in de ggz werkt volgens een proces van registratie, validatie en afleiding.
· Registratie
Het registratieproces start op het moment dat een patiënt, die is verwezen naar een tweedelijns zorgaanbieder, zich bij de zorgaanbieder meldt met een zorgvraag. Op dat moment worden meteen een zorgtraject en een DBC geopend. Een zorgtraject volgt het zorgproces voor één primaire diagnose en kan bestaan uit een initiële DBC, waarin de primaire diagnose is gesteld en een onbeperkt aantal vervolg-DBC's.
· Validatie
Als de DBC wordt afgesloten, gaat de DBC door naar de validatie. Tijdens de validatie wordt de DBC gecontroleerd op een volgens de spelregels goede en technisch volledige registratie.
· Afleiding
Na de validatie wordt via de afleiding bepaald in welke behandelprestatie / productgroep de DBC terechtkomt. Vervolgens wordt de DBC als onderdeel van de factuur naar de zorgverzekeraar van de patiënt gestuurd en worden daarnaast de DBC-gegevens aan het DBC-informatiesysteem (DIS) geleverd.”
2.27
Een DBC kan in de regel eerst gedeclareerd worden na afronding van de behandeling (of na het verloop van de maximale administratieve looptijd daarvan42.), mits het DBC-traject volledig is doorlopen (het traject omvat: openen, typeren, registreren en valideren) en is afgesloten conform het document ‘Spelregels DBC-registratie GGZ 2013. Zie in dit verband art. 4 lid 4 Regeling Declaratiebepalingen DBC’s in de curatieve GGZ (hierboven onder 1.1. (x) gedeeltelijk geciteerd).43.Het DBC-tarief wordt gedeclareerd aan de cliënt of aan de zorgverzekeraar (art. 7.3).
2.28
In dit kader rijst de vraag of het ontstaan van de vordering van de hulpverlener op de patiënt afhankelijk is van de vervulling van deze declaratieregels. Dit is naar mijn mening niet het geval. Zie de memorie van toelichting bij de Wmg (met mijn onderstreping):44.
“De in artikel 35 neergelegde bevoegdheid van de zorgautoriteit tot het stellen van regels over het betalingsverkeer maakt geen inbreuk op de rechten en plichten van degenen die de prestatie en het tarief mogen declareren, degenen die de betaling van de declaratie verschuldigd zijn en degenen die geacht worden de declaratie te betalen. Ieder blijft krijgen wat hem toekomt. Een ingevolge dit artikel vast te stellen regel kan wel de weg veranderen waarlangs de declaratie of betaling verloopt; bijvoorbeeld dat een zorgaanbieder niet rechtstreeks bij een patiënt declareert of dat een declaratie niet rechtstreeks aan een zorgaanbieder wordt betaald maar via een derde. Dan moet worden vastgesteld aan welke derde (aan wie) de zorgaanbieder declareert, dat de derde de declaratie aan de patiënt uitbrengt (door wie), dat de derde de betalingen ontvangt en deze doorgeeft aan de zorgaanbieder voor welke de tussenpersoon heeft gedeclareerd (voorwaarden) en dat de zorgaanbieder niet meer buiten die derde om alsnog rechtstreeks declareert (beperkingen). De bevoegdheid is ten eerste nodig om het declaratie- en betalingsverkeer te kunnen stroomlijnen en zo de administratieve lasten te beperken.”
2.29
In de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wmg en enkele andere wetten in verband met de aanvulling met instrumenten voor bekostiging (Wet aanvulling instrumenten bekostiging Wmg) is naar aanleiding van een uitspraak van het CBb van 28 januari 201045.opgemerkt (ter toelichting op de declaratiesystematiek citeer ik wat ruimer en onderstreep ik enkele passages):46.
4.2.
Declaratieverkeer
Transparante prestatiebeschrijvingen en declaratieverkeer
Het is meer dan wenselijk dat de prestatiebeschrijvingen zodanig zijn dat de patiënt weet waar hij recht op heeft en wat hij krijgt, dat de zorgaanbieder weet wat hij moet leveren en wat hij in rekening kan brengen en dat de ziektekostenverzekeraar weet wat hij moet inkopen of wat hij moet betalen. Het is daarbij evenzeer nodig dat helder is wie wat waarvoor betaalt aan wie. Daarom dienen de beschrijvingen van prestaties of geheel van prestaties en het declaratieverkeer zo eenduidig en transparant mogelijk zijn.
Voor medisch specialistische curatieve zorg is daartoe een aanzet gegeven met dbc’s. Daarmee werd een einde gemaakt aan het systeem waarbij per verrichting een tarief in rekening werd gebracht en de patiënt of de verzekeraar een veelvoud van declaraties ontving waaruit voor hen niet direct een verbinding viel te leggen met de gestelde diagnose. In een dbc zijn de kostencomponenten opgenomen die noodzakelijk kunnen zijn voor behandeling op grond van de gestelde diagnose. De som van die kostencomponenten vormt het (maximum) tarief dat in rekening mag worden gebracht. Een dbc bevat zowel de componenten gerelateerd aan het ziekenhuis als die aan de onderscheiden medisch specialismen. De huidige prestatiebeschrijvingen voor medisch specialistische zorg bestaan uit rond de 30.000 verschillende dbc’s. Het is de bedoeling ten behoeve van de patiënt, verzekerde, ziektekostenverzekeraar en zorgaanbieder deze sterk terug te brengen tot een overzichtelijk geheel van ongeveer 3000 dbc-beschrijvingen.
Declaratiewijze algemeen
De WMG gaat ervan uit dat partijen bij een tariefverzoek aan de zorgautoriteit zelf een voorstel doen over de wijze waarop het onderlinge declaratieverkeer wordt geregeld (art. 54). Dit wordt in beginsel aan partijen overgelaten, maar in bijzondere gevallen kan de zorgautoriteit op grond van artikel 37, eerste lid, nadere regels stellen over de wijze waarop wordt gedeclareerd. Bijvoorbeeld als het wenselijk is de patiënt of diens verzekeraar voor een prestatie die is opgebouwd uit verschillende onderdelen, voor een geheel van prestaties of voor een prestatie die door verschillende zorgaanbieders in combinatie worden uitgevoerd, één declaratie te sturen en daarvoor één aanspreekpunt te hebben.
Huidige declaratiewijze dbc’s
Op de declaratie van een tarief voor een dbc wordt een zichtbaar onderscheid gemaakt tussen het ziekenhuisdeel en het medisch specialistendeel van dat tarief. Op grond van een declaratieregel van de zorgautoriteit kunnen de vrijgevestigde medisch specialisten zowel hun aandeel in rekening brengen aan het ziekenhuis of via het ziekenhuis aan de patiënt of diens verzekeraar. Dit geldt zowel voor de zogenaamde poortspecialisten (degenen die als eerste een diagnose stellen bij een patiënt), als voor zogenaamde ondersteunende specialisten. De laatsten worden niet in alle gevallen bij de dbc levering betrokken, maar hun kosten zijn wel versleuteld over alle dbc’s waarbij zij zouden kunnen worden betrokken en krijgen aldus wel op grond van het in rekening brengen van de dbc een honorarium vergoed. Instelling en vrijgevestigde medisch specialist mogen thans zelf onderling regelen of zij gebruik maken van de «aan»- of «via»-constructie, maar altijd declareert de instelling. Zo is er één helder aanspreekpunt voor de declaratie: het ziekenhuis.
Uitspraak CBb over declaratiewijze dbc’s
Zoals reeds eerder vermeld heeft het CBb met betrekking tot de wijze waarop dbc’s worden gedeclareerd op 28 januari 2010 een belangrijke uitspraak gedaan. Die uitspraak Craenen/Orde noodzaakt tot het nemen van wettelijke maatregelen om de noodzakelijke transparantie voor patiënt, zorgaanbieders en ziektekostenverzekeraars te realiseren. In de uitspraak geeft het CBb het volgende aan. Voor het geldend kunnen maken van een aanspraak op betaling van een tarief dient een civielrechtelijke grondslag bestaan en [het CBb] wijst daarbij op de geneeskundige behandelingovereenkomst. De WMG zelf roept geen zelfstandig recht op betaling voor een prestatie door een zorgverlener in het leven. De WMG schept, voor zover het om tariefregulering gaat, slechts publiekrechtelijke verplichtingen voor de betrokken partijen met betrekking tot met name de hoogte en declaratiewijze van het tarief voor een prestatie, die in acht genomen moeten worden telkens wanneer een zorgaanbieder jegens een ander aanspraak maakt op betaling als tegenprestatie voor verrichte of te verrichten diensten.
Het CBb heeft vastgesteld dat het ziekenhuis wel in alle gevallen het volledige tarief voor een dbc mag declareren en dat een medisch specialist ook los van de geleverde dbc’s voor zijn diensten aan het ziekenhuis mag declareren. Het CBb heeft ook vastgesteld dat de «via»-constructie alleen rechtens kan worden toegepast voor de vrijgevestigde medisch specialist die ook daadwerkelijk in het kader van de individuele dbc werkzaamheden verricht.”
2.30
De publiekrechtelijke zorgwetgeving roept volgens Schuijling aldus geen zelfstandig recht op betaling voor een prestatie door een zorgverlener in het leven. Deze wetten scheppen, voor zover het om tariefregulering gaat, slechts publiekrechtelijke verplichtingen voor de betrokken partijen met betrekking tot met name de hoogte en declaratiewijze van de prijs voor een prestatie, die in acht genomen moeten worden telkens wanneer een zorgaanbieder jegens een ander aanspraak maakt op betaling als tegenprestatie voor verrichte of te verrichten diensten. Voor het geldend kunnen maken van een aanspraak op betaling zal een civielrechtelijke grondslag moeten bestaan. Doorgaans betreft het een loonvordering die de opdrachtgever in het kader van een geneeskundige behandelingsovereenkomst aan de hulpverlener is verschuldigd. De slotsom is volgens Schuijling dat de publiekrechtelijke declaratie- en betalingsregels geen invloed uitoefenen op het ontstaan van de vorderingen van de hulpverlener uit hoofde van de geneeskundige behandelingsovereenkomst.47.Ik onderschrijf deze visie.48.Ik keer terug naar de cassatieklachten.
2.31
Voor zover subonderdeel 1a betoogt dat de vordering tot betaling van loon op een patiënt (behoudens andersluidende partijafspraken) ingevolge art. 7:461 BW ontstaat op het moment waarop de geneeskundige behandelingsovereenkomst wordt gesloten althans de overeengekomen behandeling wordt aangevangen, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Blijkens de geciteerde wetsgeschiedenis wordt ten aanzien van zowel de overeenkomst van opdracht als de geneeskundige behandelingsovereenkomst uitgegaan van de verschuldigdheid van loon eerst na het verrichten van een prestatie. Voor zover het subonderdeel betoogt dat de loonvordering (in beginsel) ontstaat op het moment dat de overeengekomen behandeling is verricht, mist het feitelijke grondslag nu het in casu juist gaat om behandelingen welke nog niet waren afgerond (rov. 3.9 eerste zin).
2.32
Voor zover het subonderdeel betoogt dat (het hof ten onrechte niet heeft aangenomen dat) bij behandelingen die gedurende een langere periode doorlopen, en die bestaan uit meerdere c.q. afzonderlijke prestaties van de zorgaanbieder, steeds tussentijds aanspraken op loon ontstaan voor iedere afzonderlijke prestatie die, c.q. gedeelte van de behandeling dat is verricht (althans in beginsel behoudens andersluidende partijafspraken), berust het op een onjuiste rechtsopvatting. In plaats van de door het middel voorgestane regel heeft te gelden dat het tussentijds ontstaan van aanspraken op loon afhankelijk is van de (uitleg van) inhoud en strekking van de concrete afspraken ter zake de verschuldigdheid van loon uit de geneeskundige behandelingsovereenkomst(en) tussen de zorgverlener en de patiënt; zijn er tussentijdse loonaanspraken c.q. declaraties afgesproken of volgt het recht op tussentijdse (loon)declaraties uit de toepasselijke gebruiken dan wel de redelijkheid en billijkheid?49.In de hiervoor onder 2.23 aangehaalde wetsgeschiedenis wordt immers opgemerkt: “Bij langdurige behandelingen zal tijdens de uitvoering van de overeenkomsten meermalen loon verschuldigd kunnen zijn.”50.Dat laatste volgt niet reeds uit het systeem van art. 7:461 BW, maar zal moeten volgen uit de concrete afspraken tussen partijen, de toepasselijke gebruiken of de redelijkheid en billijkheid.51.
2.33
Gelet hierop voert subonderdeel 1b tevergeefs aan dat het hof in rov. 3.9 ten onrechte heeft aangenomen dat Famed aan de hand van inhoud en strekking van de geneeskundige behandelingsovereenkomsten tussen Better Life en haar cliënten (voldoende concreet) concreet duidelijk had moeten maken dat Better Life tussentijdse vorderingen tot betaling van loon verkreeg omdat dit reeds uit (het systeem van) art. 7:461 BW zou volgen.52.
2.34
Subonderdeel 1c voert op zichzelf terecht aan dat HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9463, NJ 2010/653 (ING/Nederend q.q.) slechts betrekking heeft op de vraag op welk moment vorderingen tot ongedaanmaking of restitutie ontstaan als gevolg van ontbinding of opzegging van overeenkomsten door de curator tijdens faillissement, en dat die situatie niet (althans niet zonder meer; niet geheel duidelijk is wat het hof in deze overweging bedoelt53.) aan de orde is bij de loonvorderingen uit hoofde van de geneeskundige behandelingsovereenkomsten van Better Life met patiënten.
Deze klacht kan echter niet tot cassatie leiden omdat het oordeel van het hof reeds wordt gedragen door de tevergeefs door de subonderdelen 1a en 1b bestreden overwegingen.
2.35
Subonderdeel 1d klaagt dat het hof zijn oordeel in rov. 3.9 over het ontstaansmoment van de loonvordering ten onrechte mede heeft doen steunen op zijn verwijzing naar het (door de curator gegeven) voorbeeld van een aannemingsovereenkomst, waarbij het faillissement van de opdrachtgever (bedoeld zal zijn: aannemer) intreedt voordat de aannemer het werk tot stand heeft gebracht en opgeleverd. Anders dan bij een aannemingsovereenkomst het geval zou (kunnen) zijn, zou de geneeskundige behandelingsovereenkomst betrekking hebben op behandelingen die (kunnen) bestaan uit meerdere afzonderlijke prestaties, waarbij geldt dat voor iedere afzonderlijke prestatie – behouden andersluidende partijafspraken – een loonvordering op de patiënt ontstaat.
Ook deze klacht kan niet tot cassatie leiden omdat het oordeel van het hof reeds wordt gedragen door de tevergeefs door de subonderdelen 1a en 1b bestreden overwegingen. Bovendien bouwt het subonderdeel voort op subonderdeel 1a, zodat subonderdeel 1d het lot van subonderdeel 1a deelt.
2.36
Volgens subonderdeel 1e brengen vorenstaande klachten met betrekking tot 's hofs oordeel in rov. 3.9 over het ontstaansmoment van de loonvordering op de patiënt reeds mee dat ook het (daarop voortbouwende) oordeel in rov. 3.9 dat een zorgverzekeraar de daar tegenover staande schuld niet kan hebben overgenomen of als derde gehouden zijn deze te voldoen, en ook de door het hof in rov. 3.14 bereikte conclusie dat de vorderingen van Better Life op zorgverzekeraars niet vóór het faillissement van Better Life (kunnen) zijn ontstaan, niet in stand kunnen blijven.
Gelet op het falen van de voorgaande subonderdelen kan ook deze voortbouwende klacht niet tot cassatie leiden.
2.37
Onderdeel 2 ziet op (i) het onderzoek van het hof naar het antwoord op de vraag of Better Life ‘los van het voorgaande’ vorderingen op zorgverzekeraars heeft verkregen uit hoofde van de rechtsverhouding tussen haar en die zorgverzekeraars (rov. 3.10), en (ii) de gronden waarop het hof die vraag vervolgens ontkennnend beantwoordt (rov. 3.11-3.13). Het onderdeel valt uiteen in drie subonderdelen (2a tot en met 2c).
2.38
Indien onderdeel 1 zou slagen, behoeft onderdeel 2 geen behandeling.54.Voor zover onderdeel 1 faalt, zoals ik verdedig, mist onderdeel 2 belang. Naar de stellingen van Famed in cassatie lag de grondslag van de vorderingen van Better Life op de zorgverzekeraars in de betaalovereenkomsten welke Better Life met zorgverzekeraars had gesloten en op grond waarvan de zorgverzekeraars de uit de geneeskundige behandelingsovereenkomsten voortvloeiende betalingsverplichtingen van de patiënten zouden hebben overgenomen, dan wel jegens Better Life gehouden waren om het door de patiënt verschuldigde loon als derde te voldoen. De uit deze rechtsverhouding voortvloeiende vorderingen van Better Life op de zorgverzekeraars waren aldus direct gekoppeld aan de loonvorderingen van Better Life op haar patiënten.55.Het falen van onderdeel 1 brengt met zich dat als uitgangspunt heeft te gelden dat er voor faillissement geen loonvorderingen van Better Life op de patiënten uit hoofde van de geneeskundige behandelingsovereenkomsten zijn ontstaan. Gegeven dit uitgangspunt en voornoemd standpunt van Famed is dan – los van het concrete oordeel van het hof dat door onderdeel 2 wordt bestreden – een voor faillissement ontstane vordering van zorgverlener Better Life op de zorgverzekeraars van de patiënten niet aan de orde. Onderdeel 2 mist om die reden belang. Ten overvloede zal ik kort op de klachten van onderdeel 2 ingaan.
2.39
Subonderdeel 2a berust op de lezing (i) dat het hof in rov. 3.10 ervan uitgaat dat (Famed heeft aangevoerd dat) de rechtsverhouding tussen Better Life als zorgaanbieder en de zorgverzekeraars los staat van de geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen Better Life en haar cliënten en (ii) dat het hof in het verlengde dáárvan in rov. 3.11 heeft geoordeeld dat voor het ontstaan van een vordering van Better Life op een zorgverzekeraar niet beslissend is het moment waarop Better Life een geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft gesloten met een verzekerde cliënt of ter uitvoering daarvan geneeskundige werkzaamheden ten behoeve van deze cliënt heeft verricht of gaat verrichten, en in rov. 3.12 dat uit de wet niet volgt wanneer uit de overeenkomst tussen Better Life en een zorgverzekeraar vorderingen ontstaan. Volgens het subonderdeel heeft Famed echter juist betoogd dat tussen beide rechtsverhoudingen (de geneeskundige behandelingsovereenkomsten tussen Better Life en haar cliënten en de rechtsverhouding tussen Better Life en de zorgverzekeraars op grond waarvan Better Life gerechtigd was de kosten van geneeskundige behandelingen die zij heeft verricht ten behoeve van verzekerde cliënten, te factureren aan de zorgverzekeraars; rov. 3.2) een nauwe samenhang bestaat en aangevoerd dat – gelet op die samenhang – voor het ontstaansmoment van de vorderingen op zorgverzekeraars moet worden aangeknoopt bij het moment waarop in de verhouding tussen Better Life en haar cliënten de vordering(en) tot betaling van loon ontstond(en).56.In het licht hiervan is het hof bij zijn oordeel in rov. 3.10 tot en met 3.13 uitgegaan van een onbegrijpelijke lezing van de stellingen van Famed en/of heeft het op deze (essentiële) stellingen niet (toereikend) gerespondeerd. Daarbij geldt overigens opnieuw dat, zoals in onderdeel 1 al is aangevoerd, de vordering van de zorgaanbieder op de patiënt/verzekerde tot betaling van loon als bedoeld in art. 7:461 BW (en daarmee tevens de vordering tot betaling daarvan op de verzekeraar) in beginsel ontstaat op het moment waarop deze geneeskundige behandelingsovereenkomst is aangegaan, althans uit hoofde daarvan door de zorgaanbieder een of meer (afzonderlijke) prestaties zijn verricht. Reeds om deze reden kan ook hetgeen het hof in rov. 3.10 tot en met 3.13 overweegt niet in stand blijven.
2.40
Onderdeel 2a faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
In de eerste plaats heeft het hof het betoog van Famed dat voor het ontstaansmoment van de vorderingen op zorgverzekeraars – voor zover gebaseerd op schuldoverneming of betaling door een derde van de loonverplichting van de patiënt – moet worden aangeknoopt bij het moment waarop in de verhouding tussen Better Life en haar cliënten de vordering(en) tot betaling van loon ontstonden, in rov. 3.9 beoordeeld.
In de tweede plaats heeft het hof wel degelijk onderkend dat naar de stelling van Famed een nauw verband bestond tussen de rechtsverhouding tussen Better Life en de zorgverzekeraars enerzijds en de geneeskundige behandelingsovereenkomsten anderzijds. Het hof heeft echter aangegeven dat dit gestelde verband Famed geen baat brengt. Het hof verwijst immers (rov. 3.11, laatste volzin) naar hetgeen het ‘hiervoor’ heeft overwogen – waarmee het hof kennelijk, anders dan het middel leest, verwijst naar zijn oordeel in rov. 3.9 dat het enkele sluiten van een geneeskundige behandelingsovereenkomst of het uitvoeren daarvan niet meebrengt dat een loonvordering ontstaat – en oordeelt dat ‘in het verlengde’ dáárvan voor het ontstaan van een vordering van Better Life op een zorgverzekeraar niet beslissend is het moment van sluiten van een geneeskundige behandelingsovereenkomst of het (gaan) uitvoeren daarvan.
2.41
Het hof heeft de stellingen van Famed kennelijk ruimer opgevat (dan Famed blijkens haar hierboven onder 2.38 weergegeven standpunt in de schriftelijke toelichting bedoelde) en heeft ook onderzocht of ‘los van het voorgaande’ – waarmee het hof kennelijk, anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, bedoelt afgezien van schuldoverneming of betaling door een derde – vorderingen van Better Life op de verzekeraars waren ontstaan uit hoofde van de tussen hen bestaande rechtsverhouding (rov. 3.10) respectievelijk het contract op basis waarvan zij als zorgverlener rechtstreeks bij de zorgverzekeraar kon declareren (rov. 3.11). Deze lezing is niet onbegrijpelijk. De stellingen van Famed in feitelijke instanties omtrent de grondslag van eventuele betalingsverplichtingen van de zorgverzekeraars jegens Better Life munten niet steeds uit in helderheid. Famed heeft gesteld dat er geen enkel zorgcontract bleek te zijn gesloten en dat er uitsluitend een beperkt aantal betaalafspraken is gemaakt met een aantal verzekeraars. Onder verwijzing naar het overgelegde voorbeeld van een dergelijke betaalovereenkomst (prod. 21, een Betaalovereenkomst Ongecontracteerde Zorg Achmea – GGZ-Instelling inzake de declaraties Geestelijke Gezondheidszorg57.) heeft Famed gesteld dat Better Life de declaraties rechtstreeks bij de verzekeraar kon aanleveren en dat uit hoofde van deze betalingsovereenkomsten ‘vorderingen ontstonden (met als basis de vordering op de patiënt uit de behandelovereenkomst) op zorgverzekeraars’.58.Naast kwalificaties als contractsoverneming en betaling door een derde59.wordt door Famed tevens (zonder nadere kwalificatie) aangevoerd dat ‘in een dergelijke overeenkomst wordt bepaald dat de zorgverlener zijn recht op loon ten aanzien van de uitgevoerde geneeskundige behandeling niet op de patiënt mag verhalen en dat in plaats daarvan de zorgverzekeraar de vordering van de zorgverlener zal voldoen’60.; zij heeft daarbij zelfs betoogd dat de kwalificatie van betaalafspraken niet zelden onduidelijk is, in welk verband zij tevens in het algemeen heeft gesproken over rechtsfiguren als subrogatie en cessie.61.In dit licht is niet onbegrijpelijk dat het hof, uitgaande van zijn onbestreden vaststelling dat Famed heeft gesteld dat Better Life uit hoofde van het contract met de zorgverzekeraar rechtstreeks bij de zorgverzekeraar kon declareren (rov. 3.11), heeft onderzocht op welk moment uit die overeenkomst (anderszins) een vordering op de zorgverzekeraar ontstaat.
2.42
Subonderdeel 2b klaagt dat het hof in rov. 3.12 en 3.13 aan het DBC-systeem ten onrechte en/of onbegrijpelijkerwijs de (kennelijke) conclusie verbindt dat wanneer een zorgaanbieder en zorgverzekeraar het DBC-systeem feitelijk hebben gevolgd, moet worden aangenomen dat (zij zijn overeengekomen dat) de vorderingen van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar ontstaan op het moment waarop aan de voorwaarden van het DBC-systeem is voldaan (kennelijk tenzij zij op dat punt specifiek iets anders hebben afgesproken). Daartoe wordt het volgende aangevoerd.
(i) Voor zover het hof er bij zijn oordelen in rov. 3.12 en 3.13 van uitgaat dat de DBC-voorwaarden voor declaratie en facturering het (civielrechtelijke) ontstaansmoment van de vordering van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar bepalen, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het (publiekrechtelijke) DBC-systeem roept immers géén (civielrechtelijke) vorderingen in het leven voor de prestaties van een zorgaanbieder (en heeft ook niet de strekking deze civielrechtelijke rechtsverhouding te bepalen of te reguleren) en is derhalve ook niet bepalend voor het ontstaansmoment van dergelijke vorderingen; het DBC-systeem bepaalt slechts de opeisbaarheid daarvan. Bovendien zijn 's hofs overwegingen in rov. 3.12 en 3.13 innerlijk tegenstrijdig met zijn – juiste –uitgangspunt in rov. 3.11 dat het DBC-systeem alleen de declaratiewijze en het tarief reguleert en niet de grondslag van vorderingen ter zake van de prestaties van zorgaanbieders vormt, en daarmee bovendien zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
(ii) Voor zover het hof er met zijn oordelen in rov. 3.12 en 3.13 van uitgaat dat het naleven van de publiekrechtelijke voorschriften van het DBC-systeem (als uitgangspunt) meebrengt dat de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar (behoudens specifieke andersluidende afspraken) zijn overeengekomen dat de voorschriften van het DBC-systeem bepalend zijn voor het ontstaansmoment van de vordering van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar, is het hof eveneens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, nu (i) zoals hiervóór al opgemerkt het DBC-systeem juist niet de grondslag van civielrechtelijke vorderingen vormt en (dus) niet de civielrechtelijke rechtsverhouding tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars reguleert of vorm geeft, en (ii) zorgaanbieders en zorgverzekeraars wettelijk verplicht zijn het DBC-systeem na te leven. Anders dan het hof in rov. 3.12 oordeelt, bepaalt het DBC-systeem als zodanig dus niet in belangrijke mate de inhoud van de (civielrechtelijke) afspraken tussen een zorgaanbieder en een zorgverzekeraar, althans niet de inhoud van de afspraken met betrekking tot het ontstaansmoment van de vordering van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar. Evenmin kan aan (het feitelijk naleven van) het DBC-systeem het uitgangspunt worden ontleend dat (behoudens andersluidende afspraken) partijen zijn overeengekomen dat vorderingen van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar pas ontstaan op het moment waarop aan de DBC-voorwaarden voor declaratie en facturering is voldaan.
(iii) Indien het hof mocht hebben geoordeeld dat de onderhavige rechtsverhoudingen tussen Better Life en de zorgverzekeraars inhouden dat daarin is overeengekomen dat de vorderingen van Better Life op zorgverzekeraars pas ontstaan op het moment waarop aan de DBC-voorwaarden voor declaratie en facturering is voldaan, is dit eveneens onjuist en/of onbegrijpelijk. Het hof heeft immers uitsluitend vastgesteld dat Better Life en de zorgverzekeraars feitelijk een werkwijze volgden die overeenstemde met de eisen van het DBC-systeem (hetgeen echter, zoals hiervóór al aangevoerd, zijn oordeel niet kan dragen) en heeft niet, aan de hand van de toepasselijke Haviltex-maatstaf, relevante omstandigheden vastgesteld die wél het oordeel kunnen dragen dat partijen zulks zijn overeengekomen, terwijl ook de curator dergelijke omstandigheden niet heeft gesteld, maar louter heeft gesteld dat het DBC-systeem reeds op zichzelf het ontstaansmoment van vorderingen van zorgaanbieders op de zorgverzekeraars bepaalt.
2.43
Subonderdeel 2b onder (i) en (ii) mist feitelijke grondslag nu het hof niet in zijn algemeenheid oordeelt dat het DBC-systeem het ontstaansmoment van de vordering van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar bepaalt (i) dan wel het naleven van de publiekrechtelijke voorschriften van het DBC-systeem (als uitgangspunt) meebrengt dat de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar (behoudens specifieke andersluidende afspraken) zijn overeengekomen dat de voorschriften voor het DBC-systeem bepalend zijn voor het ontstaansmoment van de vordering van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar, of dat het DBC-systeem als zodanig in belangrijke mate de inhoud van de civielrechtelijke afspraken tussen een zorgaanbieder en een zorgverzekeraar op het punt van het ontstaansmoment van de vordering van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar bepaalt (ii). Het hof heeft in rov. 3.11 immers geoordeeld dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat het publiekrechtelijke DBC-systeem zelf geen zelfstandige vorderingen in het leven roept voor de prestaties van een zorgaanbieder en dat de regelgeving slechts verplichtingen doet ontstaan met betrekking tot – kort gezegd – de declaratiewijze en het tarief voor een prestatie. Het oordeel van het hof in rov. 3.12 en 3.13 is ook niet innerlijk tegenstrijdig met voornoemd oordeel, nu het hof in rov. 3.12 in de relatie tussen de zorgaanbieder en zorgverzekeraar de contractsvrijheid om te bepalen wanneer een vordering ontstaat voorop stelt en die rechtsverhouding op dat punt – bij gebreke van andere stellingen zijdens Famed (vgl. rov. 3.13 “Uit niets blijkt dat Better Life vóór het moment dat aan de genoemde voorwaarden was voldaan reeds een prestatie van een zorgverzekeraar kon vorderen”) – invult aan de hand van de werkwijze van Better Life en de zorgverzekeraars, welke werkwijze overeenstemde met de eisen van het DBC-systeem, en op basis daarvan oordeelt dat moet worden aangenomen dat de vorderingen van Better Life op de zorgverzekeraars pas ontstonden zodra aan de voorwaarden voor het declareren van een DBC-tarief was voldaan.
2.44
Subonderdeel 2b onder (iii) faalt eveneens nu in cassatie niet (concreet) wordt bestreden ’s hofs oordeel in rov. 3.13 dat uit niets blijkt dat Better Life vóór het moment dat aan de genoemde voorwaarden was voldaan reeds een prestatie van een zorgverzekeraar kon vorderen. De klacht dat het hof niet aan de hand van de Haviltex-maatstaf relevante omstandigheden heeft vastgesteld die wel het oordeel kunnen dragen dat partijen zijn overeengekomen dat de vorderingen van Better Life op zorgverzekeraars pas ontstaan op het moment waarop aan de DBC-voorwaarden voor declaratie en facturering is voldaan, komt tegen deze achtergrond in de lucht te hangen.
2.45
Subonderdeel 2c klaagt dat ook van een onjuiste rechtsopvatting blijk geven ’s hofs volgende (op zijn hiervóór al bestreden overwegingen voortbouwende) oordelen in rov. 3.13: (i) De stelling van Famed, dat al voor het sluiten van een DBC een vordering (van Better Life) op de zorgverzekeraar bestond, verdraagt zich niet met het DBC-systeem waarvan niet kan worden afgeweken, (ii) Een vordering bestaat immers in beginsel pas als een bepaalde prestatie kan worden gevorderd, en (iii) De genoemde stelling van Famed veronderstelt aldus dat Better Life een bepaalde prestatie (vergoeding) van de zorgverzekeraars kon vorderen, voordat de DBC's waren afgesloten. Volgens het subonderdeel miskent het hof met deze oordelen immers opnieuw dat het DBC-systeem niet de (civielrechtelijke) grondslag vormt van vorderingen ter zake van de prestaties van zorgaanbieders, maar alleen de declaratiewijze en het tarief - en daarmee slechts de opeisbaarheid van civielrechtelijke vorderingen - reguleert (zie hiervóór, subonderdeel 2b). Meer in het algemeen miskent het hof hiermee dat een vordering - al dan niet voorwaardelijk - reeds kan bestaan vóórdat die vordering opeisbaar is, en dus vóórdat nakoming van het verschuldigde ("een prestatie") kan worden gevorderd van de schuldenaar.
2.46
Ik memoreer dat het hof in de rov. 3.11-3.13 naar aanleiding van de daartoe strekkende stelling Van Famed onderzoekt of Better Life – los van overname van of betaling door de verzekeraar van een schuld van een cliënt uit hoofde van de geneeskundige behandelingsovereenkomst – vorderingen verkreeg uit hoofde van de rechtsverhouding tussen Better Life en de zorgverzekeraars (rov. 3.10). Het hof oordeelt dat uit niets blijkt dat Better Life voor het moment dat aan de DBC-voorwaarden was voldaan reeds een prestatie van een zorgverzekeraar kon vorderen (rov. 3.13). Tegen die achtergrond lees ik de door het onderdeel bestreden overweging van rov. 3.13 aldus dat het hof niet meer heeft willen zeggen dan dat het DBC-systeem uitgaat van de verschuldigdheid van een onderliggende prestatie voordat deze gedeclareerd kan worden. Bij gebreke van een aanwijsbare onderliggende prestatie (vordering uit hoofde van de geneeskundige behandelingsovereenkomst) of andere aanwijzingen dat (op basis van een prestatie in de relatie zorgverlener – zorgverzekeraar) eerder een vordering ontstond, kon in de optiek van het hof conform hetgeen partijen zijn overeengekomen eerst een vordering ontstaan zodra aan de DBC-voorwaarden was voldaan. Ik denk dat zich in deze overweging enigszins wreekt dat – bij gebrek aan stellingen van partijen op dit punt – het moeilijk is een vordering van de zorgverlener op de zorgverzekeraar in die rechtsverhouding voor te stellen geheel los van het bestaan van een vordering van de zorgverlener uit hoofde van de geneeskundige behandelingsovereenkomst, maar dat maakt het oordeel van het hof niet onjuist. Het hof heeft blijkens de slotzin van rov. 3.13 ook niet miskend dat een vordering reeds kan bestaan voordat die vordering opeisbaar is en dus voordat nakoming van het verschuldigde kan worden gevorderd van de schuldenaar.62.
Wat er verder ook zij van ’s hofs overweging, dit subonderdeel – dat zich richt zich tegen een ten overvloede gegeven overweging van het hof63.– bouwt voort op de vorige subonderdelen van onderdeel 2 en faalt.
2.47
Onderdeel 3 komt op tegen de overweging van het hof dat het, nu Better Life voor haar faillietverklaring geen vorderingen op zorgverzekeraars had (verkregen), niet toekomt "aan de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het vereiste dat Better Life, voor zover zij bij voorbaat vorderingen op zorgverzekeraars heeft verpand, deze heeft verkregen uit een op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding". Het hof zou – kort samengevat – hebben miskend dat in hoger beroep niet ter beoordeling stond of – naast de vraag of de vorderingen van Better Life ter zake van het Onderhanden werk 1 zijn ontstaan vóór de datum van haar faillissement – tevens aan de overige uit art. 3:239 BW voortvloeiende vereisten voor het vestigen van een pandrecht ten gunste van Famed daarop was voldaan. Indien het hof dit niet heeft miskend heeft het een onbegrijpelijke uitleg aan de grieven van de curator gegeven.
2.48
Dit onderdeel behoeft gelet op het lot van de voorgaande onderdelen geen behandeling.
2.49
Gegrondbevinding van een of meer van de in de in de voorgaande onderdelen aangevoerde klachten brengt volgens onderdeel 4 mee dat ook 's hofs voortbouwende overwegingen in rov. 3.14 en 3.16 alsmede het dictum van zijn arrest niet in stand kunnen blijven.
2.50
Gelet op het lot van de voorgaande onderdelen faalt onderdeel 4 eveneens.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑06‑2017
Ontleend aan het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 29 maart 2016, rov. 2.1-2.11, onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 april 2015, rov. 2.1-2.9.
Rov. 3.1 van het bestreden arrest.
JOR 2016/14 m.nt. B.A. Schuijling.
Zie ook rov. 3.5 van het bestreden arrest.
ECLI:NL:GHAMS:2016:1143, JOR 2016/212 m.nt. A.J. Verdaas; GJ 2016/100 m.nt. J.J.D. de Leur; TvGr 2016/215 m.nt. H.A. ten Oever; RAV 2016/64, en RI 2016/57.
Vgl. de verschillende annotaties bij de uitspraken in feitelijke instanties en voorts A. Steneker, Prejudicieel insolventierecht, NTBR 2016/50 en F.E.J. Beekhoven van den Boezem en R. van den Bosch, Zekere zekerheid. Het belang van zekere zekerheid voor de financiering van het bedrijfsleven, MvV 2015, p. 202.
MvA, nr. 115.
Wet van 16 juni 2005, houdende regeling van een sociale verzekering voor geneeskundige zorg ten behoeve van de gehele bevolking, Stb. 2005, 358.
MvT, Kamerstukken II 2003/04, 29 763, nr. 3, p. 32.
Zie over (de inhoud van) de overeenkomst tussen zorgverzekeraar en zorgaanbieder (‘zorginkoop’) nader: G.R.J. de Groot, in: H.J.J. Leenen e.a., Handboek Gezondheidsrecht, 2014, p. 736-741.
De Groot, Handboek Gezondheidsrecht, p. 689-690, 737.
De Groot, Handboek Gezondheidsrecht, p. 689.
Zie over deze discussie De Groot, Handboek Gezondheidsrecht, p. 691-692, met verwijzigingen.
De Groot, Handboek Gezondheidsrecht, p. 696.
Zie bijvoorbeeld de Betaalovereenkomst Ongecontracteerde Zorg Achmea – GGZ-Instelling inzake de declaraties Geestelijke Gezondheidszorg, overgelegd als prod. 21 zijdens Famed.
B.A. Schuijling, Levering en verpanding van toekomstige goederen (diss. 2016), nr. 85.
MvA I Inv., PG Boek 3 (Invoering 3, 5 en 6), p. 1253.
Schuijling, a.w., nr. 87.
Schuijling, a.w., nr. 92.
HR 26 maart 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4349, NJ 1982/615, m.nt. WMK.
Schuijling, a.w., nr. 93.
Schuijling, a.w., nr. 93 met verwijzing naar de conclusie van A-G Wuisman voor HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9463, NJ 2010/653; JOR 2011/63 m.nt. B.A. Schuijling (ING/Nederend q.q.).
Schuijling, a.w., nr. 94. Zie tevens de hiervoor genoemde conclusie van A-G Wuisman voor het arrest ING/Nederend q.q..
Schuijling, a.w., nr. 95. Vgl. ook H. Stolz, De voorwaarde in het vermogensrecht (diss. 2015), p. 554 en M.J.M Franken, De curator en het (pand)recht op onderhanden werk, in: De ondernemende curator (Insolad jaarboek 2011), p. 52.
Zie over de vraag in hoeverre partijen het ontstaansmoment van de vordering kunnen bepalen: Schuijling, a.w., nr. 124; F.M.J. Verstijlen, De verpanding van onderhanden werk, WPNR 2013/6963; dezelfde in zijn noot (nr. 8) onder HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2729, NJ 2017/19: “Partijen hebben het zelf in hun macht hun onderlinge rechtsverhouding op dit punt vorm te geven: opeisbaarheid, verschuldigdheid én het lot van de verrijking die intreedt indien een van de partijen er niet in slaagt ‘tot de finish’ te presteren. Maar het is niet helemáál ‘anything goes’. Niet alleen de rechtsverhouding tussen de partijen zelf is in het geding; de regeling die zij ter zake treffen moet aan de normale regels worden getoetst, waaronder die van de (faillissements)pauliana en het nietigheidsleerstuk.”; A.J. Verdaas, Nadere beschouwingen over het ontstaan van regresvorderingen, NTBR 2014/3; dezelfde, noot bij het hof-arrest in deze zaak in JOR 2016/212 onder 5; de wenk bij het hof-arrest in deze zaak in RI 2016/57; B. van der Wiel, De temporele status van opschortend voorwaardelijke vorderingen: een kwestie van uitleg, in: Een kwart eeuw: liber amicorum Henk Snijders 2016, par. 32.6, en M.H.E. Rongen, Cessie (diss. 2012), nr. 876. Zie ook HR 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3023, NJ 2016/48, m.nt. FMJV, JOR 2016/20 m.nt. N.E.D. Faber en N.S.G.J. Vermunt, en (wellicht ook al) HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR2012:BW5357, NJ 2012/483. J.L. Snijders (Fixatiebeginsel en partijautonomie, in: Een kwart eeuw: liber amicorum Henk Snijders 2016, par. 27.6-27.7) acht partijafspraken die tot gevolg hebben dat wordt afgeweken van het fixatiebeginsel daarentegen niet mogelijk. Hij werpt overigens wel de vraag op of, nu de Hoge Raad blijkens het arrest […]/Tideman q.q. (HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291, m.nt. FMJV) een minder rigide uitleg lijkt te hanteren ter zake de fixatie van het passief, zulks ook moet worden aangenomen ter zake de fixatie van het actief; dient het strikte criterium van het ontstaansmoment van een vordering voor de toepassing van art. 23 en 35 Fw te worden gehandhaafd of dient het fixatiemoment zich meer te richten op het ontstaansmoment van de rechtsverhouding waaruit de vordering voortvloeit? Hij verwijst daarbij tevens naar het arrest HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1046, NJ 2016/290 m.nt. FMJV, waarin de mogelijkheid tot de verpanding van een voorwaardelijk eigendomsrecht werd aanvaard.
Parl. Gesch. Boek 7, p. 333-334.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/129 en 152. Zie ook GS Bijzondere overeenkomsten (J. Nijland), art. 7:405, aant. 1, en Schuijling, a.w., nr. 114.
A.H. Lamers, Opdracht, lastgeving en bemiddeling (2012), p. 98.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/183-184; Parl. Gesch. Boek 7, p. 377-378.
Ik teken hierbij aan dat op het moment van invoering van deze bepaling deze uitzondering betrekking had op de Ziekenfondswet. Vgl. de toelichting: “In een groot aantal gevallen is in de betaling van het loon aan de hulpverlener voorzien door middel van deelneming van de patiënt in een wettelijk verplichte ziektekostenverzekering (Ziekenfondswet, Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten) op grond waarvan de door de hulpverlener aan de patiënt verleende (verzekerde) hulp voor rekening van de ziektekostenverzekeraar is. (…) De in het eerste lid van het onderhavige artikel vervatte uitzonderingen hebben betrekking op de hierbedoelde gevallen.” (MvT, TK 1989-1990, 21 561, nr. 3, p. 42). Bij de vervanging van de Ziekenfondswet door de Zvw per 1 januari 2006 is geen aandacht besteed aan art. 7:461 BW. In de literatuur wordt wel aangenomen dat de uitzonderingsbepaling van art. 7:461 BW ook onder de Zvw van toepassing kan zijn. Vgl. o.m.: De Groot, Handboek Gezondheidsrecht, p. 689, 692, 695-696; GS Bijzondere overeenkomsten (J. Nijland), art. 7:405, aant. 1; Schuijling, a.w., nr. 115; A.H. Lamers, a.w., p. 103; C.J.M. Stolker, Bijzondere overeenkomsten (2010), nr. 280; A. Steneker, Prejudicieel insolventierecht, NTBR 2016/50 (die overigens in deze zaak verschillende adviezen voor de curator heeft geschreven welke in het geding zijn gebracht). Dit zal met name het geval kunnen zijn ten aanzien van de (zuivere) naturavariant.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/448. Zie voor de tarieven: www.nza.nl.
MvT, TK 1989-1990, 21 561, nr. 3, p. 42.
F.E.J. Beekhoven van den Boezem en R. van den Bosch, Zekere zekerheid. Het belang van zekere zekerheid voor de financiering van het bedrijfsleven, MvV 2015, p. 202. Zie in dit verband ook de opvatting van Stolz, a.w. (m.n. par. 6.2.5.4 en 6.2.5.6) die het nog moeten verrichten van een tegenprestatie niet van belang acht voor het onderscheid tussen bestaande en toekomstige vorderingen. Anders: Asser/Van Mierlo 3-VI 2016/81 en Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/267.
Schuijling, noot in JOR 2016/14, nr. 8, en a.w., nr. 115.
Art. 37 Wmg. Zie ook toelichting Regeling Declaratiebepalingen DBC’s in de curatieve GGZ nr. NR/CU-524 (Stcrt. 2012, 18805) onder Algemeen, waarin tevens wordt vermeld: “Het gaat daarbij, kortweg, om declaratie- en/of factureringsvoorschriften.”
Zie hierboven 1.1 onder (ix).
Spelregels DBC-registratie GGZ, versie 20120907, 1 januari 2013.
Een DBC moest na 365 dagen worden afgesloten waarna deze gedeclareerd kon worden (vgl. rov. 3.12 van ’s hofs arrest; Spelregels DBC-registratie GGZ, versie 20120907, 1 januari 2013, onder 5.3). Per 1 januari 2015 is deze termijn teruggebracht naar 120 dagen (Beoordelingsrapport Beoordeling release DOT 2015 (RZ15a), Beoordeling wijzigingen prestaties en tarieven met ingangsdatum 1 januari 2015, par. 4.2.1 met verwijzing naar de Kamerbrief eerste tussenrapportage verbeteren informatievoorziening VWS 4 juli 2013; voor de curatieve GGZ-zorg zou worden bezien of de termijn naar 120 dagen kon worden teruggebracht, zie p. 12 van voornoemde brief; hierop is inmiddels het Advies Verkorting doorlooptijden prestaties GGZ en FZ, Gevolgen van het verkorten van de maximale doorlooptijd van prestaties in de GGZ en FZ, augustus 2014 (www.nza.nl) gevolgd). Ik teken aan dat deze wijziging ertoe leidt dat eerder gedeclareerd kan worden, zodat het onderhanden werk in principe wordt verminderd en langs die weg reeds wordt tegemoetgekomen aan het op p. 5 van de cassatiedagvaarding gestelde ter zake het belang van deze procedure. In dat verband wijs ik ook nog op J.J.M. Linders en G. van Hekesen-van Bruggen, die schrijven: “Nu DBC’s pas kunnen worden gedeclareerd na afsluiting, kunnen ziekenhuizen in liquiditeitsproblemen komen te verkeren. Ziekenhuizen kunnen verzekeraars echter vragen om voorschotten te verlenen. Wanneer zorgverzekeraars weigeren om tot bevoorschotting over te gaan, kunnen ziekenhuizen een renteheffing opleggen aan de verzekeraars. Met de opbrengst uit deze renteheffing kunnen ziekenhuizen leningen afsluiten bij de bank.” (Juridische aspecten van DBC’s, TvGR 2005/8, p. 620). Zie voor de GGZ in dat verband laatstelijk de Tariefbeschikking rentevergoeding onderhanden DBC’s GGZ TBU/CU-5059. Deze beschikking is ingetrokken bij beleidsregel BR/CU-5073 (art. 10). Sommige zorgverzekeraars zijn doorgegaan met bevoorschotting (vgl. https://www.onvz.nl/zorgverlener/service/bevoorschottingsbeleid); zie in dit kader voorts de brief van minister Schippers aan de Tweede Kamer van 19 februari 2014 (kenmerk: 193982-116710-CZ) alsook de brief van 24 april 2014 (kenmerk: 355877-119215-CZ) over (nood)bevoorschotting van zorgaanbieders door zorgverzekeraars.
Zie ook art. 7.1-7.2. Art. 9.2 bepaalt dat de DBC wordt afgesloten zodra de laatste activiteit (direct of indirect cliëntgebonden) voor een cliënt is geleverd.
MvT, TK 2004-2005, 30 186, nr. 3, p. 62.
CBb 28 januari 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BL2085, GJ 2010/46 m.nt. J.G. Sijmons.
MvT, TK 2009-2010, 32 393, nr. 3, p. 16.
Schuijling, a.w., nr. 115.
Zie ook H.A. ten Oever in haar noot (nr. 9) onder het arrest van het hof (TvGr 2016/215). Verdaas (JOR 2016/212 onder 10) sluit niet uit dat een declaratieregeling mede kan bepalen op welk moment een vordering van een zorgaanbieder ontstaat.
In cassatie is daarbij niet bestreden ’s hofs oordeel in rov. 3.12 dat Famed erkent dat Better Life niet een afspraak heeft gemaakt dat bij langdurige behandelingen tijdens de overeenkomst meermalen loon is verschuldigd (waarbij ik volledigheidshalve aanteken dat het hof dit overweegt in zijn oordeel over de rechtsverhouding zorgverzekeraar – zorgverlener). Zie echter ook nr. 53 MvA: “In het onderhavige geval geldt bovendien dat – zoals mr. Steneker op pagina 5 van zijn opinie terecht stelt – concrete afspraken tussen Better Life en de patiënten over de vergoeding van het loon ontbreken. De zorgverzekeraars van de patiënten handelen de financiële kant van de behandeling immers met Better Life af.” En nr. 87: “Dat in de praktijk van Better Life niet tussentijds gedeclareerd is, is aldus niet relevant en doet niet af aan de overweging van de rechtbank.”
Zie ook het hierboven onder 2.25 weergegeven standpunt van Schuijling: het zal afhangen van de aard van de betrokken rechtsverhouding en – binnen zekere grenzen – de bedoeling van partijen en eventuele gebruiken. Verdaas merkt op dat het redelijk is dat iemand die gedurende langere periode tegen een vergoeding prestaties verricht, periodiek aanspraak kan maken op vergoeding van de reeds verrichte prestaties en dat het, nu de gesloten overeenkomsten tussen Better Life en de zorgverzekeraars geen duidelijkheid verschaffen over het ontstaansmoment van de vorderingen van Better Life op de verzekeraars, voor de hand ligt om met de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid tot deze uitkomst te komen. Ik kan die gedachtegang volgen, maar in casu is zulks niet aangevoerd. Zie voorts de in nr. 2.19 aangehaalde literatuur.
H.A. ten Oever merkt in haar noot (nr. 15) onder het arrest van het hof (TvGr 2016/215) op dat de vorderingen in de behandelverhouding telkens na het verrichten van een in de tariefbeschikking omschreven deelprestatie ontstaan, behoudens andersluidende afspraak en al zijn ze pas later opeisbaar, hetgeen volgens haar volgt uit de aard van de overeenkomst en door partijen niet expliciet overeengekomen behoeft te worden. In nr. 12 merkt zij voor wat betreft de overeenkomst tussen de zorgverzekeraar en zorgaanbieder op dat het haar in overeenstemming met de aard van de overeenkomst en maatschappelijke opvattingen lijkt dat loon verschuldigd is telkens als een deelprestatie zoals in de tariefbeschikking is omschreven is verricht, ook al is het loon pas opeisbaar na sluiting van een DBC. Zij verwijst daarbij naar een in casu waarschijnlijk toepasselijke tariefbeschikking. Partijen hebben daaromtrent voor zover ik kan nagaan echter niets gesteld.
Voor de volledigheid merk ik op dat een andere vraag is of uit andere hoofde dan de contractuele relatie een recht op vergoeding van de door de zorgverlener verrichte prestaties kan bestaan, indien het contract op het moment van faillissement van de zorgverlener nog geen declaratie van de tot dat moment verrichte werkzaamheden zou toestaan. Vgl. HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2729, NJ 2017/19 m.nt. FMJV. Zie voorts art. 7:411 BW voor het recht op loon bij tussentijdse beëindiging van een overeenkomst van opdracht (zie hierboven onder 2.21); dit artikel wordt in deze procedure niet aan de vorderingen ten grondslag gelegd (wel aangestipt in inl. dagv., nrs. 57-59).
Wellicht doelt het hof hier op de mogelijkheid van verschuldigdheid van loon bij tussentijdse beëindiging van de overeenkomst (vgl. art. 7:411 BW). Tussentijdse beëindiging was in casu niet aan de orde.
Vgl. nr. 4.20 s.t.
Aldus s.t. nrs. 4.2, 4.4 en 4.19.
Verwezen wordt naar de comparitie-aantekeningen d.d. 6 november 2014, nrs. 9 en 27; memorie van antwoord, nrs. 17, 24, 32-33 en 48.
Deze overeenkomst luidt (slechts) dat Achmea enerzijds en de GGZ instelling anderzijds overeenkomen “dat u declaraties met betrekking tot de GGZ (...) uitgevoerd bij verzekerden van Achmea Zorg rechtstreeks bij Achmea Zorg kunt aanleveren. Er wordt uitbetaald op basis van het in de polisvoorwaarden vastgestelde restitutietarief. Deze rechtstreekse aanlevering is slechts mogelijk indien u voldoet aan de voorwaarden zoals genoemd in bijlage 1.”
Inleidende dagvaarding, nr. 23-24, 30; comparitie-aantekeningen d.d. 6 november 2014, nr. 15, 17 en 22; proces-verbaal d.d. 6 november 2014, p. 2 (Mr. Berendsen: ‘Hetgeen in randnummer 25 en 26 van de comparitie-aantekeningen is gezegd betreft ook vorderingen op de zorgverzekeraar uit hoofde van een betalingsovereenkomst. De basis daarvoor is de vordering op de patiënt op grond van de behandelovereenkomst.’).
Memorie van antwoord, nr. 17, 30.
Memorie van antwoord, nr. 33.
Memorie van antwoord, nr. 47. Zie ook comparitie-aantekeningen d.d. 6 november 2014, nr. 12.
Vgl. ook de zin “Een vordering bestaat immers in beginsel pas als een bepaalde prestatie kan worden gevorderd.”
“ (…) verdraagt zich ook niet (…)”
Beroepschrift 29‑06‑2016
Heden, de [negenentwintigste juni] juni tweeduizendzestien, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid FAMED B.V.1., gevestigd te Amersfoort, te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. K. Teuben, advocaat bij de Hoge Raad, die door haar wordt aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[heb ik,]
[Heb ik, Elbertus Gerrit Jan Willems, toegevoegd kandidaat — gerechtsdeurwaarder ten kantore van Arthur Pieter Andries Spaargaren, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Hogehilweg 10,]
AAN
Mr. Hermanus Hendrikus KREIKAMP, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BETTER LIFE B.V., kantoorhoudende te Amsterdam, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan de Overschiestraat nr. 186-k (1062 XK), ten kantore van mr. A.J. Tekstra, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mw. P. Vaden, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, onder zaaknummer 200.173.315/01 tussen mijn requirante als geïntimeerde en gerequireerde als appellant gewezen en ter openbare terechtzitting van 29 maart 2016 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 12 augustus 2016, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout nr. 8 te Den Haag;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf zijn verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/,
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in art. 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in art. 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens art. 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn recht om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt.
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3.9 tot en met 3.16 en het dictum van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Feiten van deze zaak
Eiseres tot cassatie (hierna: Famed) is een bedrijf dat factureert en incasseert voor (met name) medische zorgverleners en onder meer de voorfinanciering van dergelijke declaraties verzorgt.2.
Better Life B.V. (hierna: Better Life) — een zorgaanbieder die zich richtte op het behandelen van (jong)volwassenen en kinderen met ADHD, ADD, syndroom van Asperger en PDD-NOS — heeft vanaf 1 oktober 2011 gebruik gemaakt van de diensten van Famed. Hiertoe hadden Famed en Better Life een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer bepaald dat ten gunste van Famed een pandrecht is of wordt gevestigd op alle bestaande en toekomstige vorderingen van Better Life op patiënten en/of zorgverzekeraars,3. Op basis hiervan heeft Famed krediet verstrekt aan Better Life.4.
Bij brieven van 27 februari 2013 heeft Famed aan de zorgverzekeraars mededeling gedaan van de ten gunste van haar gevestigde pandrechten.5. Op 12 maart 2013 is Better Life failliet verklaard; Famed had op dat moment een vordering op Better Life van € 2,383.691,--.6.
De curator in het faillissement van Better Life, thans verweerder in cassatie (hierna: de curator), heeft op 6 april 2013 vrijwel alle bedrijfsactiviteiten van Better Life verkocht aan Better Mind B.V. In de overnameovereenkomst tussen Better Mind en de curator is onder meer bepaald dat het ‘Onderhanden Werk 1’ (het tot de datum van het faillissement verrichte maar nog niet bij zorgverzekeraars en klanten in rekening gebrachte werk, in totaal een bedrag van € 1.265.697,93) aan Better Mind wordt verkocht voor een bedrag van € 885.989,--, welk bedrag is gestort op een (escrow)rekening die door de curator en Famed is aangewezen. Better Mind heeft dit bedrag ontvangen van de zorgverzekeraars nadat zij de desbetreffende werkzaamheden van Better Life administratief had afgehandeld als Diagnose Behandeling Combinatie (hierna: DBC en had gefactureerd aan de zorgverzekeraars.
Om de doorstart door Better Mind mogelijk te maken heeft Famed afstand gedaan van haar pandrechten op het onderhanden werk.7.
Inzet van deze procedure
In de onderhavige procedure heeft Famed een verklaring voor recht gevorderd dat zij pandrechten heeft verkregen op het Onderhanden werk 1 van Better Life, aangezien zulks door de curator wordt betwist. Daarbij heeft het hof (in navolging van de rechtbank8.) tot uitgangspunt genomen dat Better Life op grond van een rechtsverhouding met verschillende zorgverzekeraars gerechtigd was de kosten van geneeskundige behandelingen die zij heeft verricht ten behoeve van verzekerde cliënten te factureren aan de desbetreffende zorgverzekeraars,9. en dat het geschil zich beperkt tot de vraag op welk moment de vorderingen van Better Life op de zorgverzekeraars zijn ontstaan.10. Partijen zijn het er immers over eens dat (alleen) als de genoemde vorderingen vóór het faillissement van Better Life zijn ontstaan (en Better Life die vorderingen dus heeft verkregen), daarop pandrechten ten gunste van Famed zijn komen te rusten.11.
Oordeel hof en kern van dit cassatieberoep
Het hof heeft in zijn bestreden arrest geoordeeld dat de onderhavige vorderingen van Better Life niet zijn ontstaan vóór het faillissement van Better Life. Daartoe oordeelt het hof, kort samengevat, dat noch het sluiten van een geneeskundige behandelingsovereenkomst noch het verrichten van de overeengekomen behandeling (als zodanig) leidt tot een loonvordering van de zorgaanbieder op de patiënt (ex art. 7:461 BW), zodat de zorgaanbieder, uit hoofde van zijn rechtsverhouding met de zorgverzekeraar, op dat moment evenmin een vordering verkrijgt op de zorgverzekeraar. Voorts oordeelt het hof dat de vorderingen op de zorgverzekeraars pas zijn ontstaan nadat aan alle voorwaarden voor facturering uit hoofde van het (publiekrechtelijke) DBC-systeem is voldaan, hetgeen vóór het faillissement van Better Life nog niet het geval was.
Zoals in de hierna aan te voeren klachten wordt uitgewerkt, berusten beide oordelen van het hof op een onjuiste rechtsopvatting. Met name heeft het hof miskend dat de loonvordering van de zorgaanbieder op de patiënt (en daarmee ook de samenhangende vordering van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar) reeds ontstaat met het sluiten van de geneeskundige behandelingsovereenkomst, althans met het verrichten van een (deel)behandeling. Daarnaast oordeelt het hof ten onrechte dat het (publiekrechtelijke) DBC-systeem bepalend is voor het ontstaan van vorderingen van zorgaanbieders op zorgverzekeraars. Ook dit is onjuist, nu de DBC-voorschriften uitsluitend de wijze van declareren en het in rekening te brengen tarief voor een prestatie reguleren, en (dus) alleen van belang kunnen zijn voor het moment waarop een vordering opeisbaar wordt.
Belang van deze procedure
De vragen die in deze cassatieprocedure aan de orde zijn, hebben een breder belang dan alleen de onderhavige zaak. Famed, maar ook andere partijen zoals banken, houden zich bezig met de (voor)financiering van vele zorgaanbieders. Aan dergelijke financiering hebben zorgaanbieders ook behoefte, omdat de kosten van geneeskundige behandelingen ‘voor de baat uitgaan’. Een van de belangrijkste vormen van zekerheid (en veelal zelfs de enige vorm van zekerheid) die in dit kader kan worden bedongen is een pandrecht op uitstaande vorderingen van deze zorgaanbieders op zorgverzekeraars en patiënten. De waarde van dergelijke zekerheid is in belangrijke mate afhankelijk van het ontstaansmoment van de betreffende vorderingen. Het omgekeerde geldt uiteraard ook: worden minder vorderingen door het pandrecht gedekt (omdat zij pas op een — veel — later moment ontstaan), dan worden de mogelijkheden tot kredietverstrekking eveneens minder, en wordt kredietverstrekking in ieder geval duurder. Dit alles betekent dat het antwoord op de in deze zaak voorliggende vragen van grote betekenis is voor de financierbaarheid van de zorg in het algemeen.
Klachten
Onderdeel 1: ontstaansmoment loonvordering (rov. 3.9)
1.
Het hof gaat in rov. 3.9 in op de geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen Better Life en haar patiënten. Tussen partijen is gedebatteerd over de vraag in hoeverre deze geneeskundige behandelingsovereenkomst (mede) de basis vormt voor vorderingen van Better Life op zorgverzekeraars ter zake van het loon voor de verrichte behandelingen. Famed heeft zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat de grondslag voor de vorderingen op zorgverzekeraars (mede) is gelegen in de geneeskundige behandelingsovereenkomst, en dat de zorgverzekeraar gehouden is de vordering op de patiënt/verzekerde tot betaling van loon te voldoen — (bijvoorbeeld) bij wege van contractoverneming dan wel betaling door een derde — indien dit volgt uit een overeenkomst tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar.12.
Het hof oordeelt in rov. 3.9 (kort samengevat) dat Better Life ter zake van het Onderhanden werk 1 niet reeds vóór haar faillissement vorderingen op patiënten/verzekerden had tot betaling van loon, en dat bij gebreke van het ontstaan van een vordering van Better Life op een verzekerde cliënt een zorgverzekeraar de schuld van de verzekerde aan Better Life ook niet kan hebben overgenomen of als derde gehouden zijn deze te voldoen (waarmee het hof klaarblijkelijk bedoelt dat Better Life ter zake van het Onderhanden werk 1 vóór haar faillissement ook geen vorderingen tot betaling van loon op de zorgverzekeraars heeft verkregen). Dit oordeel van het hof berust op een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om de hierna uit te werken (en zo nodig mede in onderling verband en samenhang te beschouwen) redenen.
a.
Met zijn oordeel in rov. 3.9 miskent het hof dat bij een geneeskundige behandelingsovereenkomst ingevolge art. 7:461 BW de vordering tot betaling van loon op een patiënt (althans in beginsel, behoudens andersluidende partijafspraken) ontstaat op het moment waarop die overeenkomst wordt gesloten. Althans miskent het hof dat de loonvordering (althans in beginsel) ontstaat op het moment dat de overeengekomen behandeling wordt aangevangen, althans deze behandeling is verricht. Althans, en ieder geval, miskent het hof dat bij behandelingen die gedurende een langere periode doorlopen, en die bestaan uit meerdere c.q. afzonderlijke prestaties van de zorgaanbieder (zoals, naar volgt uit hetgeen Famed heeft aangevoerd,13. bij de door Better Life verrichte behandelingen het geval is), steeds tussentijds aanspraken op loon ontstaan voor iedere afzonderlijke prestatie die, c.q. gedeelte van de behandeling dat is verricht (althans in beginsel, behoudens andersluidende partijafspraken). Anders dan het hof in rov. 3.9 voorts aanneemt, brengt het feit dat een geneeskundige behandelingsovereenkomst is gesloten, althans ter uitvoering van een dergelijke overeenkomst werkzaamheden gaan worden of zijn verricht, dan ook wél mee (althans in beginsel, behoudens andersluidende partijafspraken) dat ter zake een loonvordering op de patiënt ontstaat.
b.
Gelet op hetgeen in subonderdeel 1a is aangevoerd neemt het hof in rov. 3.9 voorts ten onrechte aan dat Famed aan de hand van de inhoud en strekking van de geneeskundige behandelingsovereenkomsten van Better Life met haar cliënten (voldoende concreet) duidelijk had moeten maken dat Better Life wél tussentijds vorderingen tot betaling van loon verkreeg; dit volgt immers reeds uit (het systeem van) art. 7:461 BW. Better Life hoefde daarvoor dus geen aparte afspraken met haar cliënten te maken en Famed behoefde daarover niets duidelijk te maken (overigens heeft de curator — op wiens weg dit in het licht van het voorgaande had gelegen — ook niet gesteld dat Better Life van art. 7:461 BW afwijkende afspraken omtrent het ontstaanstijdstip van loonvorderingen op haar patiënten/cliënten zou hebben gemaakt).
c.
Voor zover 's hofs oordeel over het ontstaansmoment van de loonvordering steunt op het arrest ING/Nederend q.q.,14. miskent het hof voorts dat dit arrest slechts betrekking heeft op de vraag op welk moment vorderingen tot ongedaanmaking of restitutie ontstaan als gevolg van ontbinding of opzegging van overeenkomsten door de curator tijdens faillissement. Een dergelijke situatie is niet aan de orde bij de loonvorderingen uit hoofde van de geneeskundige behandelingsovereenkomsten van Better Life met patiënten. Ook in zoverre berust 's hofs oordeel in rov. 3.9 derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.
d.
Voor zover 's hofs oordeel in rov. 3.9 over het ontstaansmoment van de loonvordering steunt op zijn verwijzing naar het (door de curator gegeven) voorbeeld van een aannemingsovereenkomst, waarbij het faillissement van de opdrachtgever intreedt voordat de aannemer het werk tot stand heeft gebracht en opgeleverd, miskent het hof voorts dat hetgeen (volgens de curator) geldt voor het ontstaansmoment van vorderingen uit hoofde van een overeenkomst tot aanneming van werk niet geldt (noch van betekenis is) voor het ontstaanstijdstip van vorderingen uit hoofde van een geneeskundige behandelingsovereenkomst. Anders dan bij een aannemingsovereenkomst het geval is (of kan zijn), heeft de geneeskundige behandelingsovereenkomst — althans in het onderhavige geval bij de patiënten van Better Life — betrekking op behandelingen die (kunnen) bestaan uit meerdere afzonderlijke prestaties (waarbij geldt dat voor iedere afzonderlijke prestatie — behoudens andersluidende partijafspraken — een loonvordering op de patiënt ontstaat; zie eerder subonderdeel 1a).
e.
Vorenstaande klachten met betrekking tot 's hofs oordeel in rov. 3.9 over het ontstaansmoment van de loonvordering op de patiënt, brengen reeds mee dat ook het (daarop voortbouwende) oordeel in rov. 3.9 dat een zorgverzekeraar de daar tegenover staande schuld niet kan hebben overgenomen of als derde gehouden zijn deze te voldoen, en ook de door het hof in rov. 3.14 bereikte conclusie dat de vorderingen van Better Life op zorgverzekeraars niet vóór het faillissement van Better Life (kunnen) zijn ontstaan, niet in stand kunnen blijven.
Onderdeel 2: invloed DBC-systeem op ontstaansmoment vordering (rov. 3.10–3.13)
2.
In rov. 3.10 tot en met 3.13 beoordeelt het hof of Better Life ‘los van het voorgaande’ (dus kennelijk los van het ontstaansmoment van de loonvorderingen van Better Life op haar patiënten en vorderingen ter zake op zorgverzekeraars) vorderingen verkreeg op zorgverzekeraars uit hoofde van de rechtsverhouding tussen Better Life en de zorgverzekeraars, en of deze vorderingen zijn ontstaan vóór het faillissement van Better Life.
Het hof verwijst in dat verband met name naar het (publiekrechtelijke) DBC-systeem (zoals nader omschreven in rov. 2.10 en 2.11 van zijn arrest), Enerzijds roept dat systeem volgens het hof geen zelfstandige vorderingen in het leven voor een zorgaanbieder maar reguleert het slechts verplichtingen met betrekking tot de declaratiewijze en het tarief voor een prestatie (rov. 3.11). Anderzijds overweegt het hof ook dat nu niet is gebleken dat Better Life en zorgverzekeraars van het DBC-systeem zijn afgeweken (hetgeen overigens volgens het hof ook ‘verboden’ was; rov. 3.12), moet worden aangenomen dat de vorderingen van Better Life op zorgverzekeraars pas ontstonden op het moment dat aan de voorwaarden voor het declareren van een DBC-tarief was voldaan (rov. 3.13). De DBC-voorwaarden maken volgens het hof niet een bestaande (voorwaardelijke) vordering opeisbaar, maar doen die vordering ontstaan, die vervolgens bij de zorgverzekeraar kan worden gedeclareerd (rov. 3.13).
Ook deze oordelen van het hof getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om de hierna uit te werken, en zo nodig mede in onderlinge samenhang te beschouwen, redenen.
a.
Blijkens rov. 3.10 gaat het hof ervan uit dat (Famed heeft aangevoerd dat) de rechtsverhouding tussen Better Life als zorgaanbieder en de zorgverzekeraars los staat van de geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen Better Life en haar cliënten. Kennelijk in het verlengde daarvan oordeelt het hof in rov. 3.11 dat voor het ontstaan van een vordering van Better Life op een zorgverzekeraar niet beslissend is het moment waarop Better Life een geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft gesloten met een verzekerde cliënt of ter uitvoering daarvan geneeskundige werkzaamheden ten behoeve van deze cliënt heeft verricht of gaat verrichten, en in rov. 3.12 dat uit de wet niet volgt wanneer uit de overeenkomst tussen Better Life en een zorgverzekeraar vorderingen ontstaan.
Famed heeft echter juist betoogd dat tussen beide rechtsverhoudingen (de geneeskundige behandelingsovereenkomsten tussen Better Life en haar cliënten en de rechtsverhouding tussen Better Life en de zorgverzekeraars op grond waarvan Better Life de kosten van geneeskundige behandelingen die zij heeft verricht ten behoeve van verzekerde cliënten, te factureren aan de zorgverzekeraars; rov. 3.2) een nauwe samenhang bestaat, en heeft in dat verband ook gewezen op de voor het zorgverzekeringsrecht kenmerkende driehoeksverhouding tussen de zorgaanbieder, patiënt/verzekerde en zorgverzekeraar. Famed heeft voorts aangevoerd dat — gelet op die samenhang — voor het ontstaansmoment van de vorderingen op zorgverzekeraars moet worden aangeknoopt bij het moment waarop in de verhouding tussen Better Life en haar cliënten de vordering(en) tot betaling van loon ontstond(en).15. In het licht hiervan is het hof bij zijn oordeel in rov. 3.10 tot en met 3.13 uitgegaan van een onbegrijpelijke lezing van de stellingen van Famed en/of heeft het op deze (essentiële) stellingen niet (toereikend) gerespondeerd. Daarbij geldt overigens opnieuw dat, zoals in onderdeel 1 al is aangevoerd, de vordering van de zorgaanbieder op de patiënt/verzekerde tot betaling van loon als bedoeld in art. 7:461 BW (en daarmee tevens de vordering tot betaling daarvan op de verzekeraar) in beginsel ontstaat op het moment waarop deze geneeskundige behandelingsovereenkomst is aangegaan, althans uit hoofde daarvan door de zorgaanbieder een of meer (afzonderlijke) prestaties zijn verricht. Reeds om deze reden kan ook hetgeen het hof in rov. 3.10 tot en met 3.13 overweegt niet in stand blijven.
b.
Het hof neemt in rov. 3.11 — op zichzelf terecht16. — tot uitgangspunt dat het publiekrechtelijke DBC-systeem géén (civielrechtelijke) vorderingen in het leven roept voor de prestaties van een zorgaanbieder, maar slechts verplichtingen voor de betrokken partijen doet ontstaan met betrekking tot de declaratiewijze en het tarief voor een prestatie. Het hof verbindt daaraan in rov. 3.12 en 3.13 echter ten onrechte en/of onbegrijpelijkerwijs de (kennelijke) conclusie dat wanneer een zorgaanbieder en zorgverzekeraar het DBC-systeem feitelijk hebben gevolgd (vgl. rov. 3.13, waar het hof overweegt dat Better Life en de zorgverzekeraars een werkwijze volgden die overeenstemde met de eisen van het DBC-systeem), moet worden aangenomen dat (zij zijn overeengekomen dat) de vorderingen van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar ontstaan op het moment waarop aan de voorwaarden van het DBC-systeem is voldaan (kennelijk tenzij zij op dat punt specifiek iets anders hebben afgesproken).
(i)
Voor zover het hof er bij zijn oordelen in rov. 3.12 en 3.13 van uitgaat dat de DBC-voorwaarden voor declaratie en facturering het (civielrechtelijke) ontstaansmoment van de vordering van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar bepalen is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het (publiekrechtelijke) DBC-systeem roept immers géén (civielrechtelijke) vorderingen in het leven voor de prestaties van een zorgaanbieder (en heeft ook niet de strekking deze civielrechtelijke rechtsverhouding te bepalen of te reguleren) en is derhalve ook niet bepalend voor het ontstaansmoment van dergelijke vorderingen; het DBC-systeem bepaalt slechts de opeisbaarheid daarvan. Overigens zijn 's hofs overwegingen in rov. 3.12 en 3.13 bovendien innerlijk tegenstrijdig met zijn uitgangspunt in rov. 3.11 dat het DBC-systeem alleen de declaratiewijze en het tarief reguleert en niet de grondslag van vorderingen ter zake van de prestaties van zorgaanbieders vormt, en daarmee bovendien zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
(ii)
Voor zover het hof er met zijn oordelen in rov. 3.12 en 3.13 van uitgaat dat het naleven van de publiekrechtelijke voorschriften van het DBC-systeem (als uitgangspunt) meebrengt dat de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar (behoudens specifieke andersluidende afspraken) zijn overeengekomen dat de voorschriften van het DBC-systeem bepalend zijn voor het ontstaansmoment van de vordering van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar, is het hof eveneens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, nu
- (i)
zoals hiervóór al opgemerkt het DBC-systeem juist niet de grondslag van civielrechtelijke vorderingen vormt en (dus) niet de civielrechtelijke rechtsverhouding tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars reguleert of vorm geeft, en
- (ii)
zorgaanbieders en zorgverzekeraars wettelijk verplicht zijn het DBC-systeem na te leven.
Anders dan het hof in rov. 3.12 oordeelt, bepaalt het DBC-systeem als zodanig dus niet in belangrijke mate de inhoud van de (civielrechtelijke) afspraken tussen een zorgaanbieder en een zorgverzekeraar, althans niet de inhoud van de afspraken met betrekking tot het ontstaansmoment van de vordering van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar. Evenmin kan aan (het feitelijk naleven van) het DBC-systeem het uitgangspunt worden ontleend dat (behoudens andersluidende afspraken) partijen zijn overeengekomen dat vorderingen van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar pas ontstaan op het moment waarop aan de DBC-voorwaarden voor declaratie en facturering is voldaan.
(iii)
Indien het hof mocht hebben geoordeeld dat de onderhavige rechtsverhoudingen tussen Better Life en de zorgverzekeraars inhouden dat daarin is overeengekomen dat de vorderingen van Better Life op zorgverzekeraars pas ontstaan op het moment waarop aan de DBC-voorwaarden voor declaratie en facturering is voldaan, is dit eveneens onjuist en/of onbegrijpelijk. Het hof heeft immers uitsluitend vastgesteld dat Better Life en de zorgverzekeraars feitelijk een werkwijze volgden die overeenstemde met de eisen van het DBC-systeem (hetgeen echter, zoals hiervóór al aangevoerd, zijn oordeel niet kan dragen) en heeft niet, aan de hand van de toepasselijke Haviltex-maatstaf, relevante omstandigheden vastgesteld die wél het oordeel kunnen dragen dat partijen zulks zijn overeengekomen, terwijl ook de curator dergelijke omstandigheden niet heeft gesteld, maar louter heeft gesteld dat het DBC-systeem reeds op zichzelf het ontstaansmoment van vorderingen van zorgaanbieders op de zorgverzekeraars bepaalt.17.
c.
Ook 's hofs verdere (en op zijn hiervóór al bestreden overwegingen voortbouwende) oordelen in rov. 3.13 dat
- (i)
de stelling van Famed dat al voor het sluiten van een DBC een vordering (van Better Life) op de zorgverzekeraar bestond, zich niet verdraagt met het DBC-systeem waarvan niet kan worden afgeweken,
- (ii)
een vordering in beginsel immers pas bestaat als een bepaalde prestatie kan worden gevorderd, en
- (iii)
de stelling van Famed aldus veronderstelt dat Better Life een bepaalde prestatie (vergoeding) van de zorgverzekeraars kon vorderen, voordat de DBC's waren afgesloten, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.
Het hof miskent met deze oordelen immers opnieuw dat het DBC-systeem niet de (civielrechtelijke) grondslag vormt van vorderingen ter zake van de prestaties van zorgaanbieders, maar alleen de declaratiewijze en het tarief — en daarmee slechts de opeisbaarheid van civielrechtelijke vorderingen — reguleert (zie hiervóór, subonderdeel 2b). Meer in het algemeen miskent het hof hiermee dat een vordering — al dan niet voorwaardelijk — reeds kan bestaan vóórdat die vordering opeisbaar is, en dus vóórdat nakoming van het verschuldigde (‘een prestatie’) kan worden gevorderd van de schuldenaar.
Onderdeel 3: voldaan aan overige vereisten voor vestiging stil pandrecht? (rov. 3.14)
3.
Het hof concludeert in rov. 3.14 (op de gronden die hiervóór in de onderdelen 1 en 2 al als onjuist en/of onbegrijpelijk zijn bestreden) dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven omdat Better Life ter zake van het Onderhanden Werk 1 vóór het faillissement geen bestaande vorderingen op zorgverzekeraars had of heeft verkregen. Het hof voegt daaraan nog toe dat het daarom niet toekomt ‘aan de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het vereiste dat Better Life, voor zover zij bij voorbaat vorderingen op zorgverzekeraars heeft verpand, deze heeft verkregen uit een op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding’.
Indien het hof met laatstgenoemde overweging heeft bedoeld dat, als het tot een ander oordeel zou zijn gekomen over het ontstaansmoment van de vorderingen op zorgverzekeraars, vervolgens nog had te onderzoeken in welke omvang daadwerkelijk pandrechten op die vorderingen zijn gevestigd (gelet op de beperkingen van art. 3:239 lid 1 BW bij het vestigen van een stil pandrecht op vorderingen), is dat oordeel rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk. De rechtbank heeft immers de door Famed (primair) gevorderde verklaring voor recht dat Famed een pandrecht heeft verkregen op het (volledige) Onderhanden werk 1 immers zonder beperking toegewezen. Daarin ligt besloten dat de rechtbank van oordeel was dat op alle vorderingen van Better Life op zorgverzekeraars die vóór datum faillissement zijn ontstaan, ook rechtsgeldig pandrechten ten gunste van Famed zijn gevestigd.18. De curator heeft tegen dit (impliciete) oordeel van de rechtbank in hoger beroep geen grieven gericht.19. Het hof heeft daarom miskend dat in hoger beroep niet ter beoordeling stond of — naast de vraag of de vorderingen van Better Life ter zake van het Onderhanden werk 1 zijn ontstaan vóór de datum van haar faillissement — tevens aan de overige vereisten voor het vestigen van een pandrecht ten gunste van Famed daarop was voldaan. Indien het hof dit niet heeft miskend heeft het een onbegrijpelijke uitleg aan de grieven van de curator gegeven.
Onderdeel 4: voortbouwklacht
4.
Gegrondbevinding van een of meer van de in de in de voorgaande onderdelen aangevoerde klachten brengt mee dat ook 's hofs voortbouwende overwegingen in rov. 3.14 en 3.16 alsmede het dictum van zijn arrest niet stand kunnen blijven.
En op grond van dit middel te horen eisen dat de Hoge Raad het arrest waarvan beroep zal vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [77.75]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑06‑2016
De statutaire naam van Famed B.V. was tot 24 augustus 2015 Fa-med B.V. (de naam die ook in het bestreden arrest van het hof vermeld staat). Per die datum is de statutaire naam van de vennootschap gewijzigd in Famed B.V.
Zie rov. 2.2 van 's hofs arrest.
Zie rov. 2.3–2.4 van 's hofs arrest.
Inleidende dagvaarding, o.a. § 20.
Zie rov. 2.6 van 's hofs arrest. De brieven aan de (zesentwintig) zorgverzekeraars zijn overgelegd als productie 10 bij inleidende dagvaarding.
Zie rov. 2.7 van 's hofs arrest.
Zie rov. 2.8– 2.9 van 's hofs arrest.
Zie rov. 4.2 tot en met 4.4 van het eindvonnis van de rechtbank.
Feitelijk hebben de zorgverzekeraars de aan hun gefactureerde werkzaamheden van Better Life ook uitbetaald; vgl. rov. 2.9 van 's hofs arrest, waar het hof vaststelt dat Better Mind het bedrag van € 885.989,-- heeft ontvangen van de zorgverzekeraars nadat zij de door Better life uitgevoerde maar nog niet in rekening gebrachte werkzaamheden administratief had afgehandeld ais DBC en had gefactureerd aan de zorgverzekeraars. Ook Famed heeft, naar zij heeft aangevoerd, werkzaamheden van Better Life (rechtstreeks) bij de zorgverzekeraars gedeclareerd en geïncasseerd (inleidende dagvaarding, § 34 en productie 11).
Zie rov. 3.2 van 's hofs arrest, waar het hof overigens spreekt van het ‘verkrijgen’ van vorderingen op de zorgverzekeraars door Better Life.
Vgl. rov. 3.2 van 's hofs arrest.
Zie o.m. comparitie-aantekeningen d.d. 6 november 2014, § 9, 22–23, 27; memorie van antwoord, § 17, 24, 32–33, 48, 61.
Zie de inleidende dagvaarding, § 6, 10, 17, 30, 44, 65 (waar Famed onder meer erop heeft gewezen dat de voor Better life verrichte DBC/GGZ-behandelingen gemiddeld zo'n 8 maanden duurden en Better Life de verrichte activiteiten steeds registreerde althans had moeten registreren in het door haar gebruikte softwaresysteem); comparitieaantekeningen d.d. 6 november 2014, § 14 (waar Famed erop heeft gewezen dat de geleverde zorgprestaties tussentijds worden geadministreerd in de DBC en gewaardeerd op basis van tijd x tarief volgens een minutenstaffel); memorie van antwoord, § 56.
HR 3 december 2012, ECLI:NL:HR:2010:BN9463, NJ 2010/653.
Zie o.m. comparitie-aantekeningen d.d. 6 november 2014, § 9, 27; memorie van antwoord, § 17, 24, 32–33, 48.
Dit blijkt bijvoorbeeld ook uitdrukkelijk uit Kamerstukken II 2004–2005, 30 186, nr. 3, p. 62; CBB 28 januari 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BL2085 en (naar aanleiding van deze uitspraak van het CBB) Kamerstukken II 2009–2010, 32 393, nr. 3, p. 16.
Zie o.m. de memorie van grieven, § 8, 10, 15, 16, 24.
Zie rov. 5.1 van het eindvonnis van de rechtbank.
De grieven van de curator betroffen de weergave van de door de curator aangevoerde verweren en argumenten (grief 1), de rol van art. 7:461 BW in het onderhavige geval (grief 2), het oordeel van de rechtbank dat de zorgaanbieder reeds een vordering op de zorgverzekeraar verkrijgt op het moment dat een verzekerde patiënt een behandelingsovereenkomst aangaat (grief 3), de rol van het (DBC-)betalingsverkeer (grief 4), de mogelijkheid tot ‘opsplitsing’ van behandelingen onder een DBC (grief 5), de rol van de geneeskundige behandelingsovereenkomst bij het ontstaan van vorderingen op zorgverzekeraars (grief 6), de eisen voor facturering in de Declaratieregeling (grief 7) en een veeggrief (grief 8). Dat de curator niet heeft gegriefd tegen het (impliciete) oordeel van de rechtbank dat op de vorderingen van Better Life die vóór datum faillissement zijn ontstaan ook rechtsgeldig pandrechten ten gunste van Famed zijn gevestigd is ook het uitgangspunt van de curator in eerste aanleg geweest: de curator heeft bij conclusie van antwoord voor zijn verweer tegen de vordering immers geheel verwezen naar het daarbij gevoegde advies van Steneker d.d. 25 maart 2013, waarin onder meer tot uitgangspunt wordt genomen dat voor de vorderingen op zorgverzekeraars geldt dat ook vorderingen uit DBC's die ná 27 februari 2013 (de datum van de brieven aan de zorgverzekeraars) nog zijn geopend zijn verpand, mits die vorderingen ook vóór het faillissement van Better Life zijn ontstaan.